Professional Documents
Culture Documents
Geschiedenis Van Goniometrie
Geschiedenis Van Goniometrie
Geschiedenis Van Goniometrie
(fonsvendrik.nl 2018)
R.T.
Hoofdstuk 1
1,1. Inleiding
Uit de meetkunde is bekend dat een driehoek is bepaald door drie onderling onafhankelijke
gegevens. We kunnen met behulp van die drie gegevens de driehoek construeren, doch het is in de
meeste gevallen niet mogelijk de niet gegeven zijden en hoeken uit te rekenen. In de goniometrie nu
leren we hoe bij een driehoek uit de drie onderling onafhankelijke gegevens de andere elementen
berekend kunnen worden. Hiervoor zullen we een aantal formules afleiden, die alle uit het hoofd
geleerd moeten worden. We zullen alle formules, die men vlot uit het hoofd moet kennen, omblokken,
zodat de cursist weet, welke de belangrijke formules zijn.
Door de grote hoeveelheid formules is het niet mogelijk deze steeds af te leiden, zodat
iedereen min of meer gedwongen is de formules uit het hoofd te leren en steeds te repeteren.
De goniometrie is geen moeilijk vak, maar een cursist die zijn/haar formules niet kent, zal het nooit
onder de knie krijgen. In les 6 en les 7 der vlakke meetkunde hebben we reeds kennis gemaakt met
enkele begrippen der goniometrie. We zullen het daar geleerde weer hier herhalen.
Dit geldt eveneens voor de andere verhoudingen die we uit deze gelijkvormige driehoeken kunnen
opschrijven.
2 GO Nadruk verboden
Sinus =
Cosinus =
Tangens =
Cotangens =
Secans =
Cosecans =
Ter oefening maken de opgaven 1 t/m 5. Oplossingen inzenden van de opgaven 6 t/m 10.
R.T.
cos 45° = = = = √2
√ √
tan 45° = = =1
2e. De rechthoekige driehoek met een hoek van 30° (zie fig. 2,2).
Fig. 2,1. Uit de meetkunde is bekend dat bij deze driehoek de kleinste recht-
hoekszijde gelijk is aan de helft van de hypotenusa, dus:
= . Voor = is =2 .
Uit de stelling van Pythagoras volgt:
=√ − = √4 − = √3 = √3.
Uit de driehoek kunnen we nu aflezen:
√
sin 30° = = sin 60° = = √3
√
cos 30° = = √3 cos 60° = =
√
tan 30° = = √3 tan 60° = = √3
√
Fig. 2,2. De hier gevonden resultaten worden zo vaak gebruikt dat het
raadzaam is deze waarden uit het hoofd te leren.
cot =
Opmerking: Men lette goed op de schrijfwijze en niet zoals we eens gebeurt , dit laatste
heeft geen enkele betekenis, men deelt de waarde sin door de waarde cos .
R.T.
4 GO Nadruk verboden
2,3. Betrekkingen tussen de goniometrische verhoudingen van hoeken, die elkaars complement zijn
Als de stelling van Pythagoras in fig. 2,3 wordt toegepast is + = . Delen we deze
gelijkheid door , dan vinden we : + = 1 of + = 1. Nu is sin = en cos = .
Vullen we dit in, dan is: (sin ) + (cos ) = 1. Voor de vorm (sin ) , (cos ) enz. is een andere
schrijfwijze ingevoerd en wel: (sin ) = ; (cos ) = enz. De exponent wordt dus niet
bij de hoek, doch bij het woord geplaatst. De schrijfwijze sin wil zeggen dat de hoek in het
kwadraat moet worden gezet. Zo is:
30° = sin 30° × sin 30° = × = . Delen we in de uitdrukking + = 1 beide leden
Voorbeeld: Van een scherpe hoek is gegeven dat sin = . Bereken de andere goniometrische
verhoudingen van de scherpe hoek.
Oplossing: Daar + = 1 vinden we =1− = 1− = , dus: cos = .
csc = = ; sec = = .
Onder een goniometrische identiteit verstaan we een betrekking tussen een of meer
goniometrische verhoudingen van een of meer hoeken.
De betrekking is dan geldig voor alle waarden van die hoeken.
We maken er de cursist op attent dat de formules, die afgeleid zijn in de lessen 1 en 2 algemeen
geldig zijn, evenals alle goniometrische formules die nog afgeleid moeten worden. We willen hiermee
zeggen dat de formules alle gegeven zijn met de hoek , doch eveneens geldig zijn met iedere andere
hoek, zo is bv. 15 + 15 = 1 enz.
Bij een goniometrische identiteit is een gelijkheid gegeven van goniometrische verhoudingen.
We moeten dan bewijzen dat die gelijkheid juist is.
Om een identiteit te bewijzen , kunnen we verschillende wegen inslaan:
1e Het linkerlid herleiden tot het rechterlid eruit komt.
2e Het rechterlid herleiden tot het linkerlid eruit komt.
3e Beide leden afzonderlijk vereenvoudigen tot men bij beide leden op eenzelfde uitdrukking komt.
Bij een identiteit beginnen we altijd te werken met het moeilijkste lid en werken dit om tot het
andere lid er uit komt. Dit is dus de eerste of tweede methode. Zijn beide leden nogal ingewikkeld, dan
volgen we de derde methode. We zullen een en ander met een aantal voorbeelden trachten te
verduidelijken.
We hadden echter ook met de gevonden uitkomst van het eerste lid sin . cos naar het tweede
lid toe kunnen werken, door op te merken dat in het tweede lid moest komen.
Vermenigvuldigen en delen door cos bij de vorm sin . cos geeft:
.
= tan . .
Het is mogelijk een identiteit op vele manieren te bewijzen, doch het verdient aanbeveling om
steeds te trachten te vereenvoudigen en niet vormen moeilijker te gaan maken zoals eigenlijk bij de
tweede manier in het eerste voorbeeld is gedaan.
= = =
R.T.
6 GO Nadruk verboden
. .
= × = .
Schrijven we in de uitdrukking, die we nu gevonden hebben voor het cijfer 1 de waarde
+ . dan krijgen we:
. .
= =
( )
=( )( )
= .
Nu delen we teller en noemer door sin , dit geeft:
= = .
Nemen we nu nog eens de vorm, die we op een gegeven moment gevonden hebben nl.:
.
en redeneren we nu , dat we een verdere vereenvoudiging van deze vorm niet kunnen
vinden, dan moeten we dus het andere lid gaan uitwerken:
= = = × =
= .
We vermenigvuldigen nu teller en noemer met cos + sin .
( )
× = =
. .
= = .
Daar + = 1 is =1− , dit ingevuld in de noemer geeft:
. .
= .
Uit dit voorbeeld blijkt dat we soms erg moeten zoeken naar een voortzetting van de opgave en
kunstgrepen moeten toepassen om de identiteit te bewijzen. Men doet bij de opgaven over identiteiten
een enorm grote routine op.
= = .
= =
.
. . .
= ( )
= = sin . = =
= tan . .
Hoofdstuk 2
In de vorige les hebben we gezien dat we voor enkele waarden van , namelijk voor 30°, 60°
en 45° de bijbehorende goniometrische verhoudingen konden berekenen.
De hoek kan echter alle mogelijke waarden aannemen. De waarden van de goniometrische
verhoudingen van de hoek kunnen we vinden in een goniometrische tabel, die meestal in een
logaritmetafel zijn opgenomen. Echter zijn deze waarden alleen berekend voor de hoeken gelegen
tussen 0° en 90°. Hoeken, die groter zijn dan 90°, kunnen we daarin niet vinden, zodat de goniome-
trische verhoudingen van dergelijke hoeken eerst omgerekend moeten worden tot goniometrische
verhoudingen van hoeken, gelegen tussen 0° en 90°. In dit hoofdstuk zullen we deze omwerkingen
leren.
We beschouwen hiervoor een rechthoekig assenkruis en beschrijven met 0 als middelpunt een
cirkel met een straal, die we de eenheid van lengte geven. Het is dus niet belangrijk hoe groot we deze
straal nemen; we stellen hem altijd gelijk aan 1.
De cirkel met de straal 1 noemen we de eenheidscirkel. De cirkel wordt door het assenkruis verdeeld
in 4 delen, de kwadranten genaamd en aangegeven als kwadrant I, kwadrant II, kwadrant III en
kwadrant IV (zie fig. 4,1).
Zoals we in de algebra hebben geleerd zijn de lijnstukken en van het assenkruis
positief en de lijnstukken en negatief. We veronderstellen nu dat we werken met een verander-
lijke hoek , die gevormd wordt door een vast been en een draaiend been. Het vaste been valt samen
met het positieve deel van de -as, dus met .
Het bewegende been van de hoek is om draaibaar gedacht in de richting aangegeven door de pijl,
dus tegengesteld aan de richting van de wijzers van de klok. We beschouwen nu altijd de hoek
gerekend vanaf de stand (dus van het vaste been) tot de stand van het draaiende been, waaruit dus
volgt, dat de hoek alle waarden kan aannemen tussen 0 en 360°.
8 GO Nadruk verboden
Daar we dus steeds de projectie van het draaiende been op de horizontale as zullen bekijken voor de
cosinuswaarden, wordt de horizontale as wel de cosinusas of cosinuslijn genoemd.
De straal van de eenheidscirkel is steeds positief, de projectie van die straal op de cosinuslijn kan
echter zowel positief als negatief zijn. Uit fig. 4,1 blijkt dat als de straal in kwadrant I of IV is gelegen,
de projectie daarvan op het positieve deel van de -as komt; ligt de straal in kwadrant II of III, dan
komt de projectie van de straal op het negatieve deel van de -as. Hieruit volgt de belangrijke
conclusie: De cosinus van een hoek gelegen in kwadrant I of IV is positief, in kwadrant II of III
negatief.
Is = 0°, dan valt het draaiende been (fig. 4,2) samen met het vaste been , dus is
cos 0° = = = 1. Neemt nu vanaf 0° toe, dan wordt de projectie steeds kleiner.
Is = 90° geworden, dan ligt langs de verticale as, dus is de projectie van op de horizontale
as een punt geworden.
Een punt heeft geen afmetingen, zodat cos 90° = = 0. Wordt de hoek groter dan 90°, dan komt
de projectie van het draaiende been op het negatieve deel van de horizontale as. De waarde van de
projectie wordt bij het toenemen van van 0° tot 180° steeds groter, dus steeds meer negatief.
Is = 180°, dan valt het draaiende been samen met het negatieve deel van de horizontale as.
Dan geldt dus, dat cos 180° = = −1. Wordt groter dan 180°, dan wordt de projectie van het
draaiende been weer kleiner, dus minder negatief.
Is = 270°, dan valt het draaiende been samen met het negatieve deel van de verticale as.
De projectie op de horizontale as is dan echter weer nul, zodat cos 270° = 0. Wordt groter dan 270°,
dan komt de projectie weer op het positieve deel van de horizontale as en neemt bij toenemende hoek
weer toe totdat hij 360° is; dan is cos 360 = 1. De genoemde grenswaarden van 0°, 90°. 180°, 270°
en 360° heten de hoofdwaarden, deze zijn:
Fig. 4,3.
10 GO Nadruk verboden
Verder is:
∠ =∠ , zodat
cos = cos ∠ . Maar
Fig. 5,5. Fig. 5,6. ∠ = 360° − , zodat
cos = cos(360° − ).
Men kan dus alleen bij de omwerkingen op een andere goniometrische verhouding
terechtkomen bij complementaire hoeken.
6,1. Goniometrische verhoudingen van hoeken, groter dan 360° en van negatieve
hoeken
Hoeken groter dan 360°
Indien het draaiende been een volledige omwenteling heeft gemaakt heeft het een hoek van
360° beschreven. Draait het been nu nog verder, dan kunnen we zeggen dat het been een hoek heeft
beschreven die groter is dan 360°. Als we zo’n hoek in de eenheidscirkel afzetten, zien we dat een van
de genoemde gevallen weer terugkomt, immers het draaiende been komt altijd in een van de
kwadranten te liggen. We komen nu tot de volgende belangrijke regel:
Is een hoek groter dan 360°, dan trekken we zoveel maal 360° af als mogelijk is en werken de
dan gevonden goniometrische verhoudingen om tot een waarde in kwadrant I.
Voorbeeld: Herleid cos(360° + ).
Oplossing: We trekken éénmaal 360° af, dan is cos(360° + ) = cos .
We wijzen erop, dat de hoeken niet hetzelfde zijn, doch de cosinussen van verschillende hoeken wel,
daar deze immers in de eenheidscirkel dezelfde lijnstukken zijn.
Negatieve hoeken
In de rekenkunde en algebra hebben we gezien dat een minteken een bepaalde betekenis heeft,
nl. die van de aftrekking. Het minteken wordt echter ook meermalen voor andere doeleinden gebruikt,
zo ook in de goniometrie. We hebben in les 4 gezien dat we een bepaalde draairichting hebben aange-
nomen voor het draaiende been (antiklok). Deze draairichting noemen we de positieve draairichting.
Draaien we nu de tegengestelde kant uit, dan noemen we dit de negatieve draairichting. We geven dit
aan door een minteken voor de hoek te plaatsen, dus niet voor de goniometrische verhouding. Zo bete-
kent cos(−30°), dat we in tegengestelde richting hebben gedraaid over een hoek van 30°.
Indien we bij een opgave met een negatieve hoek, het draaiende been tegengesteld draaiend hebben
afgezet, werken we de opgave verder uit zoals we dat in de vorige les hebben geleerd. We zullen
hiervan enige voorbeelden behandelen.
Voorbeeld 1: Herleid
cos(−30°).
Oplossing: Draai terug over
een hoek van 30°.
Het draaiende been komt nu
in de stand . Dan is
cos(−30°) = .
Verder is cos ∠ = en
∠ =∠ = 30°.
Dus cos(−30°) = cos 30°.
We merken op, dat als we
gebruik maken van de regel,
Fig. 6,1. Fig. 6,2. dat we zoveel maal 360° bij
een hoek mogen tellen of
ervan af mogen trekken als
we wensen, het vraagstuk ook anders uitgevoerd kan worden. We tellen er dan zoveel maal 360° bij
op, dat de hoek positief wordt, dus in het voorbeeld éénmaal. We vinden dan, dat cos(−30°) =
= cos 330°. Werken we dit weer uit, dan vinden we eveneens dat cos(−30°) = cos 330° = cos 30°.
Voorbeeld: Herleid cos −210°, (zie fig. 6,2).
Oplossing: cos −210 = ; = − , dus: cos −210° = − cos ∠ . Verder is: ∠ =
=∠ = 30°, dus cos −210° = − cos 30° = − ½ √3. We hadden ook 1 × 360° op kunnen tellen,
dus: cos −210° = cos(360° − 210°) = cos 150° = − cos 30° = − ½ √3.
R.T.
12 GO Nadruk verboden
6,2. Cosinussoïde
Fig. 6,3.
Uit het behandelde in deze les hebben we kunnen leren dat we de cosinus kunnen bepalen van alle
hoeken gelegen tussen min-oneindig en plus-oneindig. In les 4 hebben we de cosinuslijn of cosinus-
soïde getekend van 0° tot 360°. Het blijkt nu dat dit een oneindig voortlopende kromme is zonder
onderbreking. Zo’n functie heet een continu-functie. De volledige cosinusoïde ziet er dus uit als fig.
6,3. Uit deze figuur zien we dat de cosinus nooit groter dan 1 en nooit kleiner dan −1 kan worden.
6,3. De secans
In les 1 hebben we geleerd dat de omgekeerde waarde van de cosinus de secans is. Moeten we nu een
secans herleiden, dan schrijven we daar altijd voor en herleiden dan de cosinuswaarde. Bekijken
we de hoofdwaarden van de secans dan vinden we: sec 0° = = = 1; sec 90° = = =∞
° °
sec 180° = = = −1; sec 270° = = = ∞ (eig. −∞) en sec 360° = = =1
° ° °
Fig. 6,4.
Wordt de hoek groter dan 180°, dan komt de projectie van het draaiende been op het negatieve
deel van de -as. De sinus van een hoek groter dan 180°, maar kleiner dan 360° is dus negatief.
Is de hoek 270°, dan valt het draaiende been weer samen met zijn projectie, doch nu op het negatieve
deel van de -as, dus sin 270° = −1. Bij het verder toenemen van de hoek tot 360° neemt de projectie
weer af totdat bij 360° de projectie weer gelijk aan nul is, dus sin 360° = 0.
Zoals we in de vorige les hebben gezien is het geoorloofd zoveel maal 360° af te trekken als
mogelijk is. We zagen daar, dat cos 0° = 1 en cos 360° = 1 was, dus cos 360° = cos 0°.
Bij de sinus vinden we ook sin 360° = sin 0° = 0.
Samenvatting:
De sinus van een hoek is positief als 0° < < 180° en de sinus van hoek is negatief als
180° < < 360°.
Fig. 7,2.
R.T.
14 GO Nadruk verboden
De sinus verandert dus van waarde als van waarde verandert, d.w.z. de sinus is een functie
van de hoek . We kunnen van deze sinusfunctie weer een grafische voorstelling maken juist als bij de
cosinus (zie fig. 7,2).
Vergelijken we deze sinuslijn met de cosinuslijn van fig. 4,3 les 4, dan zien we eigenlijk
hetzelfde figuur, indien we de verticale as over een afstand van 90° verschuiven.
Fig.7,5.
16 GO Nadruk verboden
We zullen in de volgende figuur de grafische voorstelling geven van de cosecans en tevens van de
sinusoïde.
Uit fig. 8,4 blijkt weer dat de sinusoïde een continu-functie is (d.w.z. zonder onderbreking).
Bekijken we echter de cosecans-functie en ook de secans-functie van fig. 6,4 les 6, dan zien we dat
deze krommen bestaan uit verschillende delen. De cosecans en de secans-functie zijn dus geen door-
lopende krommen. Zo’n functie met onderbrekingen heet een discontinu-functie.
Indien we fig. 6,4 en fig. 8,4 naast elkaar leggen, dan zien we dat fig. 8,4 ontstaat uit 6,4 door
de -as in fig. 6,4 over een afstand van 90° naar links te verschuiven of omgekeerd fig. 6,4 uit fig. 8,4
door de -as in fig. 8,4 over een afstand van 90° naar rechts te verschuiven.
De sinus en de cosinus, zowel als de secans en de cosecans zijn dus t.o.v. elkaar 90°
verschoven. Vandaar de naam complementaire functies, zoals we in les 2 hebben geleerd.
Evenals de cosinus is de secans positief in het eerste en vierde kwadrant en negatief in het
tweede en derde, de cosecans is evenals de sinus positief in het eerste en tweede kwadrant en negatief
in het derde en vierde kwadrant.
We bekijken hier dus niet een projectie op een of andere as, ook heeft nu het draaiende been niet
de eenheid van lengte. Het vaste been heeft bij de tangens de eenheid van lengte.
Het draaiende been wordt zo ver verlengd tot het de verticale raaklijn snijdt. Voor de tangens
beschouwen we dus het stuk dat het draaiende been afsnijdt van deze raaklijn, gerekend vanaf het punt
tot aan het snijpunt .
De verticale raaklijn noemen we dan de tangenslijn. Het punt is het nulpunt; naar boven
worden de positieve waarden afgezet, naar beneden de negatieve.
Bekijken we weer de hoofdwaarden, dan zien we, dat als = 0° is, er geen stuk van de raaklijn
wordt afgesneden, dus tan 0° = 0. Neemt toe, dan neemt het lijnstuk, dat van de raaklijn wordt
afgesneden, eveneens toe. Is = 90°, dan loopt het draaiende been evenwijdig met de raaklijn.
Deze beide evenwijdige lijnen snijden elkaar in het oneindige, zodat tan 90° = ∞. Wordt groter dan
90°, dan moeten we het draaiende been naar de andere kant verleggen (zie fig. 9,2).
De tangens is dan negatief. Is = 180°, dan snijdt het draaiende been weer niets af van de raaklijn,
zodat tan 180° = 0. Wordt groter dan 180°, dan vinden we weer een snijpunt in het positieve deel.
Voor = 270° geldt weer dat de lijnen evenwijdig lopen, dus tan 270° = ∞. Bij 360° vinden we dat
tan 360° = tan 0° = 0.
Indien hoek van 0° af tot 90° nadert, dan gaat de tangens van die hoek naar + ∞. Wanneer echter de
hoek maar iets groter is dan 90°, dan snijdt het verlengde van het draaiende been de raaklijn in het
negatieve deel. Dus als de hoek iets groter is dan 90°, dan is de tangens van die hoek bijna − ∞.
Het is dus niet te definiëren of tan 90° en tan 270° positief of negatief oneindig is. We geven dit aan
door tan 90° = ± ∞ en tan 270° = ± ∞.
De hoofdwaarden worden dus:
De tangens van een hoek is positief in kwadrant I en III, hij is negatief in kwadrant II en IV.
Vergelijken we de kwadranten voor de sinus, cosinus en tangens, waarbij we bedenken dat
tan = , dan zien we uit fig. 9,3 de juistheid in.
R.T.
18 GO Nadruk verboden
90° < < 180° (zie fig. 9,4). geeft de stand aan van het draaiende been, bepaald door de
hoek . Nu is tan = .
We passen nu op het positieve deel van de raaklijn het lijnstuk af, dat even groot is als , dus
= − . Nu is tan ∠ = , zodat tan = − tan ∠ . Uit de figuur zien we, dat:
∠ = 180° − (evenals bij de sinus en de cosinus), zodat tan = − tan(180° − ).
Voorbeeld: Herleid tan 135° (zie fig. 9,5).
Oplossing: tan 135° = . = − . Verder is:
tan ∠ = en ∠ = 180° − 135° = 45°. Dus vinden we: tan 135° = − tan 45° = −1.
180° < < 270° (zie fig. 9,6). We zetten de hoek uit en verlengen de aldus gevonden
stand van het draaibare been tot hij de tangenslijn in snijdt. Dus is tan = . Echter:
tan ∠ = , dus tan = tan ∠ . Uit de figuur zien we dat ∠ = − 180°, dus:
tan = tan( − 180°).
270° < < 360° (zie fig. 9,7). We zetten de hoek uit en verlengen het draaiende been tot
hij de tangenslijn in snijdt. Nu is tan = . We maken = , waaruit dus volgt dat:
tan = − tan ∠ . Uit de figuur volgt dat ∠ = 360° − , waaruit we dus vinden:
tan = − tan(360° − ).
Ook hier gelden weer dezelfde afspraken als bij de cosinus en de sinus, dus:
Bij hoeken groter dan 360° zoveel maal 360° aftrekken als mogelijk is en daarna de tangens omwerken
naar het eerste kwadrant.
Bij negatieve hoeken de tegengestelde draairichting nemen en daarna weer omwerken naar het
eerste kwadrant.
Fig. 10,1.
Uit de hoofdwaarden hebben we gezien dat tan 90° en tan 270° oneindig zijn.
De tangens-functie is dan, evenals de secans en cosecans-functie, een discontinu-functie. In fig. 10,1
zien we de grafische voorstelling van de tangens getekend.
We hebben gezien dat de sinus en de cosinus nooit groter dan 1 en nooit kleiner dan −1 kunnen
worden. Uit bovenstaande grafiek zien we dat de tangens alle waarden kan aannemen van min-onein-
dig tot plus-oneindig.
De omwerkingen van de cotangens worden weer gedaan door deze als omgekeerde van de
tangens te beschouwen. Bekijken we de hoofdwaarden van de cotangens, dan vinden we:
cot 0° = = =∞ cot 90° = = =0
° °
cot 360° = = =∞
°
Met behulp hiervan vinden we nu de grafiek van de cotangens, zie fig. 10,2.
Ook de cotangens-functie is weer een discontinu-functie. We hebben geleerd dat de secans en
de cosecans alle waarden kunnen aannemen, uitgezonderd de waarden tussen +1 en − 1.
Deze goniometrische verhoudingen kunnen nooit een waarde tussen +1 en − 1 aannemen.
De cotangens echter doorloopt evenals de tangens alle waarden van plus-oneindig tot min-
oneindig.
R.T.
20 GO Nadruk verboden
Fig. 10,2.
De cotangenslijn is de horizontale
raaklijn in het punt . Rechts van reken-
en de lijn positief, links van negatief.
De omwerkingen gaan hetzelfde als bij de
tangens.
sin( + ) = = =
= , verder is = ,
zodat sin( + ) = .
Omgekeerd kunnen we zeg-
Fig. 11,1. gen dat het lijnstuk:
= cos( + ) en
= sin( + ).
(Deze waarden zijn er in de figuur bijgezet.)
Projecteren we nu het lijnstuk op de lijn , dan vinden we als projectie het lijnstuk .
∆ is rechthoekig in . In deze rechthoekige driehoek is de schuine zijde = 1. Dan geldt:
cos = = , of = cos . Verder is sin = = of = sin . Het lijnstuk projec-
teren we op de -as. De projectie is het lijnstuk .∆ is rechthoekig in .
22 GO Nadruk verboden
= .
De drie afgeleide formules, die uit het hoofd geleerd moeten worden zijn dus:
sin( + ) = sin cos + cos sin
cos( + ) = cos cos −sin sin
tan + tan
tan( + ) =
1 − tan tan
Opmerking: voor de cotg, sec en cosec van de
som van 2 hoeken leiden we geen afzonderlijke formules af; deze herleiden we tot resp. tan, cos en sin.
Voorbeelden:
1. Herleid: sin(90° + ).
Oplossing: sin(90° + ) = sin 90° cos + cos 90° sin = 1 cos + 0 sin = cos .
(Opmerking: Vergelijk deze omwerking ook met die d.m.v. de omwerking met de cirkel.)
2. cos 75° = cos(45° + 30°) = cos 45° cos 30° − sin 45° sin 30° =
= √2 . √3 − √2 . = √6 − √2.
3. = tan(2 + ) = tan 3 .
De goniometrische
verhoudingen van het
verschil van twee hoeken
kunnen we eveneens uit-
drukken in de goniome-
trische verhoudingen van
ieder der hoeken.
cos( − ) = = = en sin( − ) = = = ,
daar = is = sin( − ).
We projecteren op de lijn en vinden het lijnstuk .
∆ is rechthoekig in . Voor deze driehoek geldt:
cos = = en sin = = .
Projecteren we op de horizontale as, dan is de projectie van het lijnstuk . In ∆
geldt dan: cos = = zodat = cos cos en sin = = zodat:
= sin cos . Verder is = zodat = sin cos . We willen nu nog een uitdruk-
king vinden voor de lijnstukken en . De grootte van deze lijnstukken kunnen we eveneens
vinden in de rechthoekige driehoek . Daar het been van ∠ loodrecht staat op het been
van hoek en het been loodrecht op het been is ∠ = .
In ∆ is verder = sin zodat in deze driehoek geldt:
cos = = dus = cos sin , daar = is = cos sin .
Verder is sin = = zodat = sin sin en daar = is = sin sin .
Uit fig. 12,1 lezen we af op de horizontale as:
= + of:
cos( − ) = cos cos + sin sin
En op de verticale as:
R.T.
24 GO Nadruk verboden
= − of:
sin( − ) = sin cos − cos sin .
De tangens van het verschil van twee hoeken leiden we weer af uit de deling der gevonden
formule:
( )
tan( − ) = ( )
= .
= ,
zodat:
tan( − ) = .
We zullen de in deze les en in de vorige les afgeleide formules bij elkaar opschrijven. De cursist moet
deze uit het hoofd leren. Vele van de nog af te leiden formules zijn uit deze 6 formules afgeleid.
( ) ( )
2. Bewijs dat: ( ) ( )
= .
( ) ( )
Bewijs: ( ) ( )
=
= =
( ) ( )
=( ) ( )
=
( ) ( )
= ( ) ( )
=
( )( )
=( )( )
=
=√ + cos( − ).
sin( + ).
Uit tan = volgt dat:
cos = dus:
√
sin( + )= sin( + )=
=√ + sin( + ).
R.T.
Hoofdstuk 3
Goniometrie. Les 14 Nadruk verboden 27
tan 2 = .
We wijzen er uitdrukkelijk op, dat hoewel de omblokte formules afgeleid zijn voor een hoek en het
dubbele daarvan, de formules algemeen geldend zijn, dus gelden voor iedere waarde van .
Voorbeeld: Te bewijzen: × = tan .
Bewijs: × = ( )
× =
= × = = =
= = = tan α.
We hebben in dit voorbeeld de vorm 1 + cos 2 omgewerkt door gebruik te maken van de for-
mule cos 2 = 2cos − 1. We hadden uit deze formule de waarde −1 ook naar het andere lid van de
vergelijking kunnen brengen, zodat 1 + cos 2α = 2cos α.
R.T.
28 GO Nadruk verboden
Deze formule en eveneens de formule 1 − cos 2α = 2sin α komen in de techniek zeer veel
voor om goniometrische waarden, die in het kwadraat staan, tot de eerste graad terug te brengen.
We zullen ze daarom ook omblokt aangeven, zodat de cursist deze weer uit het hoofd dient te leren.
1 1
sin =
− cos 2
2 2
1 1
cos = + cos 2
2 2
In de techniek vindt men deze formules terug met in plaats van met , dus:
sin = − cos 2 en cos = + cos 2 , dus een gelijkstroom- of een gelijkspannings-
component plus of min een wisselstroom- of wisselspanningscomponent.
= = =
.
= × = .
×
Voor tan = − wordt tan 2 = =− = −3 .
De laatste formule is nog te herleiden tot een mooiere vorm, doch bovenstaande formule is
eenvoudiger te onthouden in verband met de eerste twee formules. Deze herleiding gaat als volgt:
( ) ( )
Tan = × = = = .
We hadden teller en noemer onder de wortelvorm ook kunnen vermenigvuldigen met 1 + cos ;
we hadden dan gevonden:
Tan = × = ( )
= .
We zullen in deze les verder een voorbeeld uitwerken, waarbij we gebruik maken van alle tot nu
toe geleerde formules.
Oplossing: tan( + ) = .
We zullen dus trachten tan tan te berekenen, die we dan in de formule kunnen invullen.
Nu is tan 90° + =− .
We werken tan 90° + om met behulp van de eenheidscirkel.
tan = = .
Kwadrateren geeft:
= dus: 4 − 4 cos = 9 + 9 cos , dus:
12 cos = −5 of cos =− .
Uit het minteken blijkt, dat in het tweede of derde kwadrant kan liggen, doch de voorwaarde
0 < + < 180 sluit het derde kwadrant uit.
ligt dus in het tweede kwadrant.
Met behulp van een rechthoekige driehoek kunnen we tan berekenen.
We vinden dan tan = . Daar in het tweede kwadrant moest liggen is de tangens van echter
negatief, zodat: tan = − .
We hadden dit resultaat ook op een andere manier kunnen vinden als volgt:
.
tan = = =− .
Deze methode is veel korter, doch we hebben de eerste methode behandeld om het vele leerzame dat
er in zit. Verder was: sin(270 + 2 ) = − .
We kunnen sin(270 + 2 ) omwerken, m.b.v. de cirkel, doch ook met de formule sin( + ).
We zullen dit laatste toepassen.
sin(270° + ) = sin 270° cos 2 + cos 270° sin 2 . Nu is sin 270° = −1 en cos 270° = 0, dus is
sin(270 + 2 ) = − cos 2 = − of: cos 2 = .
cos 2 = 2 −1= .
Hieruit volgt: 2cos = of: cos = , zodat cos = ± . We vinden dus 2 waarden voor
cos , nl. cos = + en cos =− .
Deze laatste vorm wil zeggen dat in het tweede of vierde kwadrant moet liggen.
Daar gegeven was 0 < + < 180° en we reeds gevonden hebben dat in het tweede kwadrant
moet liggen, volgt hieruit dat scherp moet zijn. We houden dus over: cos = .
Met behulp van een rechthoekige driehoek vinden we dat tan = .
Vullen we de gevonden waarden voor tan en tan in de formule voor tan( + ) in, dan
vinden we:
tan( + ) = = = = .
.
R.T.
Hoofdstuk 4
Goniometrie. Les 16 Nadruk verboden 31
16,1. Herleiding van het product van twee goniometrische verhoudingen tot een
som of een verschil van twee goniometrische verhoudingen
We wijzen er nog op, dat deze in de techniek veel toegepaste formules daar, zonder de factor 2
in het linkerlid voorkomen. Uiteraard wordt dan het rechterlid door 2 gedeeld
De waarden en zijn dan resp. en . De laatste van de vier formules wordt door −1
gedeeld, zodat we samenvattende de volgende formules veel tegen zullen komen.
sin cos = sin( + ) + sin( − )
Bewijs: We vermenigvuldigen beide leden van de vergelijking met −2 sin en vinden dan:
R.T.
32 GO Nadruk verboden
Passen we nu de formule −2 sin sin = cos( + ) − cos( − ) toe, dan vinden we:
−2 + cos 4 − cos 2 + cos 6 − cos 4 + cos 8 − cos 6 + cos 10 − cos 8 =
= −2sin α − cos 2α + cos 10 , daar:
cos 2α = 1 − 2sin α vinden we:
−2 − (1 − 2sin ) + cos 10 = −1 + cos 10 = −(1 − cos 10 ).
Toepassen van de formule:
1 − cos 2 = 2sin α
geeft:
−(1 − cos 10 ) = −2 5 , hetgeen we moesten bewijzen.
Voorbeeld 2:
Te bewijzen: tan(30° + ) tan(30° − ) = .
( ° ) ( ° )
Oplossing: tan(30° + ) tan(30° − ) = ( ) ( )
=
° °
( ° ) ( ° )
= ( ) ( )
=
° °
{ ( ° ° ) ( ° )}
= ( ) ( )
=
° ° ° °
°
= = = =
°
= .
Voorbeeld 3:
Te bewijzen: = tan + 2 sin .
Oplossing: = =
= = + =
R.T.
Goniometrie. Les 17 Nadruk verboden 33
17,1. Herleiding van de som of het verschil van twee gelijknamige goniometrische
verhoudingen tot een product
= ( + ) = ( − ).
Vullen we de waarden voor + , − , en uitgedrukt in en , in dan vinden we:
Voorbeeld 1: Bereken: cos 55° cos 65° + cos 65° cos 175° + cos 175° cos 55°.
Oplossing: cos 55° cos 65° = cos(55° + 65°) + cos(55° − 65°) =
= cos 120° + cos(−10°) = − cos 60° + cos 10° =
= − + cos 10°.
= = = tan 4 .
+ = =
= =2 = 2 tan 2
De voorwaarde die bij een bepaalde identiteit gesteld kan worden geeft meestal een bepaalde
betrekking tussen de hoeken die in de identiteit voorkomen. Meestal zal die voorwaarde luiden, dat de
hoeken van de identiteit de hoeken van een driehoek voorstellen, zodat dan geldt + + = 180°.
Er zijn natuurlijk andere voorwaarden mogelijk, doch meestal heeft de opgave betrekking op de
hoeken van een driehoek.
Voorbeeld 1:
Te bewijzen: sin − sin + sin = 4 sin cos sin , indien , en de hoeken van een
driehoek zijn.
Bewijs: + + = 180°, dus = 180° − ( + ).
Hieruit volgt: sin = sin{180 − ( + )} = sin( + ).
Verder is: sin − sin = 2 cos ( + ) sin ( − ), zodat:
= 2 sin ( − ) + ( + ) cos ( − )− ( + ) =
= 2 sin cos .
De cursist kan zelf uitkiezen welke methode men prefereert.
We hebben dus nu gevonden:
2 cos ( + ) sin ( − ) + sin ( + ) =
R.T.
36 GO Nadruk verboden
We zien dat we bij deze opgaven praktisch alle goniometrische formules, die we uit het hoofd
moeten leren, nodig hebben.
We zien dat we een som van goniometrische verhoudingen omgezet hebben tot een product.
Bij de logaritmen die we later zullen behandelen, is het meestal noodzakelijk met producten te werken.
= tan tan + ( )
= tan tan + =
19,1. De trigoniometrie
= . uit de rechthoekige
Fig. 19,1. driehoeken ∆ en ∆ volgt:
sin = dus: ℎ = sin en
sin = dus: ℎ = sin , zodat: sin = sin .
Delen door sin sin geeft: = , zodat: = .
= = .
sin sin sin
We zien dus uit de sinusregel dat de verhouding van een zijde tot de sinus van de overstaande hoek
een constante waarde is. We zullen deze constante waarde bepalen (zie fig. 19,2).
Voor ∆ geldt dus:
= = .
sin sin sin
De straal van de omschreven cirkel van ∆ nemen we . We trekken nu vanuit een van de
hoekpunten van ∆ een lijn door het middelpunt van de omgeschreven cirkel.
In fig. 19,2 is vanuit de middellijn getrokken. Deze snijdt de cirkel in het punt .
We verbinden nu met een der beide andere hoekpunten van ∆ , in fig. 19,2 met het hoekpunt .
R.T.
38 GO Nadruk verboden
Nu is ∆ rechthoekig in .
Immers in de meetkunde hebben we de
volgende stelling geleerd:
Een omtrekshoek is gelijk aan de
halve boog waarop hij staat.
∠ staat op een boog van 180° is
dus gelijk aan 90°. Verder volgt uit deze
zelfde stelling, dat ∠ =∠ (beide
hoeken staan op dezelfde boog ).
Dus ∠ =∠ .
In de rechthoekige driehoek is
dan:
sin = = : =2 .
Zodat geldt:
Fig. 19,2.
= = =2 . De sinusregel.
sin sin sin
Met behulp van deze formule bestaat nu de mogelijkheid om een zijde van een driehoek uit te
drukken in een goniometrische verhouding van een hoek, vermenigvuldigd met 2 × de straal van de
omgeschreven cirkel.
We kunnen dus schrijven:
= 2 sin
= 2 sin
= 2 sin
Indien we bij een opgave die zowel zijden als goniometrische verhoudingen bevat, deze opgave
moeten oplossen of uitrekenen, kunnen we met bovenstaande formules de zijden vervangen door
goniometrische verhoudingen.
We dienen er echter op te letten dat dan de waarde in de opgave komt. Voordat we dan ook de
bovenstaande formules toepassen, overtuigen we ons er eerst van of de waarde uit de opgave
verdwijnt. Ook is het mogelijk dat gegeven is. Indien een dezer beide gevallen niet voorkomt, zullen
we deze formules niet toepassen.
Voorbeeld:
Bewijs dat een driehoek gelijkbenig is als cos = cos .
Bewijs:
= 2 sin ; = 2 sin .
Ingevuld geeft dit:
2 sin cos = 2 sin cos .
Delen door 2 geeft:
sin cos = sin cos of: sin cos − sin cos = 0,
waaruit volgt:
sin( − ) = 0.
(
Als sin − ) = 0, dan is − = 0 of 180° of een veelvoud van 180°.
Dit laatste is niet mogelijk, daar dan groter dan 180° is en dit is in een driehoek niet mogelijk.
Uit − = 0 volgt: = . Dus de driehoek is gelijkbenig.
20,1. De cosinusregel
De cosinusregel luidt:
In een driehoek is het kwadraat van een zijde gelijk aan de som van de kwadraten van de beide andere
zijden, verminderd met het dubbele product van deze zijden maal de cosinus van de hoek ingesloten
door die zijden.
In formule:
= + − 2 cos
= + − 2 cos
= + − 2 cos
We bewijzen deze formules eerst voor een scherphoekige driehoek
(zie fig. 20,1).
is de hoogtelijn in ∆ . We
stellen het lijnstuk = , dan is
gelijk aan − . We passen de stel-
ling van Pythagoras toe in de recht-
hoekige driehoek en en
vinden dan: ℎ = − en
ℎ = − ( − ) . Hieruit volgt:
− = −( − ) .
Uitwerken geeft:
− = − +2 − of:
= − +2 .
Fig. 20,1. Uit ∆ volgt verder:
cos = = cos .
De waarde van ingevuld geeft:
= − + 2 cos of: = + − 2 cos .
20,2. De cosinusregel voor het geval dat een der hoeken stomp is
R.T.
40 GO Nadruk verboden
Voorbeeld 2:
Bewijs, dat een driehoek gelijkbenig is als:
= 2 (1 − cos ).
Bewijs:
= + − 2 cos .
Dus:
+ − 2 cos = 2 (1 − cos ).
+ − 2 cos = 2 − 2 cos .
+ =2 of: − 2 + = 0,
dus:
( − ) =0
Hieruit volgt = , dus de driehoek is gelijkbenig.
21,1. De tangensregel
De tangensregel luidt:
In een driehoek staat de som van twee zijden tot het verschil van die zijden, als de tangens van
de halve som der overstaande hoeken tot de tangens van het halve verschil van die hoeken.
In formule:
1
+ tan 2 ( + )
= .
− 1
tan ( − )
2
In les 19 hebben we geleerd dat = 2 sin en = 2 sin ,
zodat:
= = .
( ) ( )
zodat: = =
( ) ( ),
1
tan 2 ( + )
= 1 ,
tan 2 ( − )
( )
dus: = .
( )
Indien de zijde groter is dan de zijden a, dan wordt de noemer van het linkerlid negatief.
Dan is echter ook ∠ > ∠ , zodat ook het rechterlid negatief wordt. We kunnen dan schrijven:
( )
= .
( )
Bij de cosinusregel en bij de tangensregel hebben we gezien dat we bij beide 3 formules moeten
onthouden.
We kunnen echter volstaan met het uit het hoofd leren van 1 formule en de andere 2 uit deze
formule af te leiden met behulp van de zogenaamde cyclische verwisseling.
Onder cyclische verwisseling verstaan we:
een verwisseling, waarbij overgaat in , in en in , terwijl tegelijkertijd overgaat in ,
in en in . zo volgt uit de formule:
= + −2 cos
door cyclische verwisseling:
R.T.
42 GO Nadruk verboden
= + −2 cos
en hieruit weer:
= + −2 cos .
Doen we het met de laatste formule nogmaals, dan vinden we:
= + −2 cos
dus de oorspronkelijke formule.
( )
Zo vinden we uit: = .
( )
Door cyclische verwisseling:
( )
= en hieruit:
( )
( )
= .
( )
We zullen deze les met enige uitgewerkte voorbeelden besluiten:
Voorbeeld1:
Bewijs: = .
Bewijs: Voeren we voor en resp. in de waarden 2 sin en 2 sin , dan vinden we ui het
rechterlid:
= = =
sin 1
2 sin 21 cos21 . 2
cos 1
2
= = .
sin 1
2 sin 21 cos 12 . 2
cos 1
2
( )
Voorbeeld 3: Bewijs dat voor iedere driehoek geldt: = .
Bewijs: Toepassing van de sinusregel op het linkerlid geeft:
= .
( ) ( )
Nu is sin + sin = 2 sin ( + ) cos ( − ), zodat: = .
In de voorgaande lessen zijn alle formules, die men van de goniometrie en de trigoniometrie
moet kennen, behandeld. In deze les geven we een samenvatting van alle formules met hun
afleidingen, zoals dit vereist is voor het examen radiotechnicus.
1. sinus =
cosinus =
tangens =
1 − cos 2
tan =
1 + cos 2
tan 2α = .
6. Formule (4a) + formule (4b) geeft: 2 sin cos = sin( + ) + sin( − ).
Formule (4a) – formule (4b) geeft: 2 cos sin = sin( + ) − sin( − ).
Uit de formules (4c) en (4d) volgt idem:
2 cos cos = cos( + ) + cos( − ).
−2 sin sin = cos( + ) − cos( − ).
(Opmerking: dit zijn belangrijke formules voor de techniek.)
7. Stellen we in de formules onder 4 genoemd voor ( + ) = en voor ( − ) = en lossen
we en hieruit op als volgt:
+ = + =
− = + − = −
2 = + 2 = −
= ( + ) = ( − ). dan vinden we:
8. Sinusregel:
= = =2 .
sin sin sin
Te bewijzen met behulp van een figuur. Hieruit volgt: = 2 sin
= 2 sin
= 2 sin
9. Cosinusregel: Te bewijzen met een figuur (2 × stelling van Pythagoras).
= + −2 cos
= + −2 cos (met cyclische verwisseling).
= + −2 cos
10. Tangensregel: Te bewijzen met behulp van de sinusregel en de formule onder 7 genoemd.
( )
= .
( )
( )
= . (met cyclische verwisseling).
( )
( )
= .
( )
Met behulp van de hogere wiskunde is het mogelijk de goniometrische verhoudingen van een
willekeurige scherpe hoek met iedere gewenste nauwkeurigheid te bepalen. Deze gevonden waarden
zijn meestal onmeetbare getallen; zij worden afgerond tot op een bepaald aantal decimalen. Hoeveel
decimalen er bepaald moeten worden is afhankelijk van de vereiste nauwkeurigheid. Noemen we als
voorbeeld het gebruik van de waarden op laboratoria of bij precisiewerk, dan zal men meer decimalen
eisen dan in de praktijk, waar men meestal met een of hoogstens twee decimalen genoegen neemt.
Het is natuurlijk niet de bedoeling dat de cursist te dwingen Noordhoff’s Schooltafel aan te
schaffen, daar uiteraard de uitkomsten van iedere 5-decimalige tafel hetzelfde zijn. Iedere cursist dient
echter een logaritmentafel, meestal kortweg “log-tafel” genoemd, te bezitten om de opgaven te kunnen
maken.
Verder zal men bij vele vakken, o.a. mechanica, algebra, techniek enz. dikwijls bij de opgaven
de tafel nodig hebben.
Het verdient aanbeveling, indien men een andere tafel gebruikt heeft als de genoemde tafel, dit
bij de in te zenden correcties te vermelden.
Bij de opgaven, die met antwoorden gegeven zijn, zullen we de antwoorden zowel vier- als
vijfdecimalig geven.
Indien we van de hoeken van 0° tot en met 45° de goniometrische verhoudingen kennen, dan
kennen we ze ook van de hoeken van 45° tot 90°.
Immers sin = (90° − ), cos = sin(90° − ) enz. De sinustafels zijn zo ingedeeld, dat
men om een goniometrische verhouding van een hoek op te zoeken, die kleiner is dan 45°, boven aan
de pagina moet kijken en voor een hoek gelegen tussen 45° 90° onder aan de pagina.
We zullen dit bekijken door een gedeelte van een pagina uit de tafel over te nemen.
We nemen de bladzijden waarboven staat 23° en 24° en nemen de tabel geldende voor 24°
gedeeltelijk over.
R.T.
*1 Een logaritmetafel wordt thans niet meer gebruikt; was tot circa 1980 een veelgebruikt hulpmiddel bij berekeningen, voordat er
hulpmiddelen zoals rekenmachines en later spreadsheets ter beschikking kwamen. (bron: Wikipedia) FV
46 GO Nadruk verboden
24°
M sin cos tan cot
0 0,40674 0,91355 0,44523 2,24604 60
1 700 343 558 4428 59
2 727 331 593 4252 58
3 753 319 627 4077 57
4 780 307 662 3902 56
5 806 295 697 3727 55
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
56 0,42156 0,90680 0,46489 2,15104 4
57 183 668 525 4940 3
58 209 655 560 4777 2
59 235 643 595 4614 1
60 0,42262 0,90631 0,46631 2.14451 0
cos sin cot tan M
65°
Boven de tabel staat de hoek aangegeven. In de tabel onder M staan de minuten vermeld.
We kunnen dus aflezen, dat sin 24°0 = 0,40674; sin 24°1 = 0,40700; sin 24°2 = 0,40727 enz.
We zien dus, dat alleen de laatste drie decimalen zijn opgeschreven. In de ruimte die voor deze
decimalen staat, dienen we dus de decimalen te denken die hoger genoemd zijn. In de tafel kunnen we
verder aflezen sin 24°33 = 0,41549; sin 24°58 = 0,42209.
De tweede tabel geeft de cosinuswaarden aan, de derde de waarde van de tangens enz.
Rechts onderaan de tabel zien de hoek 65° staan. We dienen te bedenken, dat van boven gelezen wordt
24°60′ en van onderen 65°0′. Zo is cos 24°60 = 0,90631 en sin 65°0 = 0,90631, dus
cos 24°60 = sin 65°0′, hetgeen klopt. (Rechts onderaan weer de M van minuten.)
Nemen we nog als voorbeeld sin 24°39 = 0,41707 en cos 65°21 = 0,41707.
Dus sin 24°39 = cos 65°21 . Dit klopt natuurlijk daar 90° − 24°39 = 65°21′ en omgekeerd:
90°° − 65°21 = 24°39 .
De goniotafel loopt dus slechts tot 24°60′ en gaat dan vanaf 65°0′ weer terug.
We maken de cursist erop attent, dat vele opzoekfouten worden gemaakt, doordat men de hoek
onderaan de pagina opzoekt en dan bv. de minuten links afleest in plaats van rechts, of bovenaan de
pagina de goniometrische verhouding afleest i.p.v. onder aan.
We zullen nu nog enige waarden van diverse goniometrische verhoudingen geven, waarbij het
nuttig is, dat de cursist controleert of hij op dezelfde waarden uitkomt.
Beschouwen we nog eens het verloop van sin , als aangroeit van 0° tot 90°, dan weten we
dat sin aangroeit van 0 tot 1. Bij het interpoleren voor een sinus van een hoek zullen we dus het
interpolatiegetal bij de waarde van de sinus optellen.
R.T.
48 GO Nadruk verboden
De waarden voor cos echter nemen af van 1 tot 0, als de hoek toeneemt van 0° tot 90°.
Bij het interpoleren voor cosinuswaarden moeten we het interpolatiegetal dus aftrekken.
Zo vinden we voor de tangens ook optellen en voor de cotangens aftrekken.
Vatten we dit samen dan vinden we:
Bij het interpoleren van seconden bij de sinus en de tangens tellen we het bedrag, dat het
aantal seconden vertegenwoordigt op; bij de cosinus en de cotangens trekken we het bedrag af.
24,2. Terugzoeken
We hebben nu behandeld hoe bij een gegeven hoek de goniometrische verhouding van die
hoek opgezocht kan worden. Thans rest ons nog de behandeling van het zogenaamde terugzoeken.
Hierbij moet dus de hoek opgezocht worden, waarvan de goniometrische verhouding gegeven
is. We zullen dit aan de hand van enige voorbeelden laten zien. De werkwijze is juist tegengesteld aan
die van het opzoeken.
R.T.
Goniometrie. Les 25 Nadruk verboden 49
Voor log cos in het interval 0° < < 90° zien we dat daar cos afneemt van 1 tot 0, de
log cos afneemt van 0 tot − ∞ (zie fig. 25,2). Log cos is evenals log sin steeds negatief en bereikt
een maximum voor = 0 in het interval 0° < < 90°. In de figuur is tevens weer de cosinuslijn
getekend. Voor log cos gelden praktisch dezelfde voorwaarden als log sin . De log cos is echter
nu onbestaanbaar in het interval 90° < < 270°, daar cos in dat interval negatief is.
R.T.
50 GO Nadruk verboden
Fig. 25,3.
Als toeneemt van 0° tot 90° neemt tan toe van 0 tot ∞. Hieruit volgt dat log tan
toeneemt van log 0 = −∞ tot log ∞ = ∞. Een bijzonder punt vinden we als = 45°.
We weten dat tan 45° = 1, dan geldt dat log tan 45° = log 1 = 0. Voor = 45° vinden we dus het
snijpunt van = log tan met de -as.
De figuur van log cot vinden we eenvoudig door de figuur van log tan te spiegelen om een
verticale lijn door = 45° (zie fig. 25,3).
We weten dat: cot = , zodat:
Dus de lijn csc vinden we door de lijn log sin te spiegelen t.o.v. de -as.
Zo eveneens met log sec t.o.v. log cos . 34.
R.T.
Goniometrie. Les 26 Nadruk verboden 51
26,1. De logaritmen-goniotafel
De logaritmen-goniotafel is zo ingericht dat men van elke scherpe hoek, die in graden,
minuten en seconden is aangegeven, de waarden van log sin , log cos , log tan en log cot
direct af kan lezen.
De waarden van log sec en log csc zijn niet vermeld. Men kan deze waarden afleiden uit de
betrekkingen sec = en csc = , dus uit log sec = log = − log cos en:
26,2. Het gebruik van de logaritmen-goniotafel indien de hoek gegeven is in graden en minuten
Opmerking: In plaats van het woord ‘logaritmen-goniotafel’ is het meer gebruikelijk om te spreken
over de ‘logaritmen-sinustafel’.
Voor hoeken kleiner dan 45° staat boven aan de bladzijde het aantal graden vermeld.
Dit gebeurt ook wel aan de linkerzijde van de bladzijde. De eerste kolom van de bladzijde, veelal
aangegeven met de letter M of met min., geeft het aantal minuten aan, opklimmend met 1 minuut.
Verder vinden we boven de pagina:
log sin; log tan; log cot; log cos.
In de kolommen hieronder kan men voor iedere waarde van een hoek, gegeven in graden en
minuten de gezochte logaritme aflezen.
Voor het bepalen van de logaritmen de goniometrische verhoudingen van scherpe hoeken, die
groter zijn dan 45°, zouden we deze eerst kunnen herleiden tot hoeken beneden 45° m.b.v. de regels
die we geleerd hebben voor de complementaire hoeken bv. cos(90° − ) = sin enz. De tafel is
echter zo ingericht, dat deze ook rechtstreeks voor de hoeken boven 45° te gebruiken is. Dit aantal
graden wordt dan onder aan de pagina aangegeven. In de kolommen, die minuten aangeven rechts van
de pagina, klimmen de minuten nu van beneden af aan gerekend op met 1 minuut.
Beschouwen we de kolom waarboven vermeld staat log , dan staat onder aan deze kolom log ;
zo ook bij de andere kolommen resp. log tan en log cot; log cot en log tan, en log cos en log sin.
Men dient bij het opzoeken hier zeer goed op te letten. Dus werkt men met hoeken kleiner dan 45°; de
log van de gevraagde goniometrische verhouding boven aan de pagina en de minuten links op de
pagina naar beneden gerekend en
R.T.
52 GO Nadruk verboden
bij hoeken groter dan 45° de log van de gevraagde goniometrische verhouding onder aan de pagina
opzoeken en de minuten rechts op de pagina naar boven beschouwen.
Voorbeelden:
1. Bepaal log sin 14°48′.
We zoeken de bladzijde op die aangegeven wordt met 14°. Op die pagina in de eerste kolom
het aantal minuten, in ons geval 48. We zien dat in de kolom waarboven staat log sin de waarde
9,40730 wordt. Dus: log sin 14°48′ = 9,40730 − 10.
26,3. Het opzoeken van logaritmen van goniometrische verhoudingen van hoeken, die aangegeven zijn
in graden, minuten en seconden, groter dan 2° en kleiner dan 88°
Hierbij moeten we gebruik maken van de kolommen, die van het bovenschrift zijn voorzien;
is de eerste letter van het woord ‘differentiatie’ (verschil). De kolom waarboven vermeld staat . .
geldt zowel voor log tan als voor log cot. De log sin en log cos hebben ieder hun eigen kolom.
Nemen we bv. log sin 29°22′35′′, dan vinden we voor:
log sin 29°22 = 9,69055 − 10
log sin 29°23 = 9,69077 − 10.
Het verschil tussen deze twee is 0,00022. Het getal 22 staat nu boven de kolommetjes geheel rechts op
de pagina, de differentiatiekolom genaamd.
Voor deze kolommetjes staan de getallen 10, 20, 30, 40, 50, 6, 7, 8 en 9.
Deze getallen geven het aantal seconden aan; het getal er achter wordt dus bij de log gevoegd of er van
af getrokken.
Voor 30 vinden we 11,0 en voor 50 het getal 18,3. Dus 5′′ is 1,83, zodat we voor 35
vinden 11,0 + 1,83 = 12,83. We ronden dit wee af zoals we dit ook in de algebra gezien hebben tot
13. We vinden dus:
log sin 39°22 = 9,69055 − 10
35 → 13 +
9,69068 − 10
Voorbeeld:
Bepaal log tan 76°15′46′′
In de log.-tafel vinden we:
. log tan 76°15 = 10,61137 − 10.
De kolom geeft aan het getal 55.
In de differentiatiekolom onder het getal 55 vinden we voor 48′′:
36,7 + 7,3 = 44. Dus:
log tan 76°15 = 10,61137 − 10
. . 48 → 44 +
log tan 76°15 48 = 10.61181 − 10
R.T.
Goniometrie. Les 27 Nadruk verboden 53
27,1. Vervolg van het opzoeken van log, sin enz. van hoeken > 2° en < 88°
In de vorige les hebben we het opzoeken behandeld van de logaritmen van de sinus en de
tangens in graden, minute en seconden. In verband met de stijgende waarden van log sin en
log tan worden de waarden die we vonden in de differentiatiekolommen voor de seconden opgeteld
bij de waarden van de log sin of log cot die in graden en minuten gevonden was.
Daar zowel log cos als log cot dalende functies zijn, moeten we bij deze laatsten de waarden, die
we vinden voor eventuele seconden, aftrekken.
We zullen dit weer aan de hand van enige voorbeelden laten zien.
Voorbeeld 1:
Bepaal log cos 33°22′37′′.
Oplossing:
In de tafel vinden we voor log cos 33°22′ de waarde 9,92177 − 10 en voor log cos 33°23′ de
waarde 9,92169 − 10. Het verschil tussen deze beide waarden is 0,00008. In de differentiatiekolom
vinden we 37 de waarde 5 (afgerond). Dus:
log cos 33°22 = 9,92177 − 10
37 → 5 _
dus: log cos 33°22 37 = 9,92172 − 10
Voorbeeld 2:
Bepaal log cot 76°18′45′′ .
Oplossing: log cot 76°18 = 9,38699 − 10
45° → 41 _
9,38568 − 10
In verschillende tafels worden aparte bewerkingen opgegeven voor het opzoeken van de
logaritmen der goniometrische verhoudingen van hoeken tussen 0° en 2° en tussen 88° en 90°.
Nu staat gewoonlijk in de tafels een gebruiksaanwijzing voor de gewenste logaritmen.
De cursist doet er dus het beste aan eerst de handleiding van de tafel die hij bezit goed door te nemen.
In de tafel, die we hier gebruiken, dus de tafel van Noordhoff kan de beschreven methode ook gebruikt
worden voor de hoeken kleiner dan 2° en groter dan 88°, daar men hierin kleinere intervallen dan 1
minuut heeft opgenomen. Let overigens op de aanwijzingen.
Onder het terugzoeken verstaan we het bepalen van een scherpe hoek, als de logaritmen van
een goniometrische verhouding gegeven is. Dit terugzoeken geschiedt in omgekeerde volgorde als het
opzoeken. We gaan dit weer aan de hand van enige voorbeelden behandelen.
Voorbeeld 1:
Gegeven log sin = 9,67597 − 10. Bepaal de scherpe hoek , die hieraan voldoet.
Oplossing:
We vinden in de tafel twee waarden waartussen de gegeven waarde ligt, nl.:
log sin 28°18 = 9,67586 − 10
log sin 28°19 = 9,67609 − 10.
Het verschil hiertussen bedraagt 0,00023. Om de hoek in seconden te bepalen, moeten we dus in de
differentiatiekolom aangegeven onder 23, zoeken. Het verschil tussen de gegeven log sin en
log sin 28°18′ bedraagt:
log sin = 9,67597 − 10
log sin 28°18 = 9,67586 − 10 _
0,00011
R.T.
54 GO Nadruk verboden
Voorbeeld 2:
Gegeven log tan = 10,52641 − 10.
Gevraagd: bepaal de scherpe hoek .
Oplossing: In de tafel vinden we resp.:
log tan 73°25 = 10,52608 − 10
log tan 73°26 = 10,52654 − 10.
Het verschil bedraagt 0,00046.
We zoeken dus voor het aantal seconden in de differentiatiekolom aangegeven onder het getal
46. Het verschil tussen log tan en log tan 73°25′ bedraagt:
log tan = 10,52641 − 10
log tan 73°25 = 10,52608 − 10 _
0,00033.
In de differentiatiekolom vinden we voor 40′′ het getal 30,7. Het verschil in nu nog 33 − 30,7 = 2,3.
Voor 3 vinden we het getal 2,31, dus voor 43′′ vinden we 30,7 + 2,31 = 33,01.
Hiermee is het verschil 33 voldoende dicht benaderd. De gevraagde hoek is dan: = 73°25 43 .
Voorbeeld 3:
Gegeven log cos = 9,63518 − 10.
Gevraagd: bepaal de scherpe hoek .
Oplossing: In de tafel vinden we respectievelijk voor:
log cos 64°25 = 9,63531 − 10
log cos 64°26 = 9,63504 − 10 _
Het verschil bedraagt: 0,00027.
We kijken in de differentiatiekolom aangegeven onder 27.
Verder is log cos 64°25 − log cos = (9,63531 − 10) − (9,65318 − 10) = 0,00013.
Voor 30′′ vinden we 13,5 voor 1′′ vinden we 0,45. Dus 29 = 13,5 − 0,45 = 13,05.
Zodat: = 64°25 29 .
Voorbeeld 4:
Gegeven log cot = 9,72465 − 10
Gevraagd: bepaal de scherpe hoek .
Oplossing: log cot 62°3 = 9,72476 − 10
log cot 62°4 = 9,72445 − 10 _
0,00031. (dus differentiatiekolom 31.)
Verder is log cot 62°3 − log cot = (9,72476 − 10) − (9,72465 − 10) = 0,00011.
We vinden voor 20′′ het getal 10,3 en voor 2′′ het getal 1,03, dus: 22 =11,33.
De gevraagde hoek is dus: = 62°3 22 .
R.T.
Goniometrie. Les 28 Nadruk verboden 55
Oplossing: log tan = log 31,72 + log cos 36°12 22 + log tan 70°33 14 +
−(log 82,56 + log sin 63°26′50′′).
29,1. Cyclometrie
Uit de betrekking sin(− ) = − sin volgt door beide leden gelijk aan te stellen:
sin(− ) = , dus − = sin of = − sin en − sin = , dus sin = − of:
= ( )
sin − . Uit deze beide betrekkingen volgt: sin(− ) = − sin .
Beschouwen we nu de betrekking:
cos − = sin .
Stellen we beide kanten van de gelijkheid gelijk aan , dan is:
cos − = of − = cos of = − cos en = sin .
Hieruit volgt:
sin = − cos of sin + cos = .
Op deze manier kunnen we alle goniometrische gelijkheden omwerken tot cyclometrische gelijkheden.
We beschouwen bij de cyclometrie alleen de waarden, waarbij de hoeken gelegen zijn tussen − en
voor sin en tan en tussen 0 en voor cos . Men noemt de hoek tussen deze grenzen de
hoofdwaarde,
2. Van een rechthoekige driehoek is een rechthoekzijde 3,40 cm en de schuine zijde 8,60 cm.
Bereken de sinus en de tangens van de hoek tegenover de derde zijde in 4 decimalen
nauwkeurig.
Antw.: sin = 0,9186 ; tan = 2,3235 .
8. Als van de scherpe hoek gegeven is tan = 2 , construeer dan hoek en bereken sin en
cos .
10. Als van een hoek gegeven is sec = 3 , construeer dan deze hoek.
11. Als gegeven is sin = , bepaal dan met de formules de andere goniometrische
verhoudingen van hoek .
Antw.: cos = ; tan = ; cot = ; sec = ; csc = .
R.T.
12. Vereenvoudig: × × .
Antw.: √5 .
Antw.:
16. Bepaal de waarden van de cotangens, secans en cosecans van de hoeken van 30°, 45° en 60° .
19. Hoeveel is: sin 30° + cos 60° tan 45° + csc 30° ?
30. = − 1.
R.T.
32. idem: a. cos 200° ; b. cos 245° ; c. cos 218° 15′ ; d. cos 269° 10 10" .
Antw.: a. − cos 20° ; b. − cos 65° ; c. − cos 38° 15′ ; d. − cos 89° 10 10" .
33. idem: a. cos 355° ; b. cos 313° ; c. cos 342° 16 11" ; d. cos 289° 13 .
Antw.: a. cos 5° ; b. cos 47° ; c. cos 17° 43 49" ; d. cos 61° 47 .
37. Idem: a. cos 345° ; b. cos 150° 17 30" ; c. cos 130° 6 7" ; d. cos 215° 12 .
.
39. Bewijs: = sin
40. Herleid: × .
43. Idem.: cos 823° 24 30" ; b. − cos 613° 12 18" ; c. cos 459° 8 .
Antw.: − cos 76° 35 30" ; b. − cos 73° 12 18" ; c. − cos 80° 52’ .
47. Idem: a. cos − 427° 10 16" ; b. cos − 783° 34′51" ; c. cos 1500° .
49. Herleid: - .
53. Idem.: a. sin 325° 6′ ; b. sin 283° 34′ ; c. sin 346° 10′ .
Antw.: a. − sin 34° 54′ ; b. − sin 86° 26′ ; c. − sin 13° 50′ .
( )
54. Herleid: + − .
Antw.: 1.
57. Idem.: a. sin 289° 16′30 " ; b. sin 241° 15′ ; c. sin 136° 40" .
62. Idem.: a. sin 515° 13 46 " b. sin − 1215° 7 8" c. sin − 147° 18 .
Antw.: a. sin 24° 46 14" b. sin − 44° 52 52" c. sin 32° 42′
( ° ∝) (∝ °) ( ° ∝)
70. Herleid: (∝ (
°) °) ( ∝)
72. Idem: a. tan 350° 37′4" b. tan 237° 18′ c. tan 340°
Antw.: a. − tan 9° 22′20" b. tan 57° 18’ c. − tan 20°
R.T.
74. Als 0° < ∝ < 45°, herleid dan tot de tan van een scherpe hoek:
a. tan (225°+ ∝) b. tan(225 − ∝) c. tan(300°+ ∝)
antw.: a. tan (225°+ ∝) = tan ( 225°+ ∝ −180°) = tan (45°+ ∝)
b. tan (225°− ∝) = tan ( 225°− ∝ −180°) = tan (45°− ∝)
c. tan (300°+ ∝) = − tan (360° − 300° − ∝) = − tan (60° − ∝)
77. Idem: a. tan 149° b. tan 217° 34′ c. tan 129° 44′
78. Bewijs:
a. tan (135 − ∝) = − tan (45°+ ∝)
b. tan (210°+ ∝) = tan (30°+ ∝)
79. Als ∝ < 45°, herleid dan tot dezelfde goniometrische verhoudingen van een
scherpe hoek.
a. sin (225° − ∝) b. cos (315°+ ∝) c. tan (135° − ∝)
80. Als ∝ een hoek is in het tweede kwadrant, waarvoor sin ∝ = en een
hoek in de derde kwadrant waarvoor cos = − , bepaal dan ∝ − .
83. a. Gegeven is sin ∝ = ; 0° < ∝ < 90° en cos = − ; 90° < < 180°
Bereken cos( 180° − ∝) − tan(270° + )
b. Gegeven sin ∝ = en 0° < ∝ < 90°
( ∝) ( ° ∝)
Bereken:
( ° ∝)
csc (90°+ ∝)
Antw.: a. − 1 b. 4 −
(∝ °) . ( ° ∝) ( ° ∝)
84. Herleid: a. (
b.
° ∝). ( ° ∝) ( ° ∝)
Antw.: a. 1 b. 2
85. Herleid: (1 + 2 ∝) − (1 − 2 ∝)
Antw.: 8 ∝
( ° ∝) . ( ° ∝) ( ∝)
89. Herleid: (∝ °) . ( ° ∝)
− (
×
∝)
( ° ∝) (∝ °)
× + (
( ° ∝) ° ∝)
( ∝ ∝) ∝ ∝
90. Bewijs:
∝ ∝
=
( ∝ ∝) ( ∝ ∝)
Antw: a. − b. − c.
100. Gegeven: sin ∝ = en cos = 0° < ∝ < 90° en 270° < < 360°
Bereken: tan(∝ + + 45°)
(∝ )
101. Bewijs: tan ∝ + tan =
∝
Antw: 2
R.T.
115. 1 − 2
Antw: √ 1 + 2 cos( + ) als tan =
119. 1 − 2
∝ ∝ ∝
122. Bewijs:
∝
=
∝
R.T.
123. a. Bereken sin 2 ∝ + cos 2 ∝ als sin ∝ = , terwijl ∝ een hoek is in het eerste
kwadrant.
b. Dezelfde vraag als ∝ een hoek is in het tweede kwadrant.
Antw: a. ? b. −
∝ ∝ ∝
129. Bewijs: a.
∝
=
∝ ∝
∝ ∝ ∝
b.
∝
=
∝ ∝
130. Bepaal de waarden van sin 2 ∝, cos 2 ∝ en tan 2 ∝ als gegeven is, dat
sin ∝ = 0,6 en 270° < ∝ < 360° .
∝
137. bewijs: tan 45° − =
R.T.
139. bewijs: sin 22° 30 + sin 67° 30 + sin 112° 30 + sin 157° 30 = .
140. onleesbaar.
141. Herleid tot een som: a. 2 sin 36° sin 18° ; b. 2 sin 40° cos 50° .
Antw: a. sin 54° + sin 18° ; b. 1 − sin 10° .
Antw: cos 2 + .
∝
144. Bewijs: cot (∝ + ) cot (∝ − ) = − .
150. Bewijs: cos 130° sin 80° + sin 70° cos 20° = .
( )
154. Bewijs tan(2 ∝ + ) + tan( + )=
(∝ ) ( )
∝
155. Herleid:
Antw.: tan (∝ − )
° °
159. Bewijs:
° °
= tan 18°
(∝ )
160. Bewijs: cot ∝ + cot = ( ) ( )
162. Bewijs: sin 2 ∝ + sin 2 + sin 2 = 4 sin sin sin als ∝ + + = 180°
∝ ∝
163. Bewijs: ( )
= als ∝ + β. + γ = 360°
∝
166. Bewijs: + + = 2 als ∝ + + = 180°
167. Bewijs: cot ∝ + cot + cot = cot cot cot als ∝ + + = 90°
171. Van een driehoek is een der hoeken 105° en de grootste zijde 12 cm.
Bereken de straal van de omgeschreven cirkel.
Antw.: R = 6√6 − 6√2
173. Bereken de sinussen van de drie hoeken van een scherphoekige driehoek waarvan twee zijden
respectievelijk 4 en 6 cm zijn en de straal van de omgeschreven cirkel 8 cm.
176. Van een driehoek zijn twee der hoeken 45 en 60 graden, terwijl de zijde tegenover de derde
hoek 6√3 cm is. Bereken de andere zijden.
179. Wat volgt er uit de cosinusregel voor de basis van een gelijkbenige driehoek , waarin
∠ =∠ ?
Antw.: = 2 cos =2 (1 − cos ).
204. Bewijs, dat in een driehoek , waarin − = 90° de oppervlakte gelijk is aan
sin 4 ..
De tussen haakjes geplaatste getallen zijn de antwoorden indien men slechts over een
vierdecimalige tafel beschikt.
211. Idem: a. sin 48°13 b. sin 72°54 c. sin 88° d. sin 54°50 e. sin 63°18′.
Antw.: a. 0,74567 (0,7457) b. 0,95579 (0,9558) c. 0,99939 (0,9994)
d. 0,81748 (0,8175) e. 0,89337 (0,8934)
212. Idem: a. cos 35°11 b. cos 72°8 c. cos 49°46 d. cos 76°4 e. cos 16°43′ .
Antw.: a. 0,81731 (0,8173) b. 0,30680 (0,3068) c. 0,64590 (0,6459)
d. 0,24079 (0,2408) e. 0,95774 (0,9577)
213. Idem: a. tan 40°11 b. tan 82°41 c. cot 16°18 d. cot 79°44 e. tan 10°17 .
Antw.: a. 0,84457 (0,8446) b. 7,78825 (7,7883) c. 3,41973 (3,4197)
d. 0,18113 (0,1811) e. 0,18143 (0,1814)
R.T.
214. Herleid de volgende goniometrische verhoudingen van hoeken groter dan 90° eerst tot
goniometrische verhoudingen van hoeken kleiner dan 90° en bepaal daarna de waarde.
a. sin 313°12 b. cos 207°8 c. tan 149°27 d. cot 218°8 e. sin −413°10 .
215. Bepaal: a. sin 34°18 b. cos 87°41 c. tan 27°13 d. cot 55°36 . sin 80°46 .
216. Idem: a. cos 34°15 b. tan 78°14 c. tan 27°31 d. cos 36°55 e. cos 82°46 .
217. Idem: a. sin 57°8 b. cos 59°12 c. tan 78°46 d. cos 48°17 e. cos 82°46 .
218. Herleid eerst tot goniometrische verhoudingen van scherpe hoeken en bepaal daarmee de
waarde van:
a. sin 523°48 b. cos 1273°8 c. tan 158°13 d. cot 215°18 e. tan 423°45 .
219. Idem: a. cos −212°17 b. cot −279°46 c. tan −616°53 d. sin −23°18
e. tan −412°6 .
220. Bepaal: a. sin 28°13 10 b. cos 39°18 15 c. tan 25°10 14 d. cot 18°18′18′′
e. sin 68°15 23 .
Antw.: a. 0,47285 b. 0,77380 c. 0,46993 d. 3,01492 e. 0,92885.
221. Idem: a. tan 340°11 32 b. cos 217°11 54 c. tan 340°11 32 d. cot 415°9′20′′
e. tan 111°18′44′′.
Antw.: a. 0,83570 b. −0,79655 c. −0,36005 d. 0,69617 e. −2,56325
223. Idem: a. sin α = 0,14739 b. cos α = 0,34765 c. tan α = 0,74785 cot α = 1,27183
e. cos α = 0,28530.
Antw.: a. 8°°28 33 b. 69°39 22 c. 36°47 27 d. 38°10 36 e. 73°25 24 .
225. Bepaal: a. sin 40°13 10 b. cos 47°8 12 c. tan 66°40 30 d. cot 45°15′15′′
e. tan 68°13′4′′.
R.T.
231. Teken in een figuur de grafische voorstelling van sec en log sec tussen 0° en 180°.
233. Teken in een figuur in het interval van 0° tot 360° de grafische voorstellingen van sin en
log sin .
234. Teken in een figuur in het interval van −180° tot + 180° de grafische voorstellingen van
cos en log cos .
236. a. log sin 66°23 b. log cos 72°16 c. log tan 78°27
Antw.: a. 9,96201 − 10 b. 9,48371 − 10 c. 10,68960.
238. a. log sin 40°11 b. log cos 34°47 c. log tan 38°22 d. log cot 18°36 .
239. a. log sin 85°11 b. log cos 50°14 c. log tan 20°8 d. log cot 78°33 .
246. Idem:
a. log cot α = 9,61000 − 10 d. log sin α = 9,94254 − 10
b. log cos α = 9,88249 − 10 e. log tan α = 9,62096 − 10
c. log tan α = 12,36785 − 10 f. log cot α = 12,94254 − 10.
° . °
247. Los op uit: = .
°
° . °
248. Bepaal uit: = .
° . °
, ° . °
250. Idem uit: cot α = .
, ° . °