Geschiedenis Van Goniometrie

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 78

R.T.

Inhoud Goniometrie Nadruk verboden

1.1 Inleiding blz. 1


1.2 Definities der goniometrische verhoudingen 1
2.1 De beide merkwaardige rechthoekige driehoeken 3
2.2 Betrekkingen tussen de goniometrische verhoudingen van een scherpe hoek 3
2.3 Betrekkingen tussen de goniometrische verhoudingen van hoeken, die elkaars
complement zijn 4
2.4 De stelling van Pythagoras in de goniometrie 4
3.1 Goniometrische identiteiten 5
4.1 Goniometrische verhoudingen van hoeken groter dan 90° 7
5.1 Goniometrische verhoudingen van hoeken groter dan 90° (vervolg) 9
6.1 Goniometrische verhoudingen van hoeken groter dan 360° en van negatieve
hoeken 11
7.1 Omwerking van de sinus van hoeken groter dan 90° 13
8.1 Omwerking van de sinus van hoeken groter dan 360° 15
9.1 Omwerking van de tangens van hoeken groter dan 90° 17
10.1 Tangens van hoeken groter dan 360° en negatieve hoeken 19
11.1 Formules voor de goniometrische verhoudingen van de som van twee hoeken 21
12.1 Formules voor de goniometrische verhoudingen van het verschil van twee
hoeken 23
13.1 Invoeren van de hulphoek 25
14.1 De goniometrische verhoudingen van de dubbele hoek 27
15.1 De goniometrische verhoudingen van de halve hoek 29
16.1 Herleiding van het product van twee goniometrische verhoudingen tot een som
of een verschil van twee goniometrische verhoudingen 31
17.1 Herleiding van de som of het verschil van twee gelijknamige goniometrische
verhoudingen tot een product 33
18.1 Goniometrische identiteiten met voorwaardevergelijking 35
19.1 De trigoniometrie (de sinusregel) 37
20.1 De cosinusregel 39
20.2 De cosinusregel voor het geval dat een der hoeken stomp is 39
21.1 De tangensregel 41
21.2 Cyclische verwisseling 41
22.1 Overzicht van de goniometrische en trigoniometrische formules 43
23.1 Tafels (inleiding) 45
23.2 De goniometrische tafels 45
24.1 Tafels (vervolg) 47
24.2 Terugzoeken 48
25.1 Grafische voorstelling van de functies = log sin en = log 49
25.2 De grafische voorstelling van de functies = log tan en = log cot 50
26.1 De logaritmen-goniotafel 51
26.2 Het gebruik van de logaritmen-goniotafel indien de hoek gegeven is in graden
en minuten 51
26.3 Het opzoeken van logaritmen van goniometrische verhoudingen van hoeken
die aangegeven zijn in graden, minuten en seconden, groter dan 2° en kleiner
dan 88° 52
27.1 Vervolg van het opzoeken van log, sin enz. van hoeken > 2° en < 88° 53
27.2 Het terugzoeken in de vijf-decimalige logaritmen-sinustafel 53
28.1 Berekeningen met goniometrische verhoudingen van scherpe hoeken 55
291 Cyclometrie 57
29,2 Enige cyclometrische betrekkingen 58
29.3 Goniometrische vergelijkingen 58

Vanaf pagina 58 zijn de opgaven behorende bij “Goniometrie” toegevoegd.

(fonsvendrik.nl 2018)
R.T.

Goniometrie. Les 1 Nadruk verboden 1

Hoofdstuk 1

1,1. Inleiding

Uit de meetkunde is bekend dat een driehoek is bepaald door drie onderling onafhankelijke
gegevens. We kunnen met behulp van die drie gegevens de driehoek construeren, doch het is in de
meeste gevallen niet mogelijk de niet gegeven zijden en hoeken uit te rekenen. In de goniometrie nu
leren we hoe bij een driehoek uit de drie onderling onafhankelijke gegevens de andere elementen
berekend kunnen worden. Hiervoor zullen we een aantal formules afleiden, die alle uit het hoofd
geleerd moeten worden. We zullen alle formules, die men vlot uit het hoofd moet kennen, omblokken,
zodat de cursist weet, welke de belangrijke formules zijn.

Door de grote hoeveelheid formules is het niet mogelijk deze steeds af te leiden, zodat
iedereen min of meer gedwongen is de formules uit het hoofd te leren en steeds te repeteren.
De goniometrie is geen moeilijk vak, maar een cursist die zijn/haar formules niet kent, zal het nooit
onder de knie krijgen. In les 6 en les 7 der vlakke meetkunde hebben we reeds kennis gemaakt met
enkele begrippen der goniometrie. We zullen het daar geleerde weer hier herhalen.

1,2. Definities der goniometrische verhoudingen

Op het been van de scherpe hoek


(zie fig. 1,1), aangegeven met de letter
(spreek uit alfa), nemen we een aantal punten
, en en projecteren deze punten op het
been ; dit geeft de punten , en .
Nu zijn de driehoeken , en
gelijkvormig, waaruit volgt, dat:
= = .

Fig. 1,1. Hieruit volgt dat de verhouding van


het projecterende lijnstuk ( , .)
tot het geprojecteerde lijnstuk , .)
voor een bepaalde hoek constant is.

Dit geldt eveneens voor de andere verhoudingen die we uit deze gelijkvormige driehoeken kunnen
opschrijven.

We beschouwen nu een rechthoekige driehoek (zie fig. 1,2) en noemen de zijden


, en . We kunnen in deze driehoek 6 verhoudingen opschrijven van de drie zijden.
Ieder deze verhoudingen heeft een bepaalde naam gekregen. De 6 verhoudingen worden de
goniometrische verhoudingen genoemd.
De goniometrische verhoudingen moeten altijd t.o.v. een of andere hoek beschouwd worden.

Ze zijn als volgt gedefinieerd (zie fig. 1,2):


R.T.

2 GO Nadruk verboden

Sinus =

Cosinus =

Tangens =

Cotangens =

Secans =

Cosecans =

De goniometrische verhoudingen zijn verhoudingen van lijnstukken.


Het zijn dus onbenoemde getallen. (Juist omdat het onbenoemde
getallen zijn, is de toepassing van de goniometrie zo groot; het is nl.
mogelijk een iedere formule met een goniometrische verhouding te
vermenigvuldigen, daar de eenheid hierdoor niet verandert.)
Opmerking:
Aanliggende en overstaande rechthoekszijden hebben
betrekking op de hoek ten opzichte waarvan de goniometrische
verhouding bekeken wordt.
Gewoonlijk worden de goniometrische verhoudingen afgekort
Fig. 1,2. tot: sin, cos, tan, cot, sec en csc .
Beschouwen we nu nogmaals fig. 1,2 dan kunnen we dus zeggen:
sin = tan = sec = cos = cot = csc = .
We wijzen er nogmaals op dat de begrippen sin, cos enz. alleen betekenis hebben indien ze betrekking
hebben op een hoek , dus sin is een ondeelbaar begrip. Het is dus niet een vermenigvuldiging van
sin× of zoiets dergelijks. Het komt nogal eens voor dat een cursist hiermee fouten maakt, bv.
is niet te vereenvoudigen, vaak wordt nu de fout gemaakt dat door sin gedeeld wordt en een
uitkomst wordt verkregen ( spreek uit bèta).
Indien we de definities bekijken, dan volgt daaruit direct dat voor dezelfde hoek cosecans ∝
het omgekeerde is van sinus ; secans het omgekeerde is van cosinus en cotangens het
omgekeerde is van tangens . Dus:
csc = of sin . csc =1
sec = of cos . sec =1
cot = of tan . cot =1
Van de goniometrische verhoudingen zijn de meest belangrijke en de meest gebruikte de sinus, de
cosinus en de tangens. Bij opgaven gaan we er dan ook praktisch altijd toe over de secans, de cosecans
en de cotangens te vervangen door cos, sin en tan. Het is gebruikelijk om de hoek bij het hoekpunt ,
te noemen , die bij het hoekpunt , en bij het hoekpunt , (spreek uit gamma), terwijl de zijde
tegenover hoek aangegeven wordt met , tegenover met en tegenover met .
Het rekenen met goniometrische verhoudingen behoort tot de goniometrie of hoekmeting.
De toepassing van de goniometrie bij het berekenen van betrekkingen in driehoeken heet de
trigonometrie of driehoeksmeting.

Ter oefening maken de opgaven 1 t/m 5. Oplossingen inzenden van de opgaven 6 t/m 10.
R.T.

Goniometrie. Les 2 Nadruk verboden 3

2,1. De beide merkwaardige rechthoekige driehoeken

1e. De gelijkbenige rechthoekige driehoek (zie fig. 2,1).


= = , dus volgens de stelling van Pythagoras
=√ + = √2 = √2.
Hieruit volgt:
sin 45° = = = = √2.
√ √

cos 45° = = = = √2
√ √

tan 45° = = =1
2e. De rechthoekige driehoek met een hoek van 30° (zie fig. 2,2).
Fig. 2,1. Uit de meetkunde is bekend dat bij deze driehoek de kleinste recht-
hoekszijde gelijk is aan de helft van de hypotenusa, dus:
= . Voor = is =2 .
Uit de stelling van Pythagoras volgt:
=√ − = √4 − = √3 = √3.
Uit de driehoek kunnen we nu aflezen:

sin 30° = = sin 60° = = √3

cos 30° = = √3 cos 60° = =

tan 30° = = √3 tan 60° = = √3

Fig. 2,2. De hier gevonden resultaten worden zo vaak gebruikt dat het
raadzaam is deze waarden uit het hoofd te leren.

sin 45° = √2 sin 30° = sin 60° = √3

cos 45° = √2 cos 30° = √3 cos 60° =

tan 45° = √2 tan 30 = √3 tan 60 = √3

2,2. Betrekkingen tussen de goniometrische verhoudingen van een scherpe hoek

Uit fig. 2,3 volgt = = .

Uit de definitie voor de tangens volgt nu: tan = .

Verder is: = = = cot . Dus geldt:

Fig. 2,3. tan =

cot =

Opmerking: Men lette goed op de schrijfwijze en niet zoals we eens gebeurt , dit laatste
heeft geen enkele betekenis, men deelt de waarde sin door de waarde cos .
R.T.

4 GO Nadruk verboden

2,3. Betrekkingen tussen de goniometrische verhoudingen van hoeken, die elkaars complement zijn

Daar ∆ rechthoekig is, volgt hieruit dat de


hoeken en elkaars complement zijn, dus
∠ = 90° − . Voor fig. 2,4 geldt: sin = en
cos(90° − ) = , dus is sin = cos(90 − ).
Uit fig.2,4 kunnen we op overeenkomstige wijze
de volgende formules afleiden:
sin(90 − ) = cos cot(90 − ) = tan
Fig. 2,4. cos(90 − ) = sin sec(90 − ) = csc
tan(90 − ) = cot csc(90 − ) = sec
Opmerking: ′ ′ is de afkorting van complement, dus
cosinus betekent complementsinus enz. Hiermee is gemakkelijk te onthouden, welke goniometrische
betrekkingen bij de complementshoeken bij elkaar horen.

2,3. De stelling van Pythagoras in de goniometrie

Als de stelling van Pythagoras in fig. 2,3 wordt toegepast is + = . Delen we deze
gelijkheid door , dan vinden we : + = 1 of + = 1. Nu is sin = en cos = .
Vullen we dit in, dan is: (sin ) + (cos ) = 1. Voor de vorm (sin ) , (cos ) enz. is een andere
schrijfwijze ingevoerd en wel: (sin ) = ; (cos ) = enz. De exponent wordt dus niet
bij de hoek, doch bij het woord geplaatst. De schrijfwijze sin wil zeggen dat de hoek in het
kwadraat moet worden gezet. Zo is:
30° = sin 30° × sin 30° = × = . Delen we in de uitdrukking + = 1 beide leden

door , dan vinden we + = of +1 = . Delen we in de uitdrukking

+ = 1 beide leden door , dan vinden we:


+ =1
+ = of 1 + = . Samengevat:
+1=
1+ =

Voorbeeld: Van een scherpe hoek is gegeven dat sin = . Bereken de andere goniometrische
verhoudingen van de scherpe hoek.
Oplossing: Daar + = 1 vinden we =1− = 1− = , dus: cos = .

Dan is tan = = = cot = = .

csc = = ; sec = = .

We hadden i.p.v. de formule + = 1 te gebruiken natuurlijk ook m.b.v. de stelling van


Pythagoras de derde zijde uit kunnen rekenen en daarna uit een figuur de goniometrische
verhoudingen kunnen opschrijven.

Ter oefening maken de opgaven 11 t/m 15.


Oplossingen inzenden van de opgaven 16 t/m 20.
R.T.

Goniometrie. Les 3 Nadruk verboden 5

3,1. Goniometrische identiteiten

Onder een goniometrische identiteit verstaan we een betrekking tussen een of meer
goniometrische verhoudingen van een of meer hoeken.
De betrekking is dan geldig voor alle waarden van die hoeken.
We maken er de cursist op attent dat de formules, die afgeleid zijn in de lessen 1 en 2 algemeen
geldig zijn, evenals alle goniometrische formules die nog afgeleid moeten worden. We willen hiermee
zeggen dat de formules alle gegeven zijn met de hoek , doch eveneens geldig zijn met iedere andere
hoek, zo is bv. 15 + 15 = 1 enz.
Bij een goniometrische identiteit is een gelijkheid gegeven van goniometrische verhoudingen.
We moeten dan bewijzen dat die gelijkheid juist is.
Om een identiteit te bewijzen , kunnen we verschillende wegen inslaan:
1e Het linkerlid herleiden tot het rechterlid eruit komt.
2e Het rechterlid herleiden tot het linkerlid eruit komt.
3e Beide leden afzonderlijk vereenvoudigen tot men bij beide leden op eenzelfde uitdrukking komt.

Bij een identiteit beginnen we altijd te werken met het moeilijkste lid en werken dit om tot het
andere lid er uit komt. Dit is dus de eerste of tweede methode. Zijn beide leden nogal ingewikkeld, dan
volgen we de derde methode. We zullen een en ander met een aantal voorbeelden trachten te
verduidelijken.

Voorbeeld 1: Bewijs de volgende identiteit:


cot . + tan . = tan . .
Oplossing: We beginnen met het linkerlid daar dit de moeilijkste kant is en schrijven dit lid geheel in
sinussen en cosinussen als volgt:
cot . + tan . = . + . = cos . + sin . =
= sin . cos ( + ) = sin . cos .
We kunnen deze vorm niet verder vereenvoudigen, zodat we nu het tweede lid om gaan werken.
tan . = . = sin . cos .
Dus dezelfde uitkomst als die van het linkerlid, waarmee de identiteit bewezen is.

We hadden echter ook met de gevonden uitkomst van het eerste lid sin . cos naar het tweede
lid toe kunnen werken, door op te merken dat in het tweede lid moest komen.
Vermenigvuldigen en delen door cos bij de vorm sin . cos geeft:
.
= tan . .
Het is mogelijk een identiteit op vele manieren te bewijzen, doch het verdient aanbeveling om
steeds te trachten te vereenvoudigen en niet vormen moeilijker te gaan maken zoals eigenlijk bij de
tweede manier in het eerste voorbeeld is gedaan.

Voorbeeld 2: Bewijs, dat =


Oplossing: We beginnen met het rechterlid en schrijven dit lid geheel in sinussen en cosinussen:
.

= = =
R.T.

6 GO Nadruk verboden

. .
= × = .
Schrijven we in de uitdrukking, die we nu gevonden hebben voor het cijfer 1 de waarde
+ . dan krijgen we:
. .
= =
( )
=( )( )
= .
Nu delen we teller en noemer door sin , dit geeft:

= = .

Nemen we nu nog eens de vorm, die we op een gegeven moment gevonden hebben nl.:
.
en redeneren we nu , dat we een verdere vereenvoudiging van deze vorm niet kunnen
vinden, dan moeten we dus het andere lid gaan uitwerken:

= = = × =

= .
We vermenigvuldigen nu teller en noemer met cos + sin .
( )
× = =
. .
= = .
Daar + = 1 is =1− , dit ingevuld in de noemer geeft:
. .
= .

Uit dit voorbeeld blijkt dat we soms erg moeten zoeken naar een voortzetting van de opgave en
kunstgrepen moeten toepassen om de identiteit te bewijzen. Men doet bij de opgaven over identiteiten
een enorm grote routine op.

Voorbeeld 3: Bewijs, dat = tan . .


Oplossing:

= = .
= =
.

. . .
= ( )
= = sin . = =

= tan . .

Oplossingen inzenden van de opgaven 21 t/m 25.


R.T.

Goniometrie. Les 4 Nadruk verboden 7

Hoofdstuk 2

4,1. Goniometrische verhoudingen van hoeken groter dan 90 °

In de vorige les hebben we gezien dat we voor enkele waarden van , namelijk voor 30°, 60°
en 45° de bijbehorende goniometrische verhoudingen konden berekenen.
De hoek kan echter alle mogelijke waarden aannemen. De waarden van de goniometrische
verhoudingen van de hoek kunnen we vinden in een goniometrische tabel, die meestal in een
logaritmetafel zijn opgenomen. Echter zijn deze waarden alleen berekend voor de hoeken gelegen
tussen 0° en 90°. Hoeken, die groter zijn dan 90°, kunnen we daarin niet vinden, zodat de goniome-
trische verhoudingen van dergelijke hoeken eerst omgerekend moeten worden tot goniometrische
verhoudingen van hoeken, gelegen tussen 0° en 90°. In dit hoofdstuk zullen we deze omwerkingen
leren.

We beschouwen hiervoor een rechthoekig assenkruis en beschrijven met 0 als middelpunt een
cirkel met een straal, die we de eenheid van lengte geven. Het is dus niet belangrijk hoe groot we deze
straal nemen; we stellen hem altijd gelijk aan 1.
De cirkel met de straal 1 noemen we de eenheidscirkel. De cirkel wordt door het assenkruis verdeeld
in 4 delen, de kwadranten genaamd en aangegeven als kwadrant I, kwadrant II, kwadrant III en
kwadrant IV (zie fig. 4,1).
Zoals we in de algebra hebben geleerd zijn de lijnstukken en van het assenkruis
positief en de lijnstukken en negatief. We veronderstellen nu dat we werken met een verander-
lijke hoek , die gevormd wordt door een vast been en een draaiend been. Het vaste been valt samen
met het positieve deel van de -as, dus met .
Het bewegende been van de hoek is om draaibaar gedacht in de richting aangegeven door de pijl,
dus tegengesteld aan de richting van de wijzers van de klok. We beschouwen nu altijd de hoek
gerekend vanaf de stand (dus van het vaste been) tot de stand van het draaiende been, waaruit dus
volgt, dat de hoek alle waarden kan aannemen tussen 0 en 360°.

Als eerste gaan we nu


het gedrag van de
cosinus beschouwen
als de hoek daarvan
resp. in kwadrant I, II,
III en IV is gelegen.
Is ∠ gelegen
in kwadrant I, dan is
de hoek groter dan 0°
en kleiner dan 90°.
We geven dit aan als
0° < < 90°.
Fig. 4,1. Fig. 4,2. Nu geldt (zie fig. 4,2)
dat cos = .
Door de aanname van de eenheidscirkel geldt = 1, dus cos = m.a.w. de cosinus van de hoek
is gelijk aan de projectie van de straal (dus van het draaiende been) op de horizontale as. Dit geldt
eveneens als de hoek groter is dan 90°. We zullen dan ook voor de cosinus een nieuwe definitie
invoeren.
Definitie: De cosinus van een hoek (waarbij de hoek alle mogelijke waarden kan krijgen) is
gelijk aan de projectie van het draaiende been op de horizontale as, indien we de
lengte van het draaiende been gelijk aan 1 nemen.
R.T.

8 GO Nadruk verboden

Daar we dus steeds de projectie van het draaiende been op de horizontale as zullen bekijken voor de
cosinuswaarden, wordt de horizontale as wel de cosinusas of cosinuslijn genoemd.
De straal van de eenheidscirkel is steeds positief, de projectie van die straal op de cosinuslijn kan
echter zowel positief als negatief zijn. Uit fig. 4,1 blijkt dat als de straal in kwadrant I of IV is gelegen,
de projectie daarvan op het positieve deel van de -as komt; ligt de straal in kwadrant II of III, dan
komt de projectie van de straal op het negatieve deel van de -as. Hieruit volgt de belangrijke
conclusie: De cosinus van een hoek gelegen in kwadrant I of IV is positief, in kwadrant II of III
negatief.
Is = 0°, dan valt het draaiende been (fig. 4,2) samen met het vaste been , dus is
cos 0° = = = 1. Neemt nu vanaf 0° toe, dan wordt de projectie steeds kleiner.
Is = 90° geworden, dan ligt langs de verticale as, dus is de projectie van op de horizontale
as een punt geworden.
Een punt heeft geen afmetingen, zodat cos 90° = = 0. Wordt de hoek groter dan 90°, dan komt
de projectie van het draaiende been op het negatieve deel van de horizontale as. De waarde van de
projectie wordt bij het toenemen van van 0° tot 180° steeds groter, dus steeds meer negatief.
Is = 180°, dan valt het draaiende been samen met het negatieve deel van de horizontale as.
Dan geldt dus, dat cos 180° = = −1. Wordt groter dan 180°, dan wordt de projectie van het
draaiende been weer kleiner, dus minder negatief.
Is = 270°, dan valt het draaiende been samen met het negatieve deel van de verticale as.
De projectie op de horizontale as is dan echter weer nul, zodat cos 270° = 0. Wordt groter dan 270°,
dan komt de projectie weer op het positieve deel van de horizontale as en neemt bij toenemende hoek
weer toe totdat hij 360° is; dan is cos 360 = 1. De genoemde grenswaarden van 0°, 90°. 180°, 270°
en 360° heten de hoofdwaarden, deze zijn:

cos 0° = 1 cos 90° = 0 cos 180° = −1 cos 270° = 0 cos 360° = 1


Uit een en ander blijkt duidelijk de volgende belangrijke regel: de cosinus van een hoek kan nooit
groter dan 1 worden.
Samenvatting:
Neemt toe van 0° tot 90°, dan neemt cos af van +1 tot 0.
Neemt toe van 90° tot 180°, dan neemt cos af van 0 tot − 1.
Neemt toe van 180° tot 270°, dan neemt cos toe van −1 tot 0.
Neemt toe van 270° tot 360°, dan neemt cos toe van 0 tot + 1.
Dus cos verandert van waarde als van waarde verandert. Dit betekent dat de cosinus een functie is
van de hoek . We kunnen van deze cosinusfunctie een grafische voorstelling maken in het gebied van
0° tot 360° (zie fig. 4,3). De projecties op de horizontale as worden achtereenvolgens verticaal
uitgezet. In de figuur zijn enige punten ter verduidelijking aangegeven nl, de punten , , en .

Fig. 4,3.

Oplossingen inzenden van de opgaven 26 t/m 30.


R.T.

Goniometrie. Les 5 Nadruk verboden 9

5,1. Goniometrische verhoudingen van hoeken groter dan 90° (vervolg)


Cosinus van hoeken, gelegen in kwadrant II
Indien een hoek
gelegen is in het kwadrant II,
dan is de hoek groter dan 90°,
doch kleiner dan 180°.
We zullen deze hoek aange-
ven als , waarbij de index
dus het kwadrant aangeeft.
We kunnen dus schrijven
90° < < 180°.
We wijzen er nogmaals op dat
steeds gebruik gemaakt wordt
van de eenheidscirkel.
Fig. 5,1. Fig. 5,2. Uit fig. 5,1 zien we
dat cos = = .
Het lijnstuk ligt dus op het negatieve deel van de -as. We brengen het lijnstuk over naar
kwadrant I, dus naar het positieve deel van de -as. Dit wordt het lijnstuk . Daar een lijnstuk is
op het negatieve deel en een lijnstuk op het positieve deel van de -as, geldt =− .
Bij behoort een hoek , waarvoor cos∠ = . We vinden dus, dat cos = en
cos∠ = en daar =− volgt hieruit cos = − cos∠ .
Nu is in fig. 5,1 ∆ ≅∆ , zodat ∠ =∠ . Verder is ∠ = 180° − , dus is:
∠ = 180° − . Dit ingevuld geeft dan: cos = − cos(180° − ).
Deze formule kan uit het hoofd geleerd worden daar hij voor de cosinus van alle hoeken in het tweede
kwadrant geldig is. Wij zijn hiervan echter geen voorstander; het is beter de methode van omwerking
te onthouden. We zullen nog een voorbeeld behandelen.
Voorbeeld: Herleid cos 152 ° tot de cosinus van een hoek in kwadrant I.
Oplossing: Teken de eenheidscirkel en zet de hoek van 152° uit.
Uit fig. 5,2 lezen we af, dat: cos 152° = . Breng het lijnstuk over naar het eerste kwadrant, dit
geeft . Bedenk dat = . Richt in de loodlijn op en verbind met .
Nu is ∠ =∠ = 180° − 152° = 28°, zodat cos 152° = −28°.
Cosinus van hoeken, gelegen in kwadrant III

180° < < 270° (zie fig. 5,3).


Projecteer op de horizontale as,
dan is cos = .
Breng over naar het eerste
kwadrant, dit geeft .
Richt in de loodlijn op en verbind
het gevonden punt met .
Nu valt in het verlengde van
Fig. 5,3. Fig. 5,4. (waarom?). Daar =− vinden
we cos = − cos ∠ .
Uit de figuur zien we dat ∠ = − 180° (nl. verminderd met de gestrekte hoek ).
We vinden dus dat cos = − cos( − 180°).
Voorbeeld: Herleid cos 215° (zie fig. 5,4).
Oplossing: Uit de figuur zien we dat cos 215° = .
Verder is =− en ∠ = 215° − 180° = 35°, zodat cos 215° = − cos 35°. (In dit voor-
beeld hebben we dus op korte wijze aangegeven, hoe men een dergelijke opgave dient op te lossen.)
R.T.

10 GO Nadruk verboden

Cosinus van hoeken, gelegen in kwadrant IV


270° < < 360°
(fig.5,5). Uit de figuur lezen
we af, dat cos = .
We behoeven nu het lijnstuk,
dat cos voorstelt, niet naar
het positieve deel van de -as
te brengen, omdat het zich
daar reeds bevindt.

Verder is:
∠ =∠ , zodat
cos = cos ∠ . Maar
Fig. 5,5. Fig. 5,6. ∠ = 360° − , zodat
cos = cos(360° − ).

Voorbeeld: Herleid cos 310°.


Oplossing: cos 310° = ; ∠ =∠ = 360° − 310° = 50°, dus: cos 310° = cos 50°.
De hier behandelde methoden eisen van de cursist veel routine. Na enige oefeningen zal men
echter merken dat men de omwerkingen steeds korter zal maken en tenslotte moet men zo ver komen
dat men een en ander uit het hoofd kan doen.
Voorbeeld 1: Herleid
cos(180° − ).
Opmerking: Indien er bij een
hoek niets naders staat
aangegeven, dan veronder-
stellen we dat die hoek altijd
scherp is.
Oplossing: Zie fig. 5,7.
cos(180° − ) = , verder
is =− en ∠ =
∠ , dus:
cos(180° − ) = − cos .
Fig. 5,7. Fig. 5,8.
Voorbeeld 2: Herleid
cos(90° + ) (zie fig. 5,8).
Oplossing: cos (90° + = ); =− .
Nu is ∠ =∠ = 90° − . Dus cos (90° + ) = − cos (90° − ).
In les 2 hebben we geleerd, dat cos (90° − ) = sin .
Dus cos (90° + ) = − cos (90° − ) = − sin .
We maken erop attent dat we een cosinus altijd zullen omwerken tot een cosinus, die we zo nodig op
het laatst om kunnen zetten in een sinus. Dit geldt eveneens met de omwerkingen van de sinus en de
tangens die we later zullen leren.

Men kan dus alleen bij de omwerkingen op een andere goniometrische verhouding
terechtkomen bij complementaire hoeken.

Ter oefening maken de opgaven 31 t/m 35.


Oplossingen inleveren van de opgaven 36 t/m 40.
R.T.

Goniometrie. Les 6 Nadruk verboden 11

6,1. Goniometrische verhoudingen van hoeken, groter dan 360° en van negatieve
hoeken
Hoeken groter dan 360°

Indien het draaiende been een volledige omwenteling heeft gemaakt heeft het een hoek van
360° beschreven. Draait het been nu nog verder, dan kunnen we zeggen dat het been een hoek heeft
beschreven die groter is dan 360°. Als we zo’n hoek in de eenheidscirkel afzetten, zien we dat een van
de genoemde gevallen weer terugkomt, immers het draaiende been komt altijd in een van de
kwadranten te liggen. We komen nu tot de volgende belangrijke regel:
Is een hoek groter dan 360°, dan trekken we zoveel maal 360° af als mogelijk is en werken de
dan gevonden goniometrische verhoudingen om tot een waarde in kwadrant I.
Voorbeeld: Herleid cos(360° + ).
Oplossing: We trekken éénmaal 360° af, dan is cos(360° + ) = cos .
We wijzen erop, dat de hoeken niet hetzelfde zijn, doch de cosinussen van verschillende hoeken wel,
daar deze immers in de eenheidscirkel dezelfde lijnstukken zijn.

Negatieve hoeken
In de rekenkunde en algebra hebben we gezien dat een minteken een bepaalde betekenis heeft,
nl. die van de aftrekking. Het minteken wordt echter ook meermalen voor andere doeleinden gebruikt,
zo ook in de goniometrie. We hebben in les 4 gezien dat we een bepaalde draairichting hebben aange-
nomen voor het draaiende been (antiklok). Deze draairichting noemen we de positieve draairichting.
Draaien we nu de tegengestelde kant uit, dan noemen we dit de negatieve draairichting. We geven dit
aan door een minteken voor de hoek te plaatsen, dus niet voor de goniometrische verhouding. Zo bete-
kent cos(−30°), dat we in tegengestelde richting hebben gedraaid over een hoek van 30°.
Indien we bij een opgave met een negatieve hoek, het draaiende been tegengesteld draaiend hebben
afgezet, werken we de opgave verder uit zoals we dat in de vorige les hebben geleerd. We zullen
hiervan enige voorbeelden behandelen.
Voorbeeld 1: Herleid
cos(−30°).
Oplossing: Draai terug over
een hoek van 30°.
Het draaiende been komt nu
in de stand . Dan is
cos(−30°) = .
Verder is cos ∠ = en
∠ =∠ = 30°.
Dus cos(−30°) = cos 30°.
We merken op, dat als we
gebruik maken van de regel,
Fig. 6,1. Fig. 6,2. dat we zoveel maal 360° bij
een hoek mogen tellen of
ervan af mogen trekken als
we wensen, het vraagstuk ook anders uitgevoerd kan worden. We tellen er dan zoveel maal 360° bij
op, dat de hoek positief wordt, dus in het voorbeeld éénmaal. We vinden dan, dat cos(−30°) =
= cos 330°. Werken we dit weer uit, dan vinden we eveneens dat cos(−30°) = cos 330° = cos 30°.
Voorbeeld: Herleid cos −210°, (zie fig. 6,2).
Oplossing: cos −210 = ; = − , dus: cos −210° = − cos ∠ . Verder is: ∠ =
=∠ = 30°, dus cos −210° = − cos 30° = − ½ √3. We hadden ook 1 × 360° op kunnen tellen,
dus: cos −210° = cos(360° − 210°) = cos 150° = − cos 30° = − ½ √3.
R.T.

12 GO Nadruk verboden

6,2. Cosinussoïde

Fig. 6,3.

Uit het behandelde in deze les hebben we kunnen leren dat we de cosinus kunnen bepalen van alle
hoeken gelegen tussen min-oneindig en plus-oneindig. In les 4 hebben we de cosinuslijn of cosinus-
soïde getekend van 0° tot 360°. Het blijkt nu dat dit een oneindig voortlopende kromme is zonder
onderbreking. Zo’n functie heet een continu-functie. De volledige cosinusoïde ziet er dus uit als fig.
6,3. Uit deze figuur zien we dat de cosinus nooit groter dan 1 en nooit kleiner dan −1 kan worden.

6,3. De secans

In les 1 hebben we geleerd dat de omgekeerde waarde van de cosinus de secans is. Moeten we nu een
secans herleiden, dan schrijven we daar altijd voor en herleiden dan de cosinuswaarde. Bekijken
we de hoofdwaarden van de secans dan vinden we: sec 0° = = = 1; sec 90° = = =∞
° °
sec 180° = = = −1; sec 270° = = = ∞ (eig. −∞) en sec 360° = = =1
° ° °

Daar de cosinus van


een hoek steeds een
waarde is kleiner of
hoogstens gelijk aan
1, zal het omgekeer-
de, dus de secans van
een hoek, altijd groter
of hoogstens gelijk
zijn aan 1.

We zullen deze les


besluiten met de gra-
fische voorstelling
van de secans, waarbij
we ter verduidelijking
de cosinusoïde er
nogmaals bij tekenen
(zie fig. 6,4).

Fig. 6,4.

Ter oefening maken de opgaven 41 t/m 45.


Oplossingen inzenden van de opgaven 46 t/m 50.
R.T.

Goniometrie. Les 7 Nadruk verboden 13

7,1. Omwerking van de sinus van hoeken groter dan 90°

We gebruiken weer de eenheidscirkel. Uit fig.


7,1 volgt: sin = = − .
Nu is ∆ ≅∆ , zodat = . We kunnen
dus zeggen in overeenstemming met de cosinus , dat
voor de sinus van een hoek geldt dat deze gelijk is aan
de projectie van het draaiende been op de verticale as.
We noemen de verticale as of -as dan ook wel in de
goniometrie de sinuslijn.
Uit een en ander volgt, dat de sinus identiek is
met de cosinus als we het assenkruis over een hoek
van 90° gedraaid denken.
Fig. 7,1.
We bekijken eerst weer de hoofdwaarden.
Als het draaiende been op de horizontale as ligt, is
= 0°. De projectie van het draaiende been op de
verticale as is dan 0, immers het draaiende been staat loodrecht op de -as. Bij het toenemen van de
hoek van 0 tot 90° neemt de sinus van de hoek eveneens toe. Bij 90° ligt het draaiende been op de
verticale as. Dus het draaiende been valt dan samen met zijn projectie op de verticale as.
Hieruit volgt, dat sin 90° = 1. Neemt de hoek verder toe van 90° tot 180°, dan neemt de sinus van die
hoek weer af totdat bij 180° het draaiende been weer loodrecht op de verticale as staat, dus de projectie
is weer nul. Hieruit volgt sin 180° = 0.

Wordt de hoek groter dan 180°, dan komt de projectie van het draaiende been op het negatieve
deel van de -as. De sinus van een hoek groter dan 180°, maar kleiner dan 360° is dus negatief.
Is de hoek 270°, dan valt het draaiende been weer samen met zijn projectie, doch nu op het negatieve
deel van de -as, dus sin 270° = −1. Bij het verder toenemen van de hoek tot 360° neemt de projectie
weer af totdat bij 360° de projectie weer gelijk aan nul is, dus sin 360° = 0.

Zoals we in de vorige les hebben gezien is het geoorloofd zoveel maal 360° af te trekken als
mogelijk is. We zagen daar, dat cos 0° = 1 en cos 360° = 1 was, dus cos 360° = cos 0°.
Bij de sinus vinden we ook sin 360° = sin 0° = 0.

Samenvatting:

sin 0° = 0 sin 90° = 1 sin 180° = 0 sin 270° = −1 sin 360° = 0

De sinus van een hoek is positief als 0° < < 180° en de sinus van hoek is negatief als
180° < < 360°.

Fig. 7,2.
R.T.

14 GO Nadruk verboden

De sinus verandert dus van waarde als van waarde verandert, d.w.z. de sinus is een functie
van de hoek . We kunnen van deze sinusfunctie weer een grafische voorstelling maken juist als bij de
cosinus (zie fig. 7,2).

Vergelijken we deze sinuslijn met de cosinuslijn van fig. 4,3 les 4, dan zien we eigenlijk
hetzelfde figuur, indien we de verticale as over een afstand van 90° verschuiven.

Herleiding van de sinus van een hoek in kwadrant II gelegen

We kunnen met de kennis van de omwerking


der cosinussen de omwerkingen der sinussen korter
behandelen, waarbij we zullen zien, dat de methoden
praktisch hetzelfde zijn. We herleiden eerst de waarde
sin (90° < < 180°) (zie fig. 7,3). De hoek
wordt vastgelegd door het draaiende been .
Nu is sin = en is ook sin ∠ = .
Verder is ∠ = 180° − , zoals we eenvoudig
uit de figuur kunnen aflezen, dus geldt:
sin = sin(180° − ).

Fig. 7,3 Herleiding van de sinus van een hoek gelegen in


kwadrant III

180° < < 270°; sin = .


We brengen het lijnstuk over naar het positieve
deel van de -as, dus =− .
Nu is sin ∠ = . Uit de figuur lezen we af, dat:
∠ = − 180°. Dus geldt:
sin = − sin( − 180°),
(zie fig. 7,4).

Herleiding van de sinus van een hoek gelegen in


kwadrant IV
Fig. 7,4.
270° < < 360° (zie fig. 7,5).
sin = . Breng het lijnstuk over naar
kwadrant I, dat geeft , dus =− .
Nu is sin ∠ = . Uit de figuur lezen
we verder af: ∠ =∠ = 360° − , dus
geldt dat:
sin = − sin(360° − ).
0 (zie fig.7,5).

Fig.7,5.

Ter oefening maken de opgaven 51 t/m 55.


Oplossingen inzenden van de opgaven 56 t/m 60.
R.T.

Goniometrie. Les 8 Nadruk verboden 15

8,1. Omwerking van de sinus van hoeken groter dan 360°

Voor hoeken groter dan 360° geldt dezelfde


eigenschap als we in les 6 voor de cosinus hebben, nl.
is de hoek groter dan 360°, dan mogen we zoveel
maal 360° aftrekken als mogelijk is.
Voorbeeld: Herleid sin 1270°
Oplossing: Het is mogelijk 3 × 360° = 1080° af te
trekken, dus:
sin 1270° = sin(1270° − 1080°) = sin 190°.
Uit fig. 8,1 zien we dat: sin 190° = .
We maken nu = .
Nu is ∠ = 190° − 180° = 10°, zodat we vinden
dat: sin 190° = − sin 10°.
(Negatief, immers was negatief.)
Fig. 8,1. Omwerking van de sinus van negatieve hoeken
Ook hier geldt weer dezelfde afspraak als bij
de cosinus is gemaakt in les 6. Dus het draaiende been
draait in de tegengestelde richting.
Voorbeeld: Herleid sin −50° (zie fig. 8,2).
Oplossing: We draaien dus in tegengestelde richting
tot de stand ;∠ = 50°, dan is:
sin −50° = . We maken nu even lang als ,
dus = − . Verder is ∠ =∠ = 50°.
Dus vinden we dat:
sin −50° = − sin 50°.
Fig. 8,2. Voorbeeld: Herleid sin( − 270°) ( is scherp).
Oplossing: We schrijven de hoek eerst zodanig dat
270° vooraan komt te staan, aldus:
sin( − 270°) = sin −(270° − ). We moeten dus
terugdraaien ober een hoek 270° − . Nu is
sin −(270° − ) = .
Uit fig. 8,3 volgt eveneens sin ∠ = .
Nu is ∠ =∠ = , dus ∠ = 90° − .
Hieruit volgt sin ∠ = sin(90° − ). Dus:
sin(270° − ) = sin(90° − ) = cos .
8,2. De cosecans
Fig. 8,3. In les 1 hebben we geleerd dat csc = .
Moeten we nu een cosecans van een hoek groter dan
90° herleiden, dan maken we gebruik van deze omke-
ring. Bekijken we de hoofdwaarden van de cosecans, dan vinden we:
csc 0° = = = ∞; csc 90° = = = 1; csc 180° = = = ∞;
° ° °

csc 270° = = = −1; csc 360° = = = ∞.


° °
Daar de sinus van een hoek steeds een waarde is die kleiner of hoogstens gelijk aan 1 is, volgt
uit csc = direct dat de cosecans groter of hoogstens gelijk aan 1 kan zijn.
R.T.

16 GO Nadruk verboden

We zullen in de volgende figuur de grafische voorstelling geven van de cosecans en tevens van de
sinusoïde.

Uit fig. 8,4 blijkt weer dat de sinusoïde een continu-functie is (d.w.z. zonder onderbreking).
Bekijken we echter de cosecans-functie en ook de secans-functie van fig. 6,4 les 6, dan zien we dat
deze krommen bestaan uit verschillende delen. De cosecans en de secans-functie zijn dus geen door-
lopende krommen. Zo’n functie met onderbrekingen heet een discontinu-functie.

Indien we fig. 6,4 en fig. 8,4 naast elkaar leggen, dan zien we dat fig. 8,4 ontstaat uit 6,4 door
de -as in fig. 6,4 over een afstand van 90° naar links te verschuiven of omgekeerd fig. 6,4 uit fig. 8,4
door de -as in fig. 8,4 over een afstand van 90° naar rechts te verschuiven.

De sinus en de cosinus, zowel als de secans en de cosecans zijn dus t.o.v. elkaar 90°
verschoven. Vandaar de naam complementaire functies, zoals we in les 2 hebben geleerd.

Evenals de cosinus is de secans positief in het eerste en vierde kwadrant en negatief in het
tweede en derde, de cosecans is evenals de sinus positief in het eerste en tweede kwadrant en negatief
in het derde en vierde kwadrant.

Fig. 8,4. De sinus-functie en de cosecans-functie.

Ter oefening maken de opgaven 61 t/m 65.


Oplossingen inzenden van de opgaven 66 t/m 70.
R.T.

Goniometrie. Les 9 Nadruk verboden 17

9,1. Omwerking van de tangens van hoeken groter dan 90°

De gedachtegang bij de tangens


wijkt iets af van die van de sinus en de
cosinus, hoewel de omwerkingen weer op
hetzelfde neerkomen.
Voor de cosinus bekeken we de projecties
op de horizontale as en voor de sinus de
projecties op de verticale as, waarbij steeds
de noemer, uit de verhouding van de lijn-
stukken, gelijk aan 1 was.

Dit kunnen we bij de tangens ook


bereiken als we de raaklijn trekken in het
punt (zie fig. 9,1).
Dan is tan = en is de straal van
Fig. 9,1 Fig. 9,2. de cirkel, dus = 1, waaruit volgt, dat
tan = .

We bekijken hier dus niet een projectie op een of andere as, ook heeft nu het draaiende been niet
de eenheid van lengte. Het vaste been heeft bij de tangens de eenheid van lengte.
Het draaiende been wordt zo ver verlengd tot het de verticale raaklijn snijdt. Voor de tangens
beschouwen we dus het stuk dat het draaiende been afsnijdt van deze raaklijn, gerekend vanaf het punt
tot aan het snijpunt .

De verticale raaklijn noemen we dan de tangenslijn. Het punt is het nulpunt; naar boven
worden de positieve waarden afgezet, naar beneden de negatieve.
Bekijken we weer de hoofdwaarden, dan zien we, dat als = 0° is, er geen stuk van de raaklijn
wordt afgesneden, dus tan 0° = 0. Neemt toe, dan neemt het lijnstuk, dat van de raaklijn wordt
afgesneden, eveneens toe. Is = 90°, dan loopt het draaiende been evenwijdig met de raaklijn.
Deze beide evenwijdige lijnen snijden elkaar in het oneindige, zodat tan 90° = ∞. Wordt groter dan
90°, dan moeten we het draaiende been naar de andere kant verleggen (zie fig. 9,2).
De tangens is dan negatief. Is = 180°, dan snijdt het draaiende been weer niets af van de raaklijn,
zodat tan 180° = 0. Wordt groter dan 180°, dan vinden we weer een snijpunt in het positieve deel.
Voor = 270° geldt weer dat de lijnen evenwijdig lopen, dus tan 270° = ∞. Bij 360° vinden we dat
tan 360° = tan 0° = 0.

Indien hoek van 0° af tot 90° nadert, dan gaat de tangens van die hoek naar + ∞. Wanneer echter de
hoek maar iets groter is dan 90°, dan snijdt het verlengde van het draaiende been de raaklijn in het
negatieve deel. Dus als de hoek iets groter is dan 90°, dan is de tangens van die hoek bijna − ∞.
Het is dus niet te definiëren of tan 90° en tan 270° positief of negatief oneindig is. We geven dit aan
door tan 90° = ± ∞ en tan 270° = ± ∞.
De hoofdwaarden worden dus:

tan 0° = 0 tan 90° = ± ∞ tan 180° = 0 tan 270° = ± ∞ tan 360° = 0

De tangens van een hoek is positief in kwadrant I en III, hij is negatief in kwadrant II en IV.
Vergelijken we de kwadranten voor de sinus, cosinus en tangens, waarbij we bedenken dat
tan = , dan zien we uit fig. 9,3 de juistheid in.
R.T.

18 GO Nadruk verboden

Tangens van hoeken in kwadrant II

90° < < 180° (zie fig. 9,4). geeft de stand aan van het draaiende been, bepaald door de
hoek . Nu is tan = .

sinus cosinus tangens

Fig. 9,3. Fig. 9,4.

We passen nu op het positieve deel van de raaklijn het lijnstuk af, dat even groot is als , dus
= − . Nu is tan ∠ = , zodat tan = − tan ∠ . Uit de figuur zien we, dat:
∠ = 180° − (evenals bij de sinus en de cosinus), zodat tan = − tan(180° − ).
Voorbeeld: Herleid tan 135° (zie fig. 9,5).
Oplossing: tan 135° = . = − . Verder is:
tan ∠ = en ∠ = 180° − 135° = 45°. Dus vinden we: tan 135° = − tan 45° = −1.

Tangens van hoeken in kwadrant III

180° < < 270° (zie fig. 9,6). We zetten de hoek uit en verlengen de aldus gevonden
stand van het draaibare been tot hij de tangenslijn in snijdt. Dus is tan = . Echter:
tan ∠ = , dus tan = tan ∠ . Uit de figuur zien we dat ∠ = − 180°, dus:
tan = tan( − 180°).

Tangens van hoeken in kwadrant IV

270° < < 360° (zie fig. 9,7). We zetten de hoek uit en verlengen het draaiende been tot
hij de tangenslijn in snijdt. Nu is tan = . We maken = , waaruit dus volgt dat:
tan = − tan ∠ . Uit de figuur volgt dat ∠ = 360° − , waaruit we dus vinden:
tan = − tan(360° − ).

Fig. 9,5. Fig. 9,6. Fig. 9,7.

Ter oefening maken de opgaven 71 t/m 75.


Oplossingen inzenden van de opgaven 76 t/m 80.
R.T.

Goniometrie. Les 10 Nadruk verboden 19

10,1. Tangens van hoeken groter dan 360° en negatieve hoeken

Ook hier gelden weer dezelfde afspraken als bij de cosinus en de sinus, dus:
Bij hoeken groter dan 360° zoveel maal 360° aftrekken als mogelijk is en daarna de tangens omwerken
naar het eerste kwadrant.
Bij negatieve hoeken de tegengestelde draairichting nemen en daarna weer omwerken naar het
eerste kwadrant.

10,2. Grafische voorstelling van de tangens en de cotangens

Fig. 10,1.

Uit de hoofdwaarden hebben we gezien dat tan 90° en tan 270° oneindig zijn.
De tangens-functie is dan, evenals de secans en cosecans-functie, een discontinu-functie. In fig. 10,1
zien we de grafische voorstelling van de tangens getekend.

We hebben gezien dat de sinus en de cosinus nooit groter dan 1 en nooit kleiner dan −1 kunnen
worden. Uit bovenstaande grafiek zien we dat de tangens alle waarden kan aannemen van min-onein-
dig tot plus-oneindig.

De omwerkingen van de cotangens worden weer gedaan door deze als omgekeerde van de
tangens te beschouwen. Bekijken we de hoofdwaarden van de cotangens, dan vinden we:
cot 0° = = =∞ cot 90° = = =0
° °

cot 180° = = =∞ cot 270° = = =0


° °

cot 360° = = =∞
°
Met behulp hiervan vinden we nu de grafiek van de cotangens, zie fig. 10,2.
Ook de cotangens-functie is weer een discontinu-functie. We hebben geleerd dat de secans en
de cosecans alle waarden kunnen aannemen, uitgezonderd de waarden tussen +1 en − 1.
Deze goniometrische verhoudingen kunnen nooit een waarde tussen +1 en − 1 aannemen.
De cotangens echter doorloopt evenals de tangens alle waarden van plus-oneindig tot min-
oneindig.
R.T.

20 GO Nadruk verboden

Fig. 10,2.

De cotangens kunnen we evenals


de tangens ook herleiden rechtstreeks uit
een figuur (zie fig. 10,3).

De cotangenslijn is de horizontale
raaklijn in het punt . Rechts van reken-
en de lijn positief, links van negatief.
De omwerkingen gaan hetzelfde als bij de
tangens.

Uit fig. 10,3 zien we dat ∠ =


(verwisselende binnenhoeken bij twee
evenwijdige lijnen, gesneden door een
Fig. 10,3. derde). Dan is cot = .
is weer de straal van de eenheidscirkel,
dus = 1, waaruit volgt cot = .
Hiermee hebben we dus weer het identieke
geval als bij de tangens.
We werken echter meestal met de cotangens, door deze om te werken tot tangens, doch de methode
met de cotangenslijn is ook goed bruikbaar.
Men kan dus de methode nemen die men het eenvoudigst vindt.

Ter oefening maken de opgaven 81 t/m 85.


Oplossingen inzenden van de opgaven 86 t/m 90.
R.T.

Goniometrie. Les 11 Nadruk verboden 21

11,1. Formules voor de goniometrische verhoudingen van de som van


twee hoeken
De goniometrische
verhoudingen van de som van
twee hoeken kunnen we uit-
drukken in de goniometrische
verhoudingen van elk der
hoeken.

In fig. 11,1 hebben we


de hoek en de hoek achter
elkaar uitgezet, zo, dat:
=∠ ; = ∠ ,
waaruit volgt dat:
+ =∠ . We nemen
op de lijn een lijnstuk
aan, dat we de lengte van de
eenheid geven, dus = 1.
We projecteren op de ho-
rizontale as en op de verticale
as, resp.: .
In ∆ is:
cos( + ) = = en

sin( + ) = = =
= , verder is = ,
zodat sin( + ) = .
Omgekeerd kunnen we zeg-
Fig. 11,1. gen dat het lijnstuk:
= cos( + ) en
= sin( + ).
(Deze waarden zijn er in de figuur bijgezet.)

Projecteren we nu het lijnstuk op de lijn , dan vinden we als projectie het lijnstuk .
∆ is rechthoekig in . In deze rechthoekige driehoek is de schuine zijde = 1. Dan geldt:
cos = = , of = cos . Verder is sin = = of = sin . Het lijnstuk projec-
teren we op de -as. De projectie is het lijnstuk .∆ is rechthoekig in .

In ∆ geldt: cos = , maar = cos , zodat: cos = of: = cos cos .


Verder is: sin = = sin , zodat: = sin cos .

Daar = kunnen we voor eveneens schrijven = sin cos .


Zoals we in fig. 11,1 kunnen zien, zijn op de horizontale as de lijnstukken en bekend.
Indien we nu nog een waarde kunnen vinden voor , dan was het mogelijk hier een formule op te
stellen.
Op de verticale as zijn de lijnstukken en bekend. Hier zouden we dus nog graag de
uitdrukking vinden voor het lijnstuk .
De lijnstukken en kunnen we terugvinden in ∆ , nl. = en = .
R.T.

22 GO Nadruk verboden

Nu is volgens een stelling in de meetkunde ∠ =∠ , dus gelijk aan .


Deze stelling luidt: als de benen van een hoek loodrecht staan op de benen van een andere hoek, zijn
die hoeken aan elkaar gelijk.

Uit de figuur blijkt dat ⊥ en ⊥ , zodat ∠ =∠ = .


In de rechthoekige driehoek was verder nog bekend, dat = sin , zodat we voor deze drie-
hoek kunnen zeggen:
cos = = , dus: = cos . sin en daar = is: = cos sin .

In ∆ is verder sin = = , zodat = sin sin en daar = is:


= sin sin .
In fig. 11,1 lezen we nu af op de horizontale as dat: = − of:
cos( + ) = cos cos − sin sin
en op de verticale as dat: = + of:
sin( + ) = sin cos + cos sin
Voor de tangens van de som van twee hoeken behoeven we geen afleiding te geven door
middel van een figuur, doch we kunnen deze formule afleiden door de beide gevonden formules op
elkaar te delen:
( )
tan( + ) = (
=
)
.

Deling van alle termen door cos cos levert op:

= .

De drie afgeleide formules, die uit het hoofd geleerd moeten worden zijn dus:
sin( + ) = sin cos + cos sin
cos( + ) = cos cos −sin sin
tan + tan
tan( + ) =
1 − tan tan
Opmerking: voor de cotg, sec en cosec van de
som van 2 hoeken leiden we geen afzonderlijke formules af; deze herleiden we tot resp. tan, cos en sin.
Voorbeelden:
1. Herleid: sin(90° + ).
Oplossing: sin(90° + ) = sin 90° cos + cos 90° sin = 1 cos + 0 sin = cos .
(Opmerking: Vergelijk deze omwerking ook met die d.m.v. de omwerking met de cirkel.)

2. cos 75° = cos(45° + 30°) = cos 45° cos 30° − sin 45° sin 30° =
= √2 . √3 − √2 . = √6 − √2.

3. = tan(2 + ) = tan 3 .

Ter oefening maken de opgaven 91 t/m 95.


Oplossingen inzenden van de opgaven 96 t/m 100.
R.T.
Goniometrie. Les 12 Nadruk verboden 23

12,1. Formules voor de goniometrische verhoudingen van het verschil van


twee hoeken

De goniometrische
verhoudingen van het
verschil van twee hoeken
kunnen we eveneens uit-
drukken in de goniome-
trische verhoudingen van
ieder der hoeken.

In fig. 12.1 is:


=∠ en = ∠ ,
zodat ∠ = − .
Op de lijn nemen we
weer een lijnstuk met de
eenheid als lengte, dus:
= 1.

Projecteren we het lijn-


stuk op de horizontale
as, dan vinden we het lijn-
stuk .
∆ is rechthoekig in
. Voor ∆ geldt dan:
Fig. 12,1.

cos( − ) = = = en sin( − ) = = = ,
daar = is = sin( − ).
We projecteren op de lijn en vinden het lijnstuk .
∆ is rechthoekig in . Voor deze driehoek geldt:
cos = = en sin = = .
Projecteren we op de horizontale as, dan is de projectie van het lijnstuk . In ∆
geldt dan: cos = = zodat = cos cos en sin = = zodat:
= sin cos . Verder is = zodat = sin cos . We willen nu nog een uitdruk-
king vinden voor de lijnstukken en . De grootte van deze lijnstukken kunnen we eveneens
vinden in de rechthoekige driehoek . Daar het been van ∠ loodrecht staat op het been
van hoek en het been loodrecht op het been is ∠ = .
In ∆ is verder = sin zodat in deze driehoek geldt:
cos = = dus = cos sin , daar = is = cos sin .
Verder is sin = = zodat = sin sin en daar = is = sin sin .
Uit fig. 12,1 lezen we af op de horizontale as:
= + of:
cos( − ) = cos cos + sin sin
En op de verticale as:
R.T.
24 GO Nadruk verboden

= − of:
sin( − ) = sin cos − cos sin .
De tangens van het verschil van twee hoeken leiden we weer af uit de deling der gevonden
formule:
( )
tan( − ) = ( )
= .

We delen alle termen weer door cos cos , waaruit we vinden:

= ,

zodat:
tan( − ) = .
We zullen de in deze les en in de vorige les afgeleide formules bij elkaar opschrijven. De cursist moet
deze uit het hoofd leren. Vele van de nog af te leiden formules zijn uit deze 6 formules afgeleid.

sin( ) = sin cos + cos


+ sin
sin( ) = sin cos − cos
− sin
cos( ) = cos cos − sin
+ sin
cos( ) = cos cos + sin
− sin
tan + tan
tan( + ) =
1 − tan tan
tan − tan
tan( − ) =
1 + tan tan
Uitgewerkte voorbeelden:
1. Herleid: sin{( + ) + }.
Oplossing: sin{( + ) + } = sin( + ) cos + cos( + ) sin =
= (sin cos + cos sin ) cos + (cos cos − sin sin ) sin =
= sin cos cos + cos sin cos + cos cos sin − sin sin sin .

( ) ( )
2. Bewijs dat: ( ) ( )
= .

( ) ( )
Bewijs: ( ) ( )
=

= =
( ) ( )
=( ) ( )
=
( ) ( )
= ( ) ( )
=
( )( )
=( )( )
=

Ter oefening maken de opgaven 101 t/m 105.


Oplossingen inzenden van de opgaven 106 t/m 110.
R.T.
Goniometrie. Les 13 Nadruk verboden 25

13,1. Invoeren van een hulphoek

De methode genaamd “invoering van de hulphoek”, vindt vooral in de wisselstroomtheorie een


groot toepassingsgebied. Zij wordt toegepast om een som of verschil van twee goniometrische
verhoudingen, waarvoor coëfficiënten voorkomen, te herleiden tot één goniometrische verhouding.
Om een vorm logaritmisch op te lossen (dit wordt later behandeld) maken we eveneens vaak gebruik
van de hulphoek.
Beschouwen we de vorm cos + sin , dan zijn deze goniometrische verhoudingen niet
samen te voegen. We stellen nu = tan , waarin de zogenaamde hulphoek is. We hebben geleerd
dat de tangens van een hoek alle waarden kan doorlopen van min-oneindig tot plus-oneindig.
Deze manier van invoeren van tan is dus voor iedere getalwaarde mogelijk. We kunnen eveneens
= cot stellen daar ook cot alle waarden van min-oneindig tot plus-oneindig doorloopt.
We zullen laten zien dat beide methoden bruikbaar zijn.
Vullen we de waarde voor = tan is, dan vinden we:
cos + sin = cos + tan sin = cos + sin =
( )
= = .

Daar tan = kunnen we cos uitre-


kenen. We doen dit m.b.v. een rechthoekige
driehoek (zie fig. 13,1).
Uit de figuur lezen we af, dat:
cos = . Vullen we dit in, dan wordt de

vorm:
( )
= = √ + 1 cos( − ).

Fig. 13,1. In plaats van = tan te stellen, hadden we


ook cot kunnen nemen.
De bewerking gaat hetzelfde:
cos + sin = cos + cot sin = cos + sin =
( )
= = .
Hierin is dan sin = dus is:

cos + sin = √1 + sin( + ).
Het is dus mogelijk om uit één opgave schijnbaar twee verschillende antwoorden te krijgen als
gevolg van het stellen op twee manieren. Uiteraard zijn de antwoorden natuurlijk identiek.
We hebben eerst gesteld tan = en bij het tweede geval cot = .
Hoewel de beide hoeken genoemd zijn, zijn de hoeken uiteraard niet hetzelfde. Noemen we ze
en , dan is tan = en cot = , zodat tan = cot = tan(90° − ), dus:
= 90° − .
We hadden gevonden als antwoord:
√1 + cos( − ) en √1 + sin( + ).
Vullen we nu in het eerste antwoord in, dan vinden we:
√1 + cos( − ) = √1 + cos( − 90° + )=
√1 + cos{90° − ( + )} = √1 + sin( + ).
Dit is dus het tweede antwoord, waaruit volgt dat beide antwoorden inderdaad gelijk zijn.
R.T.
26 GO Nadruk verboden

De methode van de hulphoek is alleen te gebruiken, indien de hoeken van de goniometrische


verhoudingen hetzelfde zijn, dus de methode is niet toe te passen, bijvoorbeeld bij een vorm als
cos + sin . Verder is het alleen toe te passen als we een som of een verschil van een sinus- en een
cosinus-functie hebben, al of niet met een coëfficiënt voor één ervan of voor beide.

Voorbeeld: Herleid cos + sin .


Oplossing: cos + sin = cos + sin . stel:
= tan (of cot ), dan vinden we:
(cos + tan ) = cos + sin =
( )
= =
= cos( − ).

Uit fig. 13,2 volgt, dat:


cos = , zodat:

Fig. 13,2. cos( − ) = cos( − ) =

=√ + cos( − ).

Voorbeeld: Herleid sin + cos .


Oplossing: sin + cos = sin + tan cos , dus: tan = 1 en = 45°,
Dus: sin + tan cos = sin + cos = (sin cos + cos sin ) =
= sin( + ). Daar = 45° cos = cos 45° = √2,
zodat we vinden: sin( + 45°) = √2 sin( + 45°).

Voorbeeld: Herleid de vorm: sin + cos .


Oplossing: Stel: = tan , dan vinden we:
(sin + tan cos )= (sin cos + cos sin ) =

sin( + ).
Uit tan = volgt dat:
cos = dus:

sin( + )= sin( + )=

=√ + sin( + ).

Ter oefening maken de opgaven 111 t/m 115.


Oplossingen inzenden van de opgaven 116 t/m 120.

R.T.
Hoofdstuk 3
Goniometrie. Les 14 Nadruk verboden 27

14,1. De goniometrische verhouding van de dubbele hoek

In les 11 hebben we afgeleid de formule:


sin( + ) = sin cos + cos sin .
Stellen we in deze formule = , dan vinden we:
sin( + ) = sin cos + cos sin of:
sin 2 = 2 sin cos .
Deze formule is algemeen geldend, dus niet alleen voor een hoek 2 , doch voor iedere hoek. Zo is:
sin = 2 sin cos .
sin 8 = 2 sin 4 cos 4 = 2(2 sin 2 cos 2 ) cos 4 =
= 4 sin 2 cos 2 cos 4 = 4(2 sin cos ) cos 2 cos 4 =
= 8 sin cos cos 2 cos 4 .
( ) ( ) ( )
= = 2 sin ( + ).
( ) ( )
Verder vonden we in les 11 de formule:
cos( + ) = cos cos − sin sin .
Stellen we in deze formule eveneens = , dan vinden we:
cos( + ) = cos cos − sin sin of:
cos 2 = cos − sin .
Daar sin α + cos α = 1 is cos α = 1 − sin α. Vullen we dit in, dan vinden we:
cos 2α = 1 − sin α − sin α of:
cos 2 = 1 − 2sin .
Uit sin α + cos = 1 volgt ook dat: sin α = 1 − cos α. Vullen we dit in, in:
cos 2α = cos α − sin α, dan vinden we: cos 2α = cos α − (1 − cos α) of:
cos 2α = 2cos α − 1.
We vinden dus voor de cosinus van de dubbele hoek 3 formules die eveneens weer algemeen geldend
zijn. Beschouwen we nu nog de formule tan( + ) = en stellen we weer = , dan
vinden we: tan( + ) = of:

tan 2 = .
We wijzen er uitdrukkelijk op, dat hoewel de omblokte formules afgeleid zijn voor een hoek en het
dubbele daarvan, de formules algemeen geldend zijn, dus gelden voor iedere waarde van .
Voorbeeld: Te bewijzen: × = tan .

Bewijs: × = ( )
× =

= × = = =

= = = tan α.
We hebben in dit voorbeeld de vorm 1 + cos 2 omgewerkt door gebruik te maken van de for-
mule cos 2 = 2cos − 1. We hadden uit deze formule de waarde −1 ook naar het andere lid van de
vergelijking kunnen brengen, zodat 1 + cos 2α = 2cos α.
R.T.
28 GO Nadruk verboden

Deze formule en eveneens de formule 1 − cos 2α = 2sin α komen in de techniek zeer veel
voor om goniometrische waarden, die in het kwadraat staan, tot de eerste graad terug te brengen.
We zullen ze daarom ook omblokt aangeven, zodat de cursist deze weer uit het hoofd dient te leren.

1 1
sin =
− cos 2
2 2
1 1
cos = + cos 2
2 2
In de techniek vindt men deze formules terug met in plaats van met , dus:
sin = − cos 2 en cos = + cos 2 , dus een gelijkstroom- of een gelijkspannings-
component plus of min een wisselstroom- of wisselspanningscomponent.

Voorbeeld: Herleid cos 3 .


Oplossing: cos 3 = cos(2α + α) = cos 2α cos α − sin 2α sin α =
= (2cos α − 1) cos α − 2 sin α cos α sin α =
= 2cos α − cos α − 2sin α cos α =
= 2cos α − cos α − 2(1 − cos α) cos α =
= 2cos α − cos α − 2 cos α + 2cos α = 4cos α − 3 cos α.
In het laatste voorbeeld vonden we dus dat:
cos 3 = 4 − 3 cos .
Hieruit kunnen we afleiden dat:
4 cos α = cos 3α = 3 cos α of: cos α = .
Later zullen we in de goniometrie andere formules leren, waarmee we rechtstreeks
kunnen herleiden tot enkelvoudige functies, hetgeen vooral voor de techniek zeer belangrijk is.

Voorbeeld: Druk tan 3 uit in tan .


Oplossing: tan 3 = tan(2 + ) = =

= = =
.

= × = .

Voorbeeld: Bereken tan 2 als sin = .


Oplossing: tan 2 = .
Omdat sin positief is, moet hoek in het eerste of tweede kwadrant liggen.
Met behulp van een rechthoekige driehoek vinden we tan = ± .
×
Voor tan = + wordt tan 2 = = =3 .

×
Voor tan = − wordt tan 2 = =− = −3 .

Ter oefening maken de opgaven 121 t/m 125.


Oplossingen inzenden van de opgaven 126 t/m 130.
R.T.
Goniometrie. Les 15 Nadruk verboden 29

15,1. De goniometrische verhoudingen van de halve hoek

In les 14 hebben we geleerd dat:


cos 2 = 2 − 1.
Hieruit volgt: 2 = 1 + cos 2 dus:
1 + cos 2
cos =
2

Verder was cos 2 = 1 − 2 , waaruit volgt:


2 = 1 − cos 2 , dus:
1 − cos 2
sin =
2

Delen we deze beide uitdrukkingen op elkaar, dan vinden we:


1 − cos 2
tan =
1 + cos 2
Met behulp van de drie gevonden formules kunnen we dus overgaan naar het dubbele van de gegeven
hoek, terwijl we in de vorige les juist het omgekeerde hebben geleerd.
Zo geldt eveneens:

sin = ; cos = ; tan = .

De laatste formule is nog te herleiden tot een mooiere vorm, doch bovenstaande formule is
eenvoudiger te onthouden in verband met de eerste twee formules. Deze herleiding gaat als volgt:
( ) ( )
Tan = × = = = .

We hadden teller en noemer onder de wortelvorm ook kunnen vermenigvuldigen met 1 + cos ;
we hadden dan gevonden:

Tan = × = ( )
= .

We zullen in deze les verder een voorbeeld uitwerken, waarbij we gebruik maken van alle tot nu
toe geleerde formules.

Voorbeeld: Bereken tan + als gegeven is dat:


tan 90° + = − en sin(270° + 2 ) = − .
Verder is gegeven dat + ligt tussen 0° 180°.

Oplossing: tan( + ) = .
We zullen dus trachten tan tan te berekenen, die we dan in de formule kunnen invullen.
Nu is tan 90° + =− .
We werken tan 90° + om met behulp van de eenheidscirkel.

We vinden dan: tan 90° + = − tan 90° − = − cot .


Dus is:
R.T.
30 GO Nadruk verboden

− cot =− of cot = zodat tan = . Nu is:

tan = = .

Kwadrateren geeft:
= dus: 4 − 4 cos = 9 + 9 cos , dus:
12 cos = −5 of cos =− .

Uit het minteken blijkt, dat in het tweede of derde kwadrant kan liggen, doch de voorwaarde
0 < + < 180 sluit het derde kwadrant uit.
ligt dus in het tweede kwadrant.
Met behulp van een rechthoekige driehoek kunnen we tan berekenen.
We vinden dan tan = . Daar in het tweede kwadrant moest liggen is de tangens van echter
negatief, zodat: tan = − .
We hadden dit resultaat ook op een andere manier kunnen vinden als volgt:

Daar tan = en tan = vinden we:

.
tan = = =− .

Deze methode is veel korter, doch we hebben de eerste methode behandeld om het vele leerzame dat
er in zit. Verder was: sin(270 + 2 ) = − .
We kunnen sin(270 + 2 ) omwerken, m.b.v. de cirkel, doch ook met de formule sin( + ).
We zullen dit laatste toepassen.
sin(270° + ) = sin 270° cos 2 + cos 270° sin 2 . Nu is sin 270° = −1 en cos 270° = 0, dus is
sin(270 + 2 ) = − cos 2 = − of: cos 2 = .
cos 2 = 2 −1= .

Hieruit volgt: 2cos = of: cos = , zodat cos = ± . We vinden dus 2 waarden voor
cos , nl. cos = + en cos =− .
Deze laatste vorm wil zeggen dat in het tweede of vierde kwadrant moet liggen.
Daar gegeven was 0 < + < 180° en we reeds gevonden hebben dat in het tweede kwadrant
moet liggen, volgt hieruit dat scherp moet zijn. We houden dus over: cos = .
Met behulp van een rechthoekige driehoek vinden we dat tan = .
Vullen we de gevonden waarden voor tan en tan in de formule voor tan( + ) in, dan
vinden we:

tan( + ) = = = = .
.

Ter oefening maken de opgaven 131 t/m 134.


Oplossingen inzenden van de opgaven 135 t/m 140.

R.T.
Hoofdstuk 4
Goniometrie. Les 16 Nadruk verboden 31

16,1. Herleiding van het product van twee goniometrische verhoudingen tot een
som of een verschil van twee goniometrische verhoudingen

Als we de formules sin( + ) en sin( − ) optellen, vinden we:


sin( + ) = sin cos + cos sin
sin( − ) = sin cos − cos sin +
sin( + ) + sin( − ) = 2 sin cos .
Trekken we de formules voor sin( + ) en sin( − ) van elkaar af, dan komt er:
sin( + ) − sin( − ) = 2 cos sin .
Evenzo vinden we door optelling uit:
cos( + ) = cos cos − sin sin
cos( − ) = cos cos + sin sin +
cos( + ) + cos( − ) = sin 2 cos cos .
Trekken we de formules voor cos( + ) cos( − ) van elkaar af, dan vinden we:
cos( + ) − cos( − ) = −2 sin sin .
In de techniek is het nu zeer belangrijk om een product van twee goniometrische verhoudingen
te kunnen omzetten in een som of een verschil van twee goniometrische verhoudingen.
Samenvattend vinden we dus:
2 sin cos = sin( + ) + sin( − )
2 cos sin = sin( + ) − sin( − )
2 cos cos = cos( + ) + cos( − )
−2 sin sin = cos( + ) − cos( − )

We wijzen er nog op, dat deze in de techniek veel toegepaste formules daar, zonder de factor 2
in het linkerlid voorkomen. Uiteraard wordt dan het rechterlid door 2 gedeeld
De waarden en zijn dan resp. en . De laatste van de vier formules wordt door −1
gedeeld, zodat we samenvattende de volgende formules veel tegen zullen komen.
sin cos = sin( + ) + sin( − )

cos sin = sin( + ) − sin( − )

cos cos = cos( + ) + cos( − )

sin sin = − cos( + ) + cos( − ) .


Deze formules herleiden dus een product tot een som, waarbij we er nog op willen wijzen dat
deze som altijd bestaat uit een som of verschil van 2 sinussen of 2 cosinussen, dus nooit één sinus en
één cosinus.

Voorbeeld 1: Bewijs dat:


sin + sin 3 + sin 5 + sin 7 + sin 9 = .

Bewijs: We vermenigvuldigen beide leden van de vergelijking met −2 sin en vinden dan:

−2 − 2 sin sin 3 − 2 sin sin 5 − 2 sin sin 7 − 2 sin sin 9 = −2 5 .

R.T.
32 GO Nadruk verboden

Passen we nu de formule −2 sin sin = cos( + ) − cos( − ) toe, dan vinden we:
−2 + cos 4 − cos 2 + cos 6 − cos 4 + cos 8 − cos 6 + cos 10 − cos 8 =
= −2sin α − cos 2α + cos 10 , daar:
cos 2α = 1 − 2sin α vinden we:
−2 − (1 − 2sin ) + cos 10 = −1 + cos 10 = −(1 − cos 10 ).
Toepassen van de formule:
1 − cos 2 = 2sin α
geeft:
−(1 − cos 10 ) = −2 5 , hetgeen we moesten bewijzen.

Voorbeeld 2:
Te bewijzen: tan(30° + ) tan(30° − ) = .
( ° ) ( ° )
Oplossing: tan(30° + ) tan(30° − ) = ( ) ( )
=
° °
( ° ) ( ° )
= ( ) ( )
=
° °

{ ( ° ° ) ( ° )}
= ( ) ( )
=
° ° ° °

°
= = = =
°

= .

Voorbeeld 3:
Te bewijzen: = tan + 2 sin .

Oplossing: = =

= = + =

= + tan = 2 sin + tan .

Ter oefening maken de opgaven 141 t/m 145.


Oplossingen inzenden van de opgaven 146 t/m 150.

R.T.
Goniometrie. Les 17 Nadruk verboden 33

17,1. Herleiding van de som of het verschil van twee gelijknamige goniometrische
verhoudingen tot een product

In les 16 hebben we uit de optelling en aftrekking van de formules voor sin( + ),


sin( − ), cos( + ) en cos( − ) gevonden de formules:
sin( + ) + sin( − ) = 2 sin cos
sin( + ) − sin( − ) = 2 cos sin
cos( + ) + cos( − ) = 2 cos cos
cos( + ) − cos( − ) = −2 sin sin
Stellen we nu + = en − = , dan vinden we:
+ = + =
− = + − = −
2 = + 2 = −

= ( + ) = ( − ).
Vullen we de waarden voor + , − , en uitgedrukt in en , in dan vinden we:

sin + sin = 2 sin ( + ) cos ( − )

sin − sin = 2 cos ( + ) cos ( − )

cos + cos = 2 cos ( + ) cos ( − )

cos − cos = −2 sin ( + ) cos ( − )

Deze formules die in de goniometrie bekend staan onder de naam . -formules of


somformules, dienen ter herleiding van de som of het verschil van twee sinussen of twee cosinussen
tot een product.
Wij wijzen erop, dat deze formules steeds bestaan uit de som of het verschil van twee dezelfde
goniometrische verhoudingen, dus steeds twee sinussen of twee cosinussen. Indien we de som of het
verschil van een sinus en een cosinus hebben, dienen we eerst één goniometrische verhouding hiervan
te herleiden, bv. de cosinus tot een sinus of de sinus tot de cosinus, bv:
cos + sin = cos + cos(90° − ) =
= 2 cos ( + 90° − ) cos ( − 90° + ) =
= 2cos 45° + ( − ) cos 45° − ( + ) .
Indien we cos herleiden, dan vinden we:
cos + sin = sin(90° − ) + sin =
= 2 sin (90° − + ) cos (90° − − )=
= 2 sin 45° − ( − ) cos 45° − ( + ) .
We zien dat de gevonden antwoorden verschillend zijn. Indien we echter de vorm:
cos 45° + ( − ) omwerken, dan vinden we:
cos 45° + ( − ) = sin 90° − 45° + ( − ) =
sin 45° − ( − ) .
Hieruit blijkt dat de beide gevonden antwoorden identiek zijn.
R.T.
34 GO Nadruk verboden

Voorbeeld 1: Bereken: cos 55° cos 65° + cos 65° cos 175° + cos 175° cos 55°.
Oplossing: cos 55° cos 65° = cos(55° + 65°) + cos(55° − 65°) =
= cos 120° + cos(−10°) = − cos 60° + cos 10° =
= − + cos 10°.

cos 65° cos 175° = cos(65° + 175°) + cos(65° − 175°) =


= cos 240° + cos −110° = − cos 60° + cos 110° =
= − − cos 70°.

cos 175° cos 55° = cos(175° + 55°) + cos(175° − 55°) =


= cos 230° + cos 120° = − cos 50° − cos 60° =
= − cos 50° − .
Samengevat vinden we dus, dat: cos 55° cos 65° + cos 65° cos 175° + cos 175° cos 55° =
= − + cos 10° − − cos 70° − cos 50° − =

= − + cos 10° − (cos 70° + cos 50°) =

= − + cos 10° − 2 cos (70° + 50°) cos (70° − 50°) =

= − + cos 10° − cos 60° cos 10° =

= − + cos 10° − cos 10° = − .

Voorbeeld 2: Te bewijzen: = tan 4


Oplossing: Toepassing van de , -formules geeft:
( ) ( ) ( ) ( )
=
( ) ( ) ( ) ( )

= . Delen door – geeft:


( ) ( )
= =
( ) ( )

= = = tan 4 .

Voorbeeld 3: Te bewijzen: tan( + 45°) + tan( − 45°) = 2 tan 2 .


° °
Bewijs: tan( + 45°) + tan( − 45°) = + ,
° °
en daar tan 45° = 1 volgt hieruit:

+ = =

= =2 = 2 tan 2

Ter oefening maken de opgaven 151 t/m 155.


Oplossingen inzenden van de opgaven 156 t/m 160.
R.T.
Goniometrie. Les 18 Nadruk verboden 35

18,1. Goniometrische identiteiten met voorwaardevergelijking

De voorwaarde die bij een bepaalde identiteit gesteld kan worden geeft meestal een bepaalde
betrekking tussen de hoeken die in de identiteit voorkomen. Meestal zal die voorwaarde luiden, dat de
hoeken van de identiteit de hoeken van een driehoek voorstellen, zodat dan geldt + + = 180°.
Er zijn natuurlijk andere voorwaarden mogelijk, doch meestal heeft de opgave betrekking op de
hoeken van een driehoek.

Voorbeeld 1:
Te bewijzen: sin − sin + sin = 4 sin cos sin , indien , en de hoeken van een
driehoek zijn.
Bewijs: + + = 180°, dus = 180° − ( + ).
Hieruit volgt: sin = sin{180 − ( + )} = sin( + ).
Verder is: sin − sin = 2 cos ( + ) sin ( − ), zodat:

sin − sin + sin = 2 cos ( + ) sin ( − ) − sin( + ).


We zien nu dat in de opgave voorkomt:
cos ( + ) sin( + ),
dus het dubbele van de eerste hoek. Werk dus niet sin( + ) uit als sin cos + cos sin , doch
pas de halve hoekformule toe, zodat:
sin( + ) = 2 sin ( + ) cos ( + ).
Ingevuld geeft dit:
2 cos ( + ) sin ( − ) + 2 sin ( + ) cos ( + ) =

= 2 cos ( + ) sin ( − ) + sin ( + ) .


De vorm tussen accoladen kunnen we uitwerken met de , -formules.
Aldus: sin ( − ) + sin ( + ) =

= 2 sin ( − ) + ( + ) cos ( − )− ( + ) =

= 2 sin cos − = 2 sin cos .


We hadden ook de vorm als volgt uit kunnen werken:
sin ( − ) + sin ( + ) =

= sin cos − cos sin + sin cos + cos sin =

= 2 sin cos .
De cursist kan zelf uitkiezen welke methode men prefereert.
We hebben dus nu gevonden:
2 cos ( + ) sin ( − ) + sin ( + ) =

= 2 cos ( + ) 2 sin cos =

= 4 cos ( + ) sin cos .

R.T.
36 GO Nadruk verboden

Daar + = 180° − = ( + ) = 90° − , zodat:


cos ( + ) = cos 90° − = sin .
Ingevuld geeft:
4 cos ( + ) sin cos =
= 4 sin sin cos = 4 sin cos sin .

We zien dat we bij deze opgaven praktisch alle goniometrische formules, die we uit het hoofd
moeten leren, nodig hebben.
We zien dat we een som van goniometrische verhoudingen omgezet hebben tot een product.
Bij de logaritmen die we later zullen behandelen, is het meestal noodzakelijk met producten te werken.

Voorbeeld 2: Herleid de vorm cos + cos + cos + + = 180°.


Oplossing: cos = cos{180° − ( + )} = − cos( + ).
cos + cos = 2 cos ( + ) cos ( − ), zodat:
cos + cos + cos = 2 cos ( + ) cos ( − ) − cos( + ).
Met behulp van de formule = 2cos − 1 vinden we:
cos( + ) = 2cos ( + ) − 1.
Ingevuld geeft dit:
2 cos ( + ) cos ( − ) − 2cos ( + ) − 1 =

= 2 cos ( + ) cos ( − ) − 2cos ( + )+1 =

= 2 cos ( + ) cos ( − ) − cos ( + ) + 1 =


1 1 1 1 1 1 1 1 1
=2 cos (α+β) cos α cos β+ sin α sin β+ cos α cos β+ sin α sin β +1
2 2 2 2 2 2 2 2 2

= 2 cos ( + ) 2 sin sin +1 =

= 4 cos ( + ) sin sin + 1.


Nu is: ( + ) = cos (180° − ) = cos 90° − = sin , zodat:

cos + cos + cos = 4 sin sin sin + 1.

Voorbeeld 3: Te bewijzen: tan tan + tan tan + tan tan = 1 als:


+ + = 90°.
Bewijs: tan = tan{90° − ( + )} = cot( + ).
Ingevuld geeft dit: tan tan + (tan + tan ) tan =
= tan tan + (tan + tan ). cot( + ) =

= tan tan + ( )
= tan tan + =

= tan tan + 1 − tan tan = 1.

Oplossingen inzenden van de opgaven 161 t/m 167.


R.T.
Hoofdstuk 5
Goniometrie. Les 19 Nadruk verboden 37

19,1. De trigoniometrie

Tot nu toe hebben we steeds gesproken over rechthoekige driehoeken.


Om nu uit de gegeven elementen van een scheefhoekige driehoek de overige elementen van die
driehoek te berekenen, zullen we een aantal belangrijke stellingen afleiden.
(Deze afleidingen kunnen zowel op het schriftelijke gedeelte als op het mondelinge gedeelte van
het examen gevraagd worden.)
Als eerste leiden we af:

De sinusregel. Deze luidt:


In een driehoek zijn de zijden evenredig met de sinussen van de overstaande hoeken.
In formulevorm:
= = .
sin sin sin
Afleiding (zie figuur 19,1.):
In ∆ is de hoogtelijn op
en de hoogtelijn op . In de
rechthoekige driehoek ∆ geldt:
sin = of: ℎ = sin . In de
rechthoekige driehoek ∆ geldt:
sin = of: ℎ = sin , zodat:
sin = sin .

Delen we beide leden van


deze vergelijking door sin sin ,
dan vinden we:
= of:

= . uit de rechthoekige
Fig. 19,1. driehoeken ∆ en ∆ volgt:
sin = dus: ℎ = sin en
sin = dus: ℎ = sin , zodat: sin = sin .
Delen door sin sin geeft: = , zodat: = .

We hadden al bewezen dat: = , zodat we samenvattende vinden:

= = .
sin sin sin
We zien dus uit de sinusregel dat de verhouding van een zijde tot de sinus van de overstaande hoek
een constante waarde is. We zullen deze constante waarde bepalen (zie fig. 19,2).
Voor ∆ geldt dus:
= = .
sin sin sin
De straal van de omschreven cirkel van ∆ nemen we . We trekken nu vanuit een van de
hoekpunten van ∆ een lijn door het middelpunt van de omgeschreven cirkel.
In fig. 19,2 is vanuit de middellijn getrokken. Deze snijdt de cirkel in het punt .
We verbinden nu met een der beide andere hoekpunten van ∆ , in fig. 19,2 met het hoekpunt .
R.T.
38 GO Nadruk verboden

Nu is ∆ rechthoekig in .
Immers in de meetkunde hebben we de
volgende stelling geleerd:
Een omtrekshoek is gelijk aan de
halve boog waarop hij staat.
∠ staat op een boog van 180° is
dus gelijk aan 90°. Verder volgt uit deze
zelfde stelling, dat ∠ =∠ (beide
hoeken staan op dezelfde boog ).
Dus ∠ =∠ .
In de rechthoekige driehoek is
dan:
sin = = : =2 .
Zodat geldt:
Fig. 19,2.
= = =2 . De sinusregel.
sin sin sin
Met behulp van deze formule bestaat nu de mogelijkheid om een zijde van een driehoek uit te
drukken in een goniometrische verhouding van een hoek, vermenigvuldigd met 2 × de straal van de
omgeschreven cirkel.
We kunnen dus schrijven:
= 2 sin
= 2 sin
= 2 sin
Indien we bij een opgave die zowel zijden als goniometrische verhoudingen bevat, deze opgave
moeten oplossen of uitrekenen, kunnen we met bovenstaande formules de zijden vervangen door
goniometrische verhoudingen.
We dienen er echter op te letten dat dan de waarde in de opgave komt. Voordat we dan ook de
bovenstaande formules toepassen, overtuigen we ons er eerst van of de waarde uit de opgave
verdwijnt. Ook is het mogelijk dat gegeven is. Indien een dezer beide gevallen niet voorkomt, zullen
we deze formules niet toepassen.

Voorbeeld:
Bewijs dat een driehoek gelijkbenig is als cos = cos .
Bewijs:
= 2 sin ; = 2 sin .
Ingevuld geeft dit:
2 sin cos = 2 sin cos .
Delen door 2 geeft:
sin cos = sin cos of: sin cos − sin cos = 0,
waaruit volgt:
sin( − ) = 0.
(
Als sin − ) = 0, dan is − = 0 of 180° of een veelvoud van 180°.
Dit laatste is niet mogelijk, daar dan groter dan 180° is en dit is in een driehoek niet mogelijk.
Uit − = 0 volgt: = . Dus de driehoek is gelijkbenig.

Ter oefening maken de opgaven 168 t/m 172.


Oplossingen inzenden van de opgaven 173 t/m 178.
R.T.
Goniometrie. Les 20 Nadruk verboden 39

20,1. De cosinusregel

De cosinusregel luidt:
In een driehoek is het kwadraat van een zijde gelijk aan de som van de kwadraten van de beide andere
zijden, verminderd met het dubbele product van deze zijden maal de cosinus van de hoek ingesloten
door die zijden.
In formule:
= + − 2 cos
= + − 2 cos
= + − 2 cos
We bewijzen deze formules eerst voor een scherphoekige driehoek
(zie fig. 20,1).
is de hoogtelijn in ∆ . We
stellen het lijnstuk = , dan is
gelijk aan − . We passen de stel-
ling van Pythagoras toe in de recht-
hoekige driehoek en en
vinden dan: ℎ = − en
ℎ = − ( − ) . Hieruit volgt:
− = −( − ) .
Uitwerken geeft:
− = − +2 − of:
= − +2 .
Fig. 20,1. Uit ∆ volgt verder:
cos = = cos .
De waarde van ingevuld geeft:
= − + 2 cos of: = + − 2 cos .

De formules voor en leiden we op dezelfde manier af door met de andere hoogtelijnen te


werken.
Opmerking: Indien ∆ bv. rechthoekig is in , dus 90°, dan vinden we:
= + − 2 cos 90°.
Daar 90° = 0 is dan = + . Hiermee gaat de cosinusregel over in de stelling van Pythagoras.

20,2. De cosinusregel voor het geval dat een der hoeken stomp is

Stel, dat de hoek stomp is (zie fig. 20,2).


Verder is de hoogtelijn op .
Passen we nu in de driehoeken en
de stelling van Pythagoras toe, dan vinden we
resp.: = − ( + ) en
= − , zodat:
−( + ) = − of:
− −2 − = − ,
dus: − −2 = .
In ∆ is: cos(180° − ) = = ,
Fig. 20,2. dus: = cos(180° − ).

R.T.
40 GO Nadruk verboden

Ingevuld geeft dit:


− − 2 (cos 180° − ) = of:
= + + 2 (cos 180° − ).
We weten nu dat: cos(180° − ) = − cos , zodat:
= + − 2 cos .
Dit is dus dezelfde formule als we in 20,1 afgeleid hebben. We moeten er nu echter rekening mee
houden dat de hoek groter is dan 90°. Bij berekeningen verkrijgen we dus de cosinus van een hoek
gelegen in het 2e kwadrant, waarvan de cosinus weer omgerekend moet worden.
We hebben dus gevonden:
= + −2 cos
= + −2 cos De cosinusregel
= + −2 cos
Voorbeeld 1:
Bewijs, dat voor iedere driehoek geldt:
( + − ) tan = 4. ,
waarin het oppervlak van de driehoek is.
Bewijs:
We weten uit de cosinusregel dat:
= + − 2 cos
en vullen deze waarde voor in:
( + − − + 2 cos ) tan = 2 cos tan =
= 2 cos = 2 sin .
We weten dat voor het oppervlak van een driehoek geldt: het oppervlak van een driehoek is
gelijk aan het halve product van twee zijden maal de sinus van de ingesloten hoek.
Dus:
= sin .
Hieruit volgt:
4. = 2 sin , en dit is juist de uitdrukking die we voor het linkerlid hebben
gevonden.

Voorbeeld 2:
Bewijs, dat een driehoek gelijkbenig is als:
= 2 (1 − cos ).
Bewijs:
= + − 2 cos .
Dus:
+ − 2 cos = 2 (1 − cos ).
+ − 2 cos = 2 − 2 cos .
+ =2 of: − 2 + = 0,
dus:
( − ) =0
Hieruit volgt = , dus de driehoek is gelijkbenig.

Ter oefening maken de opgaven 179 t/m 183.


Oplossingen inzenden van de opgaven 184 t/m 189.
R.T.
Goniometrie. Les 21 Nadruk verboden 41

21,1. De tangensregel

De tangensregel luidt:
In een driehoek staat de som van twee zijden tot het verschil van die zijden, als de tangens van
de halve som der overstaande hoeken tot de tangens van het halve verschil van die hoeken.
In formule:
1
+ tan 2 ( + )
= .
− 1
tan ( − )
2
In les 19 hebben we geleerd dat = 2 sin en = 2 sin ,
zodat:
= = .

Nu is: sin + sin = 2 sin ( + ) cos ( − )

en sin − sin = 2 cos ( + ) sin ( − ),

( ) ( )
zodat: = =
( ) ( ),
1
tan 2 ( + )
= 1 ,
tan 2 ( − )

( )
dus: = .
( )

Indien de zijde groter is dan de zijden a, dan wordt de noemer van het linkerlid negatief.
Dan is echter ook ∠ > ∠ , zodat ook het rechterlid negatief wordt. We kunnen dan schrijven:
( )
= .
( )

Voor de andere zijden geldt dus:


( ) ( )
= en = .
( ) ( )

21,2. Cyclische verwisseling

Bij de cosinusregel en bij de tangensregel hebben we gezien dat we bij beide 3 formules moeten
onthouden.
We kunnen echter volstaan met het uit het hoofd leren van 1 formule en de andere 2 uit deze
formule af te leiden met behulp van de zogenaamde cyclische verwisseling.
Onder cyclische verwisseling verstaan we:
een verwisseling, waarbij overgaat in , in en in , terwijl tegelijkertijd overgaat in ,
in en in . zo volgt uit de formule:
= + −2 cos
door cyclische verwisseling:

R.T.
42 GO Nadruk verboden

= + −2 cos
en hieruit weer:
= + −2 cos .
Doen we het met de laatste formule nogmaals, dan vinden we:
= + −2 cos
dus de oorspronkelijke formule.
( )
Zo vinden we uit: = .
( )
Door cyclische verwisseling:
( )
= en hieruit:
( )

( )
= .
( )
We zullen deze les met enige uitgewerkte voorbeelden besluiten:
Voorbeeld1:

Bewijs: = .

Bewijs: Voeren we voor en resp. in de waarden 2 sin en 2 sin , dan vinden we ui het
rechterlid:

= = =

sin 1
2 sin 21 cos21 . 2
cos 1
2
= = .
sin 1
2 sin 21 cos 12 . 2
cos 1
2
( )
Voorbeeld 3: Bewijs dat voor iedere driehoek geldt: = .
Bewijs: Toepassing van de sinusregel op het linkerlid geeft:
= .
( ) ( )
Nu is sin + sin = 2 sin ( + ) cos ( − ), zodat: = .

, zijn de hoeken van een driehoek, dus is + + = 180° en + = 180° − .


Dan is: ( + ) = 90° − . Hieruit volgt dat:

sin ( + ) = sin 90° − = cos . Vullen we dit in , dan vinden we:


( ) ( ) ( ) ( ) ( )
= = =

Wat we moesten bewijzen.

Ter oefening maken de opgaven 190 t/m 194.


Oplossingen inzenden van de opgaven 195 t/m 199.
R.T.
Goniometrie. Les 22 Nadruk verboden 43

22,1. Overzicht van de goniometrische en trigoniometrische formules

In de voorgaande lessen zijn alle formules, die men van de goniometrie en de trigoniometrie
moet kennen, behandeld. In deze les geven we een samenvatting van alle formules met hun
afleidingen, zoals dit vereist is voor het examen radiotechnicus.

1. sinus =

cosinus =

tangens =

csc = sec = cot = tan = cot = .


2.
sin(90 − ) = cos cot (90 − ) = tan
cos(90 − ) = sin sec (90 − ) = csc
tan (90 − ) = cot csc (90 − ) = sec
(Af te leiden uit een rechthoekige driehoek).

3. sin + cos α = 1 (af te leiden uit de stelling van Pythagoras).


Delen door sin α geeft: 1 + cot α = csc α.
Delen door cos α geeft: tan α + 1 = sec α.
4. sin( + ) = sin cos + cos sin ( )
sin( − ) = sin cos − cos sin (b)
cos( + ) = cos cos − sin sin (c)
cos( − ) = cos cos + sin sin (d)
(Deze formules alle uit het hoofd te leren).
Deling van de formule (4a) door (4c) geeft:
tan( + ) = .

Teller en noemer delen door cos cos geeft:


tan( + ) = .
Indien we formule (4b) delen door (4d) vinden we op soortgelijke wijze:
tan( − ) = .

5. a. Vervang in formule (4a) door , dan is:


sin( + ) = sin cos + cos sin of:
sin 2 = 2 sin cos .
b. Vervang in formule (4c) door , dan is:
cos( + ) = cos cos − sin sin of:
cos 2 = − .
Met behulp van = 1− vinden we nog: cos 2 = 1−2 (5a)
en met = 1− vinden we:
Uit (5a) volgt: sin = . Uit (5b) volgt: cos = .
R.T.
44 GO Nadruk verboden
Delen we deze formules op elkaar, dan is:

1 − cos 2
tan =
1 + cos 2

Vervang in tan( + ) = door , dan is:

tan 2α = .
6. Formule (4a) + formule (4b) geeft: 2 sin cos = sin( + ) + sin( − ).
Formule (4a) – formule (4b) geeft: 2 cos sin = sin( + ) − sin( − ).
Uit de formules (4c) en (4d) volgt idem:
2 cos cos = cos( + ) + cos( − ).
−2 sin sin = cos( + ) − cos( − ).
(Opmerking: dit zijn belangrijke formules voor de techniek.)
7. Stellen we in de formules onder 4 genoemd voor ( + ) = en voor ( − ) = en lossen
we en hieruit op als volgt:
+ = + =
− = + − = −
2 = + 2 = −
= ( + ) = ( − ). dan vinden we:

sin + sin = 2 sin ( + ) cos ( − )

sin − sin = 2 cos ( + ) cos ( − )

cos + cos = 2 cos ( + ) cos ( − )

cos − cos = −2 sin ( + ) cos ( − )

8. Sinusregel:
= = =2 .
sin sin sin
Te bewijzen met behulp van een figuur. Hieruit volgt: = 2 sin
= 2 sin
= 2 sin
9. Cosinusregel: Te bewijzen met een figuur (2 × stelling van Pythagoras).
= + −2 cos
= + −2 cos (met cyclische verwisseling).
= + −2 cos
10. Tangensregel: Te bewijzen met behulp van de sinusregel en de formule onder 7 genoemd.
( )
= .
( )

( )
= . (met cyclische verwisseling).
( )

( )
= .
( )

Oplossingen inzenden van de opgaven 200 t/m 209.


R.T.
Goniometrie. Les 23 Nadruk verboden 45
Tafels
1,1. Inleiding

Met behulp van de hogere wiskunde is het mogelijk de goniometrische verhoudingen van een
willekeurige scherpe hoek met iedere gewenste nauwkeurigheid te bepalen. Deze gevonden waarden
zijn meestal onmeetbare getallen; zij worden afgerond tot op een bepaald aantal decimalen. Hoeveel
decimalen er bepaald moeten worden is afhankelijk van de vereiste nauwkeurigheid. Noemen we als
voorbeeld het gebruik van de waarden op laboratoria of bij precisiewerk, dan zal men meer decimalen
eisen dan in de praktijk, waar men meestal met een of hoogstens twee decimalen genoegen neemt.

De waarden van de goniometrische verhoudingen van de scherpe hoek zijn verzameld in


tabellen, die goniometrische tafels of ook wel kortweg sinustafels worden genoemd.
Deze tafels zijn meestal opgenomen in zogenaamde logaritmentafels.
Naar het aantal decimalen waarin deze tafels zijn uitgevoerd onderscheiden we vier-, vijf- en
zesdecimalige tafels, die ruimschoots aan ons doel beantwoorden.
Van deze tafels zijn verschillende soorten verkrijgbaar. In de diverse soorten tafels wordt
meestal de voor die tafel benodigde werkwijze voor in de tafel aangegeven.
Daar we natuurlijk in deze cursus niet iedere voorkomende tafel kunnen behandelen zullen we
ons beperken tot “Noordhoff’s Schooltafel*1”.
Heeft men een andere tafel tot zijn beschikking, dan dient men er op te letten dat hierin
voorkomen:
1e. de gewone of Briggse Logaritmen.
2e. logaritmen de goniometrische functies, opklimmend met 1 minuut.
3e. directe waarden der goniometrische functies, eveneens opklimmend met 1 minuut.

Het is natuurlijk niet de bedoeling dat de cursist te dwingen Noordhoff’s Schooltafel aan te
schaffen, daar uiteraard de uitkomsten van iedere 5-decimalige tafel hetzelfde zijn. Iedere cursist dient
echter een logaritmentafel, meestal kortweg “log-tafel” genoemd, te bezitten om de opgaven te kunnen
maken.

Verder zal men bij vele vakken, o.a. mechanica, algebra, techniek enz. dikwijls bij de opgaven
de tafel nodig hebben.
Het verdient aanbeveling, indien men een andere tafel gebruikt heeft als de genoemde tafel, dit
bij de in te zenden correcties te vermelden.
Bij de opgaven, die met antwoorden gegeven zijn, zullen we de antwoorden zowel vier- als
vijfdecimalig geven.

23,2. De goniometrische tafels

Indien we van de hoeken van 0° tot en met 45° de goniometrische verhoudingen kennen, dan
kennen we ze ook van de hoeken van 45° tot 90°.
Immers sin = (90° − ), cos = sin(90° − ) enz. De sinustafels zijn zo ingedeeld, dat
men om een goniometrische verhouding van een hoek op te zoeken, die kleiner is dan 45°, boven aan
de pagina moet kijken en voor een hoek gelegen tussen 45° 90° onder aan de pagina.
We zullen dit bekijken door een gedeelte van een pagina uit de tafel over te nemen.
We nemen de bladzijden waarboven staat 23° en 24° en nemen de tabel geldende voor 24°
gedeeltelijk over.

R.T.

*1 Een logaritmetafel wordt thans niet meer gebruikt; was tot circa 1980 een veelgebruikt hulpmiddel bij berekeningen, voordat er
hulpmiddelen zoals rekenmachines en later spreadsheets ter beschikking kwamen. (bron: Wikipedia) FV
46 GO Nadruk verboden

24°
M sin cos tan cot
0 0,40674 0,91355 0,44523 2,24604 60
1 700 343 558 4428 59
2 727 331 593 4252 58
3 753 319 627 4077 57
4 780 307 662 3902 56
5 806 295 697 3727 55
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
. . . . . .
56 0,42156 0,90680 0,46489 2,15104 4
57 183 668 525 4940 3
58 209 655 560 4777 2
59 235 643 595 4614 1
60 0,42262 0,90631 0,46631 2.14451 0
cos sin cot tan M
65°
Boven de tabel staat de hoek aangegeven. In de tabel onder M staan de minuten vermeld.
We kunnen dus aflezen, dat sin 24°0 = 0,40674; sin 24°1 = 0,40700; sin 24°2 = 0,40727 enz.
We zien dus, dat alleen de laatste drie decimalen zijn opgeschreven. In de ruimte die voor deze
decimalen staat, dienen we dus de decimalen te denken die hoger genoemd zijn. In de tafel kunnen we
verder aflezen sin 24°33 = 0,41549; sin 24°58 = 0,42209.

De tweede tabel geeft de cosinuswaarden aan, de derde de waarde van de tangens enz.
Rechts onderaan de tabel zien de hoek 65° staan. We dienen te bedenken, dat van boven gelezen wordt
24°60′ en van onderen 65°0′. Zo is cos 24°60 = 0,90631 en sin 65°0 = 0,90631, dus
cos 24°60 = sin 65°0′, hetgeen klopt. (Rechts onderaan weer de M van minuten.)
Nemen we nog als voorbeeld sin 24°39 = 0,41707 en cos 65°21 = 0,41707.
Dus sin 24°39 = cos 65°21 . Dit klopt natuurlijk daar 90° − 24°39 = 65°21′ en omgekeerd:
90°° − 65°21 = 24°39 .

De goniotafel loopt dus slechts tot 24°60′ en gaat dan vanaf 65°0′ weer terug.
We maken de cursist erop attent, dat vele opzoekfouten worden gemaakt, doordat men de hoek
onderaan de pagina opzoekt en dan bv. de minuten links afleest in plaats van rechts, of bovenaan de
pagina de goniometrische verhouding afleest i.p.v. onder aan.
We zullen nu nog enige waarden van diverse goniometrische verhoudingen geven, waarbij het
nuttig is, dat de cursist controleert of hij op dezelfde waarden uitkomt.

sin 15°32 ′ = 0,26780 tan 25° = 0,46631


cos 23°27 ′ = 0,91741 sin 87°59′ = 0,99938
tan 83°35′ = 8,89185 cos 63°30 ′ = 0,44620
cot 12°47′ = 4,40745 tan 45°45 ′ = 1,02653
cos 5°3′ = 0,99612 cot 72°23 = 0,31754

Ter oefening maken de opgaven 210 t/m 214.


Oplossingen inzenden van de opgaven 215 t/m 219.
R.T.
Goniometrie. Les 24 Nadruk verboden 47

24,1. Tafels (vervolg)

In de vorige les hebben we geleerd de goniometrische verhoudingen van hoeken op te zoeken


die in graden en minuten gegeven zijn. In deze les zullen we het opzoeken behandelen van
goniometrische verhoudingen van hoeken die ook in seconden gegeven zijn. Dit heeft alleen zin als
men een vijfdecimalige tafel gebruikt.
Bekijken we nogmaals de pagina uit de vorige les, dan zien we dat:
sin 24° = 0,040674
sin 24°1 = 0,40700.
Het verschil tussen sin 24°1 en sin 24° is dus 0,40700 − 0,40674 = 0,00026 .
Bedenken we verder dat het verschil tussen 24° en 24°1 gelijk is aan 1 minuut of 60
seconden, dan kunnen we dus voor een gegeven aantal seconden uitrekenen welk bedrag dit
vertegenwoordigt.
Nemen we een algemeen voorbeeld:
Stel we hebben seconden gegeven, dan is in bovengenoemd geval dat bij sin 24° moet
worden opgeteld:
× 0,00026.
Bij de bewerking schrijven we al deze nullen nooit op, doch schrijven × 26. We dienen er echter
goed op te letten dat het dan gevonden getal bij de laatste decimalen gerekend moet worden.
Verder wijzen we erop, dat we bij de berekening × 26 geen decimalen bijvoegen.
De uitkomst wordt dus altijd afgerond, d.w.z. is het eerste getal achter de komma, 4 of kleiner,
dan laten we dit getal zonder meer weg. Is het eerste getal achter de komma 5 of groter, dan wordt het
getal voor de komma met 1 verhoogd.
Bepalen we bv. sin 24°0 23 .
Voor het aantal seconden moet dus bijgeteld worden × 26 = 9,9. We nemen dus het getal 10.
We vinden: sin 24°0′ = 0,40674
23′′ = 10
+
sin 24°0′23′′ = 0,40684
Nemen we nog een voorbeeld op dezelfde pagina:
Bepaal sin 24°3′32′′.
We vinden voor sin 24°3 = 0,40753.
Het verschil tussen sin 24°3 en sin 24°4 ′ is 27.10 . Om nu de waarde voor 32′′ te vinden
krijgen we × 27.10 = 14,4. 10 en nemen 14. 10 . Het getal 14 wordt bij de laatste
decimalen van sin 24°3′ opgeteld.
Schematisch werken we als volgt:
sin 24°3 ′ = 0,40753
32′′ geeft × 27 = 14
+

sin 24°3′32′′ = 0,40767


De bewerking, waarbij we uitrekenen, welke waarden het aantal seconden vertegenwoordigen,
heet interpoleren (tussenvoegen).

Beschouwen we nog eens het verloop van sin , als aangroeit van 0° tot 90°, dan weten we
dat sin aangroeit van 0 tot 1. Bij het interpoleren voor een sinus van een hoek zullen we dus het
interpolatiegetal bij de waarde van de sinus optellen.
R.T.
48 GO Nadruk verboden

De waarden voor cos echter nemen af van 1 tot 0, als de hoek toeneemt van 0° tot 90°.
Bij het interpoleren voor cosinuswaarden moeten we het interpolatiegetal dus aftrekken.
Zo vinden we voor de tangens ook optellen en voor de cotangens aftrekken.
Vatten we dit samen dan vinden we:

Bij het interpoleren van seconden bij de sinus en de tangens tellen we het bedrag, dat het
aantal seconden vertegenwoordigt op; bij de cosinus en de cotangens trekken we het bedrag af.

24,2. Terugzoeken

We hebben nu behandeld hoe bij een gegeven hoek de goniometrische verhouding van die
hoek opgezocht kan worden. Thans rest ons nog de behandeling van het zogenaamde terugzoeken.
Hierbij moet dus de hoek opgezocht worden, waarvan de goniometrische verhouding gegeven
is. We zullen dit aan de hand van enige voorbeelden laten zien. De werkwijze is juist tegengesteld aan
die van het opzoeken.

Voorbeeld 1: Bepaal als gegeven is dat sin = 0,37254.


Oplossing: We zoeken dus in de tafel onder de kolom onder de sinus naar het getal 0,37254.
We vinden voor sin 21°52′ het getal 0,37245, terwijl we vinden voor sin 21°53 ′ het getal 0,37272.
De waarde 0,37254 ligt hier dus tussen, zodat de gezochte hoek gelegen moet zijn tussen 21°52′ en
21°53 . Het verschil tussen sin 21°53 en sin 21°52 ′ bedraagt 0,37272− 0,37245 = 0,00027, terwijl
sin − sin 21°52 = 0,37254 − 0,37245 = 0,00009.
,
Dit verschil is dus het
,
= gedeelte van het totale verschil.
Daar het verschil tussen 21°53′ en 21°52′ juist 1 minuut of 60 seconden bedraagt, vinden we voor het
aantal seconden × 60 = 20′′. De gevraagde hoek is dan 21°52′20′′.

Voorbeeld 2: Bepaal als cos = 0,40347.


Oplossing: In de tafel vinden we dat:
cos 66°11 = 0,40381
cos 66°12 = 0,40355 het verschil is 0,00026.
cos 66°11 − cos = 0,40381 − 0,40374 = 0,00007 . Het gezochte aantal seconden
,
bedraagt: × 60 = = 16′′ (afgerond).
,
We vinden dus: = 66°11′16′′.

Voorbeeld 3: Bepaal als gegeven is tan = 0,63560.


Oplossing: In de tafel vinden we:
tan 32°26 = 0,63544
tan 32°27 = 0,63584 het verschil is 0,00040.
Verder is:
tan − tan 32°26 = 0,63560 − 0,63544 = 0,00016.
,
Voor het aantal seconden vinden we dus:
,
× 60 = 24′′.
Hieruit volgt: = 32°26′24′′.

Ter oefening maken de opgaven 220 t/m 224.


Oplossingen inzenden van de opgaven 225 t/m 230.

R.T.
Goniometrie. Les 25 Nadruk verboden 49

25,1. Grafische voorstelling van de functies = log sin en = log cos

We weten dat als de hoek


toeneemt van 0° tot 90° de waarde
van sin toeneemt van 0 tot 1,
Daar sin toeneemt van 0 tot
1 zal ook de logaritme van sin , kor-
ter geschreven als log(sin ) of als
log sin , toenemen. In de lessen van
de algebra over logaritmen hebben we
geleerd dat log 0 = − ∞ en log 1 = 0.
Hieruit volgt dat indien sin toe-
neemt van 0 tot 1, log sin toeneemt
van − ∞ tot 0.
De functie = log sin is
dus voor 0° < < 90° steeds
negatief en bereikt een maximum als
= 90°. In fig. 25,1 is sin en
= log sin getekend in het interval:
0° < < 90°.
Uit de figuur kunnen we zien
Fig. 25,1. dat in de nabijheid van de oorsprong F
de toenamen van log sin bij gelijke
toenamen van veel groter zijn dan
de toenamen in de buurt van 90°. In
het interval 90° < < 180° neemt sin af
van 1 tot 0, dus log sin neemt af van 0 tot
− ∞.
In het interval 180° < < 360 is
sin negatief. Daar de logaritme van een
negatief getal niet bestaanbaar is, zal in dit
interval voor log sin geen waarde bestaan.
Indien we sin en log sin willen tekenen in
het interval 90° < < 180° krijgen we de
figuur 25,1 gespiegeld t.o.v. de verticale lijn
door 90° getekend. In het gebied, waar sin
positief is, zal dus ook de waarde van
log sin bestaan.
Dienen we echter een waarde voor
log sin uit te rekenen in het gebied waar
sin negatief is, dan volgen we weer dezelfde
regel, die we in de algebra geleerd hebben
voor het bepalen van de logaritme uit een
Fig. 25,2. negatief getal.

Voor log cos in het interval 0° < < 90° zien we dat daar cos afneemt van 1 tot 0, de
log cos afneemt van 0 tot − ∞ (zie fig. 25,2). Log cos is evenals log sin steeds negatief en bereikt
een maximum voor = 0 in het interval 0° < < 90°. In de figuur is tevens weer de cosinuslijn
getekend. Voor log cos gelden praktisch dezelfde voorwaarden als log sin . De log cos is echter
nu onbestaanbaar in het interval 90° < < 270°, daar cos in dat interval negatief is.
R.T.
50 GO Nadruk verboden

25,2. De grafische voorstelling van de functies = log tan en = log cot

Fig. 25,3.

Als toeneemt van 0° tot 90° neemt tan toe van 0 tot ∞. Hieruit volgt dat log tan
toeneemt van log 0 = −∞ tot log ∞ = ∞. Een bijzonder punt vinden we als = 45°.
We weten dat tan 45° = 1, dan geldt dat log tan 45° = log 1 = 0. Voor = 45° vinden we dus het
snijpunt van = log tan met de -as.
De figuur van log cot vinden we eenvoudig door de figuur van log tan te spiegelen om een
verticale lijn door = 45° (zie fig. 25,3).
We weten dat: cot = , zodat:

log cot = log = − log tan .


Voor iedere waarde van is dus log cot het tegengestelde van log tan .
We kunnen de log cot lijn dus ook vinden door de log tan lijn te spiegelen t.o.v. de -as.
Verder is csc = zodat log csc = log = − log sin en:

log sec x = log = − log cos x.

Dus de lijn csc vinden we door de lijn log sin te spiegelen t.o.v. de -as.
Zo eveneens met log sec t.o.v. log cos . 34.

Oplossingen inzenden van de opgaven 231 t/m

R.T.
Goniometrie. Les 26 Nadruk verboden 51

26,1. De logaritmen-goniotafel

De logaritmen-goniotafel is zo ingericht dat men van elke scherpe hoek, die in graden,
minuten en seconden is aangegeven, de waarden van log sin , log cos , log tan en log cot
direct af kan lezen.
De waarden van log sec en log csc zijn niet vermeld. Men kan deze waarden afleiden uit de
betrekkingen sec = en csc = , dus uit log sec = log = − log cos en:

log csc = log = − log sin .


Dit is eveneens mogelijk met log cot = log = − log tan .
Daar bij berekeningen de cotangens in verhouding tot de secans en de cosecans vrij veel voorkomt,
zijn de waarden van log cot toch in de tafels opgenomen.
Nu is bv.:
sin 50° = 0,76604, dus log sin 50° = log 0,76604 = 0,88425 − 1.
cos 89°50 = 0,00291, dus log cos 89°50 = log 0,00291 = 0,46389 − 3.
Men kan nu in de tafel deze logaritmen rechtstreeks opzoeken. In deze tafels vinden we echter
niet de wijzers −1, −3 enz. vermeld. Om plaatsruimte te besparen telt men bij iedere waarde 10 op.
We vinden dan in plaats van 0,88425 −1 10+0,88425 − 1 = 9,88425 en in plaats van
0,46389 −3 10+0,46389 − 3 = 7,46389.
Men moet dus achter elk getal uit de tafel de wijzer −10 plaatsen.
Men had ook een ander getal dan 10 bij kunnen tellen. Het getal 10 is echter voldoende groot
voor de behoefte en gemakkelijk te onthouden. Men dient dus goed op de wijzer −10 te letten daar
deze bij berekeningen dikwijls vergeten wordt.
Staat in de tafel aangegeven bv. 9,87634 dan moet men hiervoor lezen 9,87634 − 10.

26,2. Het gebruik van de logaritmen-goniotafel indien de hoek gegeven is in graden en minuten

Opmerking: In plaats van het woord ‘logaritmen-goniotafel’ is het meer gebruikelijk om te spreken
over de ‘logaritmen-sinustafel’.
Voor hoeken kleiner dan 45° staat boven aan de bladzijde het aantal graden vermeld.
Dit gebeurt ook wel aan de linkerzijde van de bladzijde. De eerste kolom van de bladzijde, veelal
aangegeven met de letter M of met min., geeft het aantal minuten aan, opklimmend met 1 minuut.
Verder vinden we boven de pagina:
log sin; log tan; log cot; log cos.
In de kolommen hieronder kan men voor iedere waarde van een hoek, gegeven in graden en
minuten de gezochte logaritme aflezen.
Voor het bepalen van de logaritmen de goniometrische verhoudingen van scherpe hoeken, die
groter zijn dan 45°, zouden we deze eerst kunnen herleiden tot hoeken beneden 45° m.b.v. de regels
die we geleerd hebben voor de complementaire hoeken bv. cos(90° − ) = sin enz. De tafel is
echter zo ingericht, dat deze ook rechtstreeks voor de hoeken boven 45° te gebruiken is. Dit aantal
graden wordt dan onder aan de pagina aangegeven. In de kolommen, die minuten aangeven rechts van
de pagina, klimmen de minuten nu van beneden af aan gerekend op met 1 minuut.
Beschouwen we de kolom waarboven vermeld staat log , dan staat onder aan deze kolom log ;
zo ook bij de andere kolommen resp. log tan en log cot; log cot en log tan, en log cos en log sin.

Men dient bij het opzoeken hier zeer goed op te letten. Dus werkt men met hoeken kleiner dan 45°; de
log van de gevraagde goniometrische verhouding boven aan de pagina en de minuten links op de
pagina naar beneden gerekend en
R.T.
52 GO Nadruk verboden

bij hoeken groter dan 45° de log van de gevraagde goniometrische verhouding onder aan de pagina
opzoeken en de minuten rechts op de pagina naar boven beschouwen.
Voorbeelden:
1. Bepaal log sin 14°48′.
We zoeken de bladzijde op die aangegeven wordt met 14°. Op die pagina in de eerste kolom
het aantal minuten, in ons geval 48. We zien dat in de kolom waarboven staat log sin de waarde
9,40730 wordt. Dus: log sin 14°48′ = 9,40730 − 10.

2. Bepaal log cot 72°35′.


We zoeken de pagina waarop 72° aangegeven staat en vinden dit onder aan de pagina. In de
laatste kolom zoeken we het aantal minuten, nl. 35.
De kolom aangegeven door log cot (onderaan de bladzijde) geeft aan 9,49652.
Dus: log cot 72°35 = 9,49652 − 10.

26,3. Het opzoeken van logaritmen van goniometrische verhoudingen van hoeken, die aangegeven zijn
in graden, minuten en seconden, groter dan 2° en kleiner dan 88°

Hierbij moeten we gebruik maken van de kolommen, die van het bovenschrift zijn voorzien;
is de eerste letter van het woord ‘differentiatie’ (verschil). De kolom waarboven vermeld staat . .
geldt zowel voor log tan als voor log cot. De log sin en log cos hebben ieder hun eigen kolom.
Nemen we bv. log sin 29°22′35′′, dan vinden we voor:
log sin 29°22 = 9,69055 − 10
log sin 29°23 = 9,69077 − 10.
Het verschil tussen deze twee is 0,00022. Het getal 22 staat nu boven de kolommetjes geheel rechts op
de pagina, de differentiatiekolom genaamd.
Voor deze kolommetjes staan de getallen 10, 20, 30, 40, 50, 6, 7, 8 en 9.
Deze getallen geven het aantal seconden aan; het getal er achter wordt dus bij de log gevoegd of er van
af getrokken.
Voor 30 vinden we 11,0 en voor 50 het getal 18,3. Dus 5′′ is 1,83, zodat we voor 35
vinden 11,0 + 1,83 = 12,83. We ronden dit wee af zoals we dit ook in de algebra gezien hebben tot
13. We vinden dus:
log sin 39°22 = 9,69055 − 10
35 → 13 +
9,69068 − 10
Voorbeeld:
Bepaal log tan 76°15′46′′
In de log.-tafel vinden we:
. log tan 76°15 = 10,61137 − 10.
De kolom geeft aan het getal 55.
In de differentiatiekolom onder het getal 55 vinden we voor 48′′:
36,7 + 7,3 = 44. Dus:
log tan 76°15 = 10,61137 − 10
. . 48 → 44 +
log tan 76°15 48 = 10.61181 − 10

Ter oefening maken de opgaven 235 t/m 237.


Oplossingen inzenden van de opgaven 238 t/m 241.

R.T.
Goniometrie. Les 27 Nadruk verboden 53

27,1. Vervolg van het opzoeken van log, sin enz. van hoeken > 2° en < 88°

In de vorige les hebben we het opzoeken behandeld van de logaritmen van de sinus en de
tangens in graden, minute en seconden. In verband met de stijgende waarden van log sin en
log tan worden de waarden die we vonden in de differentiatiekolommen voor de seconden opgeteld
bij de waarden van de log sin of log cot die in graden en minuten gevonden was.
Daar zowel log cos als log cot dalende functies zijn, moeten we bij deze laatsten de waarden, die
we vinden voor eventuele seconden, aftrekken.
We zullen dit weer aan de hand van enige voorbeelden laten zien.
Voorbeeld 1:
Bepaal log cos 33°22′37′′.
Oplossing:
In de tafel vinden we voor log cos 33°22′ de waarde 9,92177 − 10 en voor log cos 33°23′ de
waarde 9,92169 − 10. Het verschil tussen deze beide waarden is 0,00008. In de differentiatiekolom
vinden we 37 de waarde 5 (afgerond). Dus:
log cos 33°22 = 9,92177 − 10
37 → 5 _
dus: log cos 33°22 37 = 9,92172 − 10
Voorbeeld 2:
Bepaal log cot 76°18′45′′ .
Oplossing: log cot 76°18 = 9,38699 − 10
45° → 41 _
9,38568 − 10

In verschillende tafels worden aparte bewerkingen opgegeven voor het opzoeken van de
logaritmen der goniometrische verhoudingen van hoeken tussen 0° en 2° en tussen 88° en 90°.
Nu staat gewoonlijk in de tafels een gebruiksaanwijzing voor de gewenste logaritmen.
De cursist doet er dus het beste aan eerst de handleiding van de tafel die hij bezit goed door te nemen.
In de tafel, die we hier gebruiken, dus de tafel van Noordhoff kan de beschreven methode ook gebruikt
worden voor de hoeken kleiner dan 2° en groter dan 88°, daar men hierin kleinere intervallen dan 1
minuut heeft opgenomen. Let overigens op de aanwijzingen.

27,2. Het terugzoeken in de vijf-decimalige logaritmen-sinustafel

Onder het terugzoeken verstaan we het bepalen van een scherpe hoek, als de logaritmen van
een goniometrische verhouding gegeven is. Dit terugzoeken geschiedt in omgekeerde volgorde als het
opzoeken. We gaan dit weer aan de hand van enige voorbeelden behandelen.
Voorbeeld 1:
Gegeven log sin = 9,67597 − 10. Bepaal de scherpe hoek , die hieraan voldoet.
Oplossing:
We vinden in de tafel twee waarden waartussen de gegeven waarde ligt, nl.:
log sin 28°18 = 9,67586 − 10
log sin 28°19 = 9,67609 − 10.
Het verschil hiertussen bedraagt 0,00023. Om de hoek in seconden te bepalen, moeten we dus in de
differentiatiekolom aangegeven onder 23, zoeken. Het verschil tussen de gegeven log sin en
log sin 28°18′ bedraagt:
log sin = 9,67597 − 10
log sin 28°18 = 9,67586 − 10 _
0,00011
R.T.
54 GO Nadruk verboden

In de differentiatiekolom vinden we als dichtstbijzijnd (kleiner) getal 7,7; behorend bij 20 .


Er blijft over 11 − 1,7 = 3,3. Nu is het dichtstbijzijnde (kleinere) getal 3,1 behorend bij 8′′.
Er blijft over een verschil van 0,2. Volgens het tabelletje behoort hierbij 0,5′′. (N.B. bij 50 is
= 19,2; dus bij 0,5′′ is = 0,192 ≈ 0,2. )
Bij het verschil 11 behoren dus 20 + 8 + 0,5 = 28,5 ≈ 29 sec.
De gevraagde hoek is: = 28°18 29 .

Voorbeeld 2:
Gegeven log tan = 10,52641 − 10.
Gevraagd: bepaal de scherpe hoek .
Oplossing: In de tafel vinden we resp.:
log tan 73°25 = 10,52608 − 10
log tan 73°26 = 10,52654 − 10.
Het verschil bedraagt 0,00046.
We zoeken dus voor het aantal seconden in de differentiatiekolom aangegeven onder het getal
46. Het verschil tussen log tan en log tan 73°25′ bedraagt:
log tan = 10,52641 − 10
log tan 73°25 = 10,52608 − 10 _
0,00033.
In de differentiatiekolom vinden we voor 40′′ het getal 30,7. Het verschil in nu nog 33 − 30,7 = 2,3.
Voor 3 vinden we het getal 2,31, dus voor 43′′ vinden we 30,7 + 2,31 = 33,01.
Hiermee is het verschil 33 voldoende dicht benaderd. De gevraagde hoek is dan: = 73°25 43 .

Voorbeeld 3:
Gegeven log cos = 9,63518 − 10.
Gevraagd: bepaal de scherpe hoek .
Oplossing: In de tafel vinden we respectievelijk voor:
log cos 64°25 = 9,63531 − 10
log cos 64°26 = 9,63504 − 10 _
Het verschil bedraagt: 0,00027.
We kijken in de differentiatiekolom aangegeven onder 27.
Verder is log cos 64°25 − log cos = (9,63531 − 10) − (9,65318 − 10) = 0,00013.
Voor 30′′ vinden we 13,5 voor 1′′ vinden we 0,45. Dus 29 = 13,5 − 0,45 = 13,05.
Zodat: = 64°25 29 .

Voorbeeld 4:
Gegeven log cot = 9,72465 − 10
Gevraagd: bepaal de scherpe hoek .
Oplossing: log cot 62°3 = 9,72476 − 10
log cot 62°4 = 9,72445 − 10 _
0,00031. (dus differentiatiekolom 31.)
Verder is log cot 62°3 − log cot = (9,72476 − 10) − (9,72465 − 10) = 0,00011.
We vinden voor 20′′ het getal 10,3 en voor 2′′ het getal 1,03, dus: 22 =11,33.
De gevraagde hoek is dus: = 62°3 22 .

Oplossingen inzenden van de opgaven 242 t/m 248.

R.T.
Goniometrie. Les 28 Nadruk verboden 55

28,1. Berekeningen met goniometrische verhoudingen van scherpe hoeken

Moeten producten, quotiënten, machten of samenstellingen hiervan, van goniometrische


verhoudingen van willekeurige scherpe hoeken bepaald worden, dan worden deze herleid tot vormen
waarin alleen scherpe hoeken voorkomen. Blijkt de vorm na herleiding negatief te zijn, dan nemen we
de vorm weer tegengesteld.
Voorbeeld 1: Bepaal als gegeven is:
° . °
= .
° . °
Hierin is:
cos 115°24 ′ = − cos 64°36′
tan 159°42′ = − tan 20°18′
sin 306°19′ = − sin 53°40′
° . °
zodat: =− .
° . °
° . °
we stellen: − = , dus: = .
° . °
Hieruit volgt:
log = log cot 13°45 + log cos 64°36 − (log tan 20°18 + log sin 53°40′)
log cot 13°45 = 10,61137 − 10 log tan 20°18 = 9,56810 − 10
log cos 64°36 = 9,63239 − 10 + log sin 53°40 = 9,90611 − 10 +
20,24376 − 20 19,47421 − 20
19,47421 − 20 _
log = 0,77755.
Voor de terugzoeken in de gewone logaritmentafel. = 5,8553. Dus: = −5,8553.
Voorbeeld 2: Bepaal de hoek die voldoet aan:
°
cos = .
°
Oplossing: tan 207°22 55 = tan 27°22′55′′.
sin 323°17 29 = − sin 36°42′31′′
°
Dus: cos =− .
°
Willen we nu het minteken wegwerken, dan schrijven we:
°
−cos = .
°
We weten nu, dat: cos (180° − ) = − cos en cos (180° + ) = − cos ,
dus beide oplossingen zijn mogelijk. In het eerste geval geldt:
log cos cos (180 − ) = log tan 27°22 55 − log sin 36°42′31′′
en in het tweede geval:
log cos (180° + ) = log tan 27°22 55 − log sin 36°42′31′′.
We vinden nu:
log tan 27°22 55 = 9,71428 − 10
log sin 36°42 31 = 9,77652 − 10 _
daar deze aftrekking een negatief getal op zou leveren schrijven we de vormen als volgt:
log tan 27°22 55 = 10,71428 − 11 (de waarde verandert niet als
log sin 36°42 31 = 9,77652 − 10 _ we voor en achter het -teken
0,93776 − 1 1 of meer optellen)
R.T.
56 GO Nadruk verboden

dus log cos (180° − ) = 0,9377 − 1


of: log cos (180° − ) = 9,93776 − 10,
dus: 180° − = 29°57′1′′,
dus: = 180° − 29°57 1 = 150°2′59′′.
Nu geldt echter voor plus of min 360° dezelfde waarde evenals voor plus of min een
veelvoud van 360°.
We geven dit veelvoud aan door . 360°, waarin de rij der natuurlijke getallen voorstelt.
dus: 0, 1, 2, 3, 4, . . . . .
De oplossing is dus:
= 150°2 59 ± . 360°,

Als tweede oplossing vinden we:


log cos (180° + ) = 9,93776 − 10,
dus: 180° + = 29°57′1′′,
daar we een hoek alleen niet negatief geven wel bv. als cos(− ) enz.
en daar we hier vinden:
= 29°57 1 − 180° = −150°2′59′′
berekenen we deze waarde van door de waarde nogmaals 360° af te trekken, of door:
29°57′1′′ op te tellen bij 180°.
Dus: = 180° + 29°57 1 = 209°57′1′′.
Als totale oplossing dan weer:
= 209°57 1 ± . 360°.
We kunnen een en ander ook tot een oplossing samenstellen door te schrijven:
= (180° ± 29°57′1′′) ± . 360°.

Voorbeeld 3: Bepaal alle waarden van uit:


, . ° . °
tan = .
, . °

Oplossing: log tan = log 31,72 + log cos 36°12 22 + log tan 70°33 14 +
−(log 82,56 + log sin 63°26′50′′).

log 31,72 = 1,50133 log 82,56 = 1,91677


log cos 36°12′22′′ = 9,90682 − 10 log sin 63°26′50′′ = 9,95159 − 10 +
log tan 70°33′14′′ = 10,45215 − 10 + = 11,86836 − 10
21,86030 − 10
11,86836 − 10 _
log tan = 9,99294 − 10
Hieruit volgt: = 44°32′
We vinden nu als oplossing:
= 44°32 ± . 360°
= (180° + 44°32′) ± . 360°.
Als een oplossing kunnen we dit geven als:
= 44°32 ± . 180°.
Immers we vinden voor de waarden van de tangens en de cotangens bij een veelvoud van 180° steeds
dezelfde waarden.

Oplossingen inzenden van de opgaven 249 t/m 252.


R.T.
Goniometrie. Les 29 Nadruk verboden 57

29,1. Cyclometrie

In les 10 van de vlakke meetkunde


hebben we kennis gemaakt met het begrip
radiaal.
Een radiaal is de grootte van de hoek
die, als middelpuntshoek van een cirkel
beschouwd, op een boog staat ter lengte van
de straal van de cirkel.
De omtrek van een cirkel is gelijk aan
2 , dus 2 maal de straal van de cirkel.
Een hoek van 360° bevat dus 2 radialen.
° °
Hieruit volgt: 1 radiaal = = =
= 57°17′45′′. De ∠ heeft een grootte
van radialen. Veronderstellen we weer dat
de cirkel uit fig. 29,1 de eenheidscirkel is, dus
een cirkel met een straal , die de eenheid van
lengte heeft. Uit de definitie van een radiaal
Fig. 29,1. volgt dan: boog = .
Hierin is in radialen uitgedrukt.
Beschouwen we nu een zeer kleine middel-
puntshoek in een cirkel met straal 1 (zie fig.
29,2). Nu geldt, dat sin = , terwijl
= . Nemen we nu de hoek zeer
klein, dan nadert het lijnstuk tot boog ,
dus kunnen we zeggen, dat sin nadert tot .
Voor kleine hoeken mogen we sin
vervangen door , waarbij uitgedrukt is in
Fig. 29,2. radialen.
We kunnen ook zeggen, dat voor
kleine waarden van geldt:
= 1.
In fig. 29,3 is tan getekend voor een kleine
hoek , dus boog = en tan = .
Dus geldt voor kleine hoeken , dat tan =
of: = 1.
Voor kleine hoeken mogen we tan
vervangen door , waarbij uitgedrukt is in
radialen.
Fig. 29,3. Beschouwen we nu cos voor kleine
waarden van , dan blijkt dat als tot nul
nadert, cos tot 1 nadert. Voor cos geldt
dus niet hetzelfde als voor sin en tan bij
kleine waarden van .
stellen we nu sin α = , en moeten we oplossen, dan wil dit zeggen dat we die hoek moeten
bepalen, waarvan de sinus gelijk is aan .
Indien uitgedrukt is in radialen, dan kunnen we dit ook als volgt uitdrukken:
is de boog waarvan de sinus gelijk is aan .
R.T.
58 GO Nadruk verboden

Dit schrijven we verkort als volgt: = of nog korter:


= sin
In plaats van het woord ‘boog’ gebruikt men dikwijls de Latijnse naam ‘arcus’, zodat we in
plaats van sin schrijven arcus of kortweg arcsin . Zo kennen we ook: arccos, arctan, arccsc,
arcsec en arccot .
De uitdrukkingen met het woord boog(cyclus) en de berekeningen hiermee vatten we samen
onder het onderwerp cyclometrie.

29,2. Enige cyclometrische betrekkingen

Uit de betrekking sin(− ) = − sin volgt door beide leden gelijk aan te stellen:
sin(− ) = , dus − = sin of = − sin en − sin = , dus sin = − of:
= ( )
sin − . Uit deze beide betrekkingen volgt: sin(− ) = − sin .
Beschouwen we nu de betrekking:
cos − = sin .
Stellen we beide kanten van de gelijkheid gelijk aan , dan is:
cos − = of − = cos of = − cos en = sin .
Hieruit volgt:
sin = − cos of sin + cos = .
Op deze manier kunnen we alle goniometrische gelijkheden omwerken tot cyclometrische gelijkheden.
We beschouwen bij de cyclometrie alleen de waarden, waarbij de hoeken gelegen zijn tussen − en
voor sin en tan en tussen 0 en voor cos . Men noemt de hoek tussen deze grenzen de
hoofdwaarde,

29,3. Goniometrische vergelijkingen

Als sin = sin , dan is = of − 180° − of = 360° + of = 540 − enz.


Samengevat in één formule kunnen we zeggen:
Als sin = sin , dan is = ± . 360°
of: = (180° − ° ) ± . 360°.

Voor cos = cos vinden we:


= ± . 360°
of: = − ± . 360°.

Voor tan = tan vinden we:


= ± . 180°.

Voor cot = cot vinden we:


= ± . 180°.

Oplossingen inzenden van de opgaven 253 en 254.


R.T.

Goniometrie opgaven Nadruk verboden 1

1. Van een rechthoekige driehoek zijn de rechthoekzijden 3 en 4 cm.


Gevraagd: de goniometrische verhoudingen van de grootste scherpe hoek.
Antw.: sin α = , cos α = , tan α = , cot α = , sec α = , csc α = .

2. Van een rechthoekige driehoek is een rechthoekzijde 3,40 cm en de schuine zijde 8,60 cm.
Bereken de sinus en de tangens van de hoek tegenover de derde zijde in 4 decimalen
nauwkeurig.
Antw.: sin = 0,9186 ; tan = 2,3235 .

3. Van de rechthoekige driehoek ABC is = 90° en tan = .


Bereken de goniometrische verhoudingen van hoek .

Antw.: sin α = = ; cos α = ;

tan = ; cot = ; sec = ; csc = .

4. gegeven is sin = . Construeer de hoek .


Antw.: Teken een lijn AB van 5 cm. Construeer in A een lijn l ↓ AB.
Beschrijf met B als middelpunt een cirkel met een straal van 8 cm.
De cirkel en l snijden elkaar in C. De gevraagde hoek is de hoek
bij C.

5. Gegeven zijn 2 lijnstukken a en b en tan = . Construeer hoek .


Antw.: Construeer een rechte hoek A. Pas vanuit A de lijnstukken a en b af
en verbind hun uiteinden. De hoek tegenover a is de hoek .

6. Van de rechthoekige driehoek ABC is de schuine zijde BC 13 cm en de zijde AB 5 cm.


Bereken alle goniometrische verhoudingen van de beide scherpe hoeken.

7. Van een rechthoekige driehoek zijn de rechthoekszijden 0,8 en 1,3 dm.


Bereken in 4 decimalen nauwkeurig de sin, cos en de tan van de beide scherpe hoeken.

8. Als van de scherpe hoek gegeven is tan = 2 , construeer dan hoek en bereken sin en
cos .

9. Als a en b de lengten van 2 gegeven lijnstukken voorstellen en als gegeven is sin = ,


construeer dan hoek en bepaal alle goniometrische verhoudingen van deze hoek.

10. Als van een hoek gegeven is sec = 3 , construeer dan deze hoek.

11. Als gegeven is sin = , bepaal dan met de formules de andere goniometrische
verhoudingen van hoek .
Antw.: cos = ; tan = ; cot = ; sec = ; csc = .
R.T.

2 GO opgaven Nadruk verboden

12. Vereenvoudig: × × .

13. Vereenvoudig: (1 − sec ) (1 + sec )

14. Als + = 90° sin = , hoeveel is dan tan ?

Antw.: √5 .

15. Als + = 90° tan = , hoeveel is dan sec ?

Antw.:

16. Bepaal de waarden van de cotangens, secans en cosecans van de hoeken van 30°, 45° en 60° .

17. Als cos = + = 90° , bepaal dan tan sec .

18. Vereenvoudig: (1 + sin ) (1 − sin ) + (1 − cos ) (1 + cos ) .

19. Hoeveel is: sin 30° + cos 60° tan 45° + csc 30° ?

20. Herleid tot de eenvoudigste gedaante: sin − cos .


(denk aan de ontbinding in factoren uit de algebra.)

21. Bewijs de volgende identiteiten:

sec − sin − cos = tan .

22. sin + cos + 2 sin . cos = 1.

23. sec + csc = sec × csc .

24. = cot × cot .

25. = cos . tan − cot . sin .

26. sin − cos = 1 − 2 cos .

27. tan + cot + + =sec . csc − 1.

28. sin − cos = (sin − cos ) (1 − 2 sin . cos ).

29. sin − cos = (sin − cos ) (1 + sin . cos ).

30. = − 1.
R.T.

GO opgaven Nadruk verboden 3

31. Herleid tot de cosinus van een scherpe hoek:

a. cos 115° ; b. cos 124° ; c. cos 137° 17 ; d. cos 172° 14 11" .


Antw.: a. – cos 65° ; b. – cos 56° ; c. – cos 42° 43 ; d. – cos 7° 45 49” .

32. idem: a. cos 200° ; b. cos 245° ; c. cos 218° 15′ ; d. cos 269° 10 10" .
Antw.: a. − cos 20° ; b. − cos 65° ; c. − cos 38° 15′ ; d. − cos 89° 10 10" .

33. idem: a. cos 355° ; b. cos 313° ; c. cos 342° 16 11" ; d. cos 289° 13 .
Antw.: a. cos 5° ; b. cos 47° ; c. cos 17° 43 49" ; d. cos 61° 47 .

34. Herleid tot de sinus van een scherpe hoek:


a. cos 70° ; b. cos 53° 13′ ; c. cos 6° 30 30" ; d. cos 15° 15" .
Antw.: a. sin 20° ; b. sin 36° 47 ; c. sin 83° 29 30" ; d. sin 74° 59 45" .

35. a. cos 312° ; b. cos 216° ; c. cos 133° 41 6" .


Antw.: a. sin 24° ; b. − sin 54° ; c. − cos 43° 41 6" .

36. Herleid tot de cosinus van een scherpe hoek:


a. cos 202° ; b. cos 283° 14′ ; c. cos 155° 6 3" ; d. cos 243° 15" .

37. Idem: a. cos 345° ; b. cos 150° 17 30" ; c. cos 130° 6 7" ; d. cos 215° 12 .

38. Herleid tot de sinus van de scherpe hoek:


a. cos 322° ; b. cos 169° 30 ; c. cos 243° 8 8" ; d. cos 340 .

.
39. Bewijs: = sin

40. Herleid: × .

41. Herleid tot de cosinus van de scherpe hoek:


a. cos 800° ; b. cos 416° 12 ; c. cos 1296° 40 .

42. Idem: − cos 12° ; b. − cos 313° 5 ; c. cos 207° 16 50" .


Antw.: a. cos 12° ; b. cos 46° 55 ; c. − cos 27° 16 50" .

43. Idem.: cos 823° 24 30" ; b. − cos 613° 12 18" ; c. cos 459° 8 .
Antw.: − cos 76° 35 30" ; b. − cos 73° 12 18" ; c. − cos 80° 52’ .

44. Herleid tot de secans van een scherpe hoek:


a. sec 324° 15′ ; b. − sec 1813° ; c. sec 254° .
Antw.: a. sec 35° 45’ ; b. sec 13° ; c. − sec 74° .
R.T.

4 GO opgaven Nadruk verboden

45. Idem.: a. sec − 313° ; b. sec − 14° 13 ; c. sec 118° 44′ .


Antw.: a. sec 47° ; b. sec 14° 13’ ; c. − sec 61° 16′ .

46. Herleid tot de cosinus van een scherpe hoek:


a. cos 847° 30′ ; b. cos 1015° 14′ ; c. cos − 2315° .

47. Idem: a. cos − 427° 10 16" ; b. cos − 783° 34′51" ; c. cos 1500° .

48. Herleid tot de secans van een scherpe hoek:


a. sec 823° 14′15" ; b. sec − 487° 16′ ; c. sec 1787° .

49. Herleid: - .

50. Bewijs: = cot

51. Herleid tot de sinus van een scherpe hoek:


a. sin 123° 14 15" ; b. sin 143° 12′ ; c. sin 168° 15" .
Antw.: a. sin 56° 45′45" ; b. sin 36° 48′ ; c. sin 11° 45" .

52. Idem.: a. sin 203° 3′ ; b. sin 256° 18′4" ; c. sin 240°


Antw.: a. − sin 23° 3′ ; b. − sin 76° 18′4" ; c. − sin 60° = − √3 .

53. Idem.: a. sin 325° 6′ ; b. sin 283° 34′ ; c. sin 346° 10′ .
Antw.: a. − sin 34° 54′ ; b. − sin 86° 26′ ; c. − sin 13° 50′ .

( )
54. Herleid: + − .
Antw.: 1.

55. Bewijs: (sec − cos ) (csc − sin ) = sin . cos .

56. Herleid tot de sinus van een scherpe hoek:


a. sin 222° 23 24" ; b. sin 107° 13′ ; c. sin 345° 6′13" .

57. Idem.: a. sin 289° 16′30 " ; b. sin 241° 15′ ; c. sin 136° 40" .

58. Idem.: a. sin 235 14′ ; b. sin 316° 8′ ; c. sin 252° .

59. Herleid.: ( − ) × (tan α − cot α ) .

60. Bewijs.: =1.


R.T.

GO opgaven Nadruk verboden 5

61. Herleid tot de sinus van een scherpe hoek:


a. sin − 313° 12’ ; b. sin 1214° 46 13" ; c. sin 1800° .
Antw.: a. sin 46° 28 ′ ; b. sin 45° 13 47" ; c. sin 0° .

62. Idem.: a. sin 515° 13 46 " b. sin − 1215° 7 8" c. sin − 147° 18 .
Antw.: a. sin 24° 46 14" b. sin − 44° 52 52" c. sin 32° 42′

63. Herleid tot de cosinus van een scherpe hoek:


a. sin 875° 13 46" b. sin 1045° 6 c. sin − 855° 7 8"
Antw.: a. cos 65° 13 46" b. −cos 55° 6′ c. −cos 45° 7 8"

64. Herleid tot de cosecans van een scherpe hoek:


a. csc 415° 13 b. csc 734° 47′ c. csc − 543° 38 4"
Antw.: a. csc 55° 13′ b. csc 14° 47′c. csc 3° 38 4"

65. herleid: a. sin (90° − ∝) × cos (90°+ ∝)


b. sin ( 180°+ ∝) × cos (270° − ∝)
Antw.: a. cos ∝ × − cos {180° − (90°+ ∝)} = − cos ∝ . cos (90° − ∝) =
= − cos ∝ . sin ∝
Antw.: b. − sin ∝ × − cos {(270° − ∝) − 180°} =,sin ∝ . cos (90° − ∝) =
= sin ∝ . sin ∝ = sin ∝

66. Herleid tot de sinus van een scherpe hoek.


a. sin 475° 10 10" b. sin −572° 18 30" c. sin − 1500°

67. a. sin − 818° 33 76" b. sin 790° c. sin − 400°

68. Herleid tot de cosinus van een scherpe hoek.


a. sin − 500° b. sin − 1703° 8′14" c. sin 1447° 11′17"

69. Herleid: a. sin (270° − ∝) × cos 300° × sin (1890° − ∝)


b. sin(360°+ ∝) cos (450° − ∝) sec (90°+ ∝) csc (180°+ ∝)

( ° ∝) (∝ °) ( ° ∝)
70. Herleid: (∝ (
°) °) ( ∝)

71. Herleid tot de tangens van een scherpe hoek.


a. tan 315° b. tan 159° 13′ c. tan 253° 24′20"
Antw.: a. − tan 45° = − 1 b. − tan 20° 47’ c. tan 73° 24′20"

72. Idem: a. tan 350° 37′4" b. tan 237° 18′ c. tan 340°
Antw.: a. − tan 9° 22′20" b. tan 57° 18’ c. − tan 20°
R.T.

6 GO opgaven Nadruk verboden

73. Bewijs: a. tan ( ∝ +135°) = − tan (45° − ∝)


b. tan (300°+ ∝) = tan (120°+ ∝)
Antw.: a. stel ∝ + 45° = , dan is tan ( ∝ +135°) = tan (90 + ) =
= − tan{180° − (90° + )} = − tan(90° − ) = − tan(90° − ∝ −45°) =
= − tan(45° − ∝)
b. Stel ∝ − 60° = , dan is tan (300°+ ∝) = tan (360 + ) = tan .
Ook is tan (120°+ ∝) = tan (180°+ ∝) = tan , zodat:
tan(300°+ ∝) = tan (120°+ ∝).

74. Als 0° < ∝ < 45°, herleid dan tot de tan van een scherpe hoek:
a. tan (225°+ ∝) b. tan(225 − ∝) c. tan(300°+ ∝)
antw.: a. tan (225°+ ∝) = tan ( 225°+ ∝ −180°) = tan (45°+ ∝)
b. tan (225°− ∝) = tan ( 225°− ∝ −180°) = tan (45°− ∝)
c. tan (300°+ ∝) = − tan (360° − 300° − ∝) = − tan (60° − ∝)

75. bereken: a)sin 120° − cos 120°


b) sin 130° − tan 330°
sin 330° + tan 330°
Antw.: a) b) −

76. herleid tot de tangens van een scherpe hoek:


a. tan 300° b. tan 235° 10 10" c. tan 172° 25"

77. Idem: a. tan 149° b. tan 217° 34′ c. tan 129° 44′

78. Bewijs:
a. tan (135 − ∝) = − tan (45°+ ∝)
b. tan (210°+ ∝) = tan (30°+ ∝)

79. Als ∝ < 45°, herleid dan tot dezelfde goniometrische verhoudingen van een
scherpe hoek.
a. sin (225° − ∝) b. cos (315°+ ∝) c. tan (135° − ∝)

80. Als ∝ een hoek is in het tweede kwadrant, waarvoor sin ∝ = en een
hoek in de derde kwadrant waarvoor cos = − , bepaal dan ∝ − .

81. Herleid tot de tangens van een scherpe hoek.


a. tan − 290° 40′ b. tan 517° 8 14" c. tan − 312° 11′
Antw.: a. tan 69° b. − tan 22° 51 46" c. − tan 47° 49′

82. Herleid tot de cotangens van een scherpe hoek:


a. cot 405° b. cot − 405° c. tan 405°
Antw.: a. cot 45° = 1 b. − cot 45° = −1 c. − tan 45° = 1
R.T.

GO opgaven Nadruk verboden 7

83. a. Gegeven is sin ∝ = ; 0° < ∝ < 90° en cos = − ; 90° < < 180°
Bereken cos( 180° − ∝) − tan(270° + )
b. Gegeven sin ∝ = en 0° < ∝ < 90°
( ∝) ( ° ∝)
Bereken:
( ° ∝)
csc (90°+ ∝)

Antw.: a. − 1 b. 4 −

(∝ °) . ( ° ∝) ( ° ∝)
84. Herleid: a. (
b.
° ∝). ( ° ∝) ( ° ∝)

Antw.: a. 1 b. 2

85. Herleid: (1 + 2 ∝) − (1 − 2 ∝)
Antw.: 8 ∝

86. Herleid tot de tangens van een scherpe hoek:


a. tan − 50° b. tan 456° 8′15′′ c. tan 1523° 18′20′′

87. Herleid tot de cotangens van een scherpe hoek:


a. cot − 220° 30′15′′ b. cot 1235° 41′13′′ c. cot 2000°

88. Gegeven is: tan(∝ −180°) = ; 0° < ∝ < 90°


∝ ( ∝)
Bereken: ( ∝) ( ∝)

( ° ∝) . ( ° ∝) ( ∝)
89. Herleid: (∝ °) . ( ° ∝)
− (
×
∝)

( ° ∝) (∝ °)
× + (
( ° ∝) ° ∝)

( ∝ ∝) ∝ ∝
90. Bewijs:
∝ ∝
=
( ∝ ∝) ( ∝ ∝)

91. Herleid: a. sin (90°+ ∝) Antw: a. cos ∝


b. sec (180°+ ∝) b. − sec ∝
c. tan (270°+ ∝) c. − cot ∝
d. cot (360°+ ∝) d. cot ∝
e. sin (450°+ ∝) + cos (540°+ ∝) e. 0

92. Bereken: a. sin 75° b. sec 105° c. tan 165°



Antw: a. √2 + √6 b. −√2 − √6 c. = √3 − 2

R.T.

8 GO opgaven Nadruk verboden

93. Druk tan(∝ + + ) uit in de tangenten van ∝, en . Aanwijzing:


Neem eerst ∝ + bij elkaar en behandel deze als één hoek.
∝ ∝
Antw:
∝ ∝

94. Gegeven: sin ∝ = en tan = ; ∝ en zijn scherpe hoeken. Bereken:


a. sin(∝ + ) b. cos(∝ + ) c. tan(∝ + )
Antw: a. b. − c. – 3

95 gegeven: sin ∝ = en tan = − ; ∝ en zijn scherpe hoeken. Bereken:

Antw: a. − b. − c.

96. Herleid: a. csc( 90°+ ∝) b. tan(180°+ ∝) c. cot(270°+ ∝)


d. sin(360°+ ∝)

97. Bereken: a. tan 75° b. sec 75° c. csc 105°

98. Druk sin(∝ + + ) uit in sinussen en cosinussen van ∝, , en .

99. Gegeven: tan ∝ = 1


Gevraagd: a. in welke kwadranten kan ∝ liggen
b. bereken voor ieder geval sin ∝ en cos ∝
c. bereken voor ieder geval sin(∝ +30°) en cos(∝ +45°)

100. Gegeven: sin ∝ = en cos = 0° < ∝ < 90° en 270° < < 360°
Bereken: tan(∝ + + 45°)

(∝ )
101. Bewijs: tan ∝ + tan =

102. Herleid: tan (45°+ ∝ ) + tan (45− ∝ )


( ∝)
Antw:

=
∝ ∝

103. Bereken: sin ( ∝ + + )


Antw: sin ∝ cos cos − cos ∝ sin cos − cos ∝ cos sin +
+ sin ∝ sin sin

104. Druk sec (∝ + ) uit in secanten en cosecanten van ∝ en .


∝. . ∝.
Antw:
∝. ∝.

105. Gegeven: ∝, en zijn de hoeken van een driehoek:


cos ∝ = en cos = . Bereken tan

Antw: 2
R.T.

GO opgaven Nadruk verboden 9

106. Bewijs: sin (∝ + ) sin (∝ − ) = sin ∝ − sin

107. Druk cot ( ∝ − ) uit, eerst alleen in de tangenten van ∝ en en daarna


alleen in de cotangenten van ∝ en .

108. Druk cos (∝ − − ) uit in de sinussen en cosinussen van ∝, en .

109. Herleid: tan (225°+ ∝) + cot (− ∝ 45°) − tan 135°

110. Gegeven: tan ∝ = p en tan = . bereken tan(∝ + )

111. Herleid: sin ∝ + 2 cos ∝. Als tan =2


Antw: √5 sin(∝ + )

112. 3 sin ∝ − 4 cos ∝


Antw: 5 sin(∝ − ) als tan =

113. √3 cos (∝ +45°) + sin(∝ −45°)


Antw: 2 cos(∝ + 75°) = 2 sin(∝ + 15°)

114. R cos( + ) + sin( + )


Antw: √ + cos( + − ) als tan ∝ =

115. 1 − 2
Antw: √ 1 + 2 cos( + ) als tan =

116. 3 sin ∝ + cos ∝

117. sin ∝ − cos ∝

118. sin ∝ − cos ∝ − √2 cos (∝ + 45°)

119. 1 − 2

120. cos − 2 sin

121. als cos 2 ∝ = , hoe groot is dan tan ∝ ?


Antw: Bereken sin ∝ en cos ∝ (met de formules voor cos 2 ∝ = …………
en cos 2 ∝ = ………….). Denk erom, dat de sinus en de cosinus
2 waarden hebben, nl. positief en negatief. tan ∝ = ± √7.

∝ ∝ ∝
122. Bewijs:

=

R.T.

10 GO opgaven Nadruk verboden

123. a. Bereken sin 2 ∝ + cos 2 ∝ als sin ∝ = , terwijl ∝ een hoek is in het eerste
kwadrant.
b. Dezelfde vraag als ∝ een hoek is in het tweede kwadrant.
Antw: a. ? b. −

124. Bewijs: sin 18° + cos 18° = 1 − sin 36°

125. Gegeven is sin = 0,6 en 90° < < 180°


Bereken alle goniometrische verhoudingen van .
Antw: sin = −0,6 = ; cos = ; tan = − ;
cot = − ; sec = ; csc = − .

126. Druk sin 3 ∝ uit in sin ∝.

127. Bewijs sin 4 = cos (4 sin − 8 sin )

128. Bereken sin ∝ als tan ∝ = −2 en 180° < ∝ 270° .

∝ ∝ ∝
129. Bewijs: a.

=
∝ ∝

∝ ∝ ∝
b.

=
∝ ∝

130. Bepaal de waarden van sin 2 ∝, cos 2 ∝ en tan 2 ∝ als gegeven is, dat
sin ∝ = 0,6 en 270° < ∝ < 360° .

131. Bereken a. sin 15° b. cos 7° 30′


Antw: a. √6 − √2 b. 8 + 2√6 − 2√2 .

132. Bewijs: tan ∝ = csc ∝ − cot ∝ .

133. bewijs: tan ∝ + cot ∝=


134. Gegeven is tan ∝ = en tan = . Bereken tan(∝ + )


Antw: ∞

135. Bereken tan ( − ) als sin = en sec 2 = − ; is de scherpe


Hoek. 2 is de stompe hoek.

136. Bewijs: tan(30° + ∝) tan(30° − ∝) =


137. bewijs: tan 45° − =
R.T.

GO opgaven Nadruk verboden 11

138. bewijs: tan 45° + =

139. bewijs: sin 22° 30 + sin 67° 30 + sin 112° 30 + sin 157° 30 = .

140. onleesbaar.

141. Herleid tot een som: a. 2 sin 36° sin 18° ; b. 2 sin 40° cos 50° .
Antw: a. sin 54° + sin 18° ; b. 1 − sin 10° .

142. Herleid: cos( − 30°) cos( + 30°).

Antw: cos 2 + .

143. Bewijs: 2 cos 45° sin(45° − ∝) = sin ∝ + cos ∝ .


144. Bewijs: cot (∝ + ) cot (∝ − ) = − .

145. Bewijs: (cos ∝ + sin ) (cos − sin ) = cos( + ) cos( − ).

146. Herleid tot een som:


a. 2 sin 14° cos 15° ; b. sin 10° cos 100° ; c. sin 20° cos 50°.

147. Herleid tot een som: sin(∝ +45°) cos(∝ −30°).

148. Bewijs: (cos ∝ + cos ) (cos − cos ) = sin( + ) sin( − ).

149. Bewijs: cot ( − )=

150. Bewijs: cos 130° sin 80° + sin 70° cos 20° = .

151. Herleid tot een product:


a. sin 20° + sin 50° ; b. sin 35° − sin 65° ; c. sin 25° + cos 75°
Antw: a. 2 sin 35° cos 15°; b. 2 cos 45° sin 15°
c. 2 sin 20° cos 5°

152. Herleid tot een product:


a. 1 + cos ∝ ; b. − sin ∝ ; c. 1 √2 sin ∝.

Antw: a. cos 0° + cos ∝ = 2 cos ∝ − ∝ = 2 cos ∝


b. sin 30° − sin ∝ = 2 cos 15° + ∝ sin 15° − ∝
c. √2 √2 + sin ∝ = √2 (sin 45° + sin ∝) =
= 2√2 sin 22° 30 + ∝ cos 22° 30 − ∝

153. Bewijs: sin(45°+ ∝) + cos(45°+ ∝) = √2 cos ∝


R.T.

12 GO opgaven Nadruk verboden

( )
154. Bewijs tan(2 ∝ + ) + tan( + )=
(∝ ) ( )


155. Herleid:

Antw.: tan (∝ − )

156. Herleid tot een product: a. sin 22° + sin 36°


b. sin 14° + cos 72°
c. cos 15° − sin 37°
d. cos 1 ∝ + sin 1 ∝

157. Idem: a. 1 + sin ∝ b. √3 − cos ∝ c. 1 − √3 cos ∝

158. Idem: sin ∝ − sin 3 ∝ + sin 5 ∝ − sin 7 ∝

° °
159. Bewijs:
° °
= tan 18°

(∝ )
160. Bewijs: cot ∝ + cot = ( ) ( )

161. Bewijs: sin ∝ + sin + sin = 4 cos cos als ∝ + + = 180°

162. Bewijs: sin 2 ∝ + sin 2 + sin 2 = 4 sin sin sin als ∝ + + = 180°

∝ ∝
163. Bewijs: ( )
= als ∝ + β. + γ = 360°

164. Bewijs: cos ∝ + cos + cos = 1 + 2 cos cos cos


als ∝ + + = 360°

165. Bewijs: tan α − tan β = als ∝ + = 90°


166. Bewijs: + + = 2 als ∝ + + = 180°

167. Bewijs: cot ∝ + cot + cot = cot cot cot als ∝ + + = 90°

168. Bewijs, dat in ∆ ABC geldt: (a − b) ∶ c = sin (A − B) ∶ cos C.


Antw.: Volgens de sinusregel is a : sin − ∶ sin = ∶ sin
Hieruit: ( − ) ∶ (sin − sin ) = ∶ sin .
(a − b) ∶ 2 cos (A + B) sin (A − B) = c ∶ 2 sin C cos C.
(a − b) ∶ sin 90° − (A + B) sin(A − B ) = c ∶ sin C cos C.
(a − b) ∶ sin c sin (A − B) = c ∶ sin C cos C.
(a − b) ∶ sin (A − B) = c ∶ cos C.
(a − b) ∶ c = sin (A − B) ∶ cos C.
R.T.

GO opgaven Nadruk verboden 13

169. Van ∆ ABC is gegeven: ∠ = 2 × ∠ en ∶ = 3 ∶ 4.


Bereken de sinussen van de 3 hoeken.
Antw.: sin = √3 sin = √5 sin = √5

170. Van ∆ ABC is gegeven ∠ = 75° en BC : AC = √15 : 4. Bereken sin .


√ √ √
Antw.: ∁= .

171. Van een driehoek is een der hoeken 105° en de grootste zijde 12 cm.
Bereken de straal van de omgeschreven cirkel.
Antw.: R = 6√6 − 6√2

172. Van ∆ ABC is gegeven ∠ = 60°, ∠ = 67°30 en = 10 . Bereken de overige


elementen van de driehoek.
Antw.: ∠ = 52°30′.

173. Bereken de sinussen van de drie hoeken van een scherphoekige driehoek waarvan twee zijden
respectievelijk 4 en 6 cm zijn en de straal van de omgeschreven cirkel 8 cm.

174. Bewijs, dat in ∆ geldt: ( + ) ∶ = cos ( − ) ∶ sin .

175. Bewijs, dat in ∆ geldt: ∶ = cos × cos ∶ sin .


( is de halve omtrek der driehoek).

176. Van een driehoek zijn twee der hoeken 45 en 60 graden, terwijl de zijde tegenover de derde
hoek 6√3 cm is. Bereken de andere zijden.

177. Van een gelijkbenige driehoek is de basis 8√2 cm en de tophoek 45°.


Bereken de opstaande zijden.

178. Van ∆ is gegeven: ∠ = 2 × ∠ ; = 30 en = 25 .


Bereken de sinussen van de hoeken.

179. Wat volgt er uit de cosinusregel voor de basis van een gelijkbenige driehoek , waarin
∠ =∠ ?
Antw.: = 2 cos =2 (1 − cos ).

180. Leid uit de cosinusregel af dat in een driehoek geldt:


( )( )
sin = ( = halve omtrek van de driehoek).

181. In driehoek is ∠ = 60°; = 10 en =8 . Bereken de zijde .


Antw.: = 2√21.

182. Bewijs dat in een driehoek geldt:


2 cos + 2 cos + 2 cos = + + .
R.T.

14 GO opgaven Nadruk verboden

183. Idem: ( − ) sin = sin( − ) .

184. Bewijs uit de cosinusregel dat in driehoek geldt:


( )
cos = .

185. Van driehoek ABC is gegeven: a = 3 cm, b = 5 cm, ∠ C = 120°. Bereken c.

186. Van ∆ ABC is gegeven: a = 3 cm, b = 7 cm en ∠ B = 120°. Bereken c.

187. Als in ∆ ABC gegeven is: ∠ A ∶ ∠ B = 2 ∶ 1, dan is a = b(b + c).


Bewijs dit.

188. Van ∆ ABC is gegeven: a = 2√3; b = 3 + √3; c = 3√2. Bereken ∠ A.

189. Van ∆ ABC is gegeven: b − a = 7; c − a = 8; cos A = 0,8. Bereken de zijden.

190. Bewijs, dat een driehoek rechthoekig is als: tan = .


Welke hoek is de rechte hoek?
Antw.: = 90°.

191. Bewijs, dat ∆ gelijkbenig is als: = .


Antw.: = .

192. Bewijs, dat in elke driehoek geldt:


cos + cos + cos = 2 sin sin .

193. Idem: sin 2 + sin 2 = 2 sin .

194. Idem: sin + sin + sin = .

195. Idem: = tan . tan .

196. Bereken: als in ∆ geldt: = + − .

197. Bewijs, dat in elke driehoek geldt: =( − ) +4 .

198. Als in ∆ ABC voor de zijden geldt: 3a + 3c = 2b, bewijs dan:


3 ( − )=2 .

199. Bewijs, dat een scherphoekige driehoek gelijkbenig is als c = 2a sin γ.

200. Bereken ( + ); ( + ) ( + ) als = en


cos =− ( zijn beide stompe hoeken).

201. Bewijs: 2 csc = tan + cot .


R.T.

GO opgaven Nadruk verboden 15

202. Herleid: tot tan 4 .

203. Bewijs, dat ∆ rechthoekig of gelijkbenig is als


sin + cos = sin + cos .

204. Bewijs, dat in een driehoek , waarin − = 90° de oppervlakte gelijk is aan
sin 4 ..

205. Van ∆ ABC is gegeven: a − b = 2bc cos β. Bewijs:


(a + b)(a − b) = bc .

206. Van ∆ ABC is gegeven: a + 2b = 2c. Bewijs:


2 sin cos = sin ( − ).

207. Van ∆ is gegeven csc(90° + ) = en cot − 270° = −3.


Bereken cos 2 .

208. Bewijs, dat in ∆ de hoogtelijn op de zijden gelijk is aan 2 sin sin .

209. Bereken tan 345°.

210. Bepaal met behulp van de log.-tafel de waarden van:


a. sin 22° b. sin 22°15′ c. sin 37°18′ d. sin 4°8′ e. sin 10°10
Antw.: a. 0,37461 (0,3746) b. 0,37865 (0,3787) c. 0,60599 (0,6060)
d. 0,07208 (0,0721) e. 0,17651 (0,1765)

De tussen haakjes geplaatste getallen zijn de antwoorden indien men slechts over een
vierdecimalige tafel beschikt.

211. Idem: a. sin 48°13 b. sin 72°54 c. sin 88° d. sin 54°50 e. sin 63°18′.
Antw.: a. 0,74567 (0,7457) b. 0,95579 (0,9558) c. 0,99939 (0,9994)
d. 0,81748 (0,8175) e. 0,89337 (0,8934)

212. Idem: a. cos 35°11 b. cos 72°8 c. cos 49°46 d. cos 76°4 e. cos 16°43′ .
Antw.: a. 0,81731 (0,8173) b. 0,30680 (0,3068) c. 0,64590 (0,6459)
d. 0,24079 (0,2408) e. 0,95774 (0,9577)

213. Idem: a. tan 40°11 b. tan 82°41 c. cot 16°18 d. cot 79°44 e. tan 10°17 .
Antw.: a. 0,84457 (0,8446) b. 7,78825 (7,7883) c. 3,41973 (3,4197)
d. 0,18113 (0,1811) e. 0,18143 (0,1814)
R.T.

16 GO opgaven Nadruk verboden

214. Herleid de volgende goniometrische verhoudingen van hoeken groter dan 90° eerst tot
goniometrische verhoudingen van hoeken kleiner dan 90° en bepaal daarna de waarde.
a. sin 313°12 b. cos 207°8 c. tan 149°27 d. cot 218°8 e. sin −413°10 .

Antw.: a. −0,72897 (−0,7290) b. −0,88995 (−0,8900)


c. −0,59022 (−0,5902) d. 1,27382 (1,2738
e. −0,80038 (−0,8004)

215. Bepaal: a. sin 34°18 b. cos 87°41 c. tan 27°13 d. cot 55°36 . sin 80°46 .

216. Idem: a. cos 34°15 b. tan 78°14 c. tan 27°31 d. cos 36°55 e. cos 82°46 .

217. Idem: a. sin 57°8 b. cos 59°12 c. tan 78°46 d. cos 48°17 e. cos 82°46 .

218. Herleid eerst tot goniometrische verhoudingen van scherpe hoeken en bepaal daarmee de
waarde van:
a. sin 523°48 b. cos 1273°8 c. tan 158°13 d. cot 215°18 e. tan 423°45 .

219. Idem: a. cos −212°17 b. cot −279°46 c. tan −616°53 d. sin −23°18
e. tan −412°6 .

220. Bepaal: a. sin 28°13 10 b. cos 39°18 15 c. tan 25°10 14 d. cot 18°18′18′′
e. sin 68°15 23 .
Antw.: a. 0,47285 b. 0,77380 c. 0,46993 d. 3,01492 e. 0,92885.

221. Idem: a. tan 340°11 32 b. cos 217°11 54 c. tan 340°11 32 d. cot 415°9′20′′
e. tan 111°18′44′′.
Antw.: a. 0,83570 b. −0,79655 c. −0,36005 d. 0,69617 e. −2,56325

222. Bepaal (< 90°) als gegeven is:


a. sin α = 0,36921 b. cos α = 0,61222 c. tan α = 4,10216 d. cot α = 1,28225
e. cos α = 0,85551.
Antw.: a. 21°40 b. 52°15 c. 76°18 d. 37°57 e. 31°11 .

223. Idem: a. sin α = 0,14739 b. cos α = 0,34765 c. tan α = 0,74785 cot α = 1,27183
e. cos α = 0,28530.
Antw.: a. 8°°28 33 b. 69°39 22 c. 36°47 27 d. 38°10 36 e. 73°25 24 .

224. Bepaal de kleinste hoek waarvoor:


a. sin α = −0,82763 b. cos α = 0,47606 c. tan α = −1,27938
d. cot α = −0,88888 e. cot α = −0,9.
Antw.: a. 235°51 23 b. 118°25 42 c. 128°46 d. 131°38 e. 131°59 14 .

225. Bepaal: a. sin 40°13 10 b. cos 47°8 12 c. tan 66°40 30 d. cot 45°15′15′′
e. tan 68°13′4′′.
R.T.

GO opgaven Nadruk verboden 17

226. Idem: a. sin 202°8 25 b. cos 303°18 42 c. tan −72°38′50′′


d. cot −125°40 12 e. cos −213°4′16′′.

227. Bepaal (< 90°) als:


a. sin α = 0,55654 b. cos α = 0,93738 c. tan α = 0,63830 d. cot α = 0,44244
e. cos α = 0,52002 .

228. Idem: a. sin α = 0,13762 b. cos α = 0,23761 c. tan α = 1,34028


d. cot α = 3,57607 e. cot α = 0,22345.

229. Bepaal de kleinste hoek die voldoet aan:


a. sin α = −0,83333 b. cos α = −0,32769 c. tan α = −1,12680
d. cot α = −0,47653 e. cos α = −0,37165.

230. a. Van een rechthoekige driehoek zijn de rechthoekszijden 8 en 10 cm.


Bepaal de hoeken tot in seconden nauwkeurig.
b. Van een driehoek zijn de zijden 5, 7, en 9 cm. Bereken de hoek in seconden nauwkeurig.

231. Teken in een figuur de grafische voorstelling van sec en log sec tussen 0° en 180°.

232. Idem van csc en log csc .

233. Teken in een figuur in het interval van 0° tot 360° de grafische voorstellingen van sin en
log sin .

234. Teken in een figuur in het interval van −180° tot + 180° de grafische voorstellingen van
cos en log cos .

235. Bepaal: a. log sin 25°18′ b. log cos 37°42′


c. log tan 22°7 ′ d. log cot 14°21′
Antw.: a. 9,63079 − 10 b. 9,89830 − 10 c. 9,60895 − 10
d. 10,59205 − 10.

236. a. log sin 66°23 b. log cos 72°16 c. log tan 78°27
Antw.: a. 9,96201 − 10 b. 9,48371 − 10 c. 10,68960.

237. a. log sin 37°12′38′′ b. log tan 44°26′26′′


c. log sin 75°28′37′′ d. log tan 55°11′16′′
Antw.: a. 9,78157 − 10 b. 9,99152 − 10 c. 9,98590 − 10 d. 10,15780 − 10

238. a. log sin 40°11 b. log cos 34°47 c. log tan 38°22 d. log cot 18°36 .

239. a. log sin 85°11 b. log cos 50°14 c. log tan 20°8 d. log cot 78°33 .

240. a. log sin 13°11′16′′ b. log sin 72°8′24′′


c. log sin 36°14′25′′ d. log sin 47°33′40′′.

241. a. log tan 12°48′52′′ b. log tan 80°20′13′′


c. log tan 20°4′26′′ d. log tan 62°38′15′′ .
R.T.

18 GO opgaven Nadruk verboden

242. Bepaal: a. log sin 1°10′16′′ b. log tan 0°41′36′′


c. log cos 89°11′23′′ c. log cot 88°30′44′′

243. Bepaal: a. log sin 20°19′38′′ d. log tan 36°1′52′′


b. log cos 38°42′27′′ e. log cot 0°18′26′′
c. log tan 2°4′41′′ f. log cos 87°54′55′′.

244. Idem: a. log tan 44°17′26′′ d. log sin 75°21′32′′


b. log cot 45°45′45′′ e. log sin 31°59′2′′
c. log cot 89°26′44′′ f. log cos 0°16′39′′

245. Bepaal de scherpe hoek waarvoor geldt:


a. log cos α = 9,98734 − 10 c. log tan α = 11,23784 − 10
b. log sin α = 9,78645 − 10 d. log cot α = 9,87642 − 10.

246. Idem:
a. log cot α = 9,61000 − 10 d. log sin α = 9,94254 − 10
b. log cos α = 9,88249 − 10 e. log tan α = 9,62096 − 10
c. log tan α = 12,36785 − 10 f. log cot α = 12,94254 − 10.

° . °
247. Los op uit: = .
°

° . °
248. Bepaal uit: = .
° . °

249. Bepaal de hoeken die voldoen aan:


° . °
tan = .
° . °

, ° . °
250. Idem uit: cot α = .
, ° . °

251. Bereken de onbekende elementen uit de driehoek als gegeven is:


a. a = 145, 8 cm β = 48°18 = 76°54 .
b. b = 212,5 cm C = 448,1 cm = 110°40′.

252. Idem als gegeven is:


a. b = 12 cm c = 34 cm α = 65°16′
b. a = 5 cm c = 7 cm β = 134°32
c. a = 20 cm b = 13 cm c = 22 cm.

253. Bewijs, dat b cot(−a) = π − b cot a.

254. Bewijs, dat b tan a + b cot a = .

You might also like