Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 166

Gewone

betoverende
dagen
…for the lovers, their arms
Round the griefs of the ages…

(Dylan Thomas)
Gewone
betoverende
dagen

Joost van de Goor


Schrijver: Joost van de Goor
Coverontwerp: Joost van de Goor
Afbeelding: Camille Pissarro
Website auteur: www.joostvandegoor.nl
ISBN: 9789464803570
© Joost van de Goor, 2023
Versie: 1.0
Proloog

In een landelijk gebied, ergens in het westen van


Europa lag een vriendelijke groene vallei. Deze laaggelegen
landstrook werd sinds mensenheugenis het Zeeledal
genoemd, naar de rivier de Zeele die er in sierlijke
bewegingen doorheen slingerde. In die stille vallei, omgeven
door zacht glooiende heuvels woonden eenvoudige mensen
in eenvoudige huizen. Wie met de auto door dit gebied
reisde, zag onderweg – behalve de altijd nabije rivier, en de
heuvels – vooral boerderijen met strodaken en weiden met
grazende schapen. En af en toe reed men door een klein dorp.
Een van die dorpen heette Grunhegge aan de Zeele. Dit
plaatsje was niet meer dan een gehucht van nog geen
honderd huizen. In de hoofdstraat (eigenlijk de enige straat)
was een kleine kruidenierswinkel gevestigd, alsmede een
kerk en een bruin café met biljart. Als de inwoners nieuwe
kleding, gereedschap of naaigerei nodig hadden, gingen ze
naar het pittoreske plaatsje Olderghem dat een kleine twintig
kilometer stroomopwaarts lag. En als ze auto-onderdelen of
meubels wilden kopen, moesten ze zo’n vijfenveertig
kilometer stroomafwaarts gaan, naar de moderne stad
Stenzenburg die door de Grunheggers in feite als ‘buitenland’
werd beschouwd. Maar de meeste dagen bleef men gewoon
in het dorp om het dagelijks werk te doen, en om zo nu en
dan in café De Engel een glaasje te drinken en een praatje te
maken, bijvoorbeeld over het weer of over een pasgeboren
kalf. In dit door de tijd vergeten dorp, Grunhegge a/d Zeele,
speelde zich een verhaal af, een verhaal over mensen, een
verhaal dat het waard is om verteld te worden.

***

5
6
Hoofdstuk 1

Het was een zachte, windstille namiddag in april. De


lucht was bijna geheel blauw. Slechts af en toe dreef er een
eenzame witte wolk langs het hemelgewelf, die dan weer snel
verdween – en dus had de zon alle ruimte om haar licht over
het dal uit te strooien. De mensen in het dorp waren dolblij
met deze eerste echte lentedag van het jaar. Toen de
kinderen rond vier uur van school thuiskwamen, renden ze
meteen door naar hun achtertuinen om uit puur plezier
rondjes te gaan rennen, door het gras te rollen of haasje over
te spelen, ondertussen schaterend en gillend, en met beide
handen zwaaiend naar hun moeders die – in katoenen jurken
en schorten – in de deuropeningen stonden te glunderen.
Op die zonnige namiddag zagen maar weinig mensen
dat een vreemde auto het dorp binnenreed en bij de kroeg
stopte. Een man met een witte cowboyhoed op zijn hoofd, en
versleten schoenen aan zijn voeten, stapte uit en liep
behoedzaam naar de twee oude mannen die op het terras
hun bier zaten te drinken.
‘Dag heren,’ zei de man met de hoed. ‘Ik eh…, heb
gehoord dat er hier in de buurt een hotel is.’ Tijdens het
praten keek hij wazig in de verte.
Het ontging de mannen niet dat de vreemdeling
moeizaam spraak, en ze vermoedden dan ook dat hij
onderweg al aardig wat glaasjes had gedronken.
‘Jazeker meneer,’ antwoordde een van hen op kalme
toon. De oude man wees met gestrekte arm naar de bocht in
de weg, iets verderop. ‘Als u ongeveer vier kilometer in die
richting doorrijdt, ziet u aan de linkerkant een benzinestation
met twee gele pompen. Daar moet u zijn want die pompen
horen bij hotel Dalzicht. Dat is het houten gebouw dat zo’n
vijfentwintig meter van de weg af staat, achter een oude

7
lindeboom, op een steenworp van de rivier, de Zeele. U kunt
het niet missen.’
‘Mooi zo…, en bedankt,’ zei de man met de hoed. Hij
stak een hand op om zijn erkentelijkheid te tonen, sjokte
terug naar zijn auto en reed met hoge snelheid weg,
nagekeken door de twee oudjes aan hun tafeltje, en door nog
een paar gasten die in de tussentijd naar buiten waren
gekomen.

Stapvoets manoeuvreerde de man zijn auto vanaf de


rijbaan, langs de benzinepompen en een oude schuur naar de
kleine parkeerplaats van het hotel. Hij stapte uit en tuurde
naar het crèmewit geschilderde Victoriaanse hoofdgebouw
dat daar zo verleidelijk maar eenzaam tussen de weg en de
rivier stond. Belangstellend keek hij naar de elegante
veranda die over de hele breedte van de voorgevel liep, en
naar het bord dat boven de deur hing, waarop in blauwe
sierletters ‘Hotel Dalzicht’ stond geschreven. Terwijl hij daar
zo stond en de groene omgeving in zich opnam, kwam er een
vrouw naar buiten. Hij probeerde beheerst, in een rechte lijn
naar haar toe te wandelen, wat in zijn nevelige toestand nog
niet zo makkelijk was. Ze was een stuk jonger dan hij –
vooraan in de veertig, zo te zien – en ze was best mooi, met
haar rode opgestoken krullen en die grappige sproetjes op
haar wangen.
‘Goedemiddag mevrouw,’ zei hij terwijl hij de rand
van zijn hoed met twee gestrekte vingers aantikte. ‘Ik zoek
een kamer voor de nacht.’
De vrouw knikte. ‘Kom maar mee,’ zei ze.
Ze liepen samen om het huis heen, langs een brede
haag, en kwamen uit bij een tweede houten gebouw dat veel
zakelijker van vorm was en dat zes gelijke ingangen had,
waardoor het deed denken aan een Amerikaans motel. ‘Hier
heeft u privacy, een televisie met dvd-speler, en een eigen
douche,’ zei ze nadat ze een van de deuren had geopend.

8
Hij wierp een vluchtige blik naar binnen en zei dat hij
de kamer goed vond. Even later stond hij aan de balie in de
hal van het hoofdgebouw een formulier in te vullen.
‘Ontbijt is van half acht tot negen,’ zei de vrouw.
‘Oh, dat is prima.’ Hij schoof het formulier naar haar
toe en keek haar aan.
‘Wat staat daar nou?’ vroeg ze, naar het papier
wijzend. ‘Marim?’
‘Maxim,’ zei hij. ‘Maxim Ledegers. Maar iedereen
noemt me Max.’ Hij probeerde haar met een opgewekt
stemgeluid wat op te vrolijken.
‘Oh ja, Maxim,’ reageerde ze achteloos. ‘Mijn naam is
Rosalinde.’
Opnieuw tikte hij zijn hoed aan. ‘Aangenaam.’ Op dat
moment zag hij dat er een papiertje tegen de muur was
geplakt waarop met viltstift ‘Tijdelijke hulp gevraagd’ was
geschreven. Vervolgens viel zijn oog op de geopende deur
vlak achter zijn gastvrouw. In die aangrenzende kamer –
klaarblijkelijk de woonkamer – zat een donkerblonde jongen
van zeven of acht jaar aan tafel met een miniatuurauto te
spelen. Toen de knul voelde dat hij werd gadegeslagen, keek
hij een ogenblik terug. Maxim herkende de fijne
gelaatstrekken van de moeder in het gezicht van de zoon.
‘Leuke kerel,’ zei Max, naar het jongentje wijzend.
Voor het eerst leek Rosalindes gezicht wat te
ontspannen. ‘Dank je wel. Dat is mijn Stijn.’

In de vroege avond zat Maxim Ledegers op de rand


van het bed, met in zijn rechterhand de afstandsbediening
van de tv, en in zijn linker een glas whisky. De fles, die voor
tweederde leeg was, stond naast zijn voeten. Op de
vloerbedekking tussen hem en het televisietoestel lag een
glazen asbak, ondersteboven, met sigarettenas en enkele
gedoofde peuken er omheen. Iets verderop, onder een
staande schemerlamp lag de plastic verpakking van de twee

9
sandwiches die hij onderweg had gekocht, en zojuist had
opgegeten. De deur van de kamer stond wijd op.
Maxim keek met een verbeten blik naar het
beeldscherm. ‘Klootzak,’ riep hij op volle kracht tegen de
nieuwslezer. ‘Leugenaar, jij vuile systeemknecht.’ Hij
schakelde het toestel met een ferme duimbeweging uit en
nam nog een flinke slok. ‘Misdadigers…, allemaal,’ sprak hij
luid tegen de muren. ‘Allemaal gore criminelen!’
Max kwam steunend omhoog, wachtte een moment af
of hij wel rechtop kon blijven staan, en liep vervolgens
langzaam naar het openstaande raam waar hij zijn glas op de
vensterbank zette. Daarbuiten was een koele
avondschemering aan het neerdalen. In de zwartblauwe
lucht, niet ver boven de top van een van de heuvels stond een
zwijgzame wassende maan die onbewogen over de wereld
uitkeek, en zich niets van de mensheid leek aan te trekken.
Maxim zette zijn hoed op en stapte naar buiten. Nadat
hij een paar keer langs de voorgevel van het gebouw heen en
weer had gekuierd, ontdekte hij tussen twee struiken een
smal zandpad dat klaarblijkelijk naar de rivier leidde. Nog
geen minuut later stond hij op de oever van de Zeele naar het
stromende water te kijken. De kabbelende golfjes werden
steeds, in het voorbijgaan, een kort ogenblik door de maan
opgelicht, slecht een of twee tellen – daarna rolden ze in het
donker rustig verder. Max keek naar links, naar het gebied
waar het water vandaan kwam. ‘Ergens in die stille heuvels
ligt de bron van deze levensader,’ mompelde hij tegen
zichzelf. Vervolgens draaide hij zijn hoofd naar rechts en zag
hij dat de donkere watermassa zich traag van hem
verwijderde en achter een bocht verdween. ‘En daar reist zij
weer verder door de tijd, deze onverstoorde rivier…,’
fluisterde hij, ‘…om uiteindelijk in het grote geheel op te
gaan.’
Het gebeurde wel vaker dat Max zulke momenten van
ingetogen bespiegeling beleefde. Vooral de laatste tijd had hij

10
een steeds weer terugkerende behoefte om in bezonkenheid
bij de dingen stil te staan – om met aandacht naar zijn
omgeving te kijken en daar mooie woorden bij te zoeken. Hij
wist dat sommige mensen hem hierom een tikkeltje
eigenaardig vonden. In wezen was hij ook wel een dromer,
moest hij toegeven – maar die naar binnen gekeerde
ogenblikken hielpen hem om zich in deze warrige wereld
geen vreemdeling te voelen.
Nadat hij nog een paar minuten had staan mijmeren
over al het moois dat de wereld rijk was, voelde hij dat er een
logge vermoeidheid vanuit zijn benen omhoog trok. Zijn
geest begon nog waziger te worden, en hij besefte dat hij
maar beter terug kon gaan naar zijn kamer. Stap voor stap
navigeerde hij zijn dronken lichaam over de zachte
zandbodem. Hij moest zich goed concentreren om min of
meer recht vooruit te blijven lopen en nergens over te
struikelen. Zo naderde hij langzaam maar zeker zijn
onderkomen voor de nacht.

Juist op dat moment stonden Rosalinde en Stijn op de


bovenverdieping van hun huis bij het half geopende raam van
Stijns slaapkamer. Ze zagen dat Maxim over hun schaars
verlichte terrein zwalkte. Een paar minuten geleden was Stijn
uit zijn bed gekomen en naar de keuken gelopen om aan zijn
moeder te vragen waarom die meneer in zijn kamer zo hard
schreeuwde.
‘Ach, die heeft gewoon teveel borreltjes op,’ had ze
gezegd. ‘Kom, ik ga je weer lekker instoppen.’ Ze had zijn
hand gepakt en was met hem de trap op gegaan.
En nu stonden ze samen bij het venster naar buiten te
kijken, en te hopen dat die vreemde man zonder brokken te
maken de voordeur van zijn kamer zou halen. Pas toen
Maxim goed en wel binnen was, wilde Stijn weer in zijn bed
gaan liggen. Rosalinde zong nog een liedje voor hem, deed het
raam dicht en ging naar beneden.

11
Ondertussen schonk Max in zijn kamer nog een
slaapmutsje in. Hij wilde even rustig zitten, en nadenken. Zijn
boosheid over het wereldnieuws was hij helemaal vergeten.
Starend naar het gele licht van de schemerlamp naast zijn
bed ging hij in gedachten ruim vijfendertig jaar terug in de
tijd, naar een periode waar hij nog altijd graag over
mijmerde.

Toen Maxim Ledegers twintig jaar jong was, had hij


als beginnende schrijver de moed om een pas voltooid
verhaal in een envelop te doen en op te sturen naar de
redactie van een gerenommeerd literair tijdschrift. Een paar
weken later ontving hij een brief met daarin de mededeling
dat men zijn werk wilde plaatsen in de rubriek Jong talent.
Daarna ging alles heel snel. Max werd benaderd door een
bekende boekenuitgever die hem aanspoorde meer verhalen
te schrijven. Daar zouden ze vervolgens serieus naar kijken –
en als hij hun verwachtingen kon waarmaken, wilde men zijn
eerste boek graag publiceren.
Zijn debuut – een verzameling van twaalf verhalen –
werd een succes. En toen zijn tweede bundel, die ruim een
jaar later volgde, nog maar net in de winkels lag, was hij al
begonnen aan een langer verhaal, dat een lijvige roman zou
worden. Zijn carrière was nu echt begonnen. De kranten
schreven lovend over zijn werk; en telkens als er weer een
nieuw boek van hem verscheen, ontving hij uitnodigingen om
in landelijke televisieprogramma’s op te treden. In het hele
Nederlandse taalgebied was zijn naam bekend – en, dankzij
enkele vertalingen, ook daarbuiten.

Toen Max de middelbare leeftijd had bereikt, kon hij


terugkijken op een vruchtbare loopbaan. In het tijdsbestek
van vijfentwintig jaar had hij elf boeken gepubliceerd, wat
hem niet alleen bekendheid had opgeleverd maar ook een
luxueuze levensstijl. Hij had in zijn jonge jaren veel gereisd,

12
in luxe auto’s gereden en van het gezelschap van succesvolle
mensen genoten. Sinds zijn achtendertigste had hij – samen
met zijn echtgenote, Diana, en later ook hun dochter,
Annelies – in een eigen grachtenpand in de Jordaan gewoond,
waar ze samen regelmatig vrienden uit de Amsterdamse
literaire wereld ontvingen, en waar kleine Annelies
voornamelijk door Diana werd opgevoed zodat Max zich op
zijn schrijverschap kon concentreren.
Kortom, zijn wereldlijk bestaan, in die eerste helft van
zijn leven, was comfortabel en zorgeloos geweest; en alle
tragedies die veel mensen ten deel vallen – zoals armoede,
ziekte en verlies – waren hem en zijn gezin bespaard
gebleven. Op sommige momenten had hij dit wel beseft, en
zich hierover gelukkig geprijsd, maar hij had er eigenlijk
nooit lang bij stilgestaan. Er was altijd wel weer iets
opwindends geweest om naar uit te kijken, zoals de volgende
boekpresentatie in een chique Amsterdams restaurant – of
een mooie vakantie met vrouw en dochter, in een land dat hij
nog niet eerder had bezocht. In die voorspoedige jaren
voorvoelde hij niet dat er verandering in de lucht hing.

Maar uiteindelijk kwam er toch onheil aan de


oppervlakte. Zijn twaalfde boek kreeg – tegen alle
verwachtingen in – opmerkelijk slechte recensies en werd
veel minder goed verkocht dan hij gewend was. Alle aandacht
van de media ging nu uit naar een nieuwe generaties
schrijvers die enkele jaren geleden was opgestaan en veel lof
had geoogst. En de zevenenveertigjarige Maxim Ledegers
werd opeens beschouwd als een vertegenwoordiger van de
oude, en dus achterhaalde generatie.
Zo begon een volgende levensfase die voornamelijk
door verlies werd gekenmerkt. Zijn dertiende boek deed het
nog slechter dan het twaalfde; zijn vriendenkring slonk
opvallend snel; zijn huwelijk begon scheurtjes te vertonen;

13
en ondertussen verscheen zijn vijftigste levensjaar aan de
horizon.
Tijdens die periode van neergang begon Maxim
whisky te drinken – aanvankelijk een paar glaasjes voor het
slapengaan; maar een jaar later dronk hij al een halve tot een
hele fles per dag, alsmede een flink aantal biertjes. Vaak was
hij in de loop van de middag al aangeschoten; en als het
avondeten werd opgediend, zat hij meestal dronken aan tafel,
of hij was gewoonweg niet thuis. Het geduld van Diana, die
als klein meisje elke dag met een drinkende vader had
moeten samenleven, raakte snel op. Na drie door haar geuite
waarschuwingen – oplopend in volume en indringendheid –
startte ze de echtscheidingsprocedure.

Max was net tweeënvijftig geworden toen hij op een


namiddag thuiskwam en zag dat een deel van de meubels
door verhuizers was weggehaald – inclusief alle spullen van
Annelies, die toen dertien was. Hij liet zich in zijn stoel bij het
raam vallen, tuurde minutenlang naar de gracht en besefte
ten volle dat hij nu helemaal alleen was.
Niet lang daarna had hij een gesprek met zijn
contactpersoon bij de uitgeverij. Deze man deelde hem
droogjes mede dat men geen nieuwe boeken van hem meer
zou gaan publiceren. Zijn oude romans werden natuurlijk nog
wel verkocht, maar minder dan voorheen, en men verwachtte
voor de toekomst een nog verder dalende lijn.
Vanzelfsprekend zou men doorgaan met het maandelijks
uitbetalen van zijn royalty’s, zolang zijn boeken nog over de
toonbank gingen. Dus hij hoefde niet plotseling zonder
inkomen te leven, drukte de man hem met begripvolle stem
op het hart.
In de dagen na die jobstijding nam Max een drastische
beslissing. Hij zou het huis in Amsterdam gaan verkopen. En
van het geld dat hij daar aan overhield, zou hij door Europa
gaan reizen. Hij wilde zijn laatste jaren van dit aardse bestaan

14
als een feest ervaren, als een vrolijke viering van het leven.
Nadat hij zijn geliefde Europese continent nog een laatste
keer had gezien, en geproefd – en als de zak met geld daarna
leeg was – zou hij terugkijken op een schitterend leven en
kon hij in tevredenheid sterven, zonder spijt. Dat was zijn
plan.
Eén ding wist hij echter zeker: als het ogenblik van
zijn aftocht over enkele jaren daar was, zou hij niet voor een
rijdende trein gaan staan of van een hoog gebouw springen;
en hij kon zich al helemaal niet indenken dat hij zichzelf met
een stevig touw zou ophangen. Nee, hij wilde een eenvoudige
pil vinden waarmee hij op een avond, als de tijd rijp was,
zachtjes en vredig zou kunnen inslapen zonder nog ooit
wakker te worden. Zulke middelen bestonden, wist hij.
Na een intensieve zoektocht, die enige tijd duurde,
kwam hij daadwerkelijk in het bezit van een klein
pillendoosje met daarin een capsule die hem met zachte hand
over de drempel van de eeuwigheid kon duwen. Nu was alles
geregeld. Hij was klaar om aan zijn laatste reis op aarde te
beginnen.
Die reis duurde drie volle jaren. Maxim bezocht
beroemde hoofdsteden, zoals Berlijn, Boedapest, Wenen,
Parijs, Madrid, Rome, Athene, Jerusalem. Hij wandelde door
drukke straten en over oude pleinen, reed met zijn auto over
eenzame landwegen en door ruige gebergten. Hij ging naar
musea en casino’s, naar theaters en bordelen. Hij dronk
Weinbrand, Pastis, Grappa, ApfelKorn, Sangría, Ouzo. Zijn
gemoed was doorgaans zorgeloos en opgeruimd. Overal waar
hij kwam, trof hij aardige mensen waar hij een paar gezellige
uren of dagen mee doorbracht, voordat hij weer verder trok.
Kortom, de reis was alles waar hij op had gehoopt.
Natuurlijk kwam uiteindelijk dat moment waarop hij
onder ogen moest zien dat zijn banksaldo danig was
geslonken en dat hij niet veel tijd meer had: een jaar,
hoogstens anderhalf als hij zuinig leefde.

15
Op een ochtend, in Thessaloniki, besloot hij tijdens
het ontbijt om terug naar Nederland te gaan omdat hij straks,
na zijn heengaan, met zijn geboortegrond herenigd wilde
worden. Een uur later ging hij op weg en na vier reisdagen
stak hij de Nederlandse grens over.
Hij deed zijn dure auto, waarmee hij al die tijd had
rondgereisd, van de hand en kocht een eenvoudige
derdehands stationcar, om het nog wat langer te kunnen
volhouden. Regelmatig keek hij naar zijn bankrekening; en
dan zag hij dat de uitgeverij nog altijd geld aan hem
overmaakte – geen grote bedragen maar net genoeg om nog
een poosje met dit zwervende bestaan door te gaan, en om
goedkope whisky te kunnen blijven drinken.
Terwijl hij in Nederland en Vlaanderen van stad naar
stad trok, verdiende hij af en toe een paar centen bij door in
een winkel te werken of een huis te helpen schilderen. Hij
sliep soms in een goedkoop hotel, soms in de auto. En telkens
als hij iets teveel geld had uitgegeven, wist hij steeds weer
een aardig extraatje te verdienen om het moment van
afscheid nog wat uit te stellen.
Er was trouwens ook altijd wel een goede reden om
nog even op aarde te blijven. In de lente wilde hij de knoppen
aan de bomen nog een laatste keer zien uitkomen. In de
zomer was het leven makkelijk en kon hij zelfs in de
buitenlucht slapen – op het strand of in de bossen. Toen de
herfst eenmaal was gearriveerd, wilde hij de schoonheid van
de mistige velden en de verkleurende blaadjes niet mislopen.
En in de zachte winter die daarop volgde, vergat hij
eenvoudigweg dat hij eigenlijk van plan was om binnenkort
uit het leven te stappen. En zo werd het weer lente en
arriveerde Max op een dag in april als zevenenvijftigjarige
vagebond in het dorpje Grunhegge a/d Zeele.

Rond acht uur in de ochtend werd hij wakker. Hij lag


op de vloer van zijn hotelkamer, zijn handen tot vuisten

16
samengeknepen, zijn neus vlakbij de omgevallen asbak.
Terwijl hij daar nog even bewegingsloos bleef liggen, en
geleidelijk zijn bewustzijn hervond, begon hij zich te
realiseren waar hij was. Hij was gisteren in dit dorp gestopt
omdat hij zich niet meer capabel had gevoeld om door te
rijden naar Stenzenburg. Verder herinnerde hij zich weinig
van de vorige avond.
Met enige moeite wist hij zich omhoog te werken. Het
lukt hem ook om een paar tellen rechtop te blijven staan en
daarna langzaam naar de spiegel in de badkamer te lopen.
Daar stond hij oog in oog met het gelaat dat hij elke ochtend
van dichtbij zag. Het was bleek, verfrommeld, ietwat afwezig
– ook nadat hij zijn gezicht met koud water had gewassen. Hij
wist dat het wel een kwartier kon duren voordat hij in het
land der wakkeren zou aankomen en zijn geheugen weer
enigszins normaal zou functioneren. Terwijl hij door de
kamer ijsbeerde, zich ergerend aan de rommel op de vloer,
hoorde hij het geluid van een claxon. Hij opende de deur en
ging naar buiten. De lucht was tintelend fris; en de
ochtendzon gaf de wereld een vleugje vrolijkheid. Maxim
zette een paar stappen langs de gevel van het gebouw. Hij
voelde dat zijn lichaam weer wat opknapte en dat zijn geest
helderder werd. Op dat moment viel zijn oog op de gele
bezinepompen langs de weg, en op een rode auto die daar
was gestopt. Een oude man stapte uit en glimlachte
vriendelijk naar de toegesnelde Rosalinde die meteen de
slang uit de pomp nam en in de opening van de benzinetank
stopte. Er kwam een gesprekje op gang, een uitwisseling van
vriendelijkheden. Max keek van een afstandje toe. Dit kleine
tafereel straalde eenvoud en hartelijkheid uit, en hij genoot
ervan naar die twee babbelende mensen te kijken. ‘Het leven
kan soms zo teder zijn…,’ dacht hij, ‘…zo kalm en licht, zo
zacht.’ Hij bleef staan kijken totdat de auto weer weg was en
Rosalinde uit beeld was verdwenen.

17
Terug in zijn kamer besloot Maxim dat hij nu zou
gaan ontbijten en afrekenen, om daarna maar weer eens
verder te reizen. Hij pakte zijn portemonnee uit het jasje dat
aan de kapstok hing. Tot zijn schrik kwam hij erachter dat hij
bijna geen contanten bij zich had. Nu herinnerde hij zich
opeens wat hij gisteren in Stenzenburg wilde gaan doen. Hij
was van plan naar een bank te gaan in de hoop aan de balie
wat geld te kunnen opnemen, want er was een probleem met
zijn creditcard en het geld van de uitgeverij zou pas over
twee of drie dagen worden bijgeschreven. Maar nu had hij
dus plotseling een probleem. Hij ging op de rand van het bed
zitten en zuchtte diep.
Vijf minuten later stond hij in de hal van het
hoofdgebouw. Rosalinde kwam naar de balie en vroeg of hij
wilde ontbijten. Hij schudde het hoofd.
‘Ik ben op dit moment even blut,’ zei hij verlegen en
beschaamd. ‘Ik dacht, misschien kan ik mijn schuld betalen
door vandaag voor je te werken?’
Ze keek hem verbouwereerd aan. ‘Aha,’ zei ze. ‘Da’s
niet fraai.’
‘Tja, het spijt me. Ik heb gisteren niet zo goed
nagedacht.’
‘Nee…, dat blijkt,’ reageerde ze geïrriteerd. ‘Hmm…,
wat kan ik zeggen? Ik heb niet veel keus, geloof ik, hè?’ Ze
keek hem boos aan.
Maxim staarde naar de grond onder zijn voeten,
wachtend tot ze weer iets zou gaan zeggen.
‘Nou goed dan,’ zei ze nadat ze hem secondenlang in
onzekerheid had gelaten. ‘Maar er wordt geen druppel
alcohol gedronken tijdens het werk!’
‘Dat beloof ik.’
‘Heb je honger?’
‘Ik kan wel wat eten,’ mompelde hij.

18
Nadat hij zijn eieren met spek zo snel mogelijk naar
binnen had gewerkt, ging hij aan de slag. Hij begon met het
schoonmaken van zijn eigen kamer. Toen hij daarmee klaar
was, had Rosalinde al een lijst met klusjes voor hem
opgesteld. Hij moest de ramen aan de buitenkant van haar
huis wassen, de veranda vegen, Stijns fiets repareren, en haar
moestuin achter het huis schoffelen. Rond het middaguur
mocht hij een half uur pauze nemen waarin hij een bordje
spaghetti te eten kreeg, wat hem bijzonder goed smaakte.
Tijdens het werken merkte hij regelmatig op dat
Rosalinde ook niet stilzat. Ze hing de was op, deed haar
administratie, pleegde allerlei telefoontjes, en maakte de hal
van het hotel schoon. Er werd al die tijd nauwelijks gepraat.
Toen de middag bijna ten einde was, ging Max naar
binnen om te zeggen dat hij klaar was met zijn taken. ‘Het
was een goede dag,’ zei hij. ‘Als er nog meer te doen is, wil ik
best nog een paar dagen blijven om te werken.’
‘Dat is goed,’ antwoordde ze onmiddellijk, alsof ze er
al over na had gedacht. ‘Alle kozijnen moeten nodig
geschilderd worden. En je mag het tapijt in de hotelkamers
grondig reinigen.’ Ze bood aan hem een kleine geldelijke
vergoeding te geven, alsmede gratis onderdak en drie
maaltijden per dag.
‘Prima,’ zei hij, blij dat hij niet meteen de weg op
hoefde.
‘Vanavond eten we gebakken aardappelen met
sperziebonen en gehaktballen,’ zei ze voordat ze zich
omdraaide om naar de keuken te gaan. ‘Ik breng je om zes
uur een bord op je kamer.’
Max tikte met twee gestrekte vingers tegen de rand
van zijn cowboyhoed.

***

19
20
Hoofdstuk 2

Die vroege voorjaarsochtend, in de tweede week van


mei, lag het Zeeledal onder een egaal, zachtwit en bijna
doorzichtig wolkendek. In de lucht tussen de heuvels hing
een rust die deed vermoeden dat de hele wereld sliep, en
altijd zou blijven slapen.
Maar Maxim was al voor zevenen van zijn eigen
gesnurk wakker geworden. Hij had zich gedoucht en
aangekleed, en was naar buiten gegaan om de frisse lucht in
te ademen en naar het morgenlicht te kijken, een
ochtendritueel dat de laatste weken een gewoonte aan het
worden was. Terwijl hij daar zo op de stoep voor zijn kamer
stond, kreeg hij zin om even de benen te strekken. Rosalinde
zou pas over drie kwartier met het ontbijt voor de deur staan
dus er was nog genoeg tijd voor een wandeling. Hij trok de
deur dicht en kuierde rustig, met de handen op de rug, over
het zandpad naar een smalle grasstrook op de oever van de
rivier.
Hier was de vallei op haar mooist, vond Max. Met zijn
ogen volgde hij de elegante lijnvoering van de heuvels aan de
overkant; en hij keek met een gevoel van blijdschap naar de
hellingen die nu elke dag een diepere, groenere tint
aannamen. Hij bukte zich en hield twee vingers in het water
om de frisheid van de stroming te voelen; en hij trok een paar
grassprieten uit de grond omdat hij de lente van dichtbij
wilde ruiken. En juist toen hij weer op zijn gemak begon te
lopen – stroomafwaarts, in de richting van de scherpe bocht,
iets verderop – viel hem plotseling te binnen dat hij vlak voor
het ontwaken een nare droom had gehad.
In zijn slapende geest had zich een beklemmend
verhaal afgespeeld, waarvan hij de inhoud helemaal was
vergeten, maar waarvan hij de opgejaagde en angstige sfeer
opnieuw voelde alsof hij zich nog altijd in die droom bevond.

21
Hoe hij ook probeerde zich de details van het verhaal voor de
geest te halen, het lukte hem niet. Hij botste steeds opnieuw
op een grens waar hij niet doorheen geraakte. Achter die
grens lag het voelbaar stormachtige, maar volkomen
onzichtbare droomlandschap waarin hij de afgelopen nacht
was geweest. En in het hier en nu van deze ochtend, waar hij
zich op dit moment bevond, was de wereld alleen maar
vredig en koesterend, en veilig – en helemaal niet
angstaanjagend. De grens tussen beide domeinen, het
zichtbare en het gedroomde, was als een ondoordringbare
sluier. Het was de sluier van vergetelheid waarmee het
menselijk bewustzijn was omhuld, waarin we allemaal
opgesloten zaten, en die ons soms het gevoel gaf slechts een
klein puntje van gewaarwording te zijn, in een heelal van
onbewustheid. Aan de andere kant van die sluier bevond zich
een wereld waarvan hij nu, terwijl hij hier zo prettig op de
oever van de Zeele liep, geen herinnering meer had. ‘Wat een
mysterie is de mens,’ verzuchtte hij.
Over die vervelende droom maakte hij zich niet al te
lang zorgen. Hij was veel te blij dat hij hier in het Zeeledal
was gearriveerd, dat Rosalinde hem werk had gegeven, en
onderdak, en dat hij voorlopig niet hoefde te reizen. Toen hij
bij de scherpe draaiing van de rivier aankwam, ging hij op de
helling van een kleine heuvel in het gras zitten om van daar
uit de omgeving in zich op te nemen. Op deze plek – die hij
zijn ‘bult bij de bocht’ noemde – zat hij wel vaker naar de
omgeving te kijken, onderwijl genietend van zijn eigen
overpeinzingen.
Hij staarde naar het water dat op deze bewolkte
ochtend een mooie, metalige tint had. ‘De schoonheid is als
een levend licht dat vanuit een onbekende wereld, door de
aardse dingen heen, naar ons toe straalt en onze harten
verwarmt,’ zei hij, niet wetend waar die gedachte opeens
vandaan kwam. Hij realiseerde zich dat er overal schoonheid

22
was – in een overrompelende overvloed – en dat die
schoonheid magisch was.
Maxims gedachten over schoonheid hielden nog een
poosje aan, ook toen hij naar een groep overvliegende
eenden keek – en toen hij naar het zachte ruisen van de rivier
luisterde, en naar de stilte die vanaf de heuveltoppen in de
vallei afdaalde – en ook toen hij even later voelde dat de
frisse ochtendwind zijn gezicht streelde. Tijdens die paar
minuten was er niets dat hij miste; er was niets waar hij naar
verlangde.

Maar natuurlijk moest hij een keer ophouden met dat


gedroom want hij was hier tenslotte om te werken. Hij stond
op en begon rustig in de richting van het hotel te wandelen,
mijmerend over de situatie waarin hij terecht was gekomen,
een situatie die hem zeer beviel en die zijn stemming ten
goede kwam. ‘Als ik hier nog een tijdje blijf…,’ overwoog hij,
‘…dan wil ik ’s avonds ook wat te doen hebben.’ Er lag vast
nog wel een ongelezen boek in zijn auto, maar hij had
eigenlijk meer zin om af en toe een film te kijken. Misschien
kon hij hier in de buurt een paar video’s kopen. Hij nam zich
voor om straks, tijdens zijn lunchpauze eens in de
dorpswinkel te gaan kijken.
Toen Max het hotel naderde, zag hij dat Rosalinde een
dienblad op de stoep voor zijn kamer zette. Dat was zijn
ontbijt – waarschijnlijk eieren met spek, of pannenkoeken
met kaas. Ze zag hem niet; en hij bleef op een afstandje staan
om stilletjes naar haar te kijken. Ze droeg een eenvoudige,
tamelijk vormloze, witte katoenen jurk met een oudroze
bloemmotief; en daar overheen een lichtbruin suède jack met
opstaande kraag. Terwijl ze met de handen in haar jaszakken
terug naar haar huis liep, zo te zien in gedachten verzonken,
volgde hij haar met zijn ogen. Ze was mooi, vond hij.
Vrouwelijk was ze – en op een simpele manier elegant, zoals
ze zich voortbewoog. Pas toen ze haar huis via de achterdeur

23
was binnengegaan, wandelde hij verder. En terwijl hij op zijn
kamer zat te eten, probeerde hij meer passende woorden te
bedenken om haar schoonheid te beschrijven.

Later die ochtend stond Rosalinde bij haar


keukenraam naar de achtertuin te kijken. Maxim was het gras
aan het maaien, zoals ze hem had gevraagd. Hij was een
goede hulp, dat had ze de afgelopen weken wel gezien.
Ondanks zijn leeftijd kon ze hem tamelijk zwaar werk laten
doen. Laatst had hij een extra grote zak tuinaarde in het dorp
gehaald die hij schijnbaar moeiteloos uit de kofferbak van de
auto tilde, op zijn schouder legde en naar de schuur bracht.
Bovendien begreep hij wat er in en om het hotel allemaal
moest gebeuren; dus hij had weinig uitleg nodig.
Ze draaide zich om, zette de radio wat harder en ging
verder met haar strijkwerk. Sinds Max er was, had ze elke
week meer wasgoed dan voorheen. Hij had haar gezegd dat
ze zijn kleren echt niet hoefde te strijken maar dat vond ze
onzinnig. Ze ging zijn overhemden toch niet ongestreken aan
hem teruggeven? Trouwens, het was eigenlijk niet eens zo
onaangenaam om weer eens een mannenhemd te strijken, als
ze eerlijk was. Dat was jaren geleden.

De tijd ging snel. De man met wie ze als


drieëndertigjarige vrouw was getrouwd, was alweer negen
jaar dood. Peter heette hij, en ze hadden elkaar vier maanden
voor hun huwelijk in café De Engel in Grunhegge leren
kennen. Terwijl ze naast elkaar op een bankje zaten, een
biertje dronken en luisterden naar een dorpsgenoot met een
gitaar, die countryliedjes zong, vertelde Peter dat hij hotel
Dalzicht (en het bijbehorende benzinestation) onlangs van
zijn overleden tante had geërfd, en dat hij er binnenkort zelf
ging wonen. Als kind had hij vaak in dat gebouw gelogeerd;
en nu was het zijn eigendom. Dat vond hij geweldig. Hij was
vastbesloten om van Dalzicht het beste hotel van de hele

24
vallei te maken. Zijn stem sloeg tijdens het praten regelmatig
over, zo enthousiast was hij.
Rosalinde, die de hoop op een liefdevol huwelijk
eigenlijk al had opgegeven, was zeer gecharmeerd van deze
knappe man van buiten het dorp. Hij kon aanstekelijk
vertellen – en hij maakte haar verlegen met zijn krachtige
blik en zijn lieve glimlach. Na het optreden van de gitarist
dronken ze samen nog een biertje, en daarna nog een. En
ondertussen kletsten ze honderduit.
Na sluitingstijd wandelden ze hand in hand naar de
oever van de Zeele waar ze een hele poos in het gras lagen –
eerst naast elkaar, daarna in een zoete verstrengeling. Het
was diep in de nacht toen Rosalinde haar eigen huis
binnenging om nog een paar uurtjes te slapen.
Zeven weken later vertelde ze Peter, met angst in het
hart, dat ze zwanger was. Zijn reactie was voor haar een
opluchting. ‘Geweldig,’ riep hij met een gezicht dat aan een
doorbrekende lentezon deed denken. Hij nam haar mee naar
de plek bij de rivier waar het kind was verwekt, maakte een
knieval, kuste haar hand herhaaldelijk en vroeg haar ten
huwelijk. Dolgelukkig, en ook opgelucht gaf ze haar
antwoord: ‘ja.’
Twee maanden na de huwelijksdag sloeg het noodlot
toe. Op de terugweg van Stenzenburg, waar hij verf en
behang voor de kinderkamer had gekocht, werd Peter door
een vrachtwagen van de weg gedrukt. Hij overleed terstond
toen zijn auto tegen een dikke boom tot stilstand kwam. En
twaalf weken later kwam zijn kind ter wereld. Het was een
gezonde jongen van negen pond en drie ons die door
Rosalinde Stijn werd genoemd omdat haar echtgenoot die
naam zo mooi had gevonden. Haar moeder – ook een
weduwe – kwam onmiddellijk bij haar in het hotel wonen.
Die oude vrouw zou haar dochter bijna drie jaar lang helpen
en gezelschap houden – totdat ook zij overleed, waarna

25
Rosalinde met haar zeer levenslustige peuter (en een
behulpzame buurvrouw) achterbleef.

Al het wasgoed was gestreken en opgevouwen, en


Maxims stapel lag voor hem klaar op de werktafel in de
bijkeuken. Die zou ze straks wel naar zijn kamer brengen. Nu
moest ze eerst maar eens aan het middageten beginnen.
Vandaag aten ze gebraden kip met gemengde salade. Terwijl
ze de kippenpoten kruidde, luisterde ze naar het liedje dat uit
de radio kwam: Softly and Tenderly, een van haar
lievelingsnummers. Ze neuriede een paar regels mee, omdat
ze die melodie zo mooi dromerig vond.
Vandaag voelde Rosalinde zich heel rustig en
ontspannen, bedacht ze onder het koken – gisteren trouwens
ook al, en eergisteren ook. Nadat de aanwezigheid van Max
haar de eerste dagen een tikkeltje nerveus had gemaakt, was
ze er nu helemaal aan gewend dat hij in de buurt was. Ze had
nooit last van hem. Overdag werkte hij hard. ‘s Avonds reed
hij wel eens naar het dorp, waarschijnlijk om in het café een
borrel te gaan drinken, maar dan bleef hij nooit lang weg.
Meestal hoorde ze zijn auto weer het terrein op rijden
voordat ze naar bed ging. Na die eerste dag had ze hem nooit
meer dronken gezien – en ze zag hem trouwens ook nooit
meer met een sigaret in zijn mond.
Er werden in en om hotel Dalzicht maar weinig
woorden gesproken. Rosalinde meende dat Max – net als zij –
nogal op zichzelf was, dat hij graag in het gezelschap van zijn
eigen gedachten verkeerde. Als ze elkaar overdag
tegenkwamen, maakte een van beiden soms een opmerking
over het weer, of over een klus die gedaan moest worden –
maar meestal werd er helemaal niets gezegd. Ze gingen dan
allebei gewoon door met hun werk, in stilte, en dat was goed
zo.
Rosalinde was een eenvoudige, hardwerkende vrouw
– een zachtaardige vrouw, en een liefdevolle moeder. Ze

26
zocht geen grootsheid in haar leven, geen stralende
successen of aanzien. Als ze in gezelschap was, wilde ze liever
niet al te zeer opvallen. Dan zat ze meestal rustig op een stoel
naar andere mensen te kijken. En ook op zondagochtend in
de kerk, en op woensdagavond tijdens de repetitie van het
kerkkoor was ze nogal timide en stil. Ze hield van de luwte;
daar voelde ze zich thuis. Het leven hoefde voor haar niet zo
ingewikkeld te zijn – liever niet zelfs. Ze was ontvankelijk
voor de kleine momenten van subtiel geluk, voor de tedere
zegeningen die het leven soms kon schenken: een beetje
veiligheid, niet te veel zorgen, en zo nu en dan een glimlach.
Meer had ze niet nodig.

De lunchpauze was voorbij. Nadat Maxim de kruidige


kippenpoten en de salade in zijn kamer had opgegeten, en het
bord terug naar de keuken had gebracht – waar hij Rosalinde
terloops had verteld dat de maaltijd goed had gesmaakt –
reed hij voor een paar boodschappen naar Grunhegge. Hij
kocht in de dorpswinkel, waar men blijkbaar een veel groter
assortiment had dan hij had kunnen vermoeden, drie
speelfilms op dvd. Terug in zijn kamer zat hij een paar
minuten tevreden naar zijn aanwinsten te kijken, zich
verheugend op zijn eerste filmavond, tot het tijd was om
weer eens aan het werk te gaan.
Deze middag ging hij een kapotte deur repareren. Hij
haalde de gereedschapskist uit de schuur en liep daarmee
naar het bijgebouw waarin zich de hotelkamers bevonden.
Een van de voordeuren sloot niet goed meer, en hij wilde dat
probleem oplossen zonder een nieuwe te hoeven kopen. Dat
was een erezaak voor hem.

Terwijl hij de klink en het slot losschroefde, dwaalden


zijn gedachten af naar andere oorden. Hij kwam uit bij een
vraagstuk die hem de afgelopen weken nogal had
beziggehouden. Een paar jaar geleden, vlak voor het begin

27
van zijn grote reis, had hij zich voorgenomen om op een
zeker ogenblik door eigen toedoen uit het leven te stappen,
zodra de tijd rijp was. Dat was een serieus plan waar hij diep
en eerlijk over had nagedacht, dat hij ook goed had
voorbereid en waar hij tijdens zijn lange tocht door Europa
nooit aan had getwijfeld. Hij was in het bezit van een pil, ook
wel de ‘vredige pil’ genoemd, waarmee hij voor de
allerlaatste keer zou kunnen inslapen – zacht en pijnloos, met
de zekerheid dat hij niet meer wakker zou worden.
Maxim wist nog wel waarom hij dat besluit destijds
had genomen. Het had niets met wanhoop of radeloosheid te
maken. Hij had geen ernstige ziekte en ook geen schulden.
Nee, zijn gedachtegang was van een heel andere aard
geweest.
Hem was een bijzonder mooie carrière als
romanschrijver ten deel gevallen, en hij had met volle teugen
van zijn leven genoten. Toen het tij uiteindelijk keerde en hij
in een onvermijdelijke neerwaartse beweging terechtkwam,
realiseerde hij zich terdege – ondanks het reële verdriet om
het verlies van succes, geld en liefde – dat het aardse bestaan
nu eenmaal was zoals het was. Na vette jaren kwamen
magere jaren, dat was een onontkoombare waarheid.
En hij, Maxim, was heel goed in staat die
werkelijkheid onder ogen te zien, de balans op te maken en te
concluderen dat hij een bevoorrecht mens was geweest. En
als het in deze wereld dan toch een wetmatigheid moest zijn
dat aan alles een eind kwam, was het dan niet prima als hij
zelf kon bepalen wanneer hij de bühne zou verlaten? Zo’n
afsluiting in eigen regie had meer waardigheid dan een al te
langzame en al te pijnlijke teloorgang, vond hij. Trouwens,
voor een romancier was een zelfgekozen dood wel een
passende afsluiting. In al die jaren van schrijverschap had hij
de levens van tientallen romanpersonages tot in detail
vormgegeven, en soms ook met opzet beëindigd. Daarom

28
vond hij het een goed idee om zijn eigen laatste hoofdstuk,
zijn eigen epiloog, ook zelf te schrijven.

Maar waarom had hij het dan nog niet gedaan? Dat
was de vraag die hem bezighield terwijl hij het gerepareerde
slot weer terug in de deur plaatste en vastschroefde. Waarom
leefde hij nog? Hij had de vele schoonheden van Europa
gezien, zoals hij zich had voorgenomen. Het geld waarmee hij
op reis was gegaan, was inmiddels bijna op – ook dat had hij
voorzien. En sinds hij terug in Nederland was, had hij vaak
gedacht dat zijn leven in wezen voorbij was. En toch was hij
nog hier! Dat was een raadsel, vond hij – daar moest hij later
nog eens wat meer over nadenken. Hij liep met de
gereedschapskist terug naar de schuur, zag op zijn horloge
dat het vijf voor vier was, en vond dat hij wel een rustpauze
had verdiend.

Om vier uur kwam Stijn terug uit school. Zoals


gebruikelijk was hij met de buurvrouw en haar dochtertje
mee naar huis gereden. Hij ging naar de keuken om in
gezelschap van zijn moeder een kopje thee te drinken – met
een koekje – en haar te vertellen hoe zijn dag was geweest.
Daarna rende hij snel naar buiten om Maxim te zoeken. Hij
vermoedde dat zijn moeders helper nu pauze had, dus hij zou
wel eens op zijn plekje aan de rivier kunnen zitten.
Daar zat Max, op die verhoging bij de bocht, naar het
stromende water te staren. Stijn liep er langzaam heen, een
beetje voorzichtig omdat hij niet zeker wist of hij wel mocht
storen. Maar hij vond het altijd leuk om een paar minuten
naast die aardige oude man te zitten – ook al werd er niet
altijd wat gezegd – dus hij schuifelde gestaag verder.
Pas toen Stijn vlak voor hem stond, keek Maxim op.
‘Hé jongen,’ zei hij.
‘Hé,’ zei Stijn, nonchalant naar het water turend.
‘Hoe was het op school?’

29
‘Hm, het ging wel.’
‘Heb je iets geleerd?’
‘Niet veel bijzonders.’
Maxim grinnikte.
‘Wat ben je hier aan het doen?’ vroeg Stijn na een
korte stilte.
‘Aan het nadenken,’ antwoordde Max terwijl hij aan
zijn neus krabde.
‘Waarover?’
‘Allerlei dingen.’
‘Goede dingen of slechte dingen?’
Max keek Stijn geamuseerd aan. ‘Allebei,’ zei hij.
Ze staarden samen naar de schapen aan de overkant,
die al een tijdje naar die twee mensen aan het loeren waren.
‘Heeft mama je verteld dat mijn vader dood is?’ vroeg
Stijn terwijl hij naast Max in het gras ging zitten.
‘Ja, dat heeft ze verteld.’
‘Ik was nog niet geboren.’
‘Oh nee?’ vroeg Max. ‘Dat wist ik niet. Dus je hebt hem
nooit gekend?’
De knul schudde het hoofd, pakte een steentje van de
grond en gooide dat in de rivier.
‘Denk je dat ik hem aardig zou hebben gevonden…?’
vroeg Stijn, ‘…als hij niet dood was gegaan?’
‘Ik denk het wel,’ zei Max.
‘Ik denk het ook,’ zei Stijn.

De avondschemering was als een half doorzichtige


sluier aan het neerdalen over het hotel en het omliggende
landschap. Maxim had zijn kotelet met aardappelen en
groente al op. Hij had het lege bord zojuist naar het huis
gebracht en was meteen teruggegaan naar zijn kamer. Nu
was hij klaar om een speelfilm te gaan kijken. Hij koos voor
’The Magic of Ordinary Days’ omdat de foto’s in het
begeleidende informatieboekje hem goed bevielen. Aan de

30
kleding van de acteurs te zien, speelde het verhaal zich in de
jaren veertig van de twintigste eeuw af, en Max hield wel van
die periode. Bovendien sprak de beschrijving van het verhaal
hem aan.

Een jonge ongehuwde vrouw, Olivia, raakt ongewenst


zwanger van een marinier die tijdelijk in haar stad Denver
verblijft – waarna haar vader, die bang is voor de schande die
zijn dochter over de familie zal brengen, in alle haast een
huwelijk met een vrijgezelle boer arrangeert. Olivia wordt op
de trein gezet en komt na een lange reis aan in een gehucht in
het zuidoosten van de staat Colorado, waar het uitgestrekte
boomloze landschap vooral leegte herbergt. Nog dezelfde dag
trouwt ze met Ray, een eenvoudige plattelandsjongen die in
zijn eentje een eigen boerenbedrijf bestiert. Een paar uur
later arriveert het gloednieuwe echtpaar in een eenvoudig
houten huis, ver weg van de bewoonde wereld. Tijdens de
rondleiding door de woning blijkt dat Ray voor zijn
echtgenote een aparte kamer heeft vrijgemaakt, met daarin
een eigen bed, wat voor haar een grote opluchting is.
Olivia – meestal ‘Livvy’ genoemd – is een intelligente,
hoog opgeleide vrouw die gewend is aan het leven in de stad.
Ze heeft echter nog nooit zelf een maaltijd bereid, heeft geen
idee wat werken in een boerenbedrijf inhoudt, en is niet
bijzonder gelovig. Ray is een stille man, en een harde werker.
Hij is vriendelijk, eerlijk en geduldig. God staat centraal in
zijn leven. Hoewel Livvy en Ray zich allebei inspannen om
het beste van de omstandigheden te maken, is het
aanvankelijk nogal ongemakkelijk om elke dag in elkaars
gezelschap te zijn.
Maar de tijd doet gaandeweg zijn werk. Geleidelijk
begint Livvy gevoelens van sympathie te ontwikkelen voor
die zwijgzame man, Ray, die zich erg inspant om haar leven
behaaglijk, comfortabel en zelfs aangenaam te maken. Ook
begint ze in te zien dat Ray’s familieleden en vrienden

31
helemaal niet zo simpel van geest zijn – zoals ze aanvankelijk
meende – maar juist heel hartelijk, behulpzaam, begripvol en
eerlijk. Naarmate de bevalling dichterbij komt, gaat ze haar
nieuwe leven meer waarderen. En als de baby is geboren, en
als dan blijkt dat Ray oprecht van het kind houdt, realiseert
Livvy zich dat ze is thuisgekomen in de magie van
doodgewone dagen.

Het was vijf voor half elf toen Rosalinde haar kleren
uitdeed en een schone witte nachtjapon uit de kast pakte.
Zojuist had ze de slapende Stijn nog een kus op zijn wang
gegeven, en even naar zijn lieve gesloten ogen gekeken – en
nu was ze zelf ook bijna klaar om naar dromenland te gaan.
Nadat ze een paar tellen uit het raam had gekeken, en had
gezien dat het licht in Maxims kamer nog brandde, kroop ze
onder haar lekker warme deken. Op haar rug liggend, met de
bedlamp nog aan, vouwde ze haar handen.
‘Mijn God,’ zei ze zacht. ‘Wees mijn gids in Uw
landschap. Leer me wat de goede richting is. Toon me Uw
pad.’ Ze was een moment stil, dacht even na, om daarna weer
verder te bidden. ‘Laat me Uw waarheid zien, God. Help me
open te zijn, en ontvankelijk, en geduldig, en opmerkzaam –
opdat ik Uw nabijheid kan voelen. Help me in te zien wat Uw
wil is.’ Opnieuw wachtte ze een paar tellen om de woorden
van haar gebed goed tot zichzelf te laten doordringen. ‘Mijn
God…,’ ging ze verder, ‘…zegen deze nacht. Ik bid voor een
rustige slaap en vredige dromen. Amen.’
Hierna deed ze het licht uit. Ze ging op haar zij liggen,
trok haar knieën op, legde beide handen onder haar kin en
viel zo in slaap.

***

32
Hoofdstuk 3
In de eerste week van juni kwam de zomer nog altijd
niet goed op gang. De lucht was overwegend bewolkt en
tamelijk koel – en als de zon dan toch af en toe tevoorschijn
kwam, werd zij na een poosje weer weggedrukt door een van
de talloze passerende regenbuien. Dit wisselvallige weer had
overigens wel een gunstige uitwerking op de hele natuur. Als
Max vroeg in de ochtend, voordat hij aan het werk ging even
naar de rivier wandelde, zag hij hoe stralend groen het gras
op de heuvels was. En terwijl hij daar zo in zijn eentje stond,
werd hij weer doordrongen van de rijkdom en de
vruchtbaarheid van deze vallei, waarin hij bij toeval terecht
was gekomen. Dan ademde hij een paar keer diep in en uit, en
dan voelde hij zich thuis. Na zo’n kort uitstapje ging hij altijd
tevreden terug naar het hotel om aan zijn dag te beginnen.
Op een van die dagen – een zondag – vroeg Rosalinde
vlak na het ontbijt of hij voortaan ook een handje wilde
helpen met het bedienen van automobilisten die kwamen
tanken. Terwijl de benzine de tank in liep, kon hij de ruiten
van de auto schoonmaken en vragen of de bandenspanning
nog gecontroleerd moest worden. Hij mocht het geld zelf in
ontvangst nemen en daarna in de kassa stoppen. Een
eventuele fooi mocht hij in zijn eigen zak steken. Maxim was
blij met deze uitbreiding van zijn verantwoordelijkheden, en
vereerd door het vertrouwen dat Rosalinde in hem stelde; en
hij bedankte haar. Een half uurtje later zag hij Stijn en zijn
moeder in hun mooiste kleren naar buiten komen en in de
auto stappen. Ze gingen zoals elke week naar de kerk, waar
Rosalinde tijdens de zondagochtenddienst in het koor zong.

Terwijl hij die ochtend rustig op zijn kamer zat te


dagdromen, zich voorstellend dat Rosalinde vol devotie in de
kerk stond te zingen, begon Max over het geloof na te denken.
Zelf was hij helemaal geen kerkelijk mens; en hij had zich

33
nooit verbonden gevoeld met welke religieuze gemeenschap
dan ook. Zulke dingen hadden altijd ver van hem af gestaan.
Gedurende zijn hele volwassen leven had hij nooit serieus
over een godheid nagedacht, zelfs niet toen de tijden
moeilijker werden en hij alles wat belangrijk leek langzaam
maar zeker kwijtraakte.
En toch leefde er al die jaren in de diepten van zijn
hart ook een andere kijk op het bestaan. Dit was een echo uit
het verleden die nog altijd stilletjes door zijn geest dwaalde;
of het was een innerlijke stem die vanuit de verte een zacht
maar helder lied neuriede. In elk geval was het een besef van
een andere werkelijkheid.

De kiem van dat besef lag in zijn zeventiende


levensjaar. Op een regenachtige namiddag zat hij bij zijn
beste vriend, Anton, achter op de brommer. Ze hadden
zojuist een bezoekje gebracht aan twee leuke meisjes en
waren weer op weg naar huis. Toen ze een kruispunt
naderden en Anton veel te hard remde, gleed de brommer
zijdelings weg en vielen ze allebei languit op de natgeregende
straatstenen. Maxim, wiens hoofd met een harde klap op de
grond terecht was gekomen, kon weliswaar meteen weer
opstaan maar was volledig blind. Hij probeerde rustig te
blijven en begon tegen zijn vriend te vertellen dat hij geen
straaltje licht meer zag. Terwijl hij sprak, hoorde hij dat
Anton in paniek raakte en zwaar begon te ademen. Meteen
daarna verloor Max zijn bewustzijn.
Het volgende ogenblik bevond hij zich in het
ziekenhuis – niet in een bed maar vederlicht zwevend door
de bovenste helft van een kleine kamer. Vanaf die
wonderlijke positie, vlak onder het plafond, zag hij zijn eigen
levenloze lichaam onder zich liggen. Dat stille lichaam, dat hij
herkende als zijn oude zelf, werd omringd door zenuwachtige
mensen in witte jassen die druk met hem in de weer waren.
En hij hing erboven, als een toeschouwer.

34
Maxim voelde zijn eigen lichaam niet meer – geen
pijntje, geen jeuk, niets! En terwijl hij naar alle nerveuze
bedrijvigheid in die kamer keek, terwijl hij geamuseerd
toekeek en zag hoe serieus iedereen was, drong het tot hem
door dat het aardoppervlak eigenlijk een grote bühne was; en
dat al die drukke, haastige, nerveuze mensen – overal ter
wereld – in wezen (maar zonder het zelf te beseffen) bezielde
acteurs waren. Maxim was in dat theater geen deelnemer
meer, maar een aanschouwer. Hij hoorde er niet meer bij. Hij
was dood, en hij wist dat hij dood was.
Dat wist hij nog steeds toen hij even later dwars door
de muur naar buiten zweefde, opsteeg, en in een diepzwarte,
fluwelen duisternis terechtkwam. Hij vloog op hoge snelheid
door een donkere tunnel in de richting van een schitterend
licht – een licht dat onvoorwaardelijke, eindeloze liefde was,
een vorm van liefde die veel groter was dan alle liefde die op
aarde bestond, en daar wilde Max met heel zijn hart naar toe.
Hoewel de tijd niet meer leek te bestaan, en afstand ook niet,
had hij toch het gevoel dat hij in slechts een paar ogenblikken
miljoenen kilometers aflegde, tot hij bij dat alles
doordringende, alles omhelzende licht aankwam. Maxim
werd omgeven door een schoonheid die onuitsprekelijk was,
en hij voelde zich volkomen gekoesterd en volledig bemind.
‘Hier wil ik blijven,’ dacht hij op dat moment. ‘Ik wil niet meer
terug naar mijn aardse leven. Nee, dank u.’
Maar het licht begon met hem te communiceren,
zonder klank en zonder woorden, en het gaf hem de
boodschap dat hij niet kon blijven. Hij moest terug naar zijn
leven als Maxim Ledegers. En voordat hij kon protesteren –
want hij wilde echt niet terug – werd hij wakker in zijn
stoffelijk lichaam. Hij lag in het ziekenhuis, en de verpleegster
die aan zijn bed stond, vertelde hem dat hij heel veel geluk
had gehad en dat het goed met hem ging. Men wilde hem nog
een nachtje laten blijven, maar de volgende ochtend mocht

35
hij alweer naar huis. Die nacht was de eenzaamste nacht die
hij ooit had meegemaakt.

Tijdens zijn verblijf aan de andere zijde van het


bestaan leerde Maxim dat de vertrouwde stoffelijke wereld
slechts een minuscuul fragment van een veel groter geheel
was. Op sommige momenten was hij zelfs van mening dat het
aardse bestaan niet meer was dan een wazig en dof
spiegelbeeld van een veel intensere realiteit. Buiten de
grenzen van het fysieke lag een ruimere werkelijkheid, een
werkelijkheid die uit puur bewustzijn bestond en waar
oneindige liefde heerste. Die andere sfeer werd door gelovige
mensen ‘de hemel’ of ‘het paradijs’ genoemd. Elke naam die
men eraan wilde geven, was prima, begreep Max toen hij
daar was. In zijn lichaamloosheid zag hij dat die ‘hemel’ geen
echte plek was – het was niet een topografische locatie waar
overledenen naar toe reisden – maar simpelweg een andere
zijnstoestand waar we allemaal in terechtkwamen zodra dit
korte leven onder de aardse zon voorbij was. De dood, die
gevreesde dood, was niet het einde maar een overgang naar
een nieuwe staat van zijn.
Dat alles had Maxim tijdens zijn verblijf aan gene
zijde geleerd. Maar toen duidelijk werd dat hij het
brommerongeluk ongeschonden had doorstaan, liet hij al die
verworven inzichten heel snel wegzinken naar een diepe
onderstroom van zijn bewustzijn, waar ze door niemand
konden worden opgemerkt. Die inzichten en herinneringen,
die weliswaar glashelder en waarachtig waren, verschenen
nauwelijks meer in zijn dagelijkse gedachten. Maxim richtte
zijn aandacht weer op het lonkende wereldlijke leven – en
hoewel hij nooit zou vergeten wat hij had meegemaakt,
praatte hij er met niemand over. Ook met zichzelf sprak hij er
zelden over, en al helemaal niet meer nadat hij een paar jaar
later als jonge schrijver was doorgebroken en hij aan een
flitsende carrière begon.

36
Nu was hij een zevenenvijftigjarige, armlastige
zwerver die zich, zo meende hij, in de nadagen van zijn leven
bevond – een oude landloper die voor nu een goed
onderkomen had gevonden, en die misschien over een paar
weken weer verder moest trekken. Maar vandaag, op deze
bewolkte zondagmiddag in juni, zittend in zijn stoffige
hotelkamer, kwam die geestelijke ervaring van toen weer
glashelder in hem omhoog, als een prachtige herinnering aan
een ooit volbrachte reis.

Max had zojuist bij de bezinepomp een klant


geholpen toen Rosalinde en Stijn het terrein op reden. Aan
hun lachende gezichten meende hij te zien dat ze onderweg
een vrolijk gesprekje hadden gehad.
‘En? Hoe was het in de kerk?’ vroeg hij nadat ze
waren uitgestapt.
Rosalinde wandelde naar hem toe. ‘Oh, het was
prachtig…,’ zei ze, ‘…en inspirerend. Ik kom er altijd
opgewekt van terug.’
‘Heeft je moeder mooi gezongen, Stijn?’ vroeg hij,
naar de jongen kijkend.
Stijn knikte. ‘Ja, heel mooi,’ zei hij. ‘Ik kon haar hoge
stem heel goed horen, want die kwam boven alle andere
zangers uit. Dat vond ik wel leuk.’ Hij glimlachte naar haar.
‘Ah, ja…, dat zou ik ook erg leuk vinden, als ze mijn
moeder was…’ reageerde Max.
‘Hij is mijn grootste fan,’ grapte Rosalinde terwijl ze
haar zoon aan de hand nam om met hem naar binnen te gaan.
‘Kom Stijntje,’ zei ze. ‘We gaan lekker limonade drinken en
ganzenbord spelen.’

Een paar minuten later zat Maxim weer in zijn kamer


te luieren. Zin in lezen had hij niet, en er was ook niets
fatsoenlijks op tv. Hij zat aan het kleine tafeltje naar buiten te

37
staren, zijn kin rustend op beide handen. ‘Ik begrijp het
wel…,’ mompelde hij, ‘…dat Rosa elke zondag zo goedgeluimd
thuiskomt.’ Met zijn ogen volgde hij een paar overvliegende
ganzen die op weg waren naar de rivier. ‘Het is daar, in dat
kerkgebouw, een andere wereld…,’ ging hij verder, ‘…en ik
denk dat die mensen daar juist voor komen. Als je rustig in de
kerkbanken zit te luisteren en te kijken, te mediteren en te
mijmeren, dan kan ik me indenken dat je de sfeer van het
dagelijks leven niet meer zo voelt. Die vier kerkmuren zijn als
beschermende wanden. Ze houden de hectiek buiten en laten
de innerlijke rust opbloeien. Die binnenruimte brengt de
mens in een ontvankelijke stemming, waardoor hij, die mens,
zijn aandacht makkelijker op het hogere kan richten.’
Het was voor een kerkbezoeker niet perse nodig…, zo
meende hij, …om elk geloofsartikel van de betreffende
godsdienst te omarmen. Het ging er vooral om dat de intentie
zuiver was. Elk mens had een zekere aanleg voor sereniteit
en devotie, ook als hij een afwijkende kijk op het aardse en
het transcendente had. Natuurlijk begreep Maxim wel dat hij
het voornamelijk over zichzelf had, als hij al deze dingen zei.
Hij besefte ook – en dat was voor het eerst in zijn leven – dat
hij een hang naar piëteit in zich had. Sterker nog, hij smachtte
naar contact met het andere, met het geestelijke. Dat werd
hem op die bewolkte zondagmiddag meer dan duidelijk.

***

Op een donderdag, halverwege de maand juni, was


Rosalinde jarig. In voorgaande jaren was deze feestdag in
hotel Dalzicht onopgemerkt gebleven omdat de vrouw deze
huizes er nooit tijd en aandacht aan had willen besteden,
maar nu had Stijn een dag van tevoren tegen Maxim gezegd
dat hij ‘morgen een feestje’ voor zijn moeder wilde maken,
om haar te verrassen. ‘Dat is een goed idee, jongen,’ had Max
gereageerd. ‘Ik zal je helpen.’ Hij was in zijn auto gestapt en

38
had in het dorp wat lekkers gehaald – en hij had bovendien
een mooie bos bloemen gekocht. Terwijl Rosalinde die
middag nietsvermoedend in de keuken aan het werk was,
hadden de twee mannen in de tuin een plannetje gesmeed
voor de volgende ochtend.
‘Luister goed, Stijn,’ had Max met een
samenzweerderige stem gezegd. ‘Je moeder staat elke dag om
zeven uur op dus jij moet je wekker op half zeven zetten. Niet
vergeten! Ga meteen de trap af, heel stilletjes, en dan zien we
elkaar in de keuken. Afgesproken?’
Om tien voor zeven was het verjaardagsontbijt voor
Rosalinde klaar: café au lait, sinaasappelsap, appeltaart met
slagroom, en een bordje vers fruit met honing. Max hielp Stijn
met het naar boven dragen van het dienblad en de bloemen,
en sloop daarna snel weer naar beneden. Onderaan de trap
hoorde hij dat het jongentje uit volle borst ‘Lang zal ze leven’
voor zijn moeder zong. Tevreden wandelde Maxim terug naar
zijn kamer.

Toen hij een paar uur later in de moestuin stond te


werken, kwam Rosalinde naar hem toe.
‘Sjonge, dat was een slim plannetje, meneer Maxim,’
zei ze glimlachend. ‘Ik was compleet verrast.’
‘Dat was ook de bedoeling,’ antwoordde hij koeltjes,
op zijn schoffel leunend.
‘Ha! Stijn was apetrots toen hij aan mijn bed stond. Hij
glunderde van oor tot oor. Echt heel lief.’
Maxim knikte tevreden en staarde naar de rulle aarde
bij zijn voeten.
‘Zeg…, heb je zin om vanavond samen met ons te
eten?’ vroeg ze. ‘We hebben vandaag biefstuk met puree en
groente.’
‘Ja, heel graag. Dank je.’
‘Prima. Klokslag zes uur dan,’ zei ze terwijl ze zich
omdraaide en wegliep.

39
Om twee minuten voor zes ging hij enigszins
schuchter de keuken binnen. Stijn zat al klaar aan de ronde
eettafel. De jongen wees met gestrekte vinger naar de stoel
tegenover hem; en Max begreep dat hij daar mocht gaan
zitten. ‘Het ruikt hier lekker,’ zei hij, om maar iets te zeggen.
Nadat Rosalinde alle dampende schalen op tafel had gezet,
nam zij ook plaats.
‘Wij bidden altijd voor het eten,’ deelde ze vriendelijk
maar stellig mede. ‘En dan houden we elkaar vast.’ Ze bood
elk van de mannen een hand aan.
‘Oh…, oké…,’ reageerde Max, zich nog altijd onwennig
voelend.
Ze vormden met hun handen en armen een gesloten
driehoek; en ze deden hun ogen dicht.
‘Lieve God…,’ zei Rosalinde, ‘…dank U voor deze
maaltijd; en dank U dat we Maxim aan onze tafel mogen
verwelkomen. Amen.’
‘Amen,’ murmelden Stijn en Max gelijktijdig.
Tijdens het eten werd er weinig gezegd. Iedereen was
in eigen gedachten ondergedompeld. Vanuit zijn ooghoek zag
Maxim dat Rosalinde met een dromerige, ietwat
melancholische blik naar haar volle bord tuurde. En ook Stijn
was zo te zien met zijn eigen overpeinzingen bezig. Nadat
Max had geconcludeerd dat deze stilte aan tafel blijkbaar
normaal was, begon hij langzaam te ontspannen.
Na het gezamenlijk afwassen gingen ze alle drie naar
de woonkamer waar Stijn onmiddellijk de tv aanzette en
languit op de vloer ging liggen. Max en Rosalinde namen
plaats op de bank – naast elkaar, maar wel met aardig wat
ruimte tussen hen in. Ze keken naar een komische
televisieserie waar vooral Stijn hard om moest lachen. Toen
dat programma voorbij was, zei Rosalinde tegen haar zoon
dat hij naar bed moest, want morgen was het weer een
schooldag. De jongen stond op, gaf zijn moeder een korte

40
zoen op de wang, zei ‘welterusten’ tegen Max en ging naar
zijn kamer.
De eerste minuten nadat de tv was uitgeschakeld,
zaten Maxim en Rosalinde als verlegen kinderen naast elkaar,
zonder oogcontact te zoeken. Toen dat al te ongemakkelijk
werd, doorbrak zij de stilte door hem te vragen hoe hij in het
Zeeledal terecht was gekomen. Max voelde zich uitgenodigd
om het verhaal van zijn leven met haar te delen, en hij
vertelde dat hij jaren geleden een beroemd auteur was
geweest, dat hij een hele stapel romans had geschreven en
dat hij al die tijd van een zeer luxueus leventje had kunnen
genieten. Hoewel Rosalinde nog nooit van hem of zijn boeken
had gehoord, was ze toch wel geïnteresseerd, vooral in zijn
privéleven van destijds. Nadat hij haar in het kort over zijn
huwelijk had verteld, wilde ze graag weten wat voor vrouw
Diana was.
‘Wel, in de jaren waarin het goed met ons ging…,’
antwoordde hij, ‘…was ze erg lief en zorgzaam.’ Max sprak
langzaam, zocht naar de juist woorden. ‘Ze vulde onze
woning met een warme, huiselijke sfeer…,’ ging hij verder,
‘…met oprechte liefde. Tijdens dat onbekommerde leven van
toen genoot Diana met volle teugen van alles wat we hadden,
en ik genoot er natuurlijk ook van. Maar we vergaten te
beseffen dat we al dat moois ook konden verliezen. Toen dat
na al die goede jaren toch gebeurde, had Diana weinig geduld,
weinig begrip ook. En dat snap ik ook wel want ik was in die
tijden van tegenspoed zeker geen gemakkelijke levensgezel.
Ik greep al snel naar de fles.’
‘Ah, ja…,’ bracht Rosalinde uit. Ze keek met een
bedachtzame blik naar de muur. ‘Dat heb ik bij meerdere
mannen hier in het dorp zien gebeuren,’ zei ze. ‘Het brengt
nooit iets goeds.’
‘Dat is waar,’ verzuchtte Max, meerdere keren achter
elkaar knikkend. Hij wilde wel zeggen dat hij al weken geen

41
druppel meer had gedronken maar deed het niet omdat hij
die informatie niet aan haar wilde opdringen.
‘En hadden jullie kinderen?’ vroeg Rosalinde.
‘We hebben een dochter: Annelies.’
‘Oh ja? Hoe oud is Annelies nu?’
‘Ze is zeventien. Ik heb haar al vijf jaar niet meer
gezien.’
‘Heb je geen belangstelling voor haar?’
‘Jawel, maar ze woont ver weg en Diana wilde de
afgelopen jaren geen contact meer met mij – daar was ze heel
vastbesloten in – en ze wilde Annelies bij me weghouden.
En…, eerlijk gezegd wist ik zelf ook niet zo goed wat ik mijn
kind te bieden had. Ik had me nooit veel met de opvoeding
bemoeid.’
Rosalinde dacht na, zonder iets te zeggen.
Ondertussen ging Maxim door met praten. Hij begon te
vertellen over zijn lange reis door de landen van Europa, over
het geld dat na ongeveer drie jaar op begon te raken, en over
zijn terugkeer naar Nederland. Hij zei niets over de ‘vredige
pil’ die hij in zijn bezit had, waarmee hij zich in een eeuwige
slaap zou kunnen laten wegzakken, als hij dat wilde. Dat deel
van zijn recente verhaal hield hij achter.
‘En zo kwam je dus bij ons in Grunhegge terecht?’ Ze
keek hem ontspannen aan.
‘Ja, twee maanden geleden alweer.’
Nadat ze nog een paar minuten over ditjes en datjes
hadden gekletst, zei Rosalinde dat ze naar bed ging. Ze
bedankte hem voor de leuke verrassing van vanochtend en
keek hem na terwijl hij door de achtertuin naar zijn kamer
liep.

***

Op de laatste dag van de maand kwam de zomer echt


op gang. De hemel strekte zich als een fonkelende glazen

42
koepel uit over de vallei; en de groene heuvels lagen stil en
zorgeloos in het gulle zonlicht. Overal was warmte, overal
was leven. De vogels konden van blijdschap niet meer
stoppen met zingen. Ze vlogen doelloze rondjes boven het
hotel, urenlang, alleen maar omdat ze zo blij waren met het
feest dat in dit kleine deel van de wereld werd gevierd, en
waar ze deel van uit mochten maken.
Maxim had zojuist een paar hotelgasten uitgezwaaid
en liep nu op z’n gemak met de schoonmaakspullen naar hun
kamer, waar hij het raam opende en de radio aanzette.
Terwijl hij het beddengoed in een waszak stopte, zong hij het
liedje dat uit de luidspreker kwam geestdriftig mee: A Thing
Called Love van Johnny Cash.
‘Six foot six he stood on the ground; he weighed 235
pounds; but I saw that giant of a man brought down to his
knees by love.’
Meteen na die eerste zin ging hij een moment op de
rand van het bed zitten om na te denken. Hij dacht aan de
schijnbaar grenzeloze rust die al een paar weken in hem
woonde. Hij dacht ook aan Rosalinde en Stijn met wie hij
inmiddels elke avond samen at, en die hem – misschien
zonder het te beseffen – het gevoel gaven dat hij thuis was
gekomen.
‘You can't see it with your eyes, Hold it in your hand;
But like the wind, it covers our land; Strong enough to move
the heart of any man; This thing called love.’
Maxim pakte een zakdoek, snoot zijn neus en staarde
naar het zonlicht dat door het raam binnenkwam en
waardoor het dieprode tapijt een warme gloed kreeg.
‘Most men are like me, they struggle in doubt; They
trouble their minds day in and day out; Too busy with living
to worry about a little word like love. But when I see a
mother's tenderness; As she holds her young close to her
breast; Then I thank God that the world's been blessed with a
thing called love.’

43
Toen het liedje afgelopen was, ging Maxim weer
verder met zijn werk. Hij bracht het wasgoed naar de keuken
en wierp een blik op het lijstje met taken dat Rosalinde op
het aanrecht had klaargelegd. Ze wilde dat hij de
schommelstoelen op de veranda een nieuw laagje verf gaf.
Fluitend wandelde hij naar de schuur om alle benodigdheden
te halen; en tien minuten later was hij aan het schilderen.
Tijdens het werken kon Max altijd goed nadenken.
Ook nu weer, terwijl de kwast over het geschuurde hout
bewoog, kwam er een stroom van gedachten op gang. Het
ging over de ‘vredige pil’ die al een paar jaar in zijn koffer lag,
verpakt in plastic, weggestopt is een van zijn oude schoenen.
Die pil had hij de afgelopen jaren nog geen enkele keer
tevoorschijn gehaald, ook niet in donkere tijden waarin hij
geen stuiver meer in zijn portemonnee had, en te moe was
om nog te werken. Steeds opnieuw was het gevoel in hem
omhooggekomen dat de tijd nog niet rijp was, dat hij nog
even op aarde wilde blijven rondlopen, alvorens te
vertrekken. Dan had hij toch maar weer een baantje genomen
om een paar centen te verdienen, zodat hij weer wat benzine
kon kopen om verder te trekken.
En onlangs was er nog een heel ander gevoel aan
Maxims wereld toegevoegd. Gisteravond laat, toen hij in bed
over de pil van de eeuwige slaap lag na te denken, had hij een
merkwaardige gedachte gekregen. ‘Het mag niet,’ had hij in
stilte tegen zichzelf gezegd, starend naar het donkere
plafond. Die gedachte had hem erg verbaasd omdat hij
besefte dat die woorden niet uit hemzelf ontsproten waren.
Het kwam hem voor dat deze boodschap van elders
afkomstig was.
Hij trok een nieuw verfblik open en begon daarin te
roeren, nog altijd piekerend over die drie korte woorden van
gisteravond. Zachtjes, maar toch hoorbaar sprak hij ze uit.
‘Het mag niet.’ Hij was er zeker van dat die gedachte volledig

44
waar was, volledig juist. Hoewel hij nog nooit in zijn leven
een seconde over de toelaatbaarheid van zelfdoding had
nagedacht, wist hij plotseling zeker dat een mens zijn eigen
leven niet mocht beëindigen – en dat was niet omdat er
ergens in het universum een wraakzuchtige God was die hem
daarvoor zou straffen, maar omdat het een daad van geweld
tegen de natuur was. Het leven was een geschenk – ook als
het pijnlijk en droevig was, het bleef toch een geschenk. Dat
inzicht was hem gisteravond gegeven toen die gedachte in
zijn bewustzijn was geplant.

Om vier uur in de namiddag – Max was net klaar met


zijn schilderwerk – kwam Stijn thuis.
‘Hé Stijnemans,’ riep hij. ‘En? Heb je vandaag weer
niks geleerd op school?’
De knul gniffelde. ‘Nee, helemaal niks,’ antwoordde
hij lacherig.
‘Hmmm…, als ik het niet dacht!’ Maxim probeerde zo
zorgelijk mogelijk te kijken. ‘Nou, dan moeten we maar even
aan de rivier in de zon gaan zitten. Dan doen we toch nog iets
goeds. Vind je niet?’
Daar had Stijn wel zin in. Ze begonnen samen aan hun
korte wandeling over het zandpad naar de oever van de
Zeele, onderwijl honderduit keuvelend over de zon die als
een vader was, en de aarde die een moeder was.

***

45
46
Hoofdstuk 4

Max had aan het einde van die ochtend aan Rosalinde
gevraagd of hij een extra lange lunchpauze mocht nemen –
want hij wilde graag een paar boodschappen gaan doen.
‘Natuurlijk,’ had ze gezegd terwijl ze het wasgoed
sorteerde. ‘Neem alle tijd die je nodig hebt.’
Tegen twaalf uur was hij in zijn auto gestapt, en een
half uurtje later wandelde hij door het historisch centrum
van het stadje Olderghem. Met zijn handen losjes op de rug
nam hij het straatbeeld in zich op. De oude huizen lagen er
vandaag bijzonder mooi bij. Het was een zachte, zomerse
maandagmiddag in juli – en hoewel er zo nu en dan wel een
wolkje door de blauwe lucht dreef, had de zon de overhand.
De mensen op straat leken allemaal goed gemutst. Sommigen
waren geanimeerd met elkaar aan het praten; anderen
stonden een ijsje te eten of twijfelend naar een kledingwinkel
te turen. Het was alsof er overal vrede heerste.
Maxim was ook in een prima stemming. Hij had de
vorige dag, toen Rosalinde en Stijn naar de kerk waren, een
besluit genomen wat hij eigenlijk veel eerder had moeten
nemen. Hij wilde de ‘pil van de zachte dood’ niet langer in zijn
bezit hebben. Zijn ideeën van een paar jaar geleden, over het
beëindigen van zijn leven als de tijd daar was, waren nu
volkomen verouderd. Hij wilde helemaal niet meer uit het
leven stappen – nu niet, en later ook niet. En om dit nieuwe
standpunt te bevestigen, zou hij vandaag afstand doen van
die kleine maar dodelijke capsule die hem tijdens zijn lange
reis door Europa had begeleid.
Na een paar minuten lopen, arriveerde hij bij een
apotheek. Daar bleef hij stilstaan. Aan de gevel naast de
voordeur hing een kleine ijzeren kast die aan een brievenbus
deed denken, waarop in donkerrode letters ‘Oude medicijnen’
gedrukt stond. Alvorens zijn pil tevoorschijn te halen, dacht

47
hij nog een kort ogenblik in stilte na over zijn besluit. Over
een paar luttele tellen zou hij afscheid nemen van zijn
vrijheid om eigenhandig het tijdelijke voor het eeuwige te
verwisselen. Hij was ervan overtuigd dat hij de zeggenschap
over zijn bestaan nu moest teruggeven aan de hogere
machten in het universum. ‘Ik leg mijn leven weer in Gods
handen,’ zei hij onhoorbaar tegen zichzelf, zich er niet over
verbazend dat hij dat zware woord – God – voor het eerst in
vele jaren weer eens in de mond had genomen. Zonder nog
langer te dralen, pakte hij het middel uit zijn binnenzak om
het meteen, in een resolute beweging door de gleuf van het
kastje te duwen. Een episode was geëindigd en een nieuw
tijdperk was begonnen.

Max slenterde nog een uurtje of twee door de stad, at


een sandwich en keek naar alle etalages. In een van die
winkels vond hij een witte cowboyhoed in een kindermaat;
en hij moest meteen aan Stijn denken. De jongen had al een
paar keer tegen hem gezegd dat hij ‘ook zo’n hoed’ wilde
hebben. Terwijl de verkoopster het hoofddeksel in een echte
hoedendoos stopte, verheugde Maxim zich op het moment
dat hij het cadeautje kon overhandigen.
Nadat hij nog een poosje door de straten had
gekuierd, vond hij in een oude antiekzaak iets moois om aan
Rosalinde te geven. Het was een miniatuurschilderijtje – niet
meer dan een decimeter in doorsnee – met daarop het
portret van een roodharige vrouw, tegen een achtergrond
van goudverf. ‘Dit gaat ze zeker mooi vinden,’ bedacht hij,
kijkend naar de zachte huidskleur en de sierlijke lijnvoering
van de neus en de kin. Nadat hij het met de verkoper eens
was geworden over de prijs – die viel erg mee – besloot hij
het te kopen. ‘Kunt u er een feestelijk papiertje omheen
doen?’ vroeg hij. ‘Jazeker, meneer.’

48
Op weg naar huis stopte hij nog een moment in de
dorpsstraat van Grunhegge. Hij stapte uit, leunde met beide
ellebogen op het dak van de auto en tuurde naar de
witgeschilderde houten kerk waarin Rosalinde en Stijn elke
zondagochtend hun liederen zongen, en contact met God
zochten. Het was een klein, elegant gebouw. Een kort
grindpad leidde naar de dubbelbrede hoofdingang. Vlak
boven de deur bevond zich een boogvormig glas-in-loodraam
waarin de kleur blauw overheerste. Op het puntdak, tamelijk
ver boven de ingang, richtte zich een smalle toren op, waarin
– duidelijk zichtbaar – een gietijzeren luidklok hing. En op het
uiterste puntje van de torenspits stond een crucifix dat tegen
alle omhoog kijkende voorbijgangers vertelde dat dit gebouw
een godshuis was. In Maxims ogen was deze kerk gehuld in
een aura van waardigheid en vriendelijkheid. Misschien zou
hij Rosalinde vragen of hij komende zondag met haar en Stijn
mee mocht gaan, dacht hij terwijl hij weer in de auto stapte.

Het avondeten was bijna klaar toen Maxim de keuken


binnenkwam en de hoedendoos op tafel zette. Stijn keek hem
onbegrijpend aan.
‘Wat is dat?’ vroeg de jongen.
‘Maak maar open,’ antwoordde Max. ‘Dat is voor jou.’
Rosalinde, die aan het aanrecht stond, draaide zich
om en zag wat er aan tafel gebeurde. Stijn scheurde het
pakpapier kapot, opende de doos en haalde de nieuwe hoed
eruit.
‘Oh man!’ jubelde hij op volle kracht. ‘Een witte
cowboyhoed, net als die van jou!’ Hij zette de hoed op zijn
hoofd en liep naar Max toe om hem te omhelzen. ‘Heel, heel,
heel erg bedankt,’ zei hij.
Maxim zag vanuit zijn ooghoek dat Rosalinde
vertederd naar haar zoontje keek – en hij was blij met haar
blik.
‘Mag ik hem ophouden als we eten, mam?’

49
‘Ja hoor,’ zei ze.
‘Vervolgens keek Stijn weer naar Max. ‘Dan moet jij
jouw hoed nu ook opzetten,’ riep hij met opwinding in zijn
stem.
‘Oh ja? Nou, goed dan,’ zei Max. ‘Wacht, ik ben zo
terug.’
Een minuut later zat Rosalinde met twee cowboys aan
tafel, allebei met een witte hoed op hun hoofd. Na het gebed
knikte ze kort maar betekenisvol naar Maxim, en hij begreep
dat ze hiermee haar dankbaarheid wilde tonen.

Na Stijns bedtijd gingen Rosalinde en Max met een


kopje thee op de veranda zitten. De zon, die de hele middag
haar zomerse warmte had afgegeven, was zojuist achter de
heuvels verdwenen; en er hing nu een toverachtig satijnen
schemerlicht in de vallei. De eerste minuten zaten ze naast
elkaar in hun schommelstoel naar de avondstilte te luisteren
– zonder iets te zeggen – totdat Maxim het zwijgen doorbrak.
‘Ik heb voor jou ook een cadeautje,’ zei hij, zijn hand
in de binnenzak van zijn colbert stekend. ‘Asjeblieft.’
‘Oh? Voor mij? Waarom dan?’ vroeg ze met het pakje
al in haar hand, klaar om het open te maken.
‘Wel…, toen ik hier arriveerde…,’ zei hij zachtjes en
aarzelend, ‘…ging ik door donkere tijden heen. Jij hebt me
werk en onderdak gegeven, en dat heeft me goed gedaan.
Daarom!’
‘Ik heb er nooit spijt van gehad hoor,’ reageerde ze
opgewekt. ‘Je bent een goede werker…’
Hij zweeg en wees naar het presentje dat ze met
beide handen vasthield.
‘Wat spannend,’ zei ze terwijl ze het cadeaupapier
voorzichtig losmaakte. Ze pakte het schilderijtje in haar hand,
tuurde er een poosje naar – onderzoekend en nadenkend –
en keek vervolgens naar Maxim. ‘Hoe wist je dat?’ vroeg ze,
zichtbaar onder de indruk van het cadeau.

50
‘Wat bedoel je?’
‘Wacht, ik ben zo terug,’ zei ze. Ze stond op en ging
het huis binnen. Twee minuten later kwam ze met een lijvig
boekwerk naar buiten. ‘Kijk hier eens in,’ zei ze.
Met aandacht begon Maxim te bladeren. Het was een
luxe catalogus met afbeeldingen van schilderijen, allemaal
gecreëerd door een Nederlandse kunstenares die zich Helena
noemde, zonder achternaam.
‘Dit is prachtig,’ zei hij. ‘Echt heel fraai.’
‘Herken je de stijl?’ vroeg Rosalinde terwijl ze haar
cadeautje voor hem omhoog hield.
‘Ah ja, nu zie ik het…,’ reageerde hij, ‘…dezelfde
schilderes…’
In de schilderwerken die hij bekeek, werden mooie
vrouwen afgebeeld, meestal gekleed in veelkleurige gewaden,
tegen dromerige fantasievolle achtergronden. Het waren
geen alledaagse vrouwen – ze zagen eruit als mythische
figuren of godinnen. Op een van de werken – getiteld:
Geveugelde – zag hij een jonge vrouw met de kleurige
vleugels van een vogel, en met een serieuze uitdrukking op
haar gelaat. Een ander schilderij in het boek toonde een
mysterieuze vrouw in een mantel van veelkleurige
geometrische vormen. Op die bladzijde stond geschreven dat
dit werk Lentevrouw heette en dat dit vruchtbaarheidsbeeld
betrekking had op het ontwaken van de natuur na de winter.
En weer een andere jonge vrouw droeg een hoofddeksel van
herfstbladeren. Zij staarde met een bezonken, meditatieve
blik in de verte – wellicht naar iets verlangend, maar toch
kalm.
‘De meeste schilderijen van Helena zijn gemaakt met
eitempera,’ zei Rosalinde. ‘Naar middeleeuws gebruik maakte
deze kunstenares haar verf zelf van pigmenten en eidooiers.
Bovendien gebruikte ze soms echt bladgoud.’
‘Maakte? Gebruikte?’ vroeg Max. ‘Je gebruikt de
verleden tijd?’

51
‘Ja, ze is onlangs overleden.’
Hij bladerde nog wat verder door het boek. ‘Hoe lang
heb je deze catalogus al?’ vroeg hij.
‘Heel lang. Als tienermeisje was ik al weg van Helena’s
kunst. Ik kon er uren naar kijken.’
‘Bezit je ook echte schilderijen van haar?’
‘Nee, tot vandaag niet. Dit is het eerste. Dus, dank je
wel,’ glimlachte ze, een beetje verlegen.
Maxims ogen werden groter. ‘Ik had er echt geen idee
van dat je deze kunstenares kende, en dat je haar zo
bewonderde,’ zei hij. ‘Ik had alleen maar het vage gevoel dat
je dit schilderijtje wel mooi zou vinden.’
‘Soms gebeuren er dingen die we niet begrijpen,’
merkte Rosalinde op, naar de schemerige heuvels starend.
‘En dat is mooi, vind je niet, Max?’
Hij knikte en sloeg het boekwerk dicht. ‘Ja, dat is
mooi…,’ zei hij, ‘…en het is ook geruststellend dat we niet
alles zelf onder controle hoeven te hebben, dat het leven
soms zijn eigen loop volgt en dat we daarop mee kunnen
drijven.’
Rosalinde ging naar binnen om de catalogus terug te
brengen, en kwam met de theepot terug. Ze schonk nog een
keer in en ging met een tevreden zucht zitten. Af en toe aan
hun warme beker nippend, praatten ze nog wat na over de
dingen van de dag – over een grappig oud echtpaar dat die
ochtend was komen tanken en de hele tijd ruzie maakte, over
het mooie zomerweer, en over het blije gezicht van Stijn toen
hij zijn nieuwe hoed opzette.
Rond tien uur vond Rosalinde dat het tijd was om
naar binnen te gaan. Maxim stond op van zijn stoel, wilde
weglopen maar draaide zich nog een keer naar haar toe.
‘Oh ja, wat ik nog wilde vragen,’ zei hij. ‘Vind je het
goed als ik komende zondag mee naar de kerk ga?’
‘Natuurlijk is dat goed,’ antwoordde ze. ‘Heb je een
nette stropdas?’ vroeg ze plagerig.

52
Hij grinnikte. ‘Ik koop er wel een in het dorp,’ zei hij.
‘Goed. Nou, welterusten dan.’
‘Slaap zacht.’
Toen Rosalinde even later in de keuken stond, zag ze
dat Max op de stoep bij zijn kamer op een krukje zat en naar
de nachtelijke hemel tuurde. Ze deed het licht uit en bleef nog
een poosje uit het raam kijken, ondertussen over hem
mijmerend. In de afgelopen maanden was ze aan hem
gehecht geraakt. Ze mocht hem graag. Hij was een goede
man, vond ze – en een lieve man. En Stijn was gek op hem.
Laatst had de jongen aan haar gevraagd of Max altijd bij hen
zou blijven wonen. Die vraag had een gedachte in haar hoofd
geplant. Misschien hoopte ze zelf ook wel dat hij zou blijven.
Misschien hoopte ze stiekem dat hij met haar zou willen
trouwen. Ze vroeg zich af of Maxim daar ook wel eens aan
dacht. In elk geval was het wel duidelijk dat hij zich thuis
voelde in hotel Dalzicht, en daar was ze blij om. Met zulke
gedachten in haar hoofd ging Rosalinde die avond naar haar
slaapkamer.

***

‘Heren, als we bij de kerk aankomen, zal ik jullie bij de


hoofdingang afzetten,’ zei Rosalinde toen ze het dorp
binnenreden. ‘En dan ga ik, zodra ik de auto heb geparkeerd,
aan de achterkant naar binnen. Daar is de kleedkamer voor
het koor.’
‘Dat weet ik toch, mam,’ reageerde Stijn.
‘Oh ja…’

De twee mannen liepen rustig de kerk binnen,


wandelden naast elkaar over het middenpad naar de voorste
rij en gingen daar zitten. Terwijl Stijn voortdurend over zijn
schouder keek en regelmatig naar een vriendje van school
zwaaide, tuurde Max met belangstelling naar het bijna lege

53
podium, slechts twee meter van hem vandaan. Aan de
achtermuur hing een groot, donkerbruin gebeitst, houten
kruis; en iets dichterbij stond een slanke blankhouten
katheder met een microfoon. Er hing een plechtige sfeer in de
ruimte, merkte hij op. De mensen om hem heen waren
opvallend stil. Sommigen zaten met gesloten ogen en
bewegende lippen te bidden; anderen bladerden speurend
door hun zelf meegebrachte bijbel, klaarblijkelijk onderweg
naar een bepaalde passage. Max kende best veel gezichten
van de dorpswinkel en van de benzinepomp. Hij begon zich
hier op z’n gemak te voelen, ging wat meer achterover zitten
en wachtte tot de dienst begon.
Zestien dorpelingen – mannen en vrouwen, gekleed
in lange oranjebruine gewaden – schreden het podium op en
gingen in een kaarsrechte rij voor het crucifix staan.
Rosalinde stond op de derde plek van links met een paar
vellen muziekpapier in haar handen. Max vermoedde dat ze
een van sopranen was omdat ze altijd met een tamelijk hoge
stem sprak. Hij moest glimlachen om haar devote
gelaatsuitdrukking.
Pas toen de stilte helemaal was teruggekeerd,
verscheen de dirigent – een ietwat corpulente man met een
bril en behoorlijk wat pommade in zijn zwarte haren. Hij
hield een stemsleutel tegen zijn oor, zong enkele begintonen
en gaf met beide armen een enthousiaste opmaat.
Het eerste gezang was opgewekt van karakter. Het
ging over de schoonheid van de wereld en de serene
blijdschap van de mens die zich bewust is van Gods
nabijheid. Hoewel Max het lied best mooi vond, en hoewel hij
ervan genoot om de roodharige Rosalinde in dat lange
amberkleurige kleed te zien zingen, dwaalden zijn gedachten
toch al snel af naar de diepere betekenis van deze dienst, en
naar de transcendente wereld waarmee alle aanwezigen – zo
vermoedde hij – contact hoopten te krijgen. Hij ging terug
naar die ene dag, zo’n veertig jaar geleden, toen hij na dat

54
brommerongeluk een poosje had mogen rondkijken in de
vredige wereld van het eindeloos bewustzijn.

Terwijl zijn lichaam dood op het ziekenhuisbed lag,


zweefde hij gewichtloos en onstoffelijk door de kamer,
zonder dat iemand van de aanwezigen hem kon zien. En hij
verplaatste zich dwars door de muur heen naar een
tunnelvormige fluwelen duisternis waar hij met hoge
snelheid doorheen vloog, in de richting van een prachtig licht
dat hij alleen maar als ‘oneindige liefde’ kon omschrijven. Het
was een licht dat leefde, dat goddelijk was en zich bewust
was van zichzelf, en dat zich eveneens bewust was van hem,
de tijdelijk dode Maxim die een kort bezoekje aan die andere
wereld bracht om daarna weer terug te keren naar het
aardse bestaan. Die hele ervaring van vele decennia geleden
herinnerde hij zich in volle helderheid en met alle details,
alsof het allemaal pas vanochtend gebeurd was.

En nu zat hij in een christelijke kerk naar devote


liederen te luisteren. Een jaar geleden zou hij dit ongepast
hebben gevonden. Hij was altijd van mening geweest dat
geen van de grote wereldreligies de essentie van de
eeuwigheid benaderde. Ze kwamen allemaal wel in de buurt
maar elke geloofsstroming maakte de fout te denken dat zij
de enige was die de waarheid kende. Niemand leek in te zien
dat de ware transcendente werkelijkheid ver boven al die
kleine aardse verschillen uitsteeg. Daarom had hij zich nooit
verbonden gevoeld met een van de traditionele godsdiensten.
Maar onlangs had zijn denken hierover een opmerkelijke
draai gemaakt.

Maxim zat op een avond in zijn kamer te peinzen over


zijn eigen oeuvre, zijn eigen romans, en hij kwam uiteindelijk
tot het inzicht dat elk boek van zijn hand steeds hetzelfde
verhaal probeerde te vertellen. Het was alsof er diep in hem

55
een oerverhaal leefde dat zichzelf telkens opnieuw tot
uitdrukking wilde brengen en hiervoor steeds een andere
invalshoek koos – met andere personages, andere
verhaallijnen, andere momenten van geluk en verdriet, en
andere ontknopingen. Max stelde zich een diamant met
oneindig veel facetten voor, waarbij elke roman die ooit in
deze wereld was geschreven een van die facetten
vertegenwoordigde, en dus een stukje van de grote eeuwige
waarheid was.
En zo was het ook met de wereldreligies en andere
grote beschouwingen van de geest. Al die denkstelsels waren
als romans. Elk aards geloof was een facet van die ene alles
omvattende kosmische waarheid. Elk geloof was weliswaar
onvolledig en gebrekkig, maar toch waarachtig. En elk geloof
creëerde een bewandelbaar pad naar de wereld van het licht
dat liefde was – een wereld die hij, Maxim, lang geleden had
mogen ervaren en nooit meer was vergeten. Daarom was het
prima dat hij op deze ochtend in een christelijke kerk in het
Zeeledal zat. Net zoals op veel andere plekken in de wereld
kon hij hier het licht zoeken. En hier zou hij dat licht ‘God’
noemen omdat die naam in dit gebouw passend was.

Nadat ze drie liederen hadden gezongen, gingen de


koorleden op de voor hen gereserveerde stoelen tegen een
van de zijmuren zitten. Toen Maxims ogen die van Rosalinde
zochten – en ook vonden – keek zij verlegen naar beneden, en
hij wendde zijn blik in een reflex naar voren, naar de
prediker die bij de katheder stond en de kerk in keek. De man
kon nu elk moment aan zijn preek beginnen.

‘Vandaag…,’ zo begon hij, ‘…wil ik met u spreken over


enkele regels uit psalm 25, namelijk de verzen 4 en 5. Het zijn
maar een paar woorden en ze klinken ongeveer zo…’

56
Toon me Uw wegen, God; leer mij over Uw paden te
gaan.
Leid mij naar Uw waarheid, onderricht mij; want U
bent de God van mijn redding; op U wacht ik, hoop ik, de ganse
dag.

‘Wat betekenen deze drieduizend jaar oude woorden,’


vroeg de prediker zich hardop af. ‘Wat wil de schrijver –
koning David – ons meegeven? Staat u me toe dat ik mijn
persoonlijke kijk op dit tekstfragment met u deel; en dan
hoop ik dat u geïnspireerd zult zijn om thuis verder na te
denken en hierover te bidden, om zo uw eigen antwoorden te
vinden.’
Hij staarde een paar tellen naar het plafond –
nadenkend, zoekend. Onderwijl zaten de mensen in de
banken geduldig op hem te wachten.
‘Het komt elke dag wel een keer voor…’ zei hij ten
langen leste, ‘…dat ik me voor een taak gesteld zie, of een
probleem wil oplossen. Dan gaan er allerlei gedachten door
me heen. Dan vraag ik me bijvoorbeeld af wat ik het beste
kan doen: zal ik het zus aanpakken, of juist zo? Moet ik
meteen in actie komen? Of is het misschien beter nog even te
wachten?’
Opnieuw keek de prediker omhoog, klaarblijkelijk
wachtend op de volgende woorden.
‘Zo’n kwestie kan klein zijn…,’ zei hij, ‘…praktisch,
alledaags. We kennen die probleempjes allemaal wel. De auto
moet naar de garage voor onderhoud – zal ik vandaag een
afspraak maken of stel ik het nog even uit? Oh, en het is
trouwens ook de hoogste tijd om de badkamer weer eens
schoon te maken. Zal ik dat eerst maar eens gaan doen?’
Hij keek de mensen op de eerste rij een voor een aan.
Ook met Maxim had hij oogcontact – wat langer dan met de
anderen, zo leek het.

57
‘Maar het zijn niet alleen de kleine dingen van het
leven die ons op deze manier bezighouden.’ Hij schudde het
hoofd – de ogen dicht, de lippen stijf op elkaar gedrukt. ‘Want
soms, beste dorpsgenoten, voelen we ons geroepen om een
uiterst belangrijke beslissing te nemen – een beslissing die
levensveranderende gevolgen zal hebben, niet alleen voor
onszelf maar ook voor onze dierbaren. In ons hart klinkt een
alsmaar luider wordende stem. We hebben de kwestie een
paar keer voor ons uit geschoven maar er zal binnenkort toch
echt iets moeten gebeuren, dat is overduidelijk. Maar welke
weg moeten we dan bewandelen?’
Maxim zat nu op het randje van de houten kerkbank –
voorover gebogen, alsof hij de woorden die tot hem kwamen
zo beter kon horen. Hij had het gevoel dat deze preek voor
hem bedoeld was. Sinds hij in hotel Dalzicht woonde, bij
Rosalinde en Stijn, was zijn leven aan het veranderen; en zijn
intuïtie fluisterde hem in dat er nu iets van hem verwacht
werd. Al weken leefde er een lichte onrust in hem, een zachte,
gestaag kabbelende onrust die vlak onder de oppervlakte van
zijn bewustzijn heen en weer stroomde. Max voelde wel aan
dat er in die onrust een boodschap besloten moest liggen.
‘Op zulke ogenblikken wend ik mij tot God,’ sprak de
prediker. ‘Ik weet namelijk maar al te goed dat ik de grote
vragen van mijn leven niet in mijn eentje kan beantwoorden.
Als mens ben ik beperkt. Ik heb geen controle over de hele
wereld, over het ganse bestaan. Het is allemaal te groot en te
overweldigend. ‘Daarom, lieve mensen…,’ – hij liet een korte
stilte vallen – ‘…daarom wend ik mij op zulke ogenblikken tot
God. En dan vraag ik Hem of Hij zo vriendelijk wil zijn om mij
Zijn wegen te tonen. Dan bid ik hardop tot Hem: “Leer mij
over Uw paden te gaan” – en dan hoop ik dat Hij mijn gids wil
zijn en dat Hij me naar Zijn waarheid zal leiden. Dat is ook
precies wat Koning David in zijn psalm vraagt. Wat is Uw
weg, God? Waarheen zal ik gaan?’

58
Maxim zag dat Rosalinde ook aandachtig luisterde,
zittend op haar stoel tegen de zijmuur. Ze keek met grote
ogen naar de prediker – haar handen omgekeerd liggend op
haar bovenbenen, als schotelantennes.
‘Maar hoe geeft God ons antwoord?’ vroeg de
prediker aan het muisstille kerkvolk. ‘Wel, dat verschilt per
persoon, zoals u zult begrijpen – maar ik zal u vertellen wat
mijn ervaring is. Als ik mijn vraag bij God heb neergelegd,
zoek ik meestal de stilte op – niet alleen de stilte om me heen,
maar ook, en vooral, de stilte in mijn eigen geest. Ik vind het
heerlijk om in mijn luie stoel bij het raam te zitten en
gedachteloos naar buiten te staren. En ik vind het ook erg fijn
om brandhout in stukken te hakken, of om rustige muziek op
te zetten en dan – al luisterend – wat heen en weer te
slenteren door mijn kamer. En als ik een beetje afwezig ben
en niet meer aan mijn gebed denk, kan er zomaar opeens een
gedachte in me opkomen – een heldere gedachte die me helpt
een antwoord te vinden, een ingeving die me de weg wijst.
Heeft u wel eens bij zo’n opkomende gedachte stilgestaan,
beste vrienden? Waar zou die vandaan komen? Wat denkt u?
Ik geloof dat God ons zulke verlichtende gedachten schenkt.
We hebben om zijn hulp gevraagd en een poosje later komt
er iets zinvols voorbij in de stroom van ons bewustzijn, en
dat “iets” is exact wat we nodig hebben. Is dat niet prachtig?
Is dat niet wonderlijk?’
De man sloot zijn preek af met het verzoek aan alle
aanwezigen om thuis nog eens na te denken over de grote
vragen die hen bezighielden, hierover te bidden, en
vervolgens een stille ruimte in hun geest te creëren waarin
God een helpende gedachte kon planten.
Terwijl de prediker naar zijn stoel ging, kwam het
koor weer het podium op. De dirigent wachtte een ogenblik
tot de stilte in de kerk was teruggekeerd en zette daarna het
volgende muziekstuk in. Het was een meerstemmig motet op
de psalmtekst die zojuist was besproken.

59
Onder het luisteren keek Max de hele tijd naar
Rosalinde. Ze was mooi zoals ze daar stond in haar lange
kerkgewaad, afwisselend kijkend naar de dirigent en haar
muziekpapier, vol toewijding haar partij zingend. Het ene
moment tuurde hij naar haar neus die hij prachtig van vorm
vond, het volgende ogenblik staarde hij naar de dromerige
blik in haar ogen. Als hij op de kleine bewegingen van haar
lippen lette, meende hij haar stem duidelijk te horen. Stijn,
die naast hem zat, was ook naar Rosalinde aan het kijken. De
jongen was zichtbaar trots op zijn moeder. Een gevoel van
gelukzaligheid ging door Maxim heen. In dit ene korte
ogenblik lag de schoonheid van de hele wereld besloten,
bedacht hij met een haast onzichtbare glimlach op zijn
gezicht.

Toen ze weer thuis waren, ging Max even mee naar


binnen om met Rosalinde en Stijn een glaasje limonade te
drinken. Ze gingen aan de keukentafel zitten en spraken over
de koorgezangen van die ochtend. Het muziekstuk waarmee
de dienst was afgesloten, stamde uit de renaissance, wist
Rosalinde te vertellen. Het was geschreven door een Vlaamse
zanger en componist die in zijn tijd zo geliefd was dat hij
werd gevraagd om lid te worden van de pauselijke hofkapel
in Rome, een eervolle uitnodiging die hij maar al te graag
aanvaardde.
‘Dat motet is het moeilijkste stuk van ons hele
repertoire,’ zei Rosalinde.
‘Ik vond het erg mooi,’ merkte Maxim naar waarheid
op.
‘Ik ook,’ zei Stijn.
‘Willen jullie nog wat limonade?’ vroeg Rosalinde.

Een half uurtje later ging Max terug naar zijn kamer.
Hij wilde eigenlijk een paar uur gaan lezen maar toen hij met
zijn boek op de rand van het bed zat, kwam in hem een lange

60
stroom overpeinzingen op gang. Het was Rosalinde die in zijn
bewustzijn verscheen, zoals ze wel vaker deed. Hij vond het
fijn om aan haar te denken en hij wilde die gedachten altijd
zo lang mogelijk rekken. Als hij over haar dagdroomde, werd
hij vervuld van een gevoel van tedere warmte, van rust en
vrede, een gevoel van ware liefde. De laatste tijd had hij
regelmatig overwogen om haar te vragen of ze met hem
wilde trouwen. Hij wist niet of ze zijn gevoelens kon
beantwoorden, of ze eigenlijk nog wel geïnteresseerd was in
een huwelijk, en daarom had hij tot op heden niet voldoende
moed kunnen verzamelen om de vraag te stellen. Als haar
antwoord ‘nee’ zou zijn, kon hij niet langer in hotel Dalzicht
blijven wonen, vond hij. Dan zou hij verder moeten trekken
en die mogelijkheid boezemde hem grote angst in. Maar zijn
gevoelens zouden ook niet zomaar verdwijnen – daarvoor
waren ze te echt en te diep. Kortom, hij wist niet wat te doen.
Nog altijd in stilte op de rand van het bed zittend, sloot hij
zijn ogen en vouwde hij zijn handen.
‘God,’ fluisterde hij binnensmonds, bijna onhoorbaar.
‘Toon me Uw wegen; leer mij over Uw paden te gaan. Wees
mijn gids in Uw landschap.’
De rest van de middag lag hij op bed naar het plafond
te staren en aan Rosalinde te denken.

***

61
62
Hoofdstuk 5

Er hing al enkele dagen een zwoele warmte in het


Zeeledal. De zon scheen van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds
laat. Het was volkomen windstil en de temperatuur liep elke
middag op tot boven de dertig graden. Op de radio werd al
over een hittegolf gesproken; en de regelmatig aan het woord
komende experts wisten te melden dat er voorlopig nog geen
verkoeling op komst was.
Die ochtend, voor het ontbijt, gingen Max en Stijn
verfrissing zoeken in de rivier. Met een handdoek onder de
arm wandelden ze goedgemutst naar hun vaste plekje op de
oever. Ze hadden een oude plastic voetbal meegenomen; en
nadat ze hun kleren op het gras hadden gelegd, gingen ze –
met het water tot aan hun middel – elkaar de bal toewerpen.
In dit soort situaties begon Stijn altijd te babbelen. Vandaag
vertelde hij tegen Maxim dat zijn schoolkameraadjes vaak
met hun vaders gingen zwemmen.
‘Zou mijn vader ook met mij naar de rivier gaan…?’
vroeg hij aan Max, ‘…als hij nu nog leefde?’
‘Dat weet ik wel zeker,’ antwoordde Maxim. ‘Hij zou
heel veel leuke dingen met jou willen doen, ook zwemmen en
met een bal gooien…’
Stijn kreeg een bedachtzame blik op zijn gezicht.
‘Waarom gaan sommige vaders dood, en andere niet?’ vroeg
hij met een vlakke stem.
Max had de bal in zijn handen en wachtte even met
gooien. ‘Dat weet ik niet, jongen. Dat weet niemand.’
‘God zal het wel weten,’ meende Stijn. ‘Want Hij is
God.’
‘Ja, God weet het wel – dat denk ik ook.’

Een half uurtje later zaten ze met z’n drieën aan de


ronde keukentafel te ontbijten.

63
‘Sjonge, het is nu al warm,’ merkte Rosalinde
zuchtend op.
De mannen zwegen en aten hun eieren met kaas.
‘Luister eens, Stijn…,’ zei Rosalinde even later, ‘…ik
heb een schone bloes in je tas gedaan. Als je poloshirtje
vanmiddag nat van het zweet is, moet je je even omkleden.
Zul je daar aan denken?’
‘Ja mam.’

Nadat Stijn met de buurvrouw en haar kind was


vertrokken, vroeg Rosalinde aan Max of hij haar wilde helpen
met de afwas. Dat wilde hij wel. Terwijl zij de radio zachtjes
aanzette en een theedoek pakte, maakte hij een sopje. De
eerste paar minuten luisterden ze samen naar Take Me Home,
Country Roads van John Denver. Toen dat nummer was
afgelopen, probeerde Maxim een gesprekje te beginnen.
‘Ik heb al drie maanden niet meer gedronken,’ zei hij
achteloos, onderwijl een stapel borden in het warme water
onderdompelend.
‘Oh, daar ben ik blij om,’ reageerde ze.
Hij wachtte een paar tellen – en zij wachtte met hem
mee, omdat ze wel aanvoelde dat er meer ging komen.
‘Zeg Rosa,’ ging hij verder…, (dit was de eerste keer
dat hij haar kortweg ‘Rosa’ noemde), ‘…denk je wel eens na
over trouwen? Ik bedoel…, denk je dat je nog een keer in het
huwelijksbootje zou willen stappen?’
Ze keek hem kort aan, niet langer dan een seconde.
Daarna ging ze verder met afdrogen. ‘Jawel…,’ zei ze. ‘Daar
denk ik wel eens aan.’
Opnieuw viel er een stilte. Het lied Midnight Train to
Georgia vulde de keuken.
‘En jij?’ vroeg Rosalinde even later. ‘Denk jij er wel
eens aan?’

64
‘De laatste tijd wel,’ antwoordde hij. ‘Ik denk… eh…,
mijn gevoelens zijn wel duidelijk, denk ik…, zelfs een blinde
kan zien wat ik voor je voel…’
Rosalinde draaide zich om, om de schone borden in
de kast te gaan zetten, maar ook om haar glimlach te
verbergen.
‘Zou je erover willen nadenken of je met mij wilt
trouwen?’ vroeg hij toen ze weer naast hem stond. Hij klonk
als een schuchter kind.
‘Ja, dat wil ik wel doen,’ antwoordde ze met
zachtmoedige ogen.
Meer werd ze er op dat moment niet over gezegd. Hij
ging verder met afwassen, en zij met afdrogen. En ze
luisterden naar Always On My Mind van Willie Nelson. Toen
de vaat klaar was, zei Max dat hij maar eens in de groentetuin
moest gaan werken, voordat het te warm werd. Rosa pakte
haar autosleutels en ging in het dorp boodschappen doen.

***

Vijf dagen later, aan het einde van de middag,


verzamelden zich onweerswolken boven het Zeeledal. De
atmosfeer werd met de minuut drukkender, en de bewoners
van Grunhegge bereidden zich voor op een fikse stortbui,
begeleid door bliksemflitsen en donderslagen. Maar niemand
klaagde. Iedereen was blij dat de slopende warmte eindelijk
zou verdwijnen en er weer wat frisheid door de vallei zou
gaan stromen.
Maxim zat in zijn kamer bij de geopende deur en
staarde onafgebroken naar de donkere, onstuimige lucht.
Hoewel hij net als iedereen wel last had van de benauwdheid,
interesseerde hij zich niet zo voor de aanstaande
weersverandering. Zijn gedachten werden volledig in beslag
genomen door zijn huwelijksaanzoek van vorige week. De
afgelopen dagen was er geen woord meer over gesproken. Hij

65
wist dat hij geduldig moest zijn en geen druk op Rosalinde
mocht uitoefenen, maar het wachten viel hem zwaar.

Ondertussen zat Rosalinde met Stijn aan de


keukentafel. De hartige taart stond in de oven. Ze hoefde
alleen nog maar een salade te maken, en dat was niet meer
dan een paar minuten werk, dus had ze even tijd om met haar
zoon te praten.
‘Schat…,’ zei ze tegen Stijn die zijn vrachtwagen
nauwgezet langs de rand van de tafel stuurde. ‘Ik heb je een
paar dagen geleden verteld dat Max heeft gevraagd of ik met
hem wil trouwen…’
Hij stopte met spelen, keek zijn moeder aan, en
knikte.
‘Weet je nog steeds zeker dat je het goed vindt?’
‘Ja mama, ik vind het leuk. Dan heb ik een stiefvader.’
‘Mooi,’ antwoordde ze opgelucht. Ze stond op, gaf
hem een zoen op zijn voorhoofd, liep naar het aanrecht en
begon sla en tomaten te wassen, af en toe opkijkend naar een
bliksemflits die de hemel deed oplichten.

Na het eten gingen ze met z’n drieën naar de


huiskamer om tv te kijken. Zoals altijd lag Stijn languit op de
grond en zaten Rosalinde en Max naast elkaar op de bank,
met een paar decimeter ruimte tussen hen in. Ze keken naar
een komedie over een jonge, mooie, vriendelijke heks die
getrouwd was met een normale sterveling, wat regelmatig tot
hilarische situaties leidde, vooral als haar moeder – die ook
een heks was – op bezoek kwam. Stijn lag meer dan eens in
een kramp van het lachen.
Even na achten ging de jonge knul naar bed en werd
de televisie uitgezet. Hoewel het meest lawaaierige deel van
het onweer inmiddels voorbij was, rommelde het nog wel af
en toe in de lucht boven hotel Dalzicht. En in de woonkamer
hing nog altijd een drukkende warmte.

66
‘Max…,’ begon Rosalinde, ‘…ik wil wel met je
trouwen.’
De eerste twee of drie seconden bleef Maxim
bewegingsloos naar de vloer kijken. Hij liet haar mededeling
als een zachte golf vanaf zijn hoofd door heel zijn lichaam
trekken. Daarna keek hij haar met weke ogen aan. Hij zuchtte
diep en zei: ‘Ik ben heel blij, Rosa.’
Ze gaf hem een brede glimlach. ‘Ik vind het fijn dat je
me “Rosa” noemt,’ zei ze. ‘Dat klinkt leuk uit jouw mond.’
‘Dan zal ik je voortaan “Rosa” noemen,’ reageerde hij.
‘Ik ga even thee zetten,’ zei Rosa. ‘Wil je er een stukje
cake bij?’
Haar stem klonk hem warm en teder in de oren, als
een harp waarop met zachte vrouwenvingers een lieflijke
melodie wordt gespeeld. ‘Ja graag,’ antwoordde hij verlegen,
beseffend dat Rosa nu zijn verloofde was.
Tijdens het theedrinken spraken ze over hun
huwelijksdag, wat ze wilden doen, wie ze zouden uitnodigen.
Rosalinde wilde een eenvoudige bruiloft in de kerk, met het
koor erbij – en daarna wilde ze voor het hele dorp een
receptie houden in café De Engel. Ze had niet zo’n behoefte
aan een huwelijksreis maar het leek haar wel gezellig om een
paar dagen later met z’n drieën een uitstapje naar Olderghem
te maken en dan een nachtje in een chique hotel te slapen.
Maxim was het overal mee eens en had verder geen wensen.
Samen besloten ze dat ze niet te lang wilden wachten. Als het
mogelijk was, zouden ze nog deze maand hun jawoord geven.

Toen Max later die avond naar zijn kamer wandelde,


was het alsof hij op satijnen kussens liep. Zijn hele lichaam
tintelde van blijdschap. Hij zette een stoel op het stoepje voor
de deur, ging met een zucht zitten en tuurde naar de
opentrekkende nachtelijke lucht. ‘Wat is de wereld toch
ongelooflijk mooi,’ fluisterde hij tegen zichzelf. In hem kwam
een gevoel van nederigheid omhoog. ‘Lieve God…, ik weet

67
niet zo goed wat ik nu kan zeggen,’ zei hij. ‘Ik ben zo
dankbaar. Deze avond is vervuld van schoonheid en liefde. Ik
voel me als een klein kind. Dank U voor dit geschenk, goede
God.’
Hij staarde nog een poosje naar de sterren die nu
talrijk aan de hemel stonden; hij voelde de frisse avondlucht;
en hij luisterde met ontzag naar de stilte. Voorlopig zou hij
niet kunnen slapen, wist hij, maar dat was niet zo erg. Hij zat
hier rustig en tevreden, en hij had verder niets nodig.

***

Op een zonnige maar niet te warme woensdag aan het


einde van augustus, even na tien uur in de ochtend, ging Max
de nog bijna lege kerk binnen. Hij werd hartelijk begroet door
de predikant, Paul van Weeghen, die bij zijn lessenaar stond
en de microfoon aan het testen was. Terwijl Max over het
middenpad naar voren liep, hoorde hij dat het koor in de
zijkamer aan het repeteren was, en voelde hij dat de
zenuwachtigheid waarmee hij die ochtend wakker was
geworden, allengs toenam.
‘Hé bruidegom, daar ben je dan,’ zei Paul, die meteen
zag dat Max nogal gespannen was. ‘Zeg kerel, kom even mee
naar de achtertuin. Wat frisse lucht zal je goed doen.’ Daar
aangekomen namen ze plaats op een bankje onder een
kastanjeboom, vlakbij een kleine vijver. Max zat voortdurend
met zijn vingers aan zijn onderlip te plukken.
‘Rustig maar,’ zei de predikant. ‘We hebben alles
vorige week goed doorgesproken. Er kan echt niets foutgaan.
Wil je een sigaret?’
‘Nee bedankt, ik moet zo zoenen.’ Hij probeerde om
grappig te kijken.
‘Oh, oké,’ reageerde Paul.
Samen tuurden ze naar het stilstaande water van de
vijver. Max keek elke dertig seconden op zijn horloge. Hij zag

68
dat het tien over tien werd – elf over, twaalf over, dertien,
veertien, en tenslotte kwart over tien. Er was nog een
kwartier te gaan.
‘Kom mee, we gaan zo aanvangen,’ zei Paul even later.
Toen ze weer binnenkwamen was de kerk al voor
ruim de helft gevuld met gasten; en er kwamen nog veel
nieuwe mensen binnen. Maxim zocht zijn toegewezen
staanplaats op, aan het einde van het middenpad – daar waar
hij over een paar minuten tegenover zijn bruid zou staan.
Vanaf die plek zag hij dat de leden van het koor een voor een
het podium op liepen en zich tegen de achtermuur opstelden.
De dirigent ging aan de oude piano zitten, pakte een
verkleurd vel muziekpapier uit zijn tas en opende de klep.
Max, die niet meer op zijn horloge lette, staarde nu
onafgebroken naar de nog altijd gesloten hoofdingang.
Op het moment waarop de grote deur open draaide,
klonken vanaf de hoek waar de piano stond de eerste tonen
van Richard Wagners bruidsmars. ‘Daar komt de bruid.’
Rosalinde en Stijn verschenen in de deuropening. Rosa droeg
een lange witte jurk – strak van boven, klokkend en wijd
uitlopend vanaf haar middel. Ze had witte schoenen met hoge
hakken aan; en op haar opgestoken haren droeg ze een
kanten sluier. Ze was prachtig, vond Max – eenvoudig en
schitterend. Naast haar stond Stijn te glunderen in een nieuw
kostuum met stropdas. De jongen pakte de arm van zijn
moeder. Samen begonnen ze naar voren te schrijden. Max
keek met een fiere blik naar Rosa terwijl ze dichterbij kwam.
Toen ze vlak voor hem stond, gaven ze elkaar een woordloze
glimlach – en hij gaf haar een knipoog. De piano zweeg, het
geroezemoes in de kerk verstomde, en Paul liep naar zijn
microfoon. Allereerst sprak hij een kort welkomstwoord uit;
daarna zei hij een gebed. Er hing een sfeer van sereniteit in
de dorpskerk. Iedereen voelde dat zich hier een belangrijk
ritueel ging voltrekken.

69
Nadat het koor een zonnig en hoopvol lied had
gezongen, en nadat de predikant een lange, volgens de
meeste aanwezigen te lange toespraak over de liefde had
gehouden, was het tijd voor de bruid en de bruidegom om
hun plechtige beloftes uit te spreken. Maxim, die op dat
ogenblik bijzonder serieus uit zijn ogen keek, was als eerste
aan de beurt:
‘Ik zal elke minuut, van elke dag van mijn leven van je
houden; ik zal je voor altijd koesteren en eren – zonder
aarzeling, zonder voorwaarde, zonder terughoudendheid. Ik
geef mezelf aan jou – tot de dood ons scheidt.’
Vervolgens was het aan Rosa om haar beloftes
kenbaar te maken. Ze deed dit met een glimlach op haar
gezicht:
‘Ik zal je steunen, liefhebben en dragen. Ik zal je
kompas zijn, je poolster, je anker. Altijd zal ik jouw vrouw
zijn. Van de ochtend tot de avond zal ik in je nabijheid
verkeren – tot de dood ons op een door God gekozen tijdstip
scheidt.’
De predikant wachtte een paar tellen om de zojuist
gesproken woorden tot iedereen te laten doordringen.
Daarna zei hij: ‘Ik verklaar hierbij dat jullie – in het bijzijn van
God – in de echt verbonden zijn. Jullie zijn nu man en vrouw.
Maxim, je mag de bruid kussen!’
Max deed een stap naar voren en gaf zijn echtgenote
een lange zoen op de lippen, waarbij ze allebei de ogen dicht
hielden. Pas toen ze zich naar hun gasten toe draaiden, begon
er een lang applaus op gang te komen. Het hele dorp was er
in stilte getuige van geweest dat Maxim en Rosalinde elkaar
de eeuwige trouw hadden beloofd, en dat had ontroering in
de mensen opgewekt. Sommige dames pakten snel een
zakdoekje uit hun handtas.

Na de voltrekking van het kerkelijk huwelijk wilden


Max en Rosa het liefst meteen met z’n tweeën naar huis gaan

70
om de rest van de dag in alle rust samen te zijn. Ze hadden
echter nog wat op het programma staan. Allereerst was er in
het feestzaaltje boven café De Engel een lunch met een paar
goede vrienden. Daarna was het hele dorp welkom in de
kroeg om het echtpaar te feliciteren en een glaasje te drinken.
Die festiviteiten duurden tot ongeveer half vijf in de middag.
Rond dat tijdstip besloot Rosa dat het tijd was om te
vertrekken. Zonder Stijn, die een nachtje bij de buurvrouw
zou logeren, ging het stel er stilletjes vandoor.
Toen ze thuis waren en ze zich hadden omgekleed,
leek het opeens een gewone dag. Rosa begon aan de
voorbereidingen voor het avondeten. Ze maakte Maxims
favoriete gerecht: gehaktballen in jus met gebakken
aardappelschijfjes en twee soorten groente. Terwijl ze aan
het aanrecht stond te werken, kwam Max elke drie minuten
naar haar toe om een kusje te geven, of iets in haar oor te
fluisteren. Op de radio werden liedjes over de liefde gespeeld.
’s Avonds zaten ze samen op de bank, met de tv uit.
Rosa had haar hoofd op zijn schouder gelegd en haar hand op
zijn buik. Ze babbelden een beetje over de voorbije dag, over
de mensen en de cadeautjes; maar meestal waren ze gewoon
stil en tevreden. Rond tien uur deden ze de huiskamerlichten
uit en gingen ze over de donkere trap naar boven. In de
slaapkamer vroeg Max, nadat hij zijn pyjama had
aangetrokken, aan welke kant van het bed Rosa wilde liggen.
Ze wees geamuseerd naar de wekker en het boek op een van
de nachtkastjes en keek hem vragend aan. Licht blozend ging
hij aan de andere kant onder het dekbed liggen. Daar wachtte
hij met beide handen in zijn nek, de rand van het laken over
zijn buik, tot zijn vrouw in haar nachtjapon naar hem toe
kwam.

***

71
72
Hoofdstuk 6

Het was zo’n septemberdag waarin de zomer nog


volop aanwezig was. Niets wees erop dat er binnenkort een
einde aan het jaargetijde zou komen. Aan de hemel dreven
sporadische witte wolken voorbij maar de zon had geen
enkele moeite haar weg naar de aarde te vinden. Er stond een
aangename, niet al te sterke bries – en de temperatuur was
behaaglijk, dus niemand droeg een jas. En toch waren er in
het Zeeledal enkele dorpelingen die ’s ochtends vroeg de
buitenlucht op hun huid voelden en daarin al een vleugje van
de naderende herfst ontwaarden.
Maxim was een van de mensen die de veranderingen
van de seizoenen altijd vroegtijdig aanvoelden. Hij stond die
ochtend, zoals elke ochtend in alle vroegte aan de rivier – nog
een beetje slaperig, starend naar de overkant – en hij besefte
dat die glooiende diepgroene heuvels over niet al te lange tijd
zouden gaan verkleuren. Okergeel en donkeroranje zouden
ze binnenkort zijn, en roodbruin. Het was alsof Max al die
herfstige kleurschakeringen nu reeds voor zich zag.
Terwijl hij daar in z’n eentje naar het stromende
water stond te kijken, kwam er opeens, schijnbaar uit het
niets, een korte zinsnede in hem op. ‘De tijd is een rivier,’
dacht hij. ‘Ja, de tijd is een rivier.’ Hij wist dat deze woorden
in voorbije tijden door de Romeinse keizer Marcus Aurelius
waren opgeschreven, want hij had diens boek Meditaties ooit
gelezen – maar dat was heel lang geleden en hij vond het toch
wel apart dat deze gedachte juist nu, op dit vroege
ochtenduur in zijn nog slome geest opdook. Waar kwam zij
vandaan, die gedachte? En hoe kon zij zo helder zijn?
Vervolgens kwam er vele overwegingen en
overpeinzingen in Maxims bewustzijn voorbij. Ze gingen over
het mysterie dat het leven was, over de eigenaardige dingen
die de mensen in deze wereld plachten te doen, en over de

73
onbevattelijkheid van het universum. Alles was
geheimzinnig, niets was begrijpelijk, concludeerde hij. En hij
was blij dat deze gedachten hem bezochten want hij hield van
het geheimzinnige en het onbegrijpelijke.
Terwijl hij nog altijd op die plek op de oever van de
Zeele stond – omringd door stille heuvels – merkte hij op dat
zijn waarnemende geest buitengewoon helder was
geworden. Hij had opeens een uitzonderlijk scherp oog voor
de subtiele schoonheid in de wereld, een schoonheid die hem
op andere dagen misschien niet eens zou zijn opgevallen. Hij
zag de prachtige traagheid waarmee het water aan hem
voorbij stroomde. Hij voelde de frisheid van de ochtendbries
die zijn lichaam liefkozend omhulde. En hij zag hoe de vogels
als gewichtloze dansers boven de rivier zweefden, onderweg
naar nergens. Aan de overkant stonden acht of tien schapen
kalmpjes in de wei te grazen, soms in het directe zonlicht,
soms in de schaduw van een passerende wolk. Alles –
werkelijk alles – was buitenaards mooi.
Terug naar huis wandelend, stuurde hij een kort
dankgebed naar boven. En toen dat klaar was, vroeg hij zich
af – zoals hij zich de laatste tijd wel vaker had afgevraagd – of
hij zich in de kerk van Grunhegge wilde laten dopen. Daar
moest hij binnenkort maar eens met Rosa over praten.

Op de keukentafel stond een schaal met toast, spek,


gebakken champignons, jonge kaas, boter, jam en vers
geplukte tomaten. Stijn zat al klaar op zijn stoel en Rosa
stond bij het aanrecht met een pot verse koffie in de ene
hand, en een pannetje met warme melk in de andere.
‘En? Hoe was het aan de Zeele?’ vroeg Stijn.
‘Goed!’ antwoordde Max. ‘Er staat een beetje wind
maar de lucht is lekker zacht. Het was fijn.’
‘Nou heren…,’ zei Rosa, naar het voedsel wijzend,
‘…tast toe!’

74
Tijdens het eten zei Stijn dat hij blij was dat het
woensdag was, want nu hoefde hij maar een halve dag naar
school, waarop Max opmerkte dat hij die middag wel wat tijd
kon vrijmaken om een potje te voetballen.
‘Tof,’ bracht Stijn met volle mond uit.
Zo keuvelden ze nog een poosje verder – tot ze de
buurvrouw buiten hoorden claxonneren, ten teken dat Stijn
snel moest komen om mee naar school te rijden. De jongen
stond op, gaf eerst zijn moeder en daarna Max een zoen op de
wang, en rende met zijn schooltas naar buiten.

Toen Rosa en Max met de afwas bezig waren, kon hij


maar moeilijk van haar afblijven. Telkens als hij weer een
kopje of een bord wilde gaan afdrogen, moest hij eerst even
een zoen in haar nek geven.
‘Zeg, heb je na gisteravond nog niet genoeg gehad?’
vroeg ze schalks, met beide handen in het warme sop.
‘Ik zal nooit genoeg van je krijgen,’ antwoordde hij, en
hij drukte zich tegen haar warme lichaam aan.
‘Oh, is dat zo? Dan is het maar goed dat er af en toe
ook nog wat gewerkt moet worden…,’ zei ze met een lach,
‘…anders zou je jezelf helemaal uitputten.’
Geamuseerd gaf hij haar een tik tegen haar achterste,
waarna hij rustig en tevreden doorging met afdrogen.

De rest van de ochtend was hij weer in een


bedachtzame, naar binnen gekeerde, dromerige stemming –
ook toen hij klaar was met het schoonmaken van de
hotelkamers, en ook toen hij aan het einde van de ochtend de
veranda stond te vegen. Meer dan eens kwam de gedachte
aan de doop in hem voorbij. Hij voelde zich werkelijk
aangetrokken tot een volledige toetreding tot de kerk van
Grunhegge. Daar moest hij steeds weer aan denken, uur na
uur. Pas toen Stijn terugkwam van school en het tijd was voor
de lunch, werd Max uit zijn overpeinzingen getrokken.

75
Tijdens de maaltijd was Stijn niet erg spraakzaam. Hij
staarde wazig in de verte, met een vork in zijn hand, zonder
iets te eten.
‘Is er iets, schat?’ vroeg Rosalinde.
‘Hm!’
‘Ik weet niet wat “Hm” betekent,’ reageerde ze.
De knul wendde zich tot Max. ‘Ze zeggen op school
dat jij een oude zuiplap bent,’ zei hij.
‘Wie zegt dat?’ vroeg Rosa.
‘Andere kinderen.’
Maxim keek eerst naar zijn vrouw en daarna naar
Stijn. ‘Ik was een oude zuiplap,’ zei hij. ‘Dat was ik. Voordat ik
bij jou en je moeder kwam wonen, was ik ongelukkig. Toen
dronk ik teveel omdat ik dacht dat ik me dan beter zou
voelen.’ Hij wachtte een paar tellen en bestudeerde Stijns
gezicht. ‘Maar nu ben ik gelukkig, en ik heb al lange tijd geen
whisky meer gedronken. Ik ben heel blij dat wij met z’n
drieën samen zijn, kerel. Dat mag je niet vergeten.’
Stijn knikte begrijpend en keek Rosalinde aan.
‘Wat heb je tegen die jongens gezegd?’ vroeg ze.
‘Ik wilde ze allemaal tegen de grond slaan,’
antwoordde hij. ‘Maar ik ben gewoon weggelopen om met
andere jongens te spelen.’
Ze aaide hem zacht over zijn hoofd. ‘Goed zo, lieverd,’
zei ze. ‘Dat heb je goed gedaan.’

Anderhalf uur later, toen Maxim in de schuur aan het


werk was, kwam Rosalinde naar hem toe.
‘Ik ga met Stijn naar het graf van zijn vader,’ zei ze. ‘Ga
je mee?’
‘Nu meteen?’ vroeg hij.
‘Ja, hij stelt veel vragen over Peter; niet alleen
vandaag hoor; dat is al een tijdje gaande. Hij is al lang niet
meer bij het graf geweest, dus ik wil er nu heen.’

76
‘Als ik meega…, loop ik dan niet in de weg?’ vroeg
Max.
‘Nee, ik heb het aan Stijn gevraagd. Hij wil dat je
meegaat.’

Nadat Rosalinde de auto bij de poort van de


begraafplaats had geparkeerd, wandelden ze met z’n drieën
over het terrein – eerst naast elkaar op het centrale grindpad,
in het zonlicht, en daarna achter elkaar aan over een smal
zandpaadje, onder de loofbomen. Toen ze bij het graf waren
aangekomen, hield Max een paar meter afstand terwijl Rosa
en Stijn met gevouwen handen aan de voet van de zwarte
granieten dekplaat gingen staan – biddend, en starend naar
de glimmende grafsteen waarin Peters naam, zijn
geboortedatum en de dag van zijn heengaan waren
gegraveerd. Na een paar stille minuten waarin alleen het
geluid van de wind te horen was, keek Stijn zijn moeder aan.
‘Waren er veel mensen op de begrafenis?’ vroeg hij.
‘Ja, bijna het hele dorp was erbij,’ antwoordde ze.
‘En ik was er ook bij!’ zei hij.
Rosalinde knikte begrijpend. ‘Jazeker lieverd, jij zat in
mijn buik…, dus je was er ook bij.’
Stijn wierp een terloopse blik op Rosa’s buik en
draaide zijn hoofd vervolgens weer naar het graf van zijn
vader.
Maxim zag dit tafereel met medeleven aan; en hij
vroeg zich af wat er zoal in Stijns hoofd omging. Dacht de
jongen wel eens na over de dood? Geloofde hij dat zijn vader
nu hoog in de hemel was en op dit ogenblik naar beneden
keek? Kon zo’n jonge knul zich een voorstelling maken van
die andere wereld? Vast wel, meende Max – wellicht zelfs
beter dan de meeste volwassen. Hij voelde een prikkelende
nieuwsgierigheid naar de verbeeldingskracht van het kind
dat zijn stiefzoon was geworden. Hij hoopte nog eens met

77
hem over zulke dingen te kunnen praten – misschien later,
als hij wat ouder was.
En terwijl hij daar zo stilstond, in bezonkenheid
reflecterend op wat hij voor zich zag, daalde Maxim weer af
naar de onderstromen van zijn eigen geest. Hij ging terug
naar zijn zeventiende levensjaar en kwam uit bij de dag van
het brommerongeluk. Na die harde val op de stenen grond
was hij tijdelijk dood geweest en had hij een glimp van het
hiernamaals gezien.

Hij trof zichzelf aan in een immense, fluweelzwarte,


koesterende duisternis waarin hij – vreemd genoeg –
moeiteloos in de eindeloze verte kon kijken. Al snel werd hij
zich bewust van een onbevattelijk mooi licht waar hij op hoge
snelheid naar toe bewoog. Dat licht, dat uit pure liefde
bestond, omhelsde hem en omhulde hem. Het was een
moment van volledige eenwording. Overal was vrede en
Maxim was zo gelukkig dat hij verder niets meer nodig had.
Hij wilde alleen maar in deze toestand blijven, voor altijd.
Zijn teleurstelling was dan ook groot toen hem duidelijk
werd gemaakt dat hij weldra terug moest keren naar de
onrustige rommeligheid van zijn lichamelijk bestaan op
aarde. Daar voelde hij helemaal niets voor, maar er werd hem
geen keuze gegeven. Het volgende ogenblik werd hij in een
staat van verwarring wakker in het ziekenhuisbed.

De herinnering aan dat korte bezoekje aan de wereld


van God was nu, veertig jaar later, nog altijd ongewoon
helder – helderder dan de aardse werkelijkheid waarin hij
zich vandaag de dag bevond, en vele malen waarachtiger en
stralender dan de dingen die hij in het hier en nu
aanschouwde. De begraafplaats van Grunhegge, het graf van
Peter, de rivier en de vallei – alles wat hij hier in het
stoffelijke zag, was uitzonderlijk mooi; maar toch waren al

78
die dingen tamelijk mistig en troebel, vergeleken met die ene
kristalheldere herinnering aan het hiernamaals.
Sinds die levensveranderende ervaring vreesde
Maxim de dood niet meer. Hij was er zeker van dat onze geest
eeuwig zou voortbestaan in die andere wereld. Aan het einde
van ons leven lieten we ons stoffelijke lichaam hier op aarde
achter, wist hij; en dan gingen we terug naar het eeuwig
bewustzijn waar we een paar decennia eerder uit waren
voortgekomen. Er was niets om bang voor te zijn. De dood, de
door velen zo gevreesde dood, was in wezen slechts een
poort naar een andere, veel rijkere vorm van bestaan.

‘Mama, moesten de mensen van Grunhegge huilen


toen ze hier waren?’ vroeg Stijn nadat hij weer een poosje
naar het graf van zijn vader had gestaard.
‘Ja,’ antwoordde Rosa. ‘Veel mensen huilden.’
‘Moest jij ook huilen, mam?’
‘Ja schat, ik ook.’ Ze streelde zijn haren.
Na weer enkele minuten stilte stelde Stijn nog een
paar vragen aan zijn moeder, zoals: ‘Was papa blij dat ik zou
komen?’ (‘Ja, heel blij.’); en: ‘Als hij niet dood was gegaan, zou
ik dan nu broertjes en zusjes hebben?’ (‘Misschien wel,
schat.’); en: ‘Bid je nog wel eens voor papa?’ (na een paar
tellen bedenktijd: ‘Soms ja…, af en toe.’).
Op een zeker moment vonden ze alle drie dat het tijd
was om te gaan en begonnen ze langzaam terug te kuieren
naar de auto.

Tijdens de rit naar huis zei Rosa tegen Max dat ze met
Stijn naar een winkel in Olderghem wilde gaan om wat
nieuwe kleren voor hem te kopen. ‘Hij groeit als kool,’ lachte
ze. ‘Zin om mee te gaan?’
‘Nee, zet mij eerst maar even thuis af,’ zei Max. ‘Ik wil
nog een beetje in de tuin werken.’

79
Toen ze bij het hotel stopten, stond er een auto bij de
bezinepomp. Een man in een grijs pak, met stropdas, stapte
uit en keek zoekend om zich heen.
‘Een klant, ik zal hem maar snel gaan helpen,’ zei Max
tegen Rosa. Hij gaf haar een zoen en stapte uit. ‘Tot straks.’

‘Goedemiddag,’ zei de man in het pak toen hij Max zag


naderen. ‘Bent u meneer Ledegers?’
‘Jazeker. Komt u voor benzine?’
‘Mijn naam is Willem Koevoet. Ik ben journalist. Bent
u Maxim Ledegers, de bekende schrijver?’
‘Wel, eh…,’ antwoordde Max, ‘…ik was vroeger
schrijver, maar dat is jaren geleden.’
‘En u was getrouwd met Diana Verhoeven, nietwaar?’
‘Daar ga ik niet op in, meneer Koevoet!’
Willem kwam een stapje dichterbij. ‘Diana is nooit
hertrouwd hè?’ vroeg hij, zijn brede wenkbrauwen fronsend.
Max keek hem strak aan maar zei niets.
‘En u? Bent u wel hertrouwd?’ vroeg Willem.
Nog steeds was het stil.
‘Ik zag een vrouw met kind in de auto. Is dat uw
nieuwe echtgenote?’
Maxim kreeg een spottend lachje op zijn gezicht.
‘Meneer Ledegers, het heeft me veel moeite gekost
om u te vinden. Ik zou het zeer op prijs stellen als ik u mag
interviewen.’
‘Ik herhaal…,’ reageerde Maxim nors, ‘…ik heb niks te
zeggen.’
‘Schrijft u nog wel eens een boek?’ probeerde Willem,
die wel vaker met dit bijltje had gehakt.
Max keerde hem de rug toe en begon in de richting
van het huis te lopen.
Willem Koevoet sjokte achter hem aan. ‘Zeg eens, uw
dochter…, van uw eerste huwelijk, die zal nu wel bijna
achttien zijn, nietwaar?’

80
Bij de voordeur draaide Max zich om. Hij ademde diep
in, in een poging zijn zelfbeheersing te bewaren, en keek de
journalist met intense minachting aan, zonder een woord te
zeggen.
‘Meneer Ledegers, luister…, ik ga in elk geval een
artikel over u schrijven. Als u nu met mij praat, heeft u
invloed op de inhoud. Vijf minuten?’
‘Nee,’ zei Maxim. Hij sloeg zijn armen resoluut over
elkaar en hoopte dat die vervelende snoeshaan nu eindelijk
eens zou vertrekken.
‘Uw ex-vrouw, Diana, woont hier vlakbij…, in
Stenzenburg. Wist u dat? Ik neem aan dat uw dochter bij haar
woont. Of toch niet?’
Max ademde nogmaals diep in. Hij sloot zijn ogen een
moment en kreeg zin om de man een harde klap te verkopen.
‘Ik heb Diana al geïnterviewd,’ wist Willem opeens te
melden. ‘Ze heeft me veel over u verteld. Wilt u misschien iets
over haar vertellen? Ze zei dat de drank uw huwelijk heeft
verwoest. Drinkt u nog steeds zo veel?’
Toen de man tenslotte inzag dat Maxim echt niet zou
gaan praten, haalde hij een uit een tijdschrift gescheurde
pagina uit zijn binnenzak. ‘Kijk, hier…, dit is het interview
met uw ex.’ Hij bukte en legde het papier op de grond, vlakbij
Maxims voeten. ‘Mijn telefoonnummer heb ik in de marge
genoteerd. Bel me maar als u van mening bent veranderd.’
Zonder op een reactie te wachten beende Willem naar zijn
auto. Bij het geopende portier staand, zwaaide hij nog
enigszins aarzelend naar Max. Daarna reed hij weg.

Maxim zat aan de keukentafel. Hij had het interview


met Diana zojuist gelezen en daar had hij nu al spijt van. De
woorden ‘alcohol’ en ‘drank’ kwamen meerdere malen in de
tekst voor, evenals de woorden ‘woede’ en ‘frustratie’. De
slotzin van het artikel was een citaat van Diana dat – althans
volgens de schrijver van het artikel – hun hele huwelijk

81
samenvatte: ‘Ik heb mijn uiterste best gedaan, tot ik er bijna
bij neerviel, maar het is gewoon onmogelijk om met die man
samen te leven en ik hoop dat ik hem nooit meer hoef te zien.’
Nadat hij het vel papier met al zijn kracht had verfrommeld
en in de afvalbak had gegooid, slenterde Maxim naar de
schuur om de grasmaaimachine te halen.
Tijdens het maaien dwaalden zijn gedachten
voortdurend af. Het was niet het artikel in het tijdschrift waar
hij de hele tijd aan moest denken, maar die ene zin die
Willem kort voor zijn aftocht had uitgesproken: ‘Diana woont
hier vlakbij…, in Stenzenburg,’ had hij gezegd. Max was
verbijsterd. Wie had dat ooit kunnen denken? Hoe was dit in
vredesnaam mogelijk? Zijn ex-vrouw, die tegen de journalist
had gezegd dat ze hem nooit meer wilde zien, woonde in de
stad waar hij regelmatig kwam om bepaalde winkels te
bezoeken. De afgelopen maanden was hij al vijf of zes keer in
Stenzenburg geweest, dus hij had haar zomaar tegen het lijf
kunnen lopen. En niet alleen Diana had hij kunnen
tegenkomen maar ook Annelies, die inderdaad – daar had
Willem gelijk in – bijna achttien was. Die meid was geen kind
meer maar een jonge vrouw. En hij, haar vader, had haar
sinds de echtscheiding niet meer gezien.
Max herinnerde zich het schattige kleine meisje dat
hij in Amsterdam had zien opgroeien. In gedachten zag hij
haar in de woonkamer op het hoogpolig vloerkleed zitten,
met haar lange blonde haren in een staart, spelend met een
pop, of bladerend door een plaatjesboek over feeën en
prinsessen. Hij zag ook hoe ze samen langs de gracht
wandelden, hand in hand op weg naar de ijssalon. Annelies
keek graag naar de bootjes op het water en vroeg keer op
keer of papa ook een boot wilde kopen zodat ze met z’n
drieën konden gaan varen. Hij had het vaak beloofd maar
nooit gedaan, en daar had hij nu spijt van.
Wat was die tijd snel voorbij gegaan, dacht Max – en
wat had hij eigenlijk met al die jaren gedaan? Zelden had hij

82
werkelijk de tijd genomen om met zijn dochter te praten, te
spelen, te lachen. Hij had dat soort dingen vaak aan Diana
overgelaten omdat hij meende dat hij het te druk had met
zijn carrière. En nu was het alsof die hele episode destijds als
een tijdelijke windvlaag door zijn leven was getrokken, niet
meer dan een herinnering achterlatend. Hij slaakte een zucht
en duwde de maaimachine met een verbeten gezicht voort,
vastberaden om deze vervelende klus zo snel mogelijk af te
maken.

Toen Rosa en Stijn weer thuis waren, klaarden


Maxims gedachten snel op. De jongen had een nieuwe
spijkerbroek, twee geruite bloezen en een paar halfhoge
schoenen van zijn moeder gekregen en was daar erg blij mee,
vooral omdat zijn stiefvader ook meestal zulke broeken,
zulke schoenen en zulke bloezen aan had. En die stiefvader
voelde zich vereerd. Terwijl Stijn zich in zijn kamer aan het
omkleden was en Rosalinde aan het avondeten begon, zat
Maxim op een keukenstoel van dit stille ogenblik te genieten.
Hij realiseerde zich dat het lot hem welgezind was geweest
en dat hij een tweede kans had gekregen, hoewel hij die kans
eigenlijk niet verdiend had. Een besef van rijkdom viel als een
zachte, vederlichte, zijden sluier over hem heen. Hij stond op,
liep naar het aanrecht en gaf zijn vrouw een stevige
omhelzing.

Rond half negen in de avond – Stijn lag al in bed –


zaten Max en Rosa naast elkaar op de bank naar de radio te
luisteren. Het was een programma met lyrische, poëtische
liederen van Bob Dylan, uitgevoerd door diverse artiesten. Na
Knockin' on Heaven’s Door, Lay, Lady, Lay en Restless Farewell
luisterden ze in stilte naar het melancholische Girl from the
North Country dat Dylan samen met Johnny Cash zong. Toen
dat nummer was afgelopen, stond Maxim op om de radio uit

83
te zetten. Rosa keek hem vragend aan, vermoedend dat hij zo
direct iets zou gaan zeggen. Dat was inderdaad het geval.
‘Ik heb vandaag veel over een mogelijke doop
nagedacht,’ zei hij.
‘Oh ja? En?’
‘Ik wil het!’
Ze keek verbaasd. ‘Mmm…,’ reageerde ze.‘ Dat had ik
niet verwacht. Je zei een tijdje geleden nog dat elke religie
een pad naar God kon zijn, en dat niemand perse hoefde te
kiezen.’
‘Dat vind ik nog steeds,’ zei hij. ‘Maar toch wil ik me
hier in Grunhegge laten dopen. Dit is de gemeenschap waar
ik nu bij hoor, voor altijd, voor de rest van mijn leven.’
Rosalinde legde een hand op zijn knie.
‘En daarom…,’ ging Max verder, ‘…wil ik me
overgeven aan de traditie van dit dorp. Ik wil niet langer aan
de zijlijn staan en over alle wijsheden van de wereld
filosoferen, zonder een keuze te maken. Ik wil me nu echt
onderdompelen in de stroom waarin ik sta. De tijd is rijp om
de gelovigen van Grunhegge te vragen mij in hun midden op
te nemen.’
‘Heb je er al met iemand van de kerk over gepraat?’
vroeg Rosa.
‘Nee, dat ga ik aanstaande zondag doen.’
Ze gaf hem een glimlach. ‘Ik ben blij,’ zei ze.

Toen ze ruim twee uur later in bed lagen, had Maxim


moeite met inslapen. Hij lag op zijn rug naar de donkerte van
de kamer te kijken; draaide zich vervolgens op zijn rechterzij,
en op zijn linkerzij; en ging daarna maar weer op zijn rug
liggen. Het was een propvolle dag geweest, realiseerde hij
zich. Er was veel gebeurd en hij had heel veel, en heel diep
nagedacht – en nog steeds wilde zijn wakkere geest doorgaan
met piekeren. Af en toe haalde hij diep adem, in de hoop dat
zijn lichaam eindelijk tot rust zou komen. Hij sloot zijn ogen

84
en probeerde alleen nog maar aan de onstopbare stroming
van de rivier te denken, en aan de altijd veranderende
waterspiegel – tot hij Rosa’s zachte hand opeens op zijn buik
voelde.
‘Kun je ook niet slapen?’ vroeg ze.
‘Nee.’
Ze kwam wat dichterbij en blies zachtjes in zijn
oorschelp. ‘Misschien moeten we dan maar wat anders gaan
doen,’ fluisterde ze. ‘Maar ja…, wat dan? Heb jij een idee?’

***

85
86
Hoofdstuk 7

Het was nog vroeg in de morgen en het was


ongewoon koud voor oktober. De ijle herfstzon die laag aan
de onbewolkte hemel hing, had grote moeite om de koelte
van de voorbije nacht te verdrijven. En niet alleen de lucht
rondom het hotel was fris; ook de bodem van de moestuin
voelde kil aan, zo ervoeren Maxim en Rosalinde die samen ui
aan het planten waren. Hij harkte de grond los en zij stak
kleine plantuien in het rulle zand. Ze hadden op dat moment
niets tegen elkaar te zeggen – ze luisterden alleen maar naar
de stilte die hen op deze prille ochtend omringde.
Een duif met een donkergrijze kop en een wat lichtere
staart vloog over hun hoofden en landde op de rand van de
dakgoot, vlak boven de achterdeur van het huis, waar het
beestje op zijn gemak naar die twee werkende mensen ging
zitten turen. Max keek geïnteresseerd terug. In zijn hoofd
kwam het besef voorbij dat deze vogel niet werd gestoord
door herinneringen aan een onrustig verleden, of door een
zeurende angst voor wat de toekomst zou kunnen brengen.
Nee, dit dier leefde uitsluitend in het nu, dag in dag uit – en
deze gedachte bracht een weldadig mengsel van vrede en
weemoed met zich mee, waar Max zich gewillig op liet
wegdrijven. Zo bleef hij een paar tellen staan, starend naar de
duif in de dakgoot, tot hij er zich bewust van werd dat Rosa
hem al een poosje geamuseerd stond te observeren. Hij gaf
haar een verlegen glimlach en ging weer verder met zijn
werk.

Juist toen ze voor een korte koffiepauze naar binnen


wilden gaan, werd er bij de benzinepomp geclaxonneerd –
één keer, heel kort.
‘Ik ga wel even,’ zei Rosa. Ze liep om het huis heen en
zag een ouderwetse Volkswagen Kever bij de pomp staan.

87
Een bejaarde heer van minstens vijfenzestig, maar misschien
wel zeventig jaar stond naast de auto te wachten, met de
handen op de rug. Hij was gekleed in een lange blauwe
kasjmir winterjas met bijpassende wollen hoed – kleding die
hem het imago van een Film Noir acteur uit de jaren vijftig
gaf. Hij wuifde aarzelend terwijl Rosalinde met ferme
stappen naar hem toe liep.
‘Goedemorgen,’ zei ze. ‘Volgooien?’
‘Eh, nee…, tien liter erbij, alstublieft.’ De man had kort
grijzig haar dat ooit zwart was geweest, bakkebaarden,
groenbruine ogen, hier en daar een rimpel, en een
melancholische gezicht.
Terwijl Rosa met de slang in haar hand naar de teller
van de benzinepomp stond te kijken, kwam de oude man wat
dichterbij.
‘Is dit het huis van Maxim Ledegers?’ vroeg hij.
Ze keek hem een ogenblik aan. ‘Ja,’ antwoordde ze.
‘Kan ik hem…, eh…, misschien even spreken?’
Rosa was klaar met tanken en hing de slang weer aan
de pomp. ‘Ik zal het aan hem vragen,’ zei ze. ‘Wacht u hier
even?’
Even later kwamen Max en Rosa samen naar buiten.
Rosa bleef op de veranda staan en Max liep naar de man toe.
‘Goedemorgen, meneer Ledegers. Mijn naam is
Xander van Veen.’
‘Goedemorgen,’ zei Max.
‘Fijn dat u even tijd maakt,’ ging Xander verder. ‘Ik
ben een groot bewonderaar van u. Ik heb al uw romans
gelezen, meerdere keren. Ze zijn allemaal geweldig.’
‘Dat is goed om te horen,’ reageerde Max.
‘Ik ben zelf ook een schrijver,’ zei Xander. ‘Wel…,
althans…, dat hoop ik nog ooit worden, op mijn oude dag. En
u bent mijn grote voorbeeld.’
‘Oh ja? Nou, ik ben erg blij dat mijn boeken
inspirerend zijn.’

88
‘Zeker, dat zijn ze zeker…, een enorme inspiratie. Uw
boeken gaven me de moed om te beginnen met schrijven.
Daarvoor wil ik u hartelijk danken, meneer Ledegers.’
Maxim keek even naar Rosa en toen weer naar
Xander. ‘Zeg maar Max,’ zei hij. ‘En heb je zin in een kop
koffie?’
‘Oh ja!’ antwoordde Xander. ‘Heel graag…, Max.’
‘Hoe wist je trouwens dat ik hier woonde?’ vroeg
Maxim terwijl ze met z’n drieën naar binnen gingen.
Xander pakte een opgevouwen tijdschrift uit zijn
jaszak. ‘Dat stond hierin,’ zei hij.
Rosalinde zette de fluitketel op het vuur en pakte de
koffiebus uit de kast. Ondertussen gingen de twee mannen
aan de keukentafel zitten. Max wierp een blik op het
tijdschrift dat hem bekend voorkwam. In ditzelfde blad had
vorige maand het lang interview met Diana gestaan, een
interview waar hij eigenlijk niet aan herinnerd had willen
worden. Dit keer was het hoofdartikel veel korter – en nu
ging het over hem, de ‘eens beroemde’ Maxim Ledegers.
Naast een algemene terugblik op zijn gehele oeuvre, en
enkele biografische feiten uit zijn verleden, werd er in de
slotalinea inderdaad vermeld dat de ‘schrijver in ruste’
tegenwoordig in het pittoreske dorpje Grunhegge woonde, in
het landelijke gebied dat het Zeeledal werd genoemd.
‘Ik ben hier op goed geluk heen gereden en heb in de
dorpswinkel gevraagd of ze wisten waar u…, eh…, waar je
woonde,’ legde Xander uit.
Maxim knikte peinzend, half afwezig. Hij sloeg het
tijdschrift dicht en schoof het in een abrupt beweging
terzijde. ‘Wat schrijf je zoal?’ vroeg hij aan zijn gast.
‘Tot nu toe heb ik alleen korte verhalen geschreven,
maar ik ben aan het proberen een volwaardige roman te
starten.’
‘Vertel eens wat over je personages.’

89
Xander wachtte met antwoorden totdat Rosa de
koffie had ingeschonken en een speculaasje had aangeboden.
‘Mijn hoofdrolspelers lijken allemaal op mij,’ antwoordde hij
tenslotte met een verlegen lachje, alsof hij een kleine zonde
opbiechtte.
‘Die van mij ook,’ merkte Max luidruchtig op, vlak
voordat hij in zijn koekje beet.
Rosalinde, die nu ook aan tafel zat, wilde graag weten
waar de nieuwe roman over zou gaan. Xander leek blij dat die
vraag gesteld werd. Hij dacht even na en begon al snel met
geestdrift te spreken.

‘Het gaat over een oude man die onlangs gestorven


is…,’ antwoordde hij, ‘…en die kort na zijn overlijden, vanuit
het geestelijk voorportaal van de eeuwigheid zijn verhaal
vertelt.’ Xander keek naar de gezichten van Rosa en Max om
hun reacties te peilen, en zag daarin een aansporing om door
te gaan.
‘Die man weet dat hij dood is…’ vertelde Xander, ‘…en
dat hij onderweg is naar een andere vorm van bestaan –
maar voordat hij verder reist, kijkt hij om naar de wereld die
hij zojuist heeft verlaten. Hij blikt terug op zijn leven en
ervaart alles wat hij in de harten van andere mensen heeft
achtergelaten: gevoelens van geluk, maar ook verdriet en
pijn. Het is alsof een imaginaire spiegel diezelfde gevoelens
nu naar zijn eigen hart terugkaatst, en dat brengt zowel
gelukzaligheid als ontluistering.’
Xander pauzeerde even om een slokje koffie te nemen
en om na te denken over het vervolg.
‘Terwijl de held van mijn verhaal dat allemaal
beleeft…,’ ging hij verder, ‘…dringt het diep tot hem door dat
de mens in zijn korte aardse bestaan helemaal niet zo goed in
staat is om hoofd- en bijzaken van elkaar te onderscheiden.
De mens maakt er in zijn leven vaak een potje van, en dat
geldt voor ons allemaal. Daarom neemt mijn hoofdpersoon

90
zich voor om – alvorens verder te reizen naar de
binnenlanden van het hiernamaals – een reeks brieven te
schrijven aan ‘het ondermaans theater,’ zoals hij de aardse
wereld noemt. En aangezien het onmogelijk is om zijn
brieven aan alle levende mensen te adresseren, kiest hij één
persoon uit: een jonge, gevoelige, onzekere knul die nog aan
het begin van zijn leven staat. Aan die jongeman wil hij graag
overdragen wat hij in zijn lange, volle leven heeft geleerd. En
de reeks brieven die hij schrijft, zullen tezamen mijn roman
vormen.’
Rosalinde en Maxim zaten allebei begrijpend te
knikken.
‘Sjonge Xander,’ zei Max. ‘Als dat boek klaar is, wil ik
het zeker lezen.’
‘Ik ook,’ zei Rosa. ‘Het klinkt geweldig, zoals je het nu
vertelt.’
Xander glunderde. ‘Dank jullie wel. Ik voel me
aangemoedigd.’

Nadat ze een tweede kop koffie hadden gedronken en


nog wat over de schoonheid van het Zeeledal hadden gepraat,
stond Xander op van zijn stoel.
‘Ik zal maar weer eens gaan,’ zei hij.
Onderweg naar de auto zei Max dat Xander over een
poosje nog een keer op bezoek mocht komen. ‘Als je wat
verder bent met je roman,’ zei hij.
‘Dat zal ik doen,’ zei Xander. ‘Dank je.’
Ze gaven elkaar een hand en namen afscheid.

***

Op een van de volgende ochtenden, een paar dagen na


het bezoekje van Xander was Max een van de hotelkamers
aan het schoonmaken. De afgelopen nacht hadden hier twee
vrouwen geslapen: een moeder van middelbare leeftijd en

91
haar bijna volwassen dochter – en hun aanwezigheid had iets
vreemds, iets verontrustends in hem teweeggebracht.
Toen die twee dames een uur geleden aan de balie
hadden gestaan – om uit te checken en een paar lovende
woorden in het gastenboek te schrijven – was er in Maxims
hoofd opeens een droomachtig beeld van Diana en Annelies
verschenen. Zomaar uit het niets was dat beeld in hem
opgekomen – als een plotseling herinneren, maar toch
volkomen anders dan een gewone herinnering. Het was alsof
ze allebei in levende lijve voor hem stonden. Vanaf dat
ogenblik had het hem moeite gekost om zich normaal te
blijven gedragen en vriendelijk afscheid te nemen van de
dames. Toen ze eenmaal vertrokken waren, was hij naar de
rivier gewandeld om daar, zittend in het gras, een poosje
naar het stromende water te luisteren en zijn rust terug te
vinden.
En nu, terwijl hij het beddengoed aan het verschonen
was, waren zijn ex-vrouw en zijn dochter nog steeds in zijn
bewustzijn aanwezig. Hij zag hun gezichten en hij voelde ook
de sfeer die om hen heen hing. Hoewel hij alleen was, daar in
die hotelkamer, kwam het hem voor dat ze allebei vlakbij
hem waren. En toen hij even later met het wasgoed terug
naar het huis liep, voelde hij een sterk verlangen om Annelies
te omhelzen en haar te zeggen dat hij verschrikkelijke spijt
had van al zijn fouten.

Die avond, toen Stijn al in bed lag, vertelde Max tegen


Rosa wat hij die ochtend had meegemaakt. Tijdens het
luisteren keek ze hem aandachtig aan, met een gezicht dat hij
niet kon lezen.
‘Wat vind je daar nou van?’ vroeg hij toen hij klaar
was met zijn verhaal.
Ze dacht even na. ‘Ik weet niet wat ik erover moet
zeggen, lieverd. Ik kan me wel voorstellen dat je Annelies
mist. Is dat zo? Mis je haar?’

92
‘Ik weet niet of Annelies me nog ooit onder ogen zou
willen komen. Na de scheiding heeft Diana me duidelijk te
verstaan gegeven dat ik onze dochter voortaan met rust
moest laten. Ik weet zeker dat mijn meisje de afgelopen jaren
niks goeds over haar vader heeft gehoord.’
‘Hoe oud is Annelies nu?’
‘Ze wordt volgende maand achttien.’
‘Aha…’
‘Ja…’
‘Het spijt me dat je zo veel hebt moeten missen…,’ zei
Rosa zacht, ‘…dat je je dochter niet volwassen hebt zien
worden.’
‘Ach ja,’ reageerde hij. ‘Het leven is een vreemd
toneelstuk.’
‘Dat is waar,’ antwoordde ze. Ze stond op, zette de
radio aan en kwam weer naast hem zitten. Samen luisterden
ze naar het nummer River van Joni Mitchell. ‘I wish I had a
river I could skate away on.’

***

‘Stenzenburg 22 kilometer,’ stond op het blauwe bord


langs de weg. Over ruim een kwartier zou hij de stad
binnenrijden. Max hield zijn linkerhand losjes aan het stuur
en legde zijn rechterelleboog op de leuning van de lege stoel
naast hem, in de hoop dat die nonchalante houding hem wat
ontspanning zou brengen. Al sinds zijn vertrek van huis
dreven er wolken van onrust in hem rond. Hij kon maar niet
stoppen met nadenken. Zijn hoofd sprong van het ene
onderwerp naar het andere, zonder dat hij er enige controle
over had. Op dit moment, terwijl hij een lichte bocht naar
rechts nam, kwam Rosa tevoorschijn in zijn gedachten. Max
had haar na de lunch verteld dat hij deze middag niet thuis
zou zijn omdat hij Diana met een bezoekje wilde gaan

93
verrassen. Hij kon het korte gesprekje dat daarop volgde nog
woord voor woord terughalen.

Eerst keek ze hem een paar tellen wazig aan;


vervolgens zei ze met een vlakke stem ‘oh…, oké,’ en meteen
daarna stond ze op van haar stoel om aan de afwas te
beginnen.
‘Zal ik helpen?’ vroeg Max.
‘Nee, laat maar. Jij moet zo weg. Nietwaar?’
‘Ja…’ Niet wetend wat hij op dit moment nog kon
zeggen, ging hij maar naar boven om zich om te kleden – en
toen hij even later weer in de keuken kwam, had ze de radio
opvallend hard staan. Hij liep naar haar toe en gaf haar een
zoen op de wang.
‘Nou meid, tot strakjes dan,’ zei hij met een extra lieve
stem.
‘Is goed hoor,’ antwoordde ze, ondertussen een bord
afdrogend.

En nu – turend naar de langzame auto die vlak voor


hem reed en hem al een poosje ophield, wat zijn algehele
irritatie alleen maar verergerde – had hij spijt dat hij niet een
paar minuten langer thuis was gebleven om zijn schatje een
warme knuffel te geven, en een glimlach, en dan te zeggen dat
hij van haar hield. Hij nam zich voor om binnenkort weer
eens een bosje bloemen voor haar te kopen, met een
romantisch kaartje erbij.
In de verte kwam een van de kerktorens van
Stenzenburg tevoorschijn. Max voelde in de binnenzak van
zijn colbert en haalde er een stukje papier uit, waarop hij met
potlood een straatnaam en een huisnummer had gekrabbeld.
Vanochtend had hij Willem Koevoet, de journalist, opgebeld
en gevraagd of deze hem aan het adres van Diana kon helpen.
Toen de man tegenstribbelde had Max gezegd dat hij
binnenkort wel een diepte-interview wilde geven, voor het

94
tijdschrift – maar alleen als hij eerst zijn ex-vrouw onder vier
ogen kon spreken. Willem was meteen overstag gegaan.
Eigenlijk had Maxim een hekel aan liegen maar nood brak
wet, vond hij.

Diana’s huis bevond zich in een rustige wijk, niet ver


van de rand van de stad. Het was een twee-onder-
een-kapwoning, vermoedelijk gebouwd in de jaren dertig van
de twintigste eeuw – met een kleine maar goed onderhouden
voortuin, kleurige glas-in-loodramen en een fraai
vormgegeven erker op de eerste verdieping. Max was al een
paar keer door de straat gereden voordat hij besloot de auto
bij een klein buurtcafé te parkeren, op minder dan een
minuut lopen van het huis. Daar bleef hij nog een poosje
zitten om moed te verzamelen, tot hij op een zeker moment
opmerkte dat er van achter een raam aan de overkant naar
hem gekeken werd. Hij stapte uit en wandelde met flinke
passen naar Diana’s voordeur waar hij zonder dralen
aanbelde. Een paar tellen later ging de deur open en stond hij
oog in oog met zijn ex-echtgenote.
Zij was de eerste die geluid maakte. ‘Oh…,’ bracht ze
uit. ‘Jij!’
‘Ja, ik ben het. Dag Diana.’
Er verscheen een argwanende blik op haar gezicht.
‘Wat kom je hier doen?’ vroeg ze met een stem waarin
ongenoegen hoorbaar was.
‘Ik wilde gewoon even “hallo” zeggen,’ reageerde hij.
Hij probeerde voorzichtig naar haar te glimlachen. Ze was
niet veel veranderd. Haar gelaat was iets ouder geworden; en
haar haren waren nu blond in plaats van bruin; maar ze had
nog dezelfde lichtblauwe ogen die altijd een onschuldige
indruk maakten – althans, op mensen die haar niet goed
kenden.
‘Nou, “hallo” dan maar,’ zei ze. ‘Was er verder nog
iets?’

95
‘Hoe gaat het met Annelies?’
Op dat ogenblik werden haar ogen feller, en bozer. ‘Ik
dacht dat ik destijds duidelijk was geweest,’ zei ze met
ingehouden irritatie. ‘Je blijft bij haar weg, begrepen? Daar is
niets in veranderd.’
‘Maar Diana, ik ben haar vader…’
‘Ik wil er niet over praten.’ Aan haar lichaamshouding
was te zien dat ze elk moment de deur dicht kon doen.
‘Ik ben veranderd,’ zei hij. ‘Echt, ik drink helemaal
niet meer. Kan ik haar niet heel even gedag zeggen? Ik mis
haar.’
‘Luister Max, ze is niet thuis – en ik wil niet dat ze jou
ziet als ze terugkomt. Dus ik ga nu naar binnen. Vaarwel,
Max.’
‘Maar Diana, wacht nou even…’
‘Nee!’
Ze duwde de deur met krachtige beweging dicht en
liet Maxim daarmee alleen en verslagen op de stoep achter.
Heel even voelde hij een impuls om nog een keer aan te
bellen, maar na een paar ogenblikken van beschouwing
begon hij toch maar terug naar de auto te lopen. Daar
aangekomen ging hij met zijn armen over elkaar op de
motorkap zitten – naar binnen gekeerd, zich afvragend wat
hij nu nog kon doen.
Voordat hij daar een antwoord op had gevonden, zag
hij een man met een snor uit het huis van Diana komen. Deze
man keek speurend om zich heen, zag Max bij zijn auto, en
kwam met snelle passen dichterbij. Op dat moment wist
Maxim opeens wie die snorremans was. Het was Harrie, een
van zijn vele kennissen uit de Amsterdamse schrijverswereld
van weleer – iemand die hij wel eens op een feestje
tegenkwam; een brave maar ietwat kleurloze man,
herinnerde Max zich. Harrie was dichter – althans, hij was
een van de talloze mannen en vrouwen in het literaire
wereldje van toen die dolgraag schrijver of dichter wilden

96
zijn, maar daar nooit ver in kwamen omdat ze zich niet uit
hun eigen middelmatigheid konden opwerken. Hij was best
een vriendelijke man, maar Max was nooit echt intiem
bevriend met hem geweest – en Diana trouwens ook niet,
voor zover hij wist.
‘Hallo Max,’ zei Harrie met de zachte, diepe basstem
die hem destijds ook al had gekenmerkt.
‘Dag Harrie,’ zei Max. ‘Goh…, jij hier? Hoe gaat het met
je? Schrijf je nog wel eens een gedicht?’
Harrie sloeg zijn ogen neer en plukte een paar keer
aan zijn snor, die in de loop der jaren beduidend grijzer was
geworden. ‘Luister Max, ik ben hier niet voor een gezellig
praatje.’
‘Oké. Ik luister…’
‘Vergeet het verleden, man,’ zei Harrie. ‘Laat Diana en
Annelies met rust. Dat is echt het beste wat je kunt doen. Wat
gebeurd is, is gebeurd.’
‘Is dat jouw eigen mening, Harrie…?’ vroeg Max, ‘…of
ben je hier als Diana’s boodschapper?’
Harrie keek geërgerd. ‘Ik geef je gewoon wat goede
raad,’ zei hij. ‘Dat is alles.’
‘Hoe gaat het met Annelies?’ vroeg Maxim.
‘Goed, heel goed. En dat moesten we maar zo houden.
Vind je niet?’
‘Natuurlijk. Ze is mijn dochter. Ik wil alleen het
allerbeste voor haar.’
‘Dan moet je hier maar niet meer op bezoek komen,’
vond Harrie. ‘Dat zorgt alleen maar voor gedoe.’
‘Ik zal nadenken over wat je hebt gezegd, Harrie. Dat
meen ik. Maar ik beloof niets. Zeg dat maar tegen je geliefde.’
De mannen keken elkaar een paar tellen in de ogen,
totdat Harrie zijn hoofd wegdraaide in de richting van het
huis waar hij vandaan was gekomen, en waar hij zo direct
weer naar toe zou gaan.

97
‘Bedankt voor je advies, kerel,’ zei Max, ondertussen
naar het portier van zijn auto lopend. ‘En een fijne dag
verder.’ Toen hij achter het stuur zat en klaar was om te
vertrekken, zag hij dat Harrie langzaam, met een licht
gebogen rug, terug naar Diana’s voordeur sjokte.

De rest van de middag bracht Max in afzondering


door. Hij reed over allerlei smalle slingerwegen door het
Zeeledal, en door de omringende heuvels, en hij kwam op
plaatsen waar hij nog niet eerder was geweest en die soms zo
ongelooflijk mooi waren dat hij heel even, slechts een paar
minuten werd afgeleid van zijn sombere gedachten over de
ontmoetingen met Diana en Harrie – en vooral over Annelies
die hij vandaag niet had mogen zien maar die hij zo miste dat
zijn hart er pijn van deed. Toen het tijd werd voor het
avondeten stopte hij in een klein dorpje op een heuveltop. In
het plaatselijk café vond hij een tafel bij het raam, met een
mooi uitzicht op de vallei. Hij bestelde een dagschotel en
begon naar buiten te staren. Terwijl hij at, en terwijl de
avondschemering langzaam over de meanderende Zeele
neerdaalde, veranderde zijn stemming geleidelijk. Hij vroeg
zich niet meer af of hij gehoor zou geven aan het verzoek van
Harrie om Diana en Annelies met rust te laten. Nee, hij liet
zich niet wegjagen, besloot hij. Hij moest en zou Annelies zien
en spreken, al was het maar één keer – al was het alleen maar
om haar te vertellen dat hij spijt had van de vele fouten die
hij als vader had gemaakt, en om haar te vragen of ze hem
kon vergeven. Toen hij tot dat inzicht was gekomen, werd
zijn geest rustiger. Hij at zijn bord leeg, betaalde zijn rekening
aan de bar, maakte nog een kort praatje met de kastelein en
zijn vrouw, en ging daarna huiswaarts.

De hemel was al helemaal donker toen hij zijn auto op


het terrein van hotel Dalzicht parkeerde en naar de voordeur
liep. Ook in de hal en in de woonkamer was het donker. En

98
toen hij in de keuken kwam, stond Rosa daar, in het volle
licht van de tl-lamp de schone was te strijken. Ze was juist
met een van zijn overhemden bezig.
‘Je bent laat thuis,’ zei ze voordat hij goed en wel
binnen was.
‘Ja,’ zei Max. Hij gaf haar een zoen op wang, opende
een keukenkastje en pakte er een stukje chocolade uit.
‘Duurde het gesprek zo lang?’ vroeg Rosa terwijl ze
naarstig verder ging met strijken.
In de klank van haar stem huisde een lichte onrust die
hij niet van haar gewend was. ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Het was
snel voorbij maar ik heb daarna nog een lange rit gemaakt.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik nog niet naar huis wilde gaan.’ Max liep nu
naar de koelkast om een blikje vruchtensap te pakken.
‘Oh? Waarom wilde je nog niet naar huis gaan?’
‘Ligt Stijn in bed?’ vroeg Max, naar de bovenetage
wijzend.
‘Natuurlijk,’ antwoordde ze koeltjes.
Er volgde een korte stilte waarin Max voortdurend
heen en weer liep – van het aanrecht naar de eettafel en weer
terug – en Rosa zich voluit op haar strijkwerk stortte.
‘Wat heb jij vandaag gedaan?’ vroeg hij op een zeker
moment.
‘Niet veel.’
‘Heb je tv gekeken?’
‘Nee.’
‘Wat is er, meisje?’ vroeg Max. Hij stond nu recht
tegenover haar. ‘Heb ik iets verkeerd gedaan? Ben je boos op
mij?’
Zwijgend walste ze het strijkijzer over een van de
mouwen van het overhemd, haar lippen stevig op elkaar
persend.
‘Zeg schat,’ zei hij. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je
jaloers bent? Of wel…? Rosa, ben je jaloers op Diana?’

99
Ze haalde haar schouders op. ‘Misschien…’
‘Maar waarom?’
Ze zuchtte opnieuw, maar dit keer was het een zucht
van overgave. Ze zette het strijkijzer weg en trok de stekker
uit het stopcontact. ‘Omdat…,’ begon ze, ‘…nou, omdat…, je
weet wel…’ Ze keek naar de vloer en wachtte af.
‘Nee, ik weet het niet!’
‘Nou…, gewoon…, omdat jij jarenlang met haar in een
mooie woning in Amsterdam hebt gewoond en nu woon je
met mij in dit simpele huis, in een simpel dorpje; omdat zij je
al zo lang kent en ik je pas een half jaar ken; en omdat zij de
moeder van je dochter is.’
Hij ging achter haar staan en pakte haar bovenarmen
stevig vast. ‘Niet jaloers zijn, lieverd,’ zei hij zachtjes. ‘Diana
betekent al jaren niets meer voor mij, en jij bent mijn alles.’
‘Maar je bent vandaag wel naar haar toe gegaan,’
reageerde ze met haar hoge stem.
‘Als ik Annelies ooit nog eens wil zien dan moet ik met
haar moeder praten,’ legde hij uit. ‘Daar kan ik niks aan
veranderen.’ Hij sloeg zijn armen om haar buik en legde zijn
hoofd op haar schouder. ‘Ik hou zielsveel van jou,’ fluisterde
hij. ‘Ik zal nooit bij je weggaan. Nooit!’
‘Echt niet?’
‘Nee, echt niet.’
Rosa maakte zich voorzichtig los uit zijn omhelzing en
draaide zich naar hem toe. Op haar lippen verscheen een
verlegen glimlachje. ‘En ik hou van jou, mijn lieve, lieve man.
Het spijt me dat ik daarnet zo’n jaloers kreng was.’
Met de lange zoen die daarop volgde, werd het
gesprek officieel beëindigd. Ze gingen samen in de huiskamer
op de bank zitten, tegen elkaar aan, en luisterden nog een half
uurtje naar de radio. Daarna gingen ze naar bed.

***

100
Hoofdstuk 8

Max zat al een half uur te staren naar dat ene vel
briefpapier dat vlak voor hem op tafel lag en waarop hij nog
slechts twee woorden had geschreven: ‘Lieve Annelies’.
Daarna was hij stilgevallen. Het was deze maand niet de
eerste keer dat hij schriftelijk contact zocht met zijn dochter.
In de afgelopen weken had hij al drie brieven en een
verjaardagskaart aan haar geschreven – en verstuurd – en tot
op heden was er geen antwoord gekomen. Hij wist niet wat
hij nu nog kon schrijven, hoe hij zijn gedachten anders, of
beter zou kunnen verwoorden – en hij wist ook niet of het
eigenlijk wel zin had om te blijven proberen haar te bereiken.
Een gevoel van mismoedigheid kwam in hem op. Hij legde
zijn pen neer, stond voor de zoveelste keer op van zijn stoel
en ging maar weer eens bij het raam staan.
Het regende al sinds hij vanochtend vroeg was
opgestaan, en nog altijd viel er een dik gordijn van
waterstralen uit het donkergrijze wolkendek dat
onbeweeglijk boven het Zeeledal hing. Inmiddels was het al
bijna elf uur en het zag er nog niet naar uit dat het binnenkort
droog zou worden, laat staan dat de zon zou doorbreken. ‘We
zouden in deze grauwe novembermaand wel wat meer licht
kunnen gebruiken,’ dacht Max, kijkend naar de twee
benzinepompen die daar, tussen het huis en de weg, als
plichtsgetrouwe poortwachters in de stromende regen
stonden. Er was vandaag nog helemaal niemand komen
tanken, realiseerde hij zich. Het was alsof de wereld massaal
een vrije dag had genomen, alsof iedereen in bed lag, met een
warme deken opgetrokken tot vlak onder de kin, wachtend
tot het eindelijk eens zou ophouden met plenzen.
Terwijl Maxim daar zo stilletjes stond – mijmerend,
een tikkeltje somber – vroeg hij zich af of Annelies echt
helemaal niets meer van hem wilde weten. Of had ze het

101
gewoon te druk om terug te schrijven? Was het misschien
beter om nog een keer naar Stenzenburg te rijden en haar te
vragen of ze een kopje koffie met hem wilde gaan drinken?
Maar ja, dan moest hij eerst Diana aan zijn kant zien te
krijgen, en dat leek momenteel ondenkbaar, als hij eerlijk
was. Op dit ogenblik wist Max echt niet wat hij nog kon doen.
Elke gedachte die in hem op kwam, liep dood.
‘Lieverd, ik heb koffie gezet,’ riep Rosalinde vanuit de
keuken. ‘Heb je zin in een kopje?’
‘Ja Rosa, ik kom zo.’
Rosa wist natuurlijk wel dat haar man de laatste tijd
niet zo in z’n hum was. Ze probeerde hem af en toe op te
vrolijken, of hem een beetje af te leiden, maar tegelijkertijd
besefte ze dat er geen remedie was voor het diepe verdriet
waar hij in deze grauwe herfstdagen doorheen ging. Ze kon
hem niet helpen. ‘Hopelijk zal de tijd wat verlichting
brengen,’ zei ze zo nu en dan tegen zichzelf.
‘Sjonge, wat een regen, hè,’ merkte ze terloops op
toen ze samen aan de keukentafel zaten. ‘Oh…, wil je
trouwens een stuk appeltaart?’
‘Nee hoor, alleen koffie.’
Ze praatten wat over het werk in de buitenlucht dat
ze vandaag hadden willen doen maar waar ze door de regen
niet aan toe zouden komen – zoals het schilderen van een
paar kozijnen – en ze besloten dat het geen enkel probleem
was als ze dat pas over een paar dagen deden. Daarna
babbelden ze in alle rust over enkele andere klusjes die
binnenkort gedaan moesten worden. Toen ze daarover
uitgepraat waren, schoof Rosa haar stoel naar Max toe.
‘Lieveling,’ zei ze zachtjes, met haar hand op zijn
bovenbeen. ‘Stijn blijft nog wel een paar uurtjes weg. Laten
we er een gezellige luie dag van maken: lekker samen op de
bank; kachel aan; beetje lezen; beetje knuffelen. Lijkt je dat
niet fijn?’

102
Hij knikte en streelde haar nek met zijn vingertoppen.
‘Ja, laten we dat maar doen.’
Op datzelfde ogenblik werd er buiten een paar keer
geclaxonneerd. Maxim dronk zijn beker snel leeg en stond op.
‘Gossiemijne, een klant,’ lachte hij. Hij haastte zich naar de hal
om een paraplu te pakken.
Eenmaal bij de pomp aangekomen, duurde het even
voordat het tot hem doordrong wie er achter het stuur zat.
Het was Harrie. Onmiddellijk ging er een hoopvolle gedachte
door Max heen. Had Diana over haar hart gestreken en kwam
Harrie zeggen dat Annelies haar vader toch wel een keer
mocht zien?
‘Hé, goedemorgen,’ zei Max nadat Harrie het raam
half open had gedraaid. ‘Wil je niet even binnenkomen?’
‘Nee, ik moet snel weer verder. Kom maar even naast
me zitten.’
‘Oh ja, prima…’ Max liep om de auto heen, liet de natte
paraplu buiten, en nam plaats op de passagiersstoel.
Harrie keek hem met een onheilspellend gezicht aan.
‘Max…, luister eens goed naar me…’ zei hij, ‘…je moet
onmiddellijk stoppen met brieven schrijven, anders gaat
Diana aangifte doen.’
‘Wat??’
‘Ja. Ze heeft met haar advocate gepraat en die zegt dat
het stalking is en dat de rechter daar wel een stokje voor kan
steken.’
‘Stalking? Dat is belachelijk!’
‘Dat is de boodschap die ik kom brengen,’ zei Harrie.
‘Het spijt me.’
‘Zeg, heeft Annelies mijn brieven eigenlijk wel
gelezen?’ vroeg Max. Zij stem werd scheller en luider.
Harrie keek zwijgend voor zich uit.
‘Aha, ik snap het al. Diana heeft die brieven
onderschept. Nietwaar?’

103
‘Ja, en dat zal ze blijven doen, dus je kunt net zo goed
stoppen met schrijven. Het is zinloos.’
Max uitte een lange en harde vloek en sloeg met zijn
vuist op het dashboard. ‘Dit is krankzinnig,’ riep hij terwijl hij
uitstapte. ‘Zeg maar tegen die heks dat ze de boom in kan,’ zei
hij vlak voordat hij het portier hard dichtsmeet. Hij liep met
grote passen naar het huis en hoorde Harries auto achter zich
met veel lawaai wegrijden.

Een paar minuten later stond Maxim weer bij het


raam naar de regen te staren, verstijfd van woede. Rosa stond
vlak achter hem. Zojuist had hij haar met opperste wanhoop
in zijn stem verteld wat er in de auto was gezegd, en ze
voelde zijn verdriet alsof het haar eigen verdriet was.
‘Oh lieverd, ik begrijp je zo goed,’ zei ze met haar
hand op zijn schouder. ‘Het is zo ongelooflijk droevig…’
‘Ja…,’ wist hij vlakjes uit te brengen.
Rosa zuchtte. ‘Ik hou van je, lieve Max,’ zei ze. ‘Weet je
dat? Ik heb je zo lief – zo lief! Elke avond als ik ga slapen en
mijn ogen sluit, en in stilte ga bidden…, en als ik God dan
bedank voor alle tedere zegeningen die Hij me elke dag
schenkt…, dan staan jij en Stijn altijd bovenaan op de lijst.’ Ze
voelde dat haar ogen vochtig werden; en ze drukte zich tegen
hem aan.
Max, die nog steeds met een grauwe blik naar buiten
stond te turen, kon op dat ogenblik geen mooie woorden
vinden om haar liefdesverklaring te beantwoorden. Het enige
wat hij kon zeggen was: ‘Dank je.’
Nadat ze nog een poosje zo bij het raam hadden
gestaan – zwijgend – ging Rosalinde naar de keuken om de
lunch voor te bereiden. Met de muziek van de radio zachtjes
op de achtergrond maakte ze een salade met appel, avocado
en gerookte kip. Toen die klaar was, en ze brood wilde gaan
snijden, hoorde ze Maxims auto starten en optrekken. Dat
was vreemd, vond ze. Ze liep naar de voordeur en zag nog net

104
dat hij in volle vaart wegreed. Daar stond ze, in haar eentje
op de veranda, niet begrijpend wat er gebeurde. Max was nog
nooit van huis gegaan zonder te zeggen waar hij naar toe
ging, en zonder haar eerst een zoen te geven. Rosa maakte
zich onmiddellijk zorgen. Ze vreesde dat hij onderweg was
naar het huis van Diana en dat hij daar woedend zou
arriveren, en een enorme scène zou schoppen. Of misschien
zou hij in zijn haast om daar te komen roekeloos gaan rijden
en vreselijk verongelukken – dat was ook een mogelijkheid.
Verward en aangeslagen liep ze weer naar binnen. In de
keuken ging ze op een stoel zitten, turend naar de verse
salade op tafel, waar ze nu helemaal geen zin meer in had.

In de uren voordat Stijn thuiskwam, probeerde Rosa


zichzelf wat afleiding te bezorgen door eenvoudig
huishoudelijk werk te doen. Ze begon in de hal, waar ze de
vloer een grondige beurt gaf, hoewel ze dat eergisteren
eigenlijk ook al had gedaan. Terwijl ze met de stofzuiger en
daarna met de dweil bezig was, keek ze elke minuut door de
openstaande voordeur naar buiten, hopend dat ze de auto
van Max zou zien.
Vervolgens ging ze naar de slaapkamer om het bed te
verschonen, wat eigenlijk ook nog niet nodig was. En ook hier
wierp ze regelmatig een blik naar buiten. Op een zeker
ogenblik realiseerde ze zich dat ze al enkele minuten bij het
raam naar de autoweg stond te staren, zonder enige
beweging te zien. Ze ging op de rand van het bed zitten, aan
Max zijn kant. Ze vouwde haar handen en kneep haar ogen
dicht, en ze vroeg God of Hij haar dierbare man asjeblieft
wilde beschermen.
‘Behoed hem alstublieft voor onheil en voor kwaad,
God,’ fluisterde ze tientallen keren achter elkaar, steeds op
dezelfde toonhoogte, totdat ze meende dat God haar nu wel
begrepen had.

105
Na een korte pauze, waarin ze niet rustig op haar
stoel kon blijven zitten, liep ze met een bezem naar buiten
om de veranda aan te vegen. Ze had het gevoel dat ze daar –
onder de overkapping maar toch in de buitenlucht – iets
dichter bij Max was dan toen ze nog binnen aan het werk
was. Maar ook nu bleef hij afwezig.
Wel verscheen er een andere auto op het terrein voor
het huis: een Volkswagen Kever. De bestuurder was Xander,
de oude man die graag schrijver wilde worden. Hij stapte uit
en liep naar de veranda, waar Rosalinde met haar bezem
stond.
‘Goedemiddag,’ zei hij. ‘Is Maxim thuis?’
‘Nee, hij is er niet…,’ antwoordde ze, ‘…en ik weet
eerlijk gezegd niet wanneer hij terugkomt.’
‘Oh…’ Hij keek zoekend om zich heen, blijkbaar niet
wetend wat hij nu moest zeggen.
‘Kan ik iets aan hem doorgeven?’ vroeg Rosa.
‘Eh…, ja…,’ reageerde Xander. ‘Ik dacht…, ik zal hem
even gaan vertellen dat er een uitgever is die interesse in me
heeft. Men wil een verhalenbundel uitgeven, en ze hebben
ook belangstelling voor de roman die ik aan het schrijven
ben.’
Rosalinde probeerde blij te kijken. ‘Gefeliciteerd,’
reageerde ze. ‘Zodra ik Max zie, zal ik het goede nieuws aan
hem doorgeven.’
‘Dank je wel,’ zei Xander. Hij draaide zich om en liep
terug naar zijn auto. Bij het portier zwaaide hij naar haar. ‘Ik
kom over een paar dagen nog een keertje kijken of hij thuis
is,’ riep hij.
Ze stak haar duim omhoog, als teken van
goedkeuring, en ging weer naar binnen, waar de tijd nog
altijd tergend langzaam voortschreed.

Rosa fleurde iets op toen de auto van de buurvrouw


voorreed en Stijn in een opperbeste stemming uitstapte. ‘Hoi

106
mam,’ riep hij terwijl hij met zijn schooltas in de hand naar
haar toe rende om haar een kus te geven.
‘Dag knul. Heb je zin in een glaasje fris?’
Aan de keukentafel vertelde de jongen dat hij tijdens
de middagpauze met enkele vriendjes een partijtje hadden
gevoetbald, en dat hij twee goals had gemaakt. Rosa was blij,
vooral omdat haar zoon zo’n vrolijkheid uitstraalde. Heel
even vergat ze dat Max een paar uur geleden zo plotseling
was vertrokken – maar toen Stijn een kwartiertje later met
zijn auto’s ging spelen, kwam de werkelijkheid meteen terug
alsof ze nooit was weg geweest. Ook nu weer probeerde Rosa
zichzelf bezig te houden. Ze maakte het aanrecht goed
schoon, evenals het gasfornuis; en ze probeerde ondertussen
aan het avondeten te denken, wat niet zo goed lukte.
Op een zeker moment kwam Stijn naar haar toe.
‘Mam, waar is Max?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze in alle eerlijkheid,
omdat ze zich lang geleden had voorgenomen om nooit tegen
haar kind te liegen.
Hij keek haar een paar tellen onbegrijpend aan, ging
aarzelend verder met spelen, maar kwam even later weer
terug. ‘Wanneer komt Max weer thuis?’ vroeg hij deze keer.
‘Max voelde zich vandaag niet zo goed, lieverd,’ zei ze
zo kalm als ze kon. ‘Hij was erg zenuwachtig. Daarom moest
hij een poosje weggaan om rustig te worden.’
‘Maar wanneer is hij dan weer rustig?’
‘Dat weet ik niet, Stijn. We moeten gewoon nog even
wachten.’

Tijdens het avondeten waren ze allebei nogal stil.


Stijn was niet meer zo blijgeestig als een paar uur geleden.
Rosa probeerde af en toe een luchtig gesprekje met hem te
voeren, bijvoorbeeld over voetballen; maar hoewel de jongen
zijn best deed om gezellig met haar mee te praten, werd de
sfeer er niet veel beter van.

107
Toen ze na de afwas naar de woonkamer gingen, liep
Stijn meteen naar het raam. Hij schoof het gordijn opzij, keek
een tijdje naar buiten en zag alleen maar leegte. ‘Waar zou
Max nou toch zijn?’ vroeg hij nadat hij het gordijn weer dicht
had gedaan, hulpeloos naar zijn moeder kijkend.
‘Ik weet het echt niet,’ was haar antwoord. Ze zat op
de bank door een tijdschrift te bladeren.
Stijn ging naast haar zitten en keek met haar mee. Na
een paar minuten begon hij over zijn moeders dijbeen te
wrijven, om haar aandacht te trekken.
‘Mam…, Max is vijftien jaar ouder dan jij,’ zei hij.
Ze keek hem verbaasd aan. ‘Ja, dat weet ik,’ reageerde
ze.
‘Ik wist het niet maar een jongen op school zei het.’
‘Oh ja? Aha…’ Ze ging verder met bladeren.
En weer wreef hij over haar been. ‘Was papa ouder
dan jij?’ vroeg hij.
‘Ja, twee jaar ouder.’ Rosa zocht in haar geheugen.
‘Eens even zien…’ zei ze, ‘…ik was drieëndertig toen we
trouwden, en vierendertig toen je vader doodging. Kort
daarna werd jij geboren. En weet je…, jouw komst maakte me
heel gelukkig.’ Ze aaide hem over zijn bol.
Hij gaf haar een blije lach terug. ‘Denk je dat papa…’
Op dat moment hoorden ze het geluid van een
rijdende auto. Rosa en Stijn hielden op met praten en keken
in gespannen afwachting naar het dichte gordijn, totdat ze
beseften dat het gebrom niet dichterbij kwam, zoals ze
hadden gehoopt, maar weer in de verte verdween.
‘Je vader zou ook heel gelukkig met jou zijn geweest,’
zei Rosa, daarmee de stilte verdrijvend. ‘Dat weet ik zeker.’
Stijn knikte een paar keer en liet daarna zijn hoofd
zakken. ‘Ik wil dat Max nu snel thuiskomt,’ zei hij, sip naar de
grond turend. ‘Waar denk je dat hij is, mama?’
‘Ik weet het echt niet, jongen. Ik wou dat ik het wist.’

108
Toen Rosalinde haar zoon rond half negen naar bed
bracht, moest ze beloven dat ze hem wakker zou maken als
Max weer thuis was. Dat beloofde ze. Eenmaal terug in de
woonkamer, zette ze de televisie aan, met het geluid uit. Ze
ging op de bank zitten en staarde naar de onophoudelijke
bewegingen op het scherm, zonder werkelijk iets te zien. Zo
ging er een uurtje voorbij waarin er niets gebeurde. Wel
hoorde ze af en toe een passerende auto, waarvan het geruis
eerst aanzwol en daarna langzaam wegebde, tot het overal
weer stil was.
Het was ongeveer kwart voor tien toen Rosa een
warm vest aantrok en naar de voordeur liep. Ze opende de
deur voorzichtig, omdat ze Stijn niet wakker wilde maken, en
ging naar buiten. Met haar kraag omhoog en beide armen
strak gevouwen tegen haar borstkas, omdat de avondlucht
toch wel erg koud was, liep ze langs de bezinepompen naar
de autoweg die langs het huis liep. Overal om haar heen was
stilte en donkerte. Ook de weg was stil en donker, en leeg.
Rosa bleef daar een paar minuten in het gras van de berm
staan – afwisselend naar links en naar rechts kijkend – tot de
kille avondwind haar weer naar binnen joeg.
Ze deed beneden alle lichten uit en ging naar boven.
In de slaapkamer keek ze, voordat ze het gordijn dichtdeed,
nog even naar buiten. Daarna kleedde ze zich uit. Ze haalde
haar mooiste nachthemd uit de kast – dat zachtgele met lila
bloemetjes dat Max zo mooi vond – en trok dat aan. Toen ze
eenmaal op haar rug onder het dekbed lag, besloot ze de
lamp op haar nachtkastje niet uit te doen. Ze deed haar ogen
dicht, haalde diep adem, vouwde haar handen en begon
fluisterend te bidden.
‘Uit de diepte roep ik tot U, God. Luister naar mijn
stem. God, bescherm mijn geliefde echtgenoot – Max – en
breng hem terug naar mij. Behoed hem voor onheil; wijs hem
de weg naar huis.’

109
Op dat ogenblik hoorde Rosalinde weer een auto – en
deze reed niet in volle vaart voorbij maar kwam stapvoets
het terrein van het hotel op, en stopte vlakbij de veranda. Het
portier ging open, en werd weer dicht gegooid. Rosa ging
verder met haar gebed, dat nog niet klaar was.
‘God, laat het liefdeslicht van Uw gelaat op ons
schijnen; en wees Max, en Stijn, en ook mij genadig. Geef ons
vrede, God – en geef ons…’
De voordeur van het huis ging open, en weer dicht.
Rosa hoorde voetstappen die ze goed kende, eerst in de hal
en daarna op de trap. Het was Max, wist ze. Op datzelfde
ogenblik ging het door haar heen dat hij wel eens dronken
zou kunnen zijn. Ze ging rechtop in bed zitten en wachtte tot
hij in de deuropening verscheen. En daar stond hij, op de
drempel van de slaapkamer. Van onder de rand van zijn witte
cowboyhoed keek hij haar schuw aan. Rosalinde keek
onderzoekend naar zijn vermoeide gezicht.
‘Ik ben niet dronken,’ zei Max met zachte stem. ‘Ik heb
vandaag wel een fles whisky gekocht maar die heb ik een
paar minuten later in een prullenbak gegooid – ongeopend.
Dus ik ben niet dronken.’ Hij kreeg dat kinderlijke lachje rond
zijn mond, dat ze zo goed kende.
Rosa knikte. In haar gezicht was opluchting te zien.
‘Heb je iets gegeten?’ vroeg ze.
‘Nee…’
‘Heb je honger?’
‘Eigenlijk wel, ja.’
Ze wierp de deken van zich af en stapte uit bed. ‘Kom
maar mee,’ zei ze. ‘Ik heb wel iets voor je.’
Toen ze samen in de keuken waren, opende Rosa de
koelkast. ‘Wat wil je eten?’ vroeg ze. ‘Ik heb vandaag
groentesoep met ballen gemaakt.’
‘Dat lijkt me heel lekker.’
Terwijl de soep op het vuur stond, vertelde Max dat
hij de hele middag en avond doelloos door de vallei had

110
gereden – weg van Grunhegge en weer terug; weg en weer
terug; en nogmaals weg, en toch maar weer terug naar
Grunhegge – zonder echt ergens heen te gaan of ergens aan
te komen, tot hij uiteindelijk zo moe was dat hij heel graag
naar huis wilde. Hij keek naar Rosa en zag haar bij het fornuis
staan, roerend in de pan – en hij had zin om haar aan te
raken, maar zijn schaamte weerhield hem om naar haar toe
te gaan.
‘Die aardige oude man, die Xander, is vandaag weer
op bezoek geweest,’ zei ze toen Maxim soep zat te eten. ‘Hij
wilde jou iets vertellen.’
‘Oh? Wat dan?’ vroeg hij.
‘Dat zijn verhalenbundel zal worden uitgegeven. En
zijn roman misschien ook wel, daarna…’
‘Echt waar?’ Hij hield even op met eten. ‘Daar ben ik
echt blij om,’ reageerde hij. ‘Jammer dat ik hem gemist heb.’
‘Hij komt over een paar dagen terug,’ zei Rosa.
‘Aha. Goed.’

Nadat Max nog een tweede bord soep had gegeten, en


ook nog een stuk appeltaart, gingen ze samen in de
huiskamer op de bank zitten. Hij sloeg zijn arm om haar
schouders – en zij legde haar hoofd tegen zijn borst en haar
hand op zijn buik. Terwijl ze daar zo roerloos zaten, in
elkaars warmte, stak Stijn zijn hoofd plotseling door de
deuropening.
‘Hé Max,’ riep hij. ‘Wanneer ben je thuisgekomen?’
‘Hij is nog niet zo lang thuis,’ antwoordde Rosa.
‘Maar mama, je had beloofd dat je me wakker zou
maken,’ zei de jongen.
‘Oh ja, dat ben ik vergeten, schat. Het spijt me.’
Stijns ongenoegen over de nalatigheid van zijn
moeder was op zijn gezicht te zien. ‘Nou, welterusten dan,’
zei hij zuchtend, zich omdraaiend om terug naar bed te gaan.
‘Welterusten,’ riep Max hem na.

111
Toen Stijn weer boven was, keek Maxim zijn vrouw in
de ogen. Ze keek terug en lachte naar hem. Het was een
zachte, tedere glimlach die hem in de diepte van zijn hart
deed voelen hoeveel hij van haar hield, en hoeveel spijt hij
had van zijn onnozele escapade.
‘Je liep gewoon bij me weg, Max!’ zei ze. ‘Gewoon weg,
Max!’
Hij gaf haar een lange zoen. ‘Ik ben zo blij dat ik terug
ben,’ zei hij.
‘Ik ook.’

***

112
Hoofdstuk 9

Het was zes minuten voor tien in de ochtend toen


Max zijn auto tegenover de kerk van Grunhegge parkeerde.
Hij was iets te vroeg voor zijn afspraak met de predikant,
Paul van Weeghen, en dus besloot hij nog even buiten te
wachten. Het was een koude, zonnige ochtend in de eerste
week van december en de lucht voelde knisperfris aan. Max
ritste zijn jas dicht, leunde tegen de zijkant van de auto en liet
zijn blik over de voorgevel van de kerk omhoog gaan. Het
torentje op het dak – met daarin de ijzeren luidklok die de
gelovigen van het dorp elke zondagochtend bijeen riep –
stond parmantig tegen de egaal blauwe, winterse
achtergrond. De punt wees recht omhoog naar een
onzichtbare verte. Die verte zou zo direct in het gesprek met
de predikant vast en zeker nog ter sprake komen.
Max had een afspraak met Paul omdat hij binnenkort
hier in de kerk gedoopt zou worden; en het was een goed
gebruik onder de leden van deze geloofsgemeenschap om
zulke belangrijke levensgebeurtenissen vooraf in een
privé-ontmoeting met de predikant te bepraten. En die
voorbespreking was vandaag – over een paar minuten.
Terwijl hij daar zo in de buitenlucht stond te wachten, af en
toe op zijn horloge kijkend, herinnerde Max zichzelf aan zijn
voornemen om tijdens dit gesprek volkomen eerlijk te zijn,
zo eerlijk en openhartig als mogelijk was. Hij wilde Paul in
volle oprechtheid vertellen waarom hij zich wilde laten
dopen, welke zelfbespiegelingen hem tot dit besluit hadden
gebracht, en hoe hij in zijn hart over het geloof dacht – zelfs al
waren sommige van zijn gedachten in de ogen van de andere
kerkgangers misschien ietwat ongewoon en onbegrijpelijk.
Precies om tien uur stak Maxim de straat over. Hij
duwde de voordeur van de kerk zachtjes open, stapte

113
behoedzaam naar binnen en zag dat Paul daar op hem zat te
wachten.
‘Goedemorgen,’ zei Max terwijl hij over het
middenpad naar voren liep. ‘Hier ben ik dan.’
‘Hallo vriend,’ zei Paul. ‘Welkom! Kom, laten we naar
de zijkamer gaan. Daar is het lekker warm; en er staat daar
een pot verse koffie voor ons klaar.’

‘Zeg eens…,’ begon Paul nadat ze een paar minuten


over het mooie winterweer hadden gekletst, ‘…je woont nu
acht of negen maanden in Grunhegge, als ik me niet vergis.
Voel je je hier al een beetje thuis?’
‘Oh ja! Zeker! Ik heb me nog niet eerder zo op mijn
plek gevoeld. Voor het eerst in mijn leven ondervind ik hoe
het is om me in deze ondermaanse wereld echt thuis te
voelen.’
Paul keek verrast. ‘Sjonge jonge, dat is nogal een
uitspraak, Maxim. Wel mooi hoor.’ Aan de toon van zijn stem
was te horen dat hij er wel wat meer over wilde weten.
Max vertelde dat zijn kindertijd tamelijk
ongemakkelijk was geweest – alsof hij in zijn diepste wezen
een vreemdeling in een vreemd land was, alsof hij hier niet
echt thuishoorde. Terwijl hij opgroeide, ontdekte hij dat hij
zich in zijn eigen geestelijke binnenwereld veel
comfortabeler voelde. In dat wonderbaarlijke domein van de
verbeelding kon hij de rust vinden die hij elders tevergeefs
had gezocht. ‘Daarom is het niet zo vreemd dat ik schrijver
ben geworden,’ zei hij. ‘Zo kon ik mijn eigen werelden
creëren, en dat gaf me rust.’
Paul knikte. ‘Maar nu, sinds je in het Zeeledal woont,
voel je je wel degelijk op je gemak in je eigen verhaal…, heb ik
dat goed begrepen?’
‘Zo is het! Deze vallei is nu mijn thuis.’
‘En je hebt hier bovendien een lieve vrouw
gevonden…’

114
‘Jazeker,’ antwoordde Max. ‘Rosa is mijn engel, een
kostbaar geschenk.’
‘Heeft zij je de weg naar God gewezen?’
Maxim dacht een ogenblik na. ‘Hm…, het ligt iets
ingewikkelder,’ zei hij.
Paul vleide zich tegen de rugleuning van zijn
gemakkelijke stoel en liet daarmee zien dat hij graag wilde
luisteren.
‘Ik leef al heel lang in een absoluut vertrouwen dat
God bestaat, dat Hij eeuwig is, en dat Hij onvoorwaardelijke
liefde is,’ sprak Max langzaam, met aandacht articulerend. ‘En
ik vertrouw er ook op dat de dood niet het einde is maar
slechts een poort naar een andere staat van zijn, naar een
puur geestelijk bestaan dat veel schitterender is dan het
leven dat we hier en nu meemaken.’ Nadat hij die woorden
had gezegd, wist hij meteen welke vraag in Pauls hoofd
opkwam: waarom was hij, Maxim, dan niet veel eerder
gedoopt?
‘Tot op heden…,’ ging Max verder, ‘…heb ik me nooit
volledig met een bestaand geloof kunnen verbinden, en al
helemaal niet met een kerkgenootschap.’ Hij legde uit dat hij
in het verleden geen enkele religie had kunnen vinden
waarmee hij het ten volle eens was geweest, hoewel hij
overal had gezocht: in het christelijke domein en ook in de
grote Aziatische culturen. ‘Er waren altijd aspecten aan elke
geloofsstroming…,’ legde hij uit, ‘…waarmee ik me niet kon
verenigen. Altijd waren er wel een paar belangrijke details
die me tegen de haren in streken. Nooit kon ik helemaal in de
betreffende leer meegaan. En zo kwam ik gaandeweg tot de
conclusie dat elke religie door mensen was geschapen, en
niet door God. Ik kwam tot het inzicht dat elke godsdienst –
zonder uitzondering, hoe goed de bedoelingen ook waren –
onvolmaakt was; en dat ik daarom maar beter in m’n eentje
verder kon gaan op mijn solitaire pad. Ik wilde God vinden,

115
daar was ik zeker van, maar niet door compromissen te
sluiten. Zo was mijn redenering…, toentertijd…’
Paul zat nu op het randje van zijn stoel en trommelde
met twee vingers op zijn knie. ‘Sjonge jonge,’ bracht hij met
een vriendelijk stemgeluid uit. ‘Wat een betoog, vriend!’ Hij
staarde een poosje naar het raam, zichtbaar in gedachten
ondergedompeld; en hij keek Max pas na een tijdje weer aan.
‘Mag ik je nog iets vragen?’ vroeg hij.
‘Ik zou teleurgesteld zijn als je nu niets te vragen had,’
glimlachte Maxim.
‘Ik ben razend benieuwd…,’ zei Paul, ‘…welke
onvolmaaktheden je in het christendom aantrof. Kun je daar
een voorbeeld van geven?’
‘Ja, dat eh…, dat kan ik wel, geloof ik,’ zei Max. Hij ging
rechtop zitten. ‘Zoals ik al zei: ik geloof dat God
onvoorwaardelijk liefheeft. Hij stelt geen voorwaarden aan
die liefde. Hij zal dus niet zeggen: “Jij was op aarde geen lid
van de juiste kerk, daarom mag je de hemel niet in.” Nee, als
je het mij vraagt is dat niet de aard van God. God heeft
namelijk een eindeloze liefde voor elke mens, welk geloof die
mens ook aanhangt. God is te groot om zich iets aan te
trekken van aardse geschillen. Daar geloof ik heilig in.’
Max nam nog een slokje koffie en schraapte zijn keel.
‘Maar om terug te komen op jouw vraag, Paul…, laat ik
allereerst zeggen dat ik een grote bewondering voor het
christendom heb, en een even groot ontzag. Het is de religie
die door de eeuwen heen de drijvende kracht van onze
beschaving is geweest, die in onze wereld onmeetbaar veel
schoonheid en goedheid heeft voortgebracht; en het is de
enige religie die over een zuivere, volkomen onzelfzuchtige
liefde spreekt – de liefde tussen mensen, de liefde voor de
wereld, en de liefde voor God. Dat mag wel wat vaker gezegd
worden, vind ik, want het is wonderbaarlijker dan de meeste
mensen zich realiseren…’

116
‘Maar…??’ vroeg Paul met veel nadruk, nieuwsgierig
naar de kritiek die nu zo ongeveer zou moeten komen.
‘Maar het christendom…,’ ging Max verder, ‘…leert
ons dat er maar één heilzame weg is, als ik het goed heb
begrepen – en dat is de weg van het geloof in Jezus Christus.
Alleen wie Hem als de zoon van God aanvaardt, zal het
eeuwig leven ten deel vallen. Dat betekent dat miljarden
goedwillende mensen, waarvan velen ook een liefdevol hart
hebben – hindoes, boeddhisten, taoïsten, moslims – buiten de
boot vallen. Alleen wie Jezus erkent als de verlosser zal in het
paradijs worden toegelaten. Weet je, Paul, ik heb me
afgevraagd of dat eigenlijk wel onvoorwaardelijke liefde mag
heten. Of is het misschien toch een liefde met een paar strikte
voorwaarden. En zou het zo kunnen zijn dat die
voorwaardelijke liefde erg veel lijkt op de liefde die wij
mensen op aarde voor elkaar kunnen opbrengen, maar
minder lijkt op de liefde van God? Met andere woorden: is het
denkbaar dat veel aanhangers van het christendom zich een
beetje vergissen, en dat God toch niet zo onverbiddelijk is als
zij altijd gedacht hebben?’
Op dat moment schrok Maxim van zichzelf. Hij
meende dat hij wellicht teveel had gezegd, dat hij te eerlijk
was geweest. Misschien zou Paul hem nu op vermanende
toon te verstaan geven dat iemand die zo kritisch over het
christendom denkt, niet geschikt is voor de doop.
Maar dat was niet hoe Paul reageerde. Zijn reactie
was heel anders – zijn antwoord was nogal verrassend. Paul
knikte eerst een paar keer, nadenkend. Daarna kwam er een
glans van vriendelijkheid op zijn gezicht. ‘Heel interessant,’
zei hij langzaam. ‘Heel fascinerend.’ Hij grinnikte even. ‘Ik zal
eerlijk zijn, Maxim – en ik zeg je dit omdat ik je vertrouw: wat
jij verwoordt, is precies het probleem waar ik al heel mijn
leven mee worstel. Weet je…, ik maak bijna elke dag een
korte wandeling door het dorp; en dan zie ik altijd wel een
paar bekenden waarvan ik weet dat ze in geen enkele

117
godheid geloven. Met sommigen ben ik goed bevriend – en ik
weet zeker dat het vriendelijke en deugdzame mensen zijn.
En als ik een van hen op straat zie lopen, dan denk ik wel
eens: “zou God die brave man of die lieve vrouw echt de
toegang tot zijn glorieuze hemel ontzeggen?” Dat kan ik
gewoon niet geloven…’
Er hing nu een sfeer van verheffing in het zijkamertje
van de kerk waar de mannen koffie zaten te drinken. Hun
uitwisseling van gedachten maakte indruk op hen allebei. Ze
lieten de stilte die was gevallen nog even voortduren, en ze
lieten de gesproken woorden in de ruimte resoneren. Pas
toen ze zich al te bewust werden van hun zwijgzaamheid,
was het Paul die verder ging met het gesprek.
‘Nu heb ik nog een vraag voor je, beste Maxim.
Waarom wil je je ondanks je bedenkingen toch in deze
christelijke kerk laten dopen?’
‘Ik ben blij dat je dat vraagt…,’ antwoordde Max,
‘…want dit is belangrijk. Ik heb onlangs ontdekt dat mijn
oude denkwijze een grote vergissing bevatte. Ik meende dat
ik me alleen aan een geloofsleer kon overgeven, als die leer in
mijn ogen foutloos was, als ik blind kon varen op die ene
theorie. Maar daarmee sloeg ik de plank mis, Paul. Een
theorie kan in onze speurtocht naar de waarheid een heel
mooi hulpmiddel zijn, maar in wezen gaat het om de
gemeenschap van mensen die samen, in een liefdevolle
omgeving, de koestering van Gods nabijheid zoeken.’
Hij pauzeerde een ogenblik omdat Paul nog een keer
koffie inschonk en een pakje stroopwafels openmaakte. Toen
hij weer alle aandacht had, ging Max verder. ‘Weet je, jaren
geleden…,’ zei hij, ‘…maakte een wat oudere collega schrijver
– waarmee ik in een Amsterdamse kroeg over de mysteriën
van het leven zat te filosoferen – een memorabele opmerking.
Hij zei toen tegen mij: “Maxim, ik ben op mijn oude dag nog
altijd op zoek naar mijn kudde.” Ik kende deze man al jaren.
In het dagelijks leven was hij een uitgesproken solist die

118
niemand nodig leek te hebben – maar als het over de diepere
bestaanskwesties ging, had hij een sterk verlangen om tot
een kring te behoren. En dat verlangen ken ik, Paul – die
behoefte om me in een hechte groep thuis te voelen…, die heb
ik ook. Daar ben ik nog niet zo lang geleden achter gekomen.’
‘Heb je die groep in onze kerk gevonden?’ vroeg Paul.
‘Ja…, ik ben van de Grunheggers gaan houden. Het is
alsof ze familie van me zijn. Zij zijn voor mij de kudde waar
die schrijver het over had. Ik voel gewoon dat ik bij hen wil
horen, ook al zijn hun gedachten over God misschien iets
anders dan de mijne.’
‘Daarin zou je je nog wel eens kunnen vergissen,’
merkte Paul op. ‘Als de mensen in de kerk zitten en
deelnemen aan de dienst, dan lijkt het er misschien op dat ze
allemaal exact hetzelfde geloven, maar ik durf te wedden dat
velen van hen het volkomen met je eens zouden zijn, als het
over Gods liefde gaat.’
‘Oh ja?’ vroeg Max verrast.
‘Ja, en gelukkig maar. We komen hier op
zondagochtend niet samen om onze eensgezindheid over
boekenwijsheid te belijden, of om onze onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid aan de kerk te etaleren. Nee, we komen hier
omdat we allemaal mensen zijn – mannen en vrouwen die
tijdelijk met elkaar op aarde verblijven, in vreugde en
verdriet. Al deze mensen voelen intuïtief aan dat er meer is
dan de stoffelijke werkelijkheid. En ze smachten naar contact
met dat andere. Dat vinden ze als ze samenkomen in de
kerk…, om te luisteren, te zingen, te bidden, stil te zijn…, en
om daarna vrolijk met elkaar te praten en te lachen.
Natuurlijk is het goed dat er theorieën over het geloof zijn,
want die vormen voor velen een houvast, maar ze zijn niet
het wezenlijke. Theorieën schieten altijd tekort als het over
God gaat, zoals ook woorden altijd tekortschieten.
Uiteindelijk is er maar één ding dat echt telt, en dat is de
liefde. En ik durf wel te beweren dat God het met me eens is.’

119
‘Oh ja, dat denk ik ook,’ zei Maxim.
‘En daarom, vriend, zal ik je met plezier kopje onder
duwen, als we weer een doopdienst hebben. Maar ik wil je
vandaag nog wel een belangrijke gedachte meegeven, als het
mag.’
‘Oh ja…, graag.’
‘Deze kerk…,’ zei Paul, ‘…is verbonden met de bodem
waaruit de dorpelingen zijn voortgekomen. Deze plek maakt
deel uit van hun geschiedenis en is daarom voor de meesten
heilig. Hun vaders en moeders, hun oma’s en opa’s zaten hier
ook op zondagochtend in de banken. De geest van hun
voorouders is nog aanwezig in deze ruimte. Misschien staan
de mensen er niet elke dag bij stil maar ze voelen dat ze deel
uitmaken van een eeuwenoude traditie die in deze grond
geworteld is.’ Paul wees met zijn gestrekte wijsvinger naar
beneden, naar de grond.
‘En ik ben een nieuwkomer,’ vulde Max aan.
‘Een nieuwkomer die meer dan welkom is,’ zei Paul.
‘Dank je.’
Nadat ze nog wat over koetjes en kalfjes hadden
gebabbeld, stond Maxim op om te vertrekken.
‘Er is volgende maand weer een doopdienst,’ zei Paul
terwijl ze samen naar de grote voordeur liepen. ‘Dan ben je
aan de beurt.’
‘Ik verheug me erop,’ zei Max.

***

Een paar dagen later, rond twee uur in de middag,


reed Max van het dorp naar huis. Op het dak van zijn auto lag
de kerstboom die hij zojuist had gekocht, een grote
Nordmann die maar net in de woonkamer zou passen. Hij
was in zijn nopjes met deze aankoop en hij verheugde zich op
de komende avond. Na het eten zouden ze met z’n drieën de
boom gaan optuigen; en dat beloofde gezellig te worden. Max

120
had in de dorpswinkel ook nog een flink aantal nieuwe
versieringen gekocht – grote en kleine ballen, slingers,
engeltjes, een spuitbus met kunstsneeuw, en een kleine
kerststal met alle bijbehorende figuren – en hij wist zeker dat
Stijn enthousiast zou zijn over al die aanwinsten. De sfeer van
kerstmis werd nu echt voelbaar, vond hij.
Hij parkeerde zijn auto naast het huis en liep met
twee volle boodschappentassen door de achterdeur naar de
keuken. Daar was Rosa koffie aan het zetten en cake aan het
snijden.
‘Er is bezoek voor je, schat,’ zei ze met stralende ogen
en een geheimzinnige glimlach.
‘Oh ja? Wie dan?’ vroeg hij.
Ze wees in de richting van de huiskamer. ‘Ga maar
kijken.’
Toen hij de kamer binnenkwam stond daar een
jongedame met halflang blond haar bij het raam naar buiten
te kijken. Ze droeg een dikke wollen trui, een spijkerbroek en
bruine laarzen. Ze draaide zich om en keek hem aan – en Max
zag onmiddellijk dat het Annelies was. Er trok een golf van
opwinding door hem heen. Hij herkende haar gezicht, haar
diepliggende blauwgrijze ogen, haar mooie rechte neus, haar
kleine mond. Hoewel ze nog altijd meisjesachtige trekken
had, was hij verbaasd over haar volwassen uitstraling.
‘Weet je wie ik ben?’ vroeg Annelies.
Hij knikte meerdere keren. ‘Jazeker, dat weet ik heel
goed.’ Hij zette een paar stappen naar haar toe, wilde haar
graag omhelzen maar wist niet zeker of dat nu wel gepast
was.
Rosalinde kwam binnen met een dienblad met daarop
een pot koffie, twee glazen en een bord gevuld met
zoetigheden. ‘Dit is voor jullie,’ zei ze. ‘Ik ga me even met de
was bezighouden.’

121
‘Je bent veranderd, papa,’ zei Annelies toen Rosa de
kamer uit was. ‘Je lijkt niet meer op de foto’s die ik van je
heb.’ Haar stem klonk hem aangenaam rustig in de oren.
‘Oh ja? Ben ik veranderd?’ vroeg Max zachtjes. ‘Jij bent
trouwens ook veel veranderd…; geen kind meer maar een
aantrekkelijke vrouw.’
Ze glimlachte verlegen en boog haar hoofd.
‘Ik weet niet zeker of je hiervan op de hoogte bent…,’
zei Max na een korte stilte, ‘…maar ik heb geprobeerd met je
in contact te komen. Heb je mijn brieven gekregen?’
‘Ik heb één brief op mama’s nachtkastje gevonden.
Toen ik die las, begreep ik dat je me al vaker had geschreven.
Ik was erg boos op haar en dat heb ik haar ook verteld – en
niet in heel beschaafde bewoordingen, moet ik eerlijk
bekennen.’
‘Tja, je moeder probeerde je te beschermen, denk
ik…,’ zei hij.
Annelies keek even om zich heen, op zoek naar een
zitplaats. ‘Mag ik?’ vroeg ze, naar de bank wijzend.
‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Max. Nadat hij koffie had
ingeschonken, ging hij zelf in een van de fauteuils zitten,
recht tegenover haar.
‘Ik heb vanochtend tegen mama gezegd dat ik je ging
bezoeken,’ zei Annelies. ‘Ik dacht dat ze zou ontploffen.’
Max wist niet goed wat hij hierop moest zeggen. De
gedachte aan onenigheid tussen moeder en dochter gaf hem
een knagend gevoel van naderend onheil.
‘Maar…, ging Annelies verder, ‘…Harrie moest haar er
even aan herinneren dat ik achttien jaar was geworden, en
dat ik dus mijn eigen beslissingen mocht nemen.’
Nog steeds zweeg Max. Hij keek zijn dochter met een
bezorgde blik aan.
Annelies pakte een stukje cake en nam een klein
hapje. ‘Mama heeft me verteld dat je een vreselijke
dronkaard was,’ zei ze. ‘Is dat waar?’

122
Hij knikte verlegen. ‘Ja, die laatste jaren dronk ik erg
veel; en ik had geen aandacht meer voor jullie.’
‘Waarom dronk je?’
‘Ach ja, na de vette jaren van mijn schrijverschap
kwamen de magere jaren, en ik kon de nederlaag niet
verdragen. Afschuwelijk vond ik het. Ik had gedacht dat ik
altijd succesvol zou blijven – maar nee! Het drinken was een
manier om mijn gevoel van hopeloosheid te verdoven. Nu ik
niet meer drink, besef ik dat pas goed.’
Annelies kreeg een uitdrukking van medelijden op
haar gezicht, en even daarna een geamuseerd lachje. ‘Een
paar dagen geleden…,’ zei ze, ‘…maakte een goede vriendin
van ons een opmerking over jou. Die vrouw vond dat jij de
beste Nederlandse schrijver van de afgelopen halve eeuw
was.’
Maxim lachte, schudde zijn hoofd en wuifde het
compliment weg.
‘En weet je wat mama toen deed? Ze smeet een vol
glas rode wijn in het gezicht van die vrouw. Echt waar! Ik
zweer het! En ze schreeuwde dat die vriendin dat alleen maar
zei om haar te treiteren.’ Annelies keek haar vader een poosje
aan, alsof ze zijn gezicht probeerde te lezen. ‘Denk je dat je
nog ooit gaat schrijven, pap?’ vroeg ze met zachte stem.
‘Ik denk er wel eens aan,’ antwoordde hij. ‘En af en
toe probeer ik nog eens wat op papier te zetten. Eigenlijk zou
ik wel wat extra geld willen verdienen, omdat we het hier
niet zo breed hebben, maar ook om jou iets te kunnen geven.’
‘Ik heb niets nodig, papa,’ zei ze. ‘Mama heeft een
mooi bedrag voor me opzij gezet. Ik zit er warmpjes bij hoor.’
Max keek op zijn horloge. ‘Zeg, wil je vanavond met
ons mee-eten?’ vroeg hij. ‘Dan ga ik het even tegen Rosa
zeggen.’
‘Nee, dank je. Ik ga vanavond met mijn liefje uit eten.
Hij heet Albert.’ Ze keek met een kinderlijk blije blik; en Max
zag dat ze verliefd was. ‘Mama heeft een hekel aan hem,’ zei

123
ze. ‘Dus als we een afspraakje hebben, vertel ik het niet tegen
haar. Maar eh…, zou jij Albert misschien willen ontmoeten,
pa?’
Hij aarzelde. ‘Ik weet niet of dat verstandig is. Je
moeder zou kunnen denken dat we achter haar rug
samenspannen.’
‘Ik zal gewoon eerlijk tegen haar zeggen dat het mijn
idee was.’
Meer had hij niet nodig om akkoord te gaan. ‘Nou
goed dan,’ zei hij met een ontspannen lach op zijn gelaat.’
‘Goed, dan kom ik binnenkort met hem op bezoek.
Gezellig.’ Ze stond op van de bank, bleef even stilstaan en
staarde naar de grond. ‘Weet je, papa…, je hebt mijn naam
nog niet gezegd. Weet je niet meer hoe ik heet?’
Max stond ook op van zijn stoel. ‘Natuurlijk weet ik
hoe je heet, Annelies. Ik wist alleen niet zo goed hoe ik je nu
zou noemen. Vroeger noemde ik je meestal “poppetje” maar
ik wist niet of ik dat nu nog kon zeggen. Misschien was je dat
koosnaampje wel vergeten, of misschien zou je het
ontzettend kinderachtig vinden.’
Er verscheen een zoekende blik in haar ogen. ‘Dat
doet me denken…,’ zei ze, ‘…aan een liedje dat je vaak voor
me zong, toen ik nog heel klein was. Het ging over een jong
zwaantje, een meisje, dat met haar vader en moeder over het
stille water van een bosvijver zwom. Gossie, hoe was de tekst
ook alweer? “Zwem, jij kleintje…,” en dan nog wat…, ik weet
niet…’
Maxim wist het wel: ‘Zwem maar kleintje, zwem maar
fijn. De mooie wereld zal jouw thuis zijn.’
‘Oh ja,’ reageerde ze. ‘Dat was het.’
‘Ja,’ zei Max. ‘Dat was het.’
Ze liep langzaam naar de deur, met haar vader vlak
achter zich. ‘Nou papa…,’ zei ze, zich omdraaiend, ‘…dan zien
we elkaar binnenkort weer, hè…’
‘Ik verheug me, Annelies.’

124
‘Poppetje?’ vroeg ze schalks.
‘Ik verheug me, poppetje!’ Hij wilde haar wel
doodknuffelen maar hield het bij een korte streling over haar
bovenarm.
Toen ze samen op de veranda stonden, kwam Rosa
naar buiten om afscheid te nemen. ‘Hoe ben je hier
gekomen?’ vroeg ze aan Annelies.
‘Met de bus.’
‘Met de bus? Uit Stenzenburg? Oh, dan moet je vader
je maar even met de auto naar huis brengen.’
‘Natuurlijk,’ reageerde Max. ‘Doen we. Dan zet ik je
wel op de hoek van de straat af.’

***

In de week voor kerstmis bracht Annelies nog twee


bezoekjes aan haar hervonden pa en zijn nieuwe gezin. De
eerste keer kwam ze, zoals ze had beloofd, om haar vriend
Albert te introduceren.

Op een maandagmiddag, rond half twee arriveerde


het stel in een rode Ford Thunderbird die Albert een paar
weken eerder van een verzamelaar van oude sportauto’s had
gekocht. Max stond juist met zijn gereedschapskist op de
veranda, om een klusje te gaan doen, toen de wagen in volle
vaart het terrein op kwam rijden en pas vlak voor het huis
afremde. Annelies stapte uit in een kort rokje met daaronder
een netpanty en laarzen met hoge hakken. Ze duwde het
portier met haar achterste dicht, giechelend.
‘Mag ik even voorstellen? Dit is Albert,’ zei ze met
zichtbare trots toen ze met haar liefje tegenover haar vader
en de haastig toegesnelde Rosa stond. Ze gingen met z’n
vieren in de woonkamer zitten om wat te kletsen en elkaar
een beetje te leren kennen. Er werd over gewone, alledaagse
dingen gepraat: het huis en het hotel, het landschap van het

125
Zeeledal, Alberts auto, de naderende feestdagen, en Stijn, die
op school was en zich erg op de kerstvakantie verheugde.
Toen het gesprek een beetje stroef begon te lopen, besloten
ze naar buiten te gaan om de tuin en de hotelkamers te
bezichtigen, waardoor de sfeer weer wat ontspannener werd.
‘Wat een heerlijke rust heerst hier,’ zei Annelies toen
het gezelschap na een rondje over het terrein weer in de
richting van het huis wandelde. Terwijl Rosa en Albert al
naar binnen gingen, bleven Max en zijn dochter nog even bij
de moestuin staan.
‘Albert is altijd nogal stilletjes als er vreemden in zijn
buurt zijn,’ zei Annelies. ‘Hij lijkt wel een stoere gozer maar
hij is eigenlijk heel verlegen.’
‘Dat was ik ook toen ik zo jong was,’ antwoordde Max.
Hij streelde haar over de rug en liet daarmee merken dat hij
blij was haar weer te zien.
Ze gaf hem een vluchtige zoen op de wang.
Om kwart voor vijf vertrok het jeugdige stel weer.
Max en Rosa zwaaiden hen vanaf de berm voor het hotel na,
tot de auto helemaal uit het zicht verdwenen was.

Een paar dagen later brachten ze weer een kort


bezoekje. Dit keer bleef Albert in de auto zitten – en Annelies
ging naar binnen om snel drie cadeautjes af te geven.
‘Voor onder de kerstboom,’ zei ze opgewekt,
onderwijl naar haar kleine stiefbroer glimlachend. ‘Jullie
mogen deze pakjes pas op kerstavond open maken hoor,’
voegde ze er met opgeheven wijsvinger aan toe. ‘Niet eerder.’
Stijn bood zich aan als vrijwilliger om de pakketjes
aan de voet van hun grote versierde boom te leggen.
‘Wacht nog even…,’ zei Rosa toen Annelies aanstalten
maakte om weer te vertrekken. Ze rende de trap op, bleef een
paar minuten weg, en kwam terug met twee porseleinen
beeldjes – een jongetje en een meisje; allebei met een grappig
hoedje op het hoofd; de jongen in een blauwe korte broek,

126
het meisje in een roze jurk met wit schortje. ‘Voor in jullie
huis, als jullie getrouwd zijn,’ zei ze met een olijke knipoog.
Annelies gaf Rosa en Max een knuffel en vertrok met
een blije glimlach.

***

127
128
Hoofdstuk 10

De nieuwjaarsnacht was rustig en gezellig geweest.


Max, Rosa en Stijn hadden met z’n drieën op de bank gezeten
en samen naar het televisiescherm gekeken. Ze hadden de
dvd van The Sound of Music opgezet, een film die Stijn nu
eindelijk wel eens wilde zien omdat Rosa al die liedjes vaak
uit volle borst ten beste gaf als ze aan het aanrecht stond.
Tijdens het kijken naar de film had de jongen zich erover
verbaasd dat zijn moeder, die elke scène in het verhaal
inmiddels kon dromen, toch nog regelmatig een traantje
moest wegpinken, niet alleen als er iets verdrietig gebeurde –
dat kon hij nog wel begrijpen – maar vooral als iedereen
gelukkig was. Toen kapitein Von Trapp eindelijk aan Maria
vroeg of ze zijn vrouw wilde worden, en toen ze met ‘ja’ had
geantwoord, moest Rosa weer dikke tranen snikken. Stijn
was bij haar gaan staan en had haar net zo lang over het
hoofd geaaid tot ze eindelijk ophield met huilen.
En even na middernacht waren ze met z’n drieën naar
buiten gegaan. Max had ’s middags in het dorp een paar
vuurpijlen gekocht en die moesten bij het aanbreken van het
nieuwe jaar de donkere lucht in worden geschoten. Na enig
aandringen had Stijn ook een van de lontjes mogen
aansteken, de angstige protesten van Rosalinde ten spijt.
Rond half twee waren ze allemaal naar bed gegaan.

Op de tweede dag van het nieuwe jaar keerde het


leven in hotel Dalzicht terug naar normaal. De ochtend begon
met een gezamenlijk ontbijt, om klokslag acht uur; en meteen
daarna wandelde Max op zijn gemak naar de oever van de
Zeele, naar zijn favoriete plekje bij de bocht van de rivier, om
daar een paar minuten naar het voorbij stromende water te
staren en over het leven na te denken, iets wat hij nog altijd
dagelijks deed. Vandaag dacht hij aan zijn doop die over een

129
paar dagen in de dorpskerk zou plaatsvinden. Hij zag
reikhalzend naar die gebeurtenis uit, en hij prees zich
gelukkig dat hij door alle gelovigen van Grunhegge met
blijdschap en warmte in hun midden zou worden
verwelkomd – maar hij realiseerde zich ook dat hij van
tevoren nog een serieus gesprek met Rosa moest voeren. Dat
besef zou de rest van de dag – een dag gevuld met klusjes in
en om het huis – in zijn bewustzijn blijven rondcirkelen; dus
vanavond moest het er maar eens van komen.

Toen Stijn welterusten had gezegd en naar boven was


gegaan, zette Max de tv uit. Hij schoof het gordijn van de
woonkamer dicht en ging naast zijn vrouw op de bank zitten.
‘Nou meid, komende zondag is het zover,’ zei hij met
opgewekte stem.
‘Jazeker, dan ga ik gezellig toekijken terwijl jij kopje
onder gaat. Ben je gereed?’
Hij richtte zijn blik op het plafond. ‘Bijna…,’
antwoordde hij. ‘Maar ik zal pas echt gereed zijn als ik je nog
een verhaal uit mijn leven heb verteld. Eh, nee…, niet één
maar twee verhalen.’
‘Ik luister,’ reageerde ze.
Max haalde diep adem en begon te vertellen over dat
verkeersongeluk met de brommer, lang geleden, toen hij een
jongen van zeventien was. Door de harde val op de
straatstenen was hij tijdelijk blind geworden. Toen hij zich
het volgende moment opeens in een ziekenhuis bevond – in
coma, zo bleek later – had hij de meest verbluffende ervaring
van zijn hele leven, een ervaring die hem ten diepste zou
veranderen, voor altijd, en die hem een nieuwe kijk op leven
en dood zou geven.
Rosalinde luisterde aandachtig toen Max vertelde dat
hij destijds – terwijl de artsen hem voor klinisch dood
hielden – moeiteloos door alle muren heen kon zweven, van
kamer naar kamer. Haar ogen werden lichter toen hij

130
vertelde dat zijn geest het gebouw door het dak verliet en
daarna alsmaar verder opsteeg; en ze begon te glunderen
toen hij zei dat hij als een wolk van bewustzijn, lichaamloos,
in een onstoffelijke wereld terechtkwam – een wereld zonder
dingen; een wereld van pure gedachten en gevoelens; en
bovenal: een wereld vervuld van een overvloedige,
onvoorwaardelijke liefde.
‘Goh! Je hebt dus een Nabij-de-Dood-ervaring gehad,’
merkte Rosa met een verrassende stelligheid op.
Hij knikte. ‘Heb je er wel eens van gehoord?’
‘Ik heb er een boek over gelezen…,’ zei ze, ‘…maar ik
heb nog niet eerder een persoon gekend die het werkelijk
heeft meegemaakt.’
‘En ik heb nog nooit met iemand over deze ervaring
gepraat,’ reageerde Max onmiddellijk, blij met haar reactie.
Ze pakte zijn hand stevig vast. ‘Wat heb je daar aan de
overkant allemaal gezien, lieverd?’
Langzaam vertelde hij over de donkere, fluweelzachte
tunnel en het prachtige licht in de verte waar hij op
supersonische snelheid naar toe vloog.
‘Zo’n mooi licht kennen we hier op aarde niet,’ zei hij.
‘Dat licht was pure, oneindige liefde. Ik kan het eigenlijk niet
met woorden uitleggen. Het licht was zuivere liefde.’
‘Zou je dat licht “God” noemen?’ vroeg Rosa.
Hij staarde een paar tellen naar het raam. ‘Ja, ik zou
het “God” noemen. Ik heb er geen ander woord voor.’
Ze haalde diep adem. ‘En wat gebeurde er toen?’
‘Ik dacht dat ik daar zou blijven, en dat wilde ik ook,
maar het licht plantte een gedachte in mij: ik moest terug
naar mijn aardse leven. Dat vond ik vreselijk, en ik voelde een
sterke drang om te protesteren, maar voordat ik iets kon
zeggen, was ik alweer in mijn lichaam, in het ziekenhuis. Dat
ging razendsnel.’
Ze praatten nog een poosje verder over het
wondermooie licht dat liefde was, over God, over die

131
immateriële wereld van gedachten en gevoelens die Max na
zijn ongeluk heel kort had mogen ervaren, en over zijn
gedwongen terugkeer naar de aarde. Rosalinde zei dat ze blij
was dat hij terug was gekomen.
‘Ik ook…,’ reageerde Maxim, ‘…hoewel het op dat
moment erg pijnlijk was om te moeten vertrekken. Maar als
ik nu terugkijk op mijn leven, dan besef ik dat ik veel gemist
zou hebben, als ik daar was gebleven. Ik ben blij dat ik nu bij
jou ben en dat ik dit tegen jou kan vertellen.’

Nadat Rosa een pot thee had gezet en de


koektrommel had geopend, raakten ze met elkaar in gesprek
over de dood, en vooral over angst voor de dood. Max
vertelde dat hij de dood niet vreesde. Hij wist door zijn
ervaring van destijds dat de dood niet het einde van ons
bestaan was, maar een poort die naar een andere vorm van
zijn leidde. De dood was niets anders dan een doorgang naar
een wereld van eindeloze liefde. Hij keek haar met een
zelfverzekerde blik aan, in de overtuiging dat hij zojuist een
paar woorden van wijsheid had gesproken.
Rosalinde boog haar hoofd en zat een paar
ogenblikken in stilte te mijmeren. ‘Ik kan wel begrijpen…,’ zei
ze toen Max met zijn hand over haar rug begon te strijken,
‘…dat je niet bang bent voor je eigen dood. Dat ben ik ook niet
hoor, want ik geloof ook in een prachtig bestaan aan de
andere zijde. Maar ik moet er niet aan denken dat ik Stijn
moet afgeven, of jou kwijtraak – en dat ik daarna met dat
gemis verder moet leven. Als ik daar te lang over pieker, kan
ik echt in paniek raken.’
Het was alsof Rosa met haar vinger naar een blinde
vlek in Maxims denken wees. Vanuit deze invalshoek had hij
er nog niet naar gekeken. Hij liet de betekenis van haar
woorden wat langer op zich inwerken. Zijn dood zou niet
alleen het einde van zijn eigen aardse ego zijn – nee, als hij
ophield te bestaan, zou dat ook een lege plek in de levens van

132
anderen achterlaten. Dat was niet alleen nu zo – niet alleen
vandaag – maar ook in de voorgaande jaren, toen hij
Rosalinde en Stijn nog niet kende. Hij moest aan Annelies
denken. Als hij vorig jaar het levenstoneel zou hebben
verlaten, zou zijn dochter hem niet hebben gevonden. Ze
zouden elkaar nooit meer hebben gezien, althans niet in deze
wereld. Dat feit drong nu plotseling tot hem door, en hij werd
er even stil van. Een gevoel van ontzag voor de verfijnde
complexiteit van het leven overviel hem. Hij stelde zich een
vederlicht web van miljoenen flinterdunne draden voor,
beschenen door een oneindig mooi en helder licht. Alles was
met alles verbonden, besefte hij – en iedereen met iedereen.

‘En wat was het andere verhaal dat je nog wilde


vertellen?’ vroeg Rosa nadat ze nog een keer thee had
ingeschonken.
‘Tja…’ zuchtte hij. ‘Dat tweede verhaal gaat over
allerlei gedachten die nog niet zo lang geleden door mijn
hoofd gingen.’ Hij keek Rosa schuw in de ogen. ‘Toen ik door
Europa aan het reizen was…, voordat ik jou had leren
kennen…, was ik van plan om op een zeker moment dit
aardse bestaan te verlaten, en dus eigenhandig mijn leven te
beëindigen. Ik had een vol en rijk leven achter me, vond ik, en
het leek me prima als het binnenkort zou stoppen. Het moest
toch een keer ophouden, dus waarom niet op een door
mijzelf gekozen dag?’
Rosa zweeg. Ze probeerde neutraal te blijven kijken
maar Max zag aan haar samengedrukte lippen en starende
ogen dat ze toch wel geschrokken was.
‘Dat plan heb ik helemaal laten varen,’ voegde hij er
haastig aan toe. ‘Zo denk ik nu niet meer, hoor. Toen mijn
liefde voor jou begon te groeien – en dat was al heel snel
nadat ik hier kwam wonen – wist ik dat ik heel graag verder
wilde leven. De gedachte aan een zelfgekozen dood werd

133
totaal absurd. Opeens zakte dat rare idee in drijfzand weg.
Het was een illusie geweest, realiseerde ik me.’
‘Dus toen je hier arriveerde, op die dag in april…, toen
geloofde je nog dat je er een einde aan ging maken?’
‘Ja, dat geloofde ik toen nog.’
‘En wist je ook hoe je dan te werk zou gaan?’ vroeg
Rosa, die nu iets leek te ontspannen.
‘Ik had een speciale pil in mijn bezit, die door
sommigen “de vredige pil” wordt genoemd.’
‘Oh ja,’ reageerde ze. ‘Daar heb ik wel eens van
gehoord – een slaappil waar je niet meer wakker van wordt.
Heb je die pil nog steeds?’
‘Nee, die heb ik in juli in een bus voor oude
medicijnen gedeponeerd, bij een apotheek in Olderghem.’
‘In juli?’
‘Ja, voordat we gingen trouwen.’ Zijn stem klonk nu
een beetje schuldbewust.
Rosa schoof naar hem toe en omarmde hem met
gesloten ogen. ‘Wees niet bang, lieverd…,’ fluisterde ze, ‘…en
wees niet bezorgd omdat ik een beetje stilviel…, zojuist, toen
je dit allemaal vertelde. Ik was wel even geschrokken maar
dat geeft niet. Want weet je, schat…, ik begrijp het veel beter
dan je vermoedt. Toen mijn Peter pas gestorven was, had ik
ook zulke gedachten. Ik had echt geen zin meer om verder te
leven. Als Stijn niet in mijn buik had gezeten…, ach…, ik weet
niet wat ik dan had gedaan. Maar toen ik mijn pasgeboren
baby uiteindelijk in mijn armen gedrukt kreeg, was ik de
gelukkigste vrouw op deze planeet.’

Toen ze tegen middernacht naast elkaar in bed lagen


– hun schemerlampjes nog aan – blikten ze samen in alle rust
terug op de lange avond die nu ten einde liep. Nog niet eerder
was de dood zo nadrukkelijk in hun gesprekken voorbij
gekomen. Een grens was verlegd, vonden ze allebei; en hun
gezamenlijke ruimte was groter geworden.

134
Voor Max was het alsof hij zijn hart had bevrijd van
twee gewichten die hij al een hele tijd bij zich droeg. Hij ging
wat dichterbij zijn vrouw liggen en hield haar in een tedere
omhelzing. ‘Mijn liefde voor jou is als een rivier…,’ zei hij
zachtjes in haar oor, ‘…een rivier die eeuwig stroomt.’
‘Ach jij, charmeur!’ grapte ze.
Hij drukte zich nog vaster tegen haar aan en voelde
haar warme hand onder zijn pyjamajasje.

Een half uurtje later, toen de lichten uit waren, lag


Rosa met wakkere ogen naar een denkbeeldige verte te
turen. Haar gedachten bestonden uit allerlei losse woorden
en flarden van zinnen, doordrenkt met gevoelens van liefde
en vrede, en ook met gevoelens van zorg en onzekerheid. In
die innerlijke roerselen vond ze nog niet de kalmte om zich
aan de slaap over te geven. Ze wist dat ze moest wachten tot
de rust in haar geest zou terugkeren. Max lag bewegingsloos
naast haar – hij snurkte zachtjes, in een langzaam en
regelmatig tempo. Rosalinde vouwde haar handen – en in
haar gebed vroeg ze God om haar en haar gezin nabij te
blijven, om hen te behoeden voor onheil.

***

Het was zondagochtend – even voor half tien – toen


Max, Rosa en Stijn in hun mooiste kleren in de auto zaten en
naar Grunhegge reden. Onderweg werd er weinig gesproken.
Gedurende de hele rit staarden ze in stilte naar de met rijp
bedekte winterse velden en heuvels, en naar een vorstige
mist die overal als een half doorzichtige bruidssluier boven
de grond hing. En toen ze het dorp naderden, was het alsof ze
naar een reclameposter van een magische film keken. Alle
daken waren glinsterend wit. De wereld zag eruit als het
decor van een wintersprookje. Stapvoets reden ze de
dorpsstraat in, af en toe zwaaiend naar kennissen die

135
behoedzaam over het ijzige trottoir schuifelden. Bij de kerk
aangekomen, vond Max nog een vrije parkeerplaats schuin
tegenover de hoofdingang.
‘Ben je zenuwachtig?’ vroeg Stijn aan hem terwijl de
mannen zij aan zij de weg overstaken, met Rosa vlak achter
hen.
‘Niet heel erg zenuwachtig,’ antwoordde hij. ‘Maar het
is toch wel een spannende dag, vind ik.’
‘De schooljuf zei dat jij vandaag afscheid neemt van je
oude zelf, en dat je als een nieuwe mens uit het water zult
opstaan.’
‘Als de juf het zegt, zal het wel waar zijn,’ wist Max op
te merken. Ze stonden nu voor de grote houten kerkdeur.
‘Stil nu, heren. We gaan naar binnen,’ zei Rosa. ‘Straks
kletsen we wel weer verder, hè?’
Zwijgend liepen ze over het middenpad naar voren,
hun ogen gericht op de grote bak met water die op het
podium klaarstond. Stijn ging op de eerste rij zitten, waar hij
alles goed zou kunnen zien, en nam afscheid van zijn moeder
die zich snel bij het koor moest gaan voegen, en van zijn
stiefvader die zijn doopkleding in het zijkamertje ging
aantrekken. In die kleine ruimte zou Max tijdens de dienst
blijven wachten – met de deur half geopend zodat hij alles
goed kon volgen – tot hij door de predikant, Paul, zou worden
gevraagd om binnen te komen.

Het koor opende de plechtigheid met een oude


Amerikaanse hymne waar Maxim speciaal om had gevraagd
omdat hij de laatste maanden erg veel van dit lied was gaan
houden. Zittend op zijn houten kruk, omring door de sobere
muren van de zijkamer, luisterde hij naar de tekst van het
eerste couplet: ‘I've got peace like a river in my soul.’ Tot zijn
plezier meende hij af en toe de stem van Rosa in het fluwelen
klankweefsel te ontwaren. Hij voelde zich trots omdat ze zijn
vrouw was.

136
Nadat het koor nog twee door Max uitgekozen
spirituals had gezongen, liep Paul naar zijn lessenaar om aan
de preek van de dag te beginnen. Hij stak meteen van wal.
‘Uw wil geschiede,’ zei hij met een theatrale stem in de
microfoon. ‘Dat hebben we allemaal al vaak gezegd, beste
vrienden…, als we met God in gesprek gingen – nietwaar?
“Uw wil geschiede.” Maar wat betekenen die woorden
eigenlijk?’
Na een korte stilte, bedoeld om de gestelde vraag op
de luisteraars te laten inwerken, begon Paul te vertellen wat
die uitspraak in elk geval niet betekende. Gelovigen die deze
woorden in hun gebed opnamen, wilden hiermee niet zeggen
dat zij slechts voetsoldaten waren die hun kapitein
blindelings gehoorzaamden, omdat die kapitein nu eenmaal
een hogere rang had. En zij hadden ook niet de bedoeling om
zichzelf als willoze volgelingen te portretteren, of als
gedweeë kuddedieren.
‘Nee, dat is niet waar het in die drie woorden – “Uw
wil geschiedde” – om gaat, geloof ik,’ zei Paul, langzaam van
links naar rechts door de kerkruimte speurend. ‘Misschien
mag ik een illustratie uit mijn persoonlijk leven geven? Ik sta
er soms bij stil dat ik slechts een kleine geest ben. Mijn
bewustzijn is niet zo groot, moet ik regelmatig aan mezelf
toegeven. Als ik me voor een probleem gesteld zie, heb ik –
omdat ik mens ben – een tamelijk beperkt zicht op alle
facetten van dat probleem, op alle details van die specifieke
situatie. Natuurlijk maak ik mezelf wel eens wijs dat ik best
veel weet, dat ik behoorlijk veel snap, en dat ik er meestal
goed in slaag om in dit leven zelfstandig en autonoom te zijn.
Dan heb ik het idee dat ik eigenlijk niemand nodig heb om
mijn doelen te bereiken. Ik vermoed dat u ook wel eens zo
over uzelf denkt?’ Hij zag dat meerdere mensen begonnen te
knikken.
‘Maar als ik eerlijk ben…,’ ging hij verder, ‘…moet ik
erkennen dat ik toch eigenlijk niet zo’n onaantastbare stoere

137
kerel ben. Ik ben niet zo’n superheld hoor! Er hoeven vaak
maar een paar kleine dingetjes mis te gaan, of anders te lopen
dan ik had verwacht, en dan weet ik het meestal ook niet
meer!’ Hij spreidde zijn armen in de lucht om een gevoel van
hulpeloosheid uit te drukken.
‘Wat ik wel weet, lieve dorpsgenoten, is dat het
domein van het denken niet bij de harde wanden van mijn
schedel ophoudt, en gelukkig maar.’ Hij glimlachte. ‘Weet u,
dat mysterieuze fenomeen, dat vermogen om ons gewaar te
zijn van onszelf en van de wereld waarin we bestaan…, het
bewustzijn, dus… – ik geloof dat dat oneindig veel groter is
dan die paar losse gedachten die in mijn hoofd rondgaan. Ik
geloof namelijk in een eindeloos bewustzijn dat niet door
ruimte of tijd wordt beperkt, dat alom aanwezig is. Ik geloof
dat dit grotere bewustzijn een grenzeloze kennis bezit, en
een ultieme wijsheid, en dat het alles wat bestaat waarneemt
en doorgrondt. Ik heb als kind geleerd dat dit eeuwige
bewustzijn de naam “God” draagt, en die naam blijf ik
gebruiken. En als iemand er een andere naam aan wil geven
dan lijkt me dat ook goed, als het maar in alle oprechtheid
gebeurt, en met een zuiver hart.’
Omdat hij een irritante kriebel in de keel had, moest
Paul even een slokje water drinken. Terwijl hij het glas aan
zijn mond zette, zag hij dat iedereen nog altijd met volle
aandacht naar hem keek. Hij kuchte een paar keer en zette
zijn betoog voort. ‘God, beste vrienden en vriendinnen…, God
is niet alleen een eindeloos bewustzijn. Hij is ook
overvloedige, onvoorwaardelijke liefde. Hij wil het goede
voor ons, zoals een vader en een moeder het goede voor hun
kind willen. En als ik in een van mijn vele aardse
beslommeringen verwikkeld ben…, als ik weer eens aan het
ploeteren ben…, en aan het stuntelen…, als ik een probleem
heb en ik weet niet meer wat goed is, of wat ik eigenlijk wil –
dan zoek ik contact met God, want Hij ziet meer dan ik. Dan
vraag ik aan God of Hij me kan laten weten wat Zijn wil is,

138
want ik vertrouw erop dat Zijn pad altijd tot het goede leidt,
voor mij en voor iedereen. “Uw wil geschiede,” zeg ik dan
tegen Hem – niet omdat ik een horige ben die op bevelen van
zijn eigenaar wacht, maar uit vrije wil, omdat ik weet dat God
een veel ruimer perspectief heeft, en een veel liefdevollere
blik; en omdat ik samen met Hem door het leven wil
navigeren…, in liefde. Zo hoop ik nabijheid te vinden tot het
eeuwige, goddelijke geheel, dat altijd en overal bestaat.’
Paul keek opzij, naar de grote bak die op het podium
stond. ‘Ziet u dat water?’ vroeg hij aan zijn toehoorders.
‘Vandaag zal onze vriend Maxim zich daarin laten dopen. Ik
weet dat ik namens hem spreek als ik zeg dat God voor hem
net zo werkelijk is als de zon die onze vallei beschijnt, net zo
waarachtig als het licht dat de schoonheid van de wereld
zichtbaar maakt. Door zich vandaag in dit water te laten
dopen, vertelt Max tegen God – en tegen ons – dat hij Zijn
nabijheid wil zoeken. Onlangs zei Max tegen mij dat zijn
verlangen heel treffend wordt uitgedrukt in psalm 25: “God,
maak mij vertrouwd met Uw wegen, en leer mij Uw paden te
gaan.” Daar kan ik mij ook heel goed in vinden. Ik vraag u
allen om Max in het dagelijks leven te helpen om Gods wegen
te leren kennen en over de goddelijke paden te wandelen.’
Nu draaide Paul zijn hoofd naar de half openstaande
deur van de zijkamer. ‘Beste Maxim,’ riep hij luid. ‘Wil je naar
ons toe komen?’ Max kwam bedeesd de kerkruimte binnen,
gekleed in een witte broek en een wit overhemd. Op blote
voeten liep hij naar het midden van het podium waar Paul
hem met een armgebaar duidelijk maakte dat hij in het water
mocht gaan staan, met zijn gezicht naar de zijmuur. Daarna
klom ook Paul in de bak. Hij stak zijn rechterhand omhoog,
duwde de andere hand stevig tegen Maxims rug, en sprak: ‘Ik
doop je in de naam van de God van de eindeloze liefde.’ Max
kneep zijn neus dicht en liet zich achterover in het water
onderdompelen, om meteen daarna weer overeind te worden
geholpen door de predikant. Hij was nu gedoopt.

139
Rosalinde, die samen met het koor had zitten
toekijken, kreeg een vrolijke lach op haar gezicht toen haar
echtgenoot door een van de helpers van de kerk een
badhanddoek aangereikt kreeg, en vooral toen hij in zijn
doorweekte kleren terug naar de zijkamer sjokte, waterige
voetstappen op de vloer achterlatend. Ook Stijn moest
glimlachen, daar in zijn eentje op de eerste rij.
Nadat Paul samen met het gehele kerkpubliek nog
een gebed had gezegd, kwam het koor naar voren om een
afsluitend lied te zingen, ook nu weer een verzoeknummer
van Max. De melodie en de woorden van de oude hymne ‘God
Be With You Till We Meet Again’ gleden traag door de ruimte,
als de waterspiegel van een kalme rivier. Alle aanwezige
lippen bewogen zachtjes met het koorgezang mee. ‘Till we
meet…, till we meet…, God be with you till we meet again.’

***

Toen januari ten einde liep, was al goed te merken dat


het licht aan het terugkeren was. Op een van de laatste dagen
van de maand stond Max, rond vijf uur in de namiddag, op de
veranda naar een nog heldere hemelkoepel te kijken. De
avond was weliswaar als een laken over de vallei aan het
neerdalen, maar het was zeker nog niet donker. Max
verheugde zich op de lente, die natuurlijk nog ver weg was
maar die toch stapje voor stapje dichterbij aan het komen
was. Dit zou het eerste volle kalenderjaar met Rosa en Stijn
worden, realiseerde hij zich, en dat was een blije gedachte.
Nog altijd naar de schemerige lucht starend, mompelde hij
een kort dankgebedje voor alle tedere zegeningen die hij het
afgelopen jaar had mogen ontvangen. Hij had ze niet
verdiend, vond hij, maar ze waren hem desondanks
geschonken.
Terwijl hij daar zo in stilte stond te mijmeren, zag hij
een auto die het terrein op kwam rijden en bij de

140
benzinepomp stopte. Hij kende die auto. Het was Harrie die
uitstapte en met gestrekte arm naar hem zwaaide.
Max liep naar hem toe. ‘Hé Harrie. Kom je tanken?’
‘Ja, volgooien graag.’
Terwijl de benzine de auto in liep, begon Harrie een
gesprekje.
‘Zeg Max, weet jij waar Annelies is?’
‘Huh? Geen idee! Hoezo?’
Harrie bestudeerde Maxims gezicht, alsof hij niet
zeker wist of hij dat antwoord kon geloven. ‘Ze is
weggelopen,’ zei hij.
‘Weggelopen? Bij Diana?’
‘Ja, bij ons. Ze is vertrokken, waarschijnlijk met die
vriend van haar – die Albert…, of zoiets.’
‘Sjonge. Dat wist ik niet,’ reageerde Max.
‘Een week geleden was ze opeens weg, samen met
haar kleren en allerlei andere spullen. Geen briefje op tafel…,
helemaal niets!’
‘En hoe is Diana eronder?’
‘Die ligt in bed met een grote doos kalmerende pillen
op het nachtkastje,’ antwoordde Harrie met verslagenheid in
zijn stem.
‘Oh, dat vind ik heel erg voor haar, Harrie. Maar ik
neem toch aan dat Annelies wel wat van zich zal laten horen.
Denk je niet?’
‘Daarom ben ik hier, Max. Als jij iets van je dochter
verneemt…, wil je ons dan op de hoogte brengen? Gewoon…,
voor de gemoedsrust van Diana?’
Maxim dacht een seconde na. ‘Als ze mij een teken
van leven geeft…,’ zei hij, ‘…dan zal ik het bij jullie melden.
Dat beloof ik. Maar verder moeten die twee het onderling
maar uitzoeken, hoor.’
‘Dat stel ik op prijs,’ zei Harrie. ‘Dank je.’ Hij gaf een
paar bankbiljetten voor de benzine en hoefde geen

141
wisselgeld. Na een ietwat weke handdruk en een vriendelijk
knikje vertrok hij weer.
Voordat Max het huis binnenging, bleef hij nog even
in de frisse buitenlucht staan om het nieuws op zich te laten
inwerken. Annelies was pas achttien geworden. Ze was nu
een volwassen vrouw en ze hoefde niemand om toestemming
te vragen. Maar toch was hij een beetje ongerust. Ze was nu
eenmaal zijn dochter, en hij was haar vader.
Wat ging de tijd snel, dacht Max. Hij herinnerde zich
het kleine meisje dat op de vloer van de woonkamer met haar
lievelingspop zat te spelen. Ze babbelde met dat poppetje
alsof het haar kindje was – soms liefkozend, soms belerend.
Die tijden waren vervlogen, en nu was er een nieuwe
werkelijkheid. Max keek nog een laatste keer naar de
avondlijke lucht, en hij zuchtte. Terwijl hij de trap van de
veranda op ging, hoopte hij gauw iets van Annelies te horen.

***

142
Hoofdstuk 11

‘Oh, wat fijn om samen in dit heerlijke bed te liggen en


er nog niet uit te hoeven,’ zei Rosalinde met een blije stem
terwijl ze naar Maxim toe kroop en haar hoofd zachtjes op
zijn borstkas legde.
‘Ja, wat een verwennerij hè?’ zei hij.
Het was al kwart over tien in de ochtend en ze
hadden zojuist pas ontbeten. De serveerster van hotel Belle
Époque in Olderghem had hen op de afgesproken tijd een
groot dienblad vol met lekkernijen gebracht: koffie, verse
croissants, toast, roerei, jam en marmalede, knapperig
gebakken spek en drie soorten kaas.
Max en Rosa hadden de vorige dag feestelijk gevierd
dat ze precies een half jaar getrouwd waren. ’s Middags
waren ze naar een balletvoorstelling gegaan – Het
zwanenmeer – en ’s avonds hadden ze in een chique
restaurant gedineerd. Daar hadden ze elkaar ook een
cadeautje gegeven. Hij had voor haar een gouden hartje aan
een kettinkje gekocht, en zij had hem verrast met een stoere
zegelring waarin een sierlijke letter R was gegraveerd.
‘Konden we nog maar een dagje blijven,’ zei Max, met
zijn neus in haar gekrulde haren.
‘We hebben nog een paar uurtjes, schat. Ik hoef pas
om vijf uur thuis te zijn, als de buurvrouw Stijn komt
afleveren.’
Ze besloten nog wat te gaan winkelen in de
binnenstad, en een presentje voor Stijn te kopen.
‘Een paar cowboylaarzen,’ meende Max.
‘We zien wel…,’ zei Rosa.

Om half vijf arriveerden ze bij hun eigen huis. Nadat


Rosa was uitgestapt, reed Max meteen door naar het dorp om
inkopen te doen voor het avondeten. Hij was nog maar net

143
vertrokken toen Rosalinde door het huiskamerraam een blik
naar buiten wierp en een andere auto zag stoppen. Ze zag dat
Annelies uitstapte, zich bukte om nog iets tegen de chauffeur
te zeggen – waarschijnlijk was dat Albert – en met snelle
stappen naar het huis toe kwam en de trap van de veranda op
ging.
‘Hé, hallo!’ riep Rosa nadat ze de voordeur had
geopend. ‘Wat gezellig om je te zien. Komt Albert niet
binnen?’
‘Eh, nee,’ antwoordde Annelies. ‘We moeten zo weer
verder.’ Ze gingen samen de woonkamer in.
‘Wil je iets drinken?’ vroeg Rosa.
‘Nee, dank je. Is papa er niet?’
‘Die is boodschappen aan het doen. Over een half
uurtje zal hij wel weer thuis zijn. Wil je op hem wachten?’
‘Nee, we hebben niet veel tijd. Ik wilde alleen maar
even komen vertellen dat Albert en ik een paar dagen
geleden getrouwd zijn, en dat we vandaag aan onze
huwelijksreis beginnen.’
‘Getrouwd? Wat leuk!’ Rosa pakte haar stiefdochter
stevig vast en gaf haar een zoen op de wang. ‘Gefeliciteerd,
meid. Zeg, willen jullie echt niet blijven om het te vieren met
een drankje? Ik heb heel lekker fruitsap.’
Annelies schudde haar hoofd. ‘Albert wil snel
vertrekken. We hebben vanaf morgen een vakantiehuisje in
de Provence, dus we rijden de hele nacht door.’
‘Nou, toch wel fijn dat je even langs bent gekomen,’
zei Rosa. ‘We maakten ons een beetje zorgen. Harrie heeft
ons verteld dat je thuis weg was gegaan.’
‘Dat vermoedde ik al,’ antwoordde Annelies. ‘Daarom
ben ik hier.’
Rosa knikte en glimlachte. ‘De Provence! Sjonge. Dat
wordt vast en zeker een fijne vakantie.’
‘Ik wilde je nog iets vragen,’ zei Annelies met een
timide blik in haar ogen.

144
‘Dat mag altijd…,’ reageerde Rosalinde opgewekt.
‘Ik heb gehoord dat papa niet meer drinkt. Klopt dat?’
‘Ja, dat klopt.’
Annelies aarzelde even. ‘Hoe heeft hij dat gedaan?’
vroeg ze.
‘Dat weet ik eigenlijk niet. Hij is gewoon gestopt.’
‘Heb je hem gevraagd om te stoppen?’ wilde Annelies
weten.
‘Nee. Dat heeft hij zelf besloten.’
‘Oh…, hm…’ zei Annelies. Ze zweeg een paar tellen.
‘Albert drinkt…,’ zei ze toen, ‘…best veel, eigenlijk. Hij heeft
me beloofd dat hij na de vakantie zal stoppen, maar ja…’
Rosalinde wist niet zo goed wat ze daarop kon
antwoorden en wreef een pluisje van haar mouw,
ondertussen nadenkend. ‘Zeg Annelies…,’ zei ze opeens.
‘Hebben jullie al een woning gevonden?’
‘Ja, na de vakantie gaan we tijdelijk in een tuinhuisje
wonen, bij vrienden van Albert. Best knus.’
‘Als je wilt, kunnen jullie ook een poosje hier komen
wonen,’ zei Rosa. ‘We hebben ruimte genoeg. Dat zou je vader
vast gezellig vinden.’
‘Wat lief. Dank je wel. Ik hou het in gedachten.’ Ze
draaide haar hoofd naar het raam en tuurde naar buiten. ‘Ik
moet nu echt gaan,’ zei ze. ‘Doe je de groetjes aan papa?’
‘Zal ik doen, lieverd.’
Ze namen afscheid op de veranda, en Rosa keek hen
na terwijl de auto met volle vaart wegreed.’

Tijdens het avondeten begon Rosa te vertellen dat


Annelies kort op bezoek was geweest. Max was erg verbaasd;
hij luisterde aandachtig en wilde van alles weten: wanneer ze
getrouwd was, in welke plaats in de Provence hun
vakantiehuis stond, of ze gelukkig leek, of ze misschien
zwanger was, wanneer ze terugkwam en waar ze dan precies
ging wonen. Rosa kon lang niet alle vragen beantwoorden,

145
maar ze deed haar best om Max een zo letterlijk mogelijke
beschrijving te geven van wat zijn dochter allemaal had
gezegd. Ze vertelde ook dat de nieuwe echtgenoot, Albert,
blijkbaar een grote liefde voor drank had, en dat Annelies
daar ongerust over leek te zijn. Toen hij dat detail hoorde,
kreeg Max een donkere uitdrukking op zijn gezicht. Nadat hij
een tijdje peinzend naar zijn toetje had zitten staren, keek hij
Rosa met zorgelijke ogen aan.
‘Dat is slecht nieuws, schat,’ zei hij. ‘Dat is heel slecht
nieuws.’
Na het eten pakte Max een vel papier uit de lade van
het dressoir; en daarop begon hij een bericht aan Diana en
Harrie te schrijven:

Annelies is even bij ons op bezoek geweest. Ze is met


Albert getrouwd; en ze zijn nu op huwelijksreis, in Frankrijk.
Het adres weet ik niet. Ik verwacht dat ze over een paar weken
terugkomen. Als ik nog iets hoor, zal ik het laten weten. Groet,
Maxim.

Toen hij dat had opgeschreven, zei hij tegen


Rosalinde dat hij meteen naar Stenzenburg wilde gaan om
het briefje bij Diana te bezorgen. Hij gaf haar een zoen en
stapte in de auto. Tijdens de hele rit van bijna een uur vroeg
hij zich af of hij zou aanbellen om het nieuws mondeling over
te brengen – maar toen hij eenmaal voor de deur stond,
besloot hij het velletje papier zo geluidloos mogelijk in de
brievengleuf te schuiven, zoals hij aanvankelijk ook van plan
was geweest. Hij stapte weer in de auto en bleef daar even in
stilte zitten, zonder weg te rijden, nog altijd twijfelend of hij
hier goed aan had gedaan. Een minuut later ging de deur van
Diana’s huis open en kwam Harrie naar buiten. Maxim
draaide het raam van zijn portier omlaag en wachtte af.
‘Bedankt Max,’ zei Harrie met zijn hoofd bijna in de
auto.

146
‘Geen probleem.’
‘Dus ze zijn nu al getrouwd? Wel, wel…, dan hebben
ze er geen gras over laten groeien.’
‘Nee, inderdaad.’
‘Zag Annelies er goed uit?’
‘Ik heb haar niet gezien,’ antwoordde Max. ‘Rosa heeft
haar gesproken, maar volgens mij was ze wel in goede
gezondheid.’
‘Oh, goed…, nou…, in elk geval fijn dat we nu iets
weten.’
‘Luister Harrie, je moet zelf maar bepalen of je dit
tegen Diana gaat vertellen, maar ik heb begrepen dat die
Albert een drinker is.’
Harrie dacht een ogenblik na. ‘Een stevige drinker?’
‘Ik vermoed van wel.’
‘Hm, laten we dat nog maar even onder de pet
houden,’ zei Harrie.
‘Is goed.’

Om half tien was Max weer thuis. Hij ging naast Rosa
op de bank zitten en pakte haar hand stevig vast. Rosa vroeg
niet hoe zijn rit naar Stenzenburg was geweest, en hij begon
er ook niet over. Op dat uur van de avond wilde hij gewoon
thuis zijn, in de nabijheid van zijn vrouw.
‘Dat ballet gisteren…,’ zei hij, ‘…sjonge, wat was dat
prachtig, hè?’
Ze keek hem met een blije glimlach aan. ‘Oh lieverd,
ja…,’ zei ze, ‘…daar moest ik ook aan denken toen je weg was.
Het zwanenmeer! Ja, dat was echt schitterend.’
Hij knikte en wees naar haar nieuwe halskettinkje.
‘En dat hartje staat je goed, schoonheid,’ zei hij olijk.
‘Die ring staat u ook heel goed, meneer,’ reageerde ze,
zijn hand strelend.
De rest van de avond waren ze stil en tevreden, en
luisterden ze samen naar een radioprogramma over oude

147
Ierse volksmuziek, met wat verhalen uit de geschiedenis en
veel mooie liedjes. Ze spraken die dag niet meer over
Annelies.

***

Sinds het laatste bezoekje van Annelies was er alweer


ruim een week voorbijgegaan toen Max op een zeker moment
begon op te merken dat zijn gevoelens van onbehagen, die
hem regelmatig bezochten, geen losstaande incidenten meer
waren maar schakels aan een lange ketting. Ze kwamen elke
dag meerdere keren voorbij, die zwemen van rusteloosheid,
en ze bleven soms wel een half uur of drie kwartier hinderlijk
in zijn geest aanwezig – meestal op de achtergrond, of half
verborgen in de schaduw – terwijl hij, Max, zich naarstig op
zijn werk probeerde te concentreren.
Zo was het ook op die ene ochtend aan het begin van
de vierde week van februari. Het was een koude, windstille,
zonnige dag. De winter, die in wezen al verslagen was, deed
nog een laatste poging om het vege lijf te redden, diep in zijn
hart best wetend dat de komst van de lente onafwendbaar
was. Toen Max in de vroegte van de ochtend van het huis
naar de schuur liep om zijn gereedschapskist te halen, voelde
hij de aangename tinteling van de vrieskou op zijn wangen.
Hij keek onder het lopen even omhoog en hij zag een grote,
V-vormige vlucht ganzen die in een majesteitelijke beweging
langs de blauwe hemel bewoog. En Max fluisterde een
ultrakort gebed: ‘Dank U wel voor deze schoonheid.’
Maar toen hij vijf minuten later een van de
hotelkamers binnenging, om een slecht draaiende kastdeur te
repareren, dreef er opeens weer een golf van onvrede door
hem heen. Hij ging op een van de stoelen zitten en staarde
een poosje naar de schaapsvacht op de vloer naast het bed. Er
was geen reden voor deze nare gevoelens, wist hij. Alles was
in orde. Het leven was goed. En toch was er iets onbestemds

148
in hem, iets vaags en onzichtbaars dat uit het niets
tevoorschijn leek te komen en dat zijn gemoed somber
maakte, en zwaar. Het was alsof dat gevoel hem probeerde te
vertellen dat de dingen niet altijd goed zouden blijven.
Ergens in de verte bevond zich een donkerte die onderweg
was naar hem, Maxim Ledegers. Een naamloze nevel zou
boven zijn huis verschijnen en deze nevel zou onheil
brengen. Hij begreep dit naargeestige voorgevoel niet – hij
wist ook niet waar het vandaan kwam – maar het was gehuld
in een sfeer van waarachtigheid en daarom kon hij het niet
negeren, hoe graag hij dat ook wilde.
Toen hij klaar was met de reparatie van de kastdeur
wandelde hij naar zijn favoriete plekje op de oever van de
Zeele. Hij ging op zijn hurken in het gras zitten en zag het
immer kalme rivierwater voorbij glijden. ‘De tijd gunt
zichzelf nooit eens een moment rust,’ dacht hij. ‘Altijd
stroomt hij verder. Hij is voortdurend onderweg van het
verleden naar de toekomst – en wij, zittend op dat kleine vlot
dat het heden wordt genoemd, drijven met hem mee als
passagiers die hun herkomst niet kennen en ook niet weten
wat hun bestemming eigenlijk is.’
Die gedachten deden hem goed. Ze brachten hem in
een stemming van overgave. Toen hij even later opstond om
weer terug naar huis te gaan, realiseerde hij zich opnieuw dat
hij als mens in wezen geen controle over het leven had, ook al
probeerde de heersende tijdsgeest hem van het
tegenovergestelde te overtuigen. Het enige wat hij kon doen
was gewoon verder leven, van dag tot dag, en dan maar zien
wat er van kwam. Die conclusie bracht hem terug naar een
toestand van rust.

***

Op de laatste dag van februari, om half vijf ’s middags


zaten Max en Rosa aan de keukentafel de krant te lezen toen

149
Stijn in een staat van opwinding binnen kwam rennen. ‘Hé, er
zit een poes buiten!’ riep hij met een vrolijke stem.
‘Een poes? Waar dan?’ vroeg Rosa.
‘In dat houten kratje naast de achterdeur. Kom maar
kijken.’
Even later stonden ze alle drie met een gesmolten
hart naar een lapjeskat te turen, die rustig op haar zij lag in
het open kistje dat daar al maanden doelloos tegen de
buitenmuur stond.
‘Ze is wel een beetje mager,’ merkte Max meteen op,
fluisterend om het beestje niet teveel te storen.
‘Oh…, wat zielig…,’ zei Stijn, ook zachtjes.
‘Ja, kijk maar naar die heupjes, die zijn veel te dun.’
‘Het is vast een zwervertje,’ meende Rosa.
‘Dan moeten we haar te eten geven,’ vond Stijn.
Rosa en Max keken elkaar aan, zich afvragend hoe ze
op de situatie moesten reageren. ‘Goed dan…, ik heb nog een
restje pastasaus van gisteren…,’ zuchtte Rosa, ‘…met gehakt
en champignons, dat vindt ze vast lekker.’
En inderdaad, de poes smulde ervan alsof ze nog
nooit zoiets heerlijks had gegeten. Onder de toeziende ogen
van alle leden van het gezin, likte ze haar bordje helemaal
schoon.
‘We moeten haar een naam geven,’ zei Stijn
vastberaden.
Er was geen ontkomen aan, beseften Max en Rosa. Die
poes zou nog wel een tijdje bij hen blijven. Ze vonden dat
Stijn dan maar een leuke naam moest bedenken, en die had
daar weinig tijd voor nodig.
‘Marijke,’ zei hij.
‘Hoe kom je daar nu bij?’ wilde Rosalinde weten.
‘We hebben op school een verhaaltje gelezen over een
meisje dat Marijke heette. Dat was leuk.’
‘Goed dan,’ zei Max, zich over de poes buigend.
‘Welkom in onze familie, Marijke.’ Hij stelde voor de kist

150
voorzichtig naar de bijkeuken te dragen omdat de nachten
nog veel te koud waren voor dat verzwakte diertje.
‘Ja! Ja!’ juichte Stijn, die kennelijk van mening was dat
hij de leiding over dit project had. ‘En dan mag ze bij ons in
de keuken eten.’

***

151
152
Hoofdstuk 12

Hoewel het nog vroeg in het jaar was – de eerste


week van maart – hing er die ochtend een onmiskenbaar
lentegevoel in de lucht. Maxim was zojuist uit bed gestapt om
het raam van de slaapkamer omhoog te schuiven. Hij had zijn
hoofd door het kozijn gestoken en de zachte buitenlucht diep
ingeademd, en hij had met blije ogen gekeken naar de vrolijk
rondfladderende vogels die de voorjaarssfeer ook leken te
voelen. En nu zat hij, Max, op de rand van het bed, aan Rosa’s
kant. Hij streelde het laken dat glooiend over haar zojuist
ontwaakte lichaam lag, waarbij hij zijn hand als een
ontdekkingsreiziger van heuvel naar heuvel liet gaan.
‘Zeg, wat ben jij daar van plan?’ vroeg ze.
‘Ik? Van plan? Hoezo?’ reageerde hij met een
onschuldige blik.
Er verscheen een glimlach op haar gezicht. ‘Schatje, ik
moet naar de keuken om moedertje te spelen. Stijn gaat zo
naar school.’
Hij knikte. ‘Dat weet ik,’ zei hij.

Drie kwartier later had het hele gezin ontbeten. De


nieuwste aanwinst, poes Marijke, lag comfortabel in haar
mandje in de woonkamer, tussen de bank en het dressoir. Ze
had haar ochtendmaaltje in één keer opgegeten en was nu
druk bezig haar mond met haar rechterpoot schoon te vegen.
Vanuit de hal stond Stijn nog een laatste keer geamuseerd
naar zijn nieuwe vriendin te kijken, voordat de buurvrouw
zou komen om hem naar school te brengen.
‘Wat is ze lief, hè?’ zei hij tegen Rosa die achter de
balie stond, door de hotelagenda bladerend.
‘Ja, ze is echt een schatje,’ antwoordde ze.

153
Buiten werd een paar keer geclaxonneerd. Stijn pakte
zijn tas, gaf zijn moeder een snelle zoen en rende naar buiten.
Een paar tellen later was hij vertrokken.
Op datzelfde moment stond Max buiten bij de
geopende motorkap van zijn auto om de olie te controleren,
en bij te vullen. Hij had de radio aangezet en zong
hartstochtelijk mee met het liedje Can't Help Falling in Love
van Elvis Presley, waardoor hij niet in de gaten had dat Rosa
stilletjes naar hem toe kwam lopen.
‘Hallo knappe zanger,’ zei ze toen ze vlak achter hem
stond. ‘Ik ben je allergrootste fan. Echt waar, ik heb al je
langspeelplaten. Mag ik na het concert mee naar de
kleedkamer?’
Hij grinnikte, veegde zijn handen schoon en pakte
haar bovenarmen vast. ‘Sjonge, mijn eerste groupie…,’ zei hij,
‘…die mag ik niet laten ontsnappen.’
‘Ik zou erg teleurgesteld zijn als je me liet
ontsnappen,’ was haar antwoord.
‘Hm,’ reageerde hij. ‘Ik ben geloof ik wel klaar met
zingen, dus ik ga je nu mee naar boven nemen.’
‘Oh Elvis…,’ gilde ze zachtjes, snel met haar wimpers
knipperend. ‘Ik ben van jou.’
Ze liepen samen, hand in hand via de achterdeur het
huis binnen. Juist toen ze de trap op wilden gaan, klonk
vanuit de hal het schelle gerinkel van de telefoon.
‘Wacht, ik ga wel even,’ zei Rosa.
Nadat ze de hoorn van de haak had genomen, meldde
ze zich met haar gebruikelijke begroeting: ‘Hotel Dalzicht,
hoe kan ik u helpen?’ Het was Harrie. Hij vroeg meteen naar
Max.
‘Voor jou, liefje,’ riep ze in de richting van de trap. Ze
leunde tegen de muur, haar handen op de rug, en keek naar
Max die de hoorn oppakte en met een snel somber wordend
gezicht luisterde naar wat Harrie te vertellen had.

154
‘Bedankt,’ hoorde ze hem na ongeveer een minuut
zeggen. Vervolgens verbrak hij de verbinding zonder afscheid
te nemen. Hij schuifelde de huiskamer binnen, liet zich op de
bank vallen en verborg zijn gezicht in zijn handen.
‘Wat is er?’ vroeg Rosa, die naast hem kwam zitten.
Het duurde even voordat hij iets tegen haar zei. Pas
nadat ze nog een keer had gevraagd wat er in vredesnaam
aan de hand was, was hij in staat om haar antwoord te geven.
‘Annelies…,’ bracht hij uit. ‘Annelies is dood.’
Na weer een poos wachten, en een paar keer diep
ademhalen, begon Max te vertellen wat hij zojuist aan de
telefoon had gehoord. Diana had een bericht van de Franse
politie ontvangen. Albert en Annelies waren in de buurt van
Lyon met de auto verongelukt. Albert lag in een ziekenhuis, in
coma, en Annelies was overleden. Binnenkort zou haar
lichaam naar Nederland worden gebracht – waarschijnlijk
binnen een of twee dagen al. Harrie had beloofd weer te
bellen zodra er nieuws was.

De rest van de dag was het zeer stil in huis. Rosa


probeerde wat afleiding te zoeken in haar huishoudelijke
taken; Max zat urenlang aan de rivier. Toen Stijn rond vier
uur thuiskwam, vertelde zijn moeder hem wat er gebeurd
was; en ze drukte hem op het hart dat hij Max voorlopig met
rust moest laten.
Ook tijdens het avondeten werd er nauwelijks
gesproken. Urenlang hing de stilte als een zwaar gas in alle
kamers van het huis. Pas toen Stijn in bed lag, kreeg Max een
lange en luidruchtige huilbui op de schouder van Rosa, die
niets anders kon doen dan onophoudelijk zijn rug en zijn
achterhoofd strelen. Toen hij uitgehuild was, ging Max weer
naar zijn vaste plek aan de rivier, dit keer met een zaklamp
en een vouwstoeltje. En daar zat hij tot diep in de nacht naar
het ruisen van het water te luisteren.

155
***

De volgende dag om half twee in de namiddag belde


Harrie weer om te zeggen dat het stoffelijk overschot van
Annelies al in het huis van Diana was gearriveerd. Het was
duidelijk dat hij de persoon was die alles in goede banen
moest leiden. ‘Kom vandaag nog maar niet hierheen, Max,’ zei
hij. ‘Het is beter als je morgen pas komt.’ Ze spraken af dat
Max en Rosa in de loop van de volgende ochtend zouden
komen, zonder Stijn, en dat ze niet al te lang zouden blijven
omdat Diana er bijzonder slecht aan toe was.

***

Om klokslag elf uur belden ze aan – netjes gekleed,


alsof ze naar de kerk gingen. Harrie deed de deur open, gaf
een hand en liet hen binnen. Nadat ze in de gang iets in het
condoleanceboek hadden geschreven, gingen ze de
woonkamer binnen. Daar stond een gesloten lijkkist op een
houten onderstel, met op het deksel drie grote bossen witte
bloemen.
‘We hebben ervoor gekozen de kist onmiddellijk te
laten afsluiten,’ zei Harrie. ‘De aanblik van haar gezicht was
heel erg; dat wilden we niemand aandoen.’ Daarna ging hij de
kamer uit en liet hij Max en Rosa alleen met Annelies.
Nadat Max even met gevouwen handen bij de kist had
gestaan, zag hij dat er een ingelijste foto van zijn dochter op
de servieskast stond. Hij liep er meteen naar toe. Ze was erg
knap op die foto. ‘Dag poppetje,’ zei hij zachtjes. ‘Ik ben
dankbaar dat ik je nog een keer heb mogen zien. Ik was zo
trots toen je bij ons op bezoek was.’ Rosalinde kwam naast
hem staan en pakte zijn arm. ‘Dag Annelies,’ zei ze, onderwijl
een kushandje gevend. ‘Tot ziens.’
Toen ze weer in de gang stonden, zei Harrie dat Diana
in bed lag en dat ze wel even naar haar toe mochten gaan, als

156
ze dat wilden. Rosa besloot dat ze liever terug naar de auto
ging; en Max liep met Harrie naar boven.
Nadat ze allebei stilletjes de slaapkamer waren
binnengegaan, bleven ze op enige afstand van het bed
stilstaan. De gordijnen waren dicht. Diana lag op haar zij
onder een champagnekleurig satijnen laken – haar knieën
opgetrokken, haar ogen dicht. Op het nachtkastje lagen
meerdere witte doosjes van de apotheek naast een glas
water.
‘Diaantje…,’ sprak Harrie voorzichtig. ‘Max is hier.’
‘Waar is hij dan?’ vroeg ze.
‘Hier, hij staat naast mij.’
‘Hallo Diana,’ zei Max vriendelijk, zich voorbereidend
op een uitbarsting van boosheid.
Ze deed haar ogen open en ging op haar rug liggen.
‘Hallo Max.’ Haar stem was verrassend teder en vredig. ‘Ach
Max…,’ zei ze, ‘…waarom heeft God mij dit aangedaan?’ Ze
begon nu zachtjes te huilen. ‘Waarom heeft God me dit
aangedaan?’ vroeg ze opnieuw, licht snikkend. Nadat ze haar
neus had gesnoten, kalmeerde ze een beetje. ‘Ik wilde haar
beschermen. Ze was nog zo jong.’
Max luisterde. Hij zei niets.
‘En…,’ ging Diana verder, ‘…ik heb haar alles gegeven;
echt alles wat ze maar wilde.’
Hij knikte.
Ze begon weer te huilen. ‘Jij hield ook van haar, Max,’
zei ze onder het snikken. ‘Dat weet ik wel.’
‘Ja.’
Diana snoot haar neus nog een keer. ‘En nu is onze
baby er niet meer,’ zei ze zacht, met een ondertoon van
wanhoop in haar stem. Meteen daarna draaide ze zich weer
op haar zij. ‘Ga nu maar,’ mompelde ze, met haar mond tegen
het kussen gedrukt. ‘Ik ben helemaal kapot.’
Maxim draaide zich om en ging samen met Harrie
naar beneden. Bij de voordeur namen de mannen met een

157
stevige handdruk afscheid, zonder een woord te zeggen. Ook
daarna, in de auto, op weg naar huis werd er weinig
gesproken. Rosa en Max staarden alleen maar naar het
wegdek. Af en toe lieten ze in de stilte van hun geest een
gebed ontstaan – soms heel kort, ook wel eens wat langer,
maar altijd geluidloos. Vlak voordat ze thuis aankwamen,
legde Max zijn arm over haar schouders. En zij legde haar
hand op zijn been.
Toen ze een paar minuten later uit de auto stapten,
zagen ze dat Marijke bij de zijmuur van het huis naar hen zat
te loeren.
‘Hé, ze is buiten,’ zei Max.
‘Ja, wat leuk. Ze heeft blijkbaar in de gaten hoe het
poezenluikje werkt, dat jij voor haar hebt gemaakt.’
Nadat ze de poes een paar aaitjes hadden gegeven,
gingen ze met z’n drieën via de achterdeur naar binnen.

***

Drie weken later was Max op een ochtend in de


moestuin aan het werk. Hij had de grond al helemaal
losgeharkt en wilde nu allerlei groenten gaan planten en
zaaien, zoals spruitjes, radijs, wortelen, tuinbonen en prei.
Terwijl hij even stond uit te rusten, kwam Rosa met een
dienblad naar buiten, met daarop twee bekers koffie en twee
plakken cake.
‘Hoe gaat het hier?’ vroeg ze.
‘Goed. Het is een prima dag voor tuinwerk.’ Hij keek
omhoog, naar de dunne, melkwitte deken die boven het
Zeeledal hing en die zich weldra zou openen om wat zonlicht
door te laten.
‘De postbode is al geweest,’ zei Rosa. ‘We hebben een
kaartje van Diana en Harrie gekregen, om te bedanken voor
de belangstelling.’
‘Oh, ik lees het straks wel,’ reageerde Max.

158
Rosa nipte van haar koffie en tuurde ook naar de
lucht. ‘Ik hoorde je vannacht de trap af gaan,’ zei ze. ‘Kon je
weer niet slapen?’
‘Nee, ik lag te piekeren.’
‘Wat piekerde je dan?’
Hij zuchtte. ‘Lang geleden – ik was ongeveer zo oud
als Annelies – viel ik van die brommer,’ zei hij. ‘Het was een
harde val met mijn hoofd op de straatstenen, en ik had
makkelijk dood kunnen zijn maar ik overleefde het. En toen
ik dertig was, werd ik op een zebrapad aangereden door een
veel te hard rijdende automobilist die een rood stoplicht had
genegeerd. Zijn buitenspiegel raakte mijn bovenbeen en ik
had een flinke blauwe plek. Als ik een halve seconde eerder
was overgestoken, was ik waarschijnlijk op slag dood
geweest – maar ik overleefde het. En nog een maar een paar
jaar geleden reisde ik door Europa met een dodelijke pil in
mijn bagage, vastbesloten om op een zekere dag een einde
aan mijn leven te maken. Maar ik heb die pil weggegooid, en
nu leef ik nog steeds.’
Hij haalde diep adem en zag dat Rosa met een
geruststellende gelaatsuitdrukking naar hem luisterde.
‘Al drie weken…,’ ging hij verder, ‘…bid ik elke nacht
tot God – als jij al slaapt – en dan vraag ik Hem waarom ik
nog leef, en waarom Annelies dood is. Maar ik heb nog geen
antwoord gekregen. Ik weet nog steeds niet waarom zij dood
moest en ik mocht leven.’
Max nam een slok koffie en keek met een verstrooide
blik naar het stuk cake dat hij al een tijdje in zijn andere hand
hield. Rosalinde zweeg en wachtte.
‘Ik weet helemaal niets!’ zei hij met een lichte
stemverheffing en met felle ogen. ‘Ik weet geen zier, helemaal
niets!’ Hij stampte een paar keer met zijn rechtervoet op de
pas losgeharkte grond. ‘Ik weet niet waarom ik vorig jaar hier
in deze vallei terecht ben gekomen, in dit mooie oord met al
die vriendelijke mensen. Ik weet niet waarom ik op jou

159
verliefd werd en jij op mij, en waarom ik hier bij jou en Stijn
mocht komen wonen, en waarom ik de kracht kreeg om te
stoppen met drinken. Niets weet ik! Helemaal niets! Waarom
is dat allemaal gebeurd? Is daar een reden voor?’
Hij keek even naar boven, naar de plek in het
wolkendek waar de zon elk moment kon doorbreken. Daarna
keek hij Rosalinde met moedeloze ogen aan.
‘En jouw man, Peter…,’ zei hij zachtjes, ‘…jouw Peter
is doodgegaan voordat hij zijn zoon kon zien. En Stijn had
jarenlang geen vader. En nu is mijn dochter dood. Waarom?’
Rosa meende even dat Max zou gaan huilen maar het
bleef bij een paar keer onrustig in- en uitademen. Ze ging wat
dichterbij hem staan, en ze begon zijn borstkas te strelen.
‘Wat een onbegrijpelijk bestaan hebben we hier in
deze wereld,’ zei Max. ‘We begrijpen er geen snars van…,
maar we gaan ermee door. We zijn blij met een ogenblikje
van geluk, en dan denken we even niet aan al dat verdriet. En
het verdriet kan toch elk moment terugkeren, nietwaar? Wat
een waanzinnig leven is dit…, een gekkenhuis! Wat doen we
hier eigenlijk? Snap jij het? Ik snap het niet.’ Maxim omhelsde
Rosalinde en drukte haar strak tegen zijn lichaam aan. Samen
slaakten ze een diepe zucht.
‘Kom met me mee naar binnen, lieverd,’ zei Rosa. ‘Dan
gaan we even zitten…, of liggen. Gewoon, een ogenblikje van
geluk, een momentje van blijdschap omdat we samen zijn in
deze krankzinnige wereld – zonder dat we begrijpen waarom
we hier zijn, of waarom wij nog een poosje mogen blijven
leven. Laten we dat maar doen, schat…, even rustig bij elkaar,
zodat we niet vergeten dat deze wereld ook mooi kan zijn, en
warm, en goed. Kom maar.’ Ze pakte zijn arm, en Max liep
gewillig met haar mee naar het huis.

***

160
Epiloog

Op deze warme, zonnige dag aan het einde van


augustus – bijna een half jaar na de dood van Annelies – was
de lucht helder als zuiver glas, en egaal blauw van kleur. Zo
nu en dan dreef er een verdwaald wit wolkje langs het
hemelgewelf, maar dat trok dan gauw weer verder – en dus
had de zon alle ruimte om haar licht op het Zeeledal te laten
neerdalen.
Op deze vrije zaterdag waren de kinderen van
Grunhegge al vanaf de vroege ochtend in de buitenlucht aan
het spelen. De tieners waren met hun badlakens en
picknickmanden naar de rivier gegaan, om te zwemmen en te
zonnebaden – en de kleintjes vermaakten zich in de
achtertuinen van hun huizen, met vertedering gadegeslagen
door hun moeders en vaders.
Ook in en om Hotel Dalzicht hing een zomerse sfeer.
Stijn was op het terrein voor het huis aan het spelen met de
lederen voetbal die hij onlangs van zijn stiefvader had
gekregen. Poes Marijke, die zojuist in de keuken nog wat
brokjes had gegeten, lag buiten in de schaduw een dutje te
doen. En Rosa en Max zaten op de veranda in hun
schommelstoelen – met een koel glas ijsthee in de hand en
een boek op schoot.
Vandaag waren ze precies één jaar getrouwd, en ze
hadden besloten op deze jubileumdag gewoon thuis te
blijven en samen in alle rust te genieten van de schoonheid
van dit heuglijk ogenblik, en ondertussen stil te staan bij het
immer voortglijden van de tijd.
‘Een jaar geleden…, weet je het nog?’ vroeg Max.
Rosa keek op van haar boek. ‘Natuurlijk. Ik kan de
hele dag nog als een film in mijn hoofd afspelen.’
‘Ik ook,’ zei hij. ‘Sjonge, wat was ik zenuwachtig die
ochtend, vlak voordat de ceremonie begon.’

161
‘Dat kon ik wel aan je gezicht zien, toen ik over het
middenpad naar je toe liep. Heel schattig!’
‘Tja…, maar toen ik je in die witte jurk zag, was ik zo
gelukkig als een klein kind. Wat was je mooi!’
‘Was??’ vroeg ze.
Hij pakte haar hand. ‘Je bent nog steeds de mooiste
vrouw van de wereld, lieverd.’
Rosa glimlachte tevreden.
‘Hé pa!’ riep Stijn met de bal onder zijn arm. ‘Kom je
voetballen?’
‘Is goed, jongen. Ik kom eraan.’ Maxim stond op van
zijn stoel, liet zijn vingers even door Rosalindes haren glijden,
en wandelde op z’n gemak naar Stijn toe.
Rosa sloeg haar boek dicht en tuurde aandachtig naar
haar man en haar zoon die elkaar in hoog tempo de bal
toespeelden. Ze zag hoe die twee zich zonder woorden
vermaakten met hun spel, alsof ze elkaar al hun hele leven
kenden. En terwijl Rosalinde daar zo in haar eentje zat te
kijken, moest ze aan de vorige avond denken.

Nadat Stijn naar bed was gegaan, zei Max terloops dat
hij wel zin had om een film te kijken.
‘Welke film?’ vroeg Rosa.
’The Magic of Ordinary Days,’ antwoordde hij. ‘Dat
was de eerste speelfilm die ik hier zag, hier in Dalzicht, toen
ik nog in een van de hotelkamers woonde. Ik had de dvd die
middag in het dorp gekocht – en terwijl ik ’s avonds op mijn
stoel naar het scherm zat te kijken, kreeg ik een gevoel dat ik
thuis was. Heel apart.’
‘Die wil ik ook wel zien,’ reageerde Rosa. ‘Wacht, ik
pak even iets te knabbelen uit de kast. Stop jij de dvd er
alvast in?’
Tijdens het kijken, zeiden ze weinig tegen elkaar. Ze
keken naar de beelden, volgden het verhaal en stopten af en
toe een koekje of een chocolaatje in hun mond. Als er iets

162
moois of iets leuks gebeurde, legde Rosa haar hand even op
Maxims been – en tijdens de allerlaatste scène, toen alles
goed was afgelopen en de liefde had gezegevierd, moest ze
snel een zakdoekje uit haar handtas pakken.

En nu, zittend op de veranda, nog altijd kijkend naar


haar voetballende mannen, dacht Rosalinde terug aan die
film van gisteravond, en vooral aan de titel. ‘De magie van
gewone dagen,’ zei ze stilletjes tegen zichzelf. ‘Wat klinkt dat
mooi.’ Ze schoof haar stoel iets naar achteren omdat de zon
op haar blote onderbenen brandde, en ze dronk haar glas
leeg.
Niets was zo magisch als de doodgewone dagen die
elkaar in alle rust opvolgden, vond ze, net zoals de glooiende
heuvels elkaar opvolgden als je door de vallei reisde. Juist op
zulke dagen, van die dagen die zich in de luwte afspeelden,
zonder grootsheid en zonder spektakel – juist op zulke ledige
dagen kreeg het leven alle ruimte om zijn wonderbaarlijkheid
te laten zien. Dat was een diepe waarheid, wist ze.

Rosa zag dat Max en Stijn ophielden met spelen, heel


even iets met elkaar bespraken, en daarna met vrolijke
gezichten terugkwamen naar de veranda. Ze wuifde kort naar
hen. ‘Dit zijn de gewone betoverende dagen,’ dacht ze terwijl
ze de thermoskan met ijsthee oppakte en alle drie de glazen
weer tot aan de rand volschonk.

***

163
164

You might also like