Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 8

BIOLOGIE PW BS.

1 T/M 10 SAMENVATTING

Thema waarneming vwo2


Bs. 1 reageren om je omgeving:
- Alle zintuigen samen vormen het zintuigstelsel.
- In je oor zitten twee soorten zintuigen; de gehoorzintuigen en de evenwichtszintuigen. Met
evenwichtszintuigen voel je veranderingen in zwaartekracht waardoor je je evenwicht kunt
houden.
- In je huid zitten 4 soorten zintuigen; de warmtezintuigen (rea op warmte), de koudtezintuigen
(rea op kou), de drukzintuigen (rea als iets drukt op huid. Zitten dieper in huid) en de tastzintuigen
(rea op lichte aanrakingen op huid. Je kan waarnemen hoe iets voelt. Tastzintuigen zitten in
tastknopjes).
- Zintuig is orgaan dat rea op prikkels (invloed) uit omgeving. Vb v prikkels zijn: licht, geluiden,
geuren, aanrakingen. Doordat zintuigen prikkels opnemen kunnen we dingen waarnemen. In
zintuigen liggen zintuigcellen die zijn aangesloten op zenuwen. Als in zintuigcellen prikkels worden
ontvangen ontstaan er impulsen (soort ‘elektrische signalen’) die via de zenuwen naar de
hersenen worden geleid.
- Er is een drempelwaarde voor prikkels, als de prikkel zwakker is dan de drempelwaarde ontstaan
er geen impulsen in de zintuigcellen. Als de prikkel de drempelwaarde heeft bereikt en daarna nog
sterker wordt neemt de impulsfrequentie toe; er worden per seconde meer impulsen
doorgegeven. De sterkte is altijd hetzelfde, alleen de hoeveelheid kan dus toe- en afnemen.
- Een adequate prikkel is het type prikkel waar de zintuigcel speciaal gevoelig voor is. Voor deze
prikkel heeft de zintuigcel een lage drempelwaarde. Elk type zintuigcel heeft een eigen adequate
prikkel maar ze kunnen ook andere, niet-adequate prikkels waarnemen. De drempelwaarde voor
die niet-adequate prikkels is wel veel hoger (hard tegen je ogen; je ziet sterretjes).
- Na voorafgaande sterke prikkels kan de drempelwaarde hoger worden (na fel licht in het donker
stappen). Wanneer een prikkel enkele tijd aanhoudt, onstaan er in de zintuigcellen soms minder
impulsen. Dat is gewenning (je voelt de druk van je kleren niet meer). Ook dan is de
drempelwaarde hoger geworden.
- Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg) en zenuwen.
De zenuwen verbinden het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen.
- Je hersenen verwerken de impulsen die van al je zintuigen komen, daardoor wordt je je bewust
van de dingen die je waarneemt en daardoor kun je ook bewust rea op die dingen, dat doe je door
impulsen in je hersenen te maken die bijvoorbeeld naar je arm worden geleid zodat je iets kunt
pakken. Dus; een zintuig rea op prikkels door impulsen af te geven. Het zenuwstelsel verwerkt die
impulsen en regelt de werking van spieren en klieren dmv impulsen.
- Je kan ook pijn waarnemen, dat doe je dmv pijnpunten. (uiteinden van bepaalde zenuwen).
Pijnpunten liggen overal in je huid, ook in dieper gelegen organen. Er zijn 3 soorten pijnprikkels;
mechanische pijnprikkel (snee, gestoten teen), thermische pijnprikkel (door hoge of lage
temperatuur) en chemische pijnprikkel (door chemische stof, bijv. als je door een bij wordt
gestoken, doet dat pijn door de stoffen die zijn ingespoten).
- Pijn en jeuk hebben met elkaar te maken. De huid bevat verschillende typen zenuwuiteinden,
sommige rea alleen op jeuk, andere alleen op pijn en weer andere op pijn én jeuk.

Bs. 2 huid:
- De huid bestaat uit twee delen; de opperhuid (hoornlaag en kiemlaag) en de lederhuid. De
hoornlaag bestaat uit resten dode cellen. De hoornlaag beschermt je lichaam tegen beschadiging,
uitdroging en ziekteverwekkers. De kiemlaag bestaat uit levende cellen. De onderste laag cellen vd
kiemlaag deelt zich de hele tijd en daardoor komen er steeds nieuwe kiemlaagcellen bij. De
kiemlaagcellen die daarboven liggen, schuiven naar buiten. Deze cellen verhoornen (ze maken te
veel hoornstof). Als de cellen zijn verhoornd sterven ze af. De hoornlaag slijt aan de buitenkant
steeds af. Dikke hoornlaag is eelt.
- Door de opperhuid heen steken haren. Een haar is in de huid omgeven door een haarzakje. Een
haarzakje is een uitstulping uit de kiemlaag in de lederhuid. In de haarzakjes bevinden zich
talgklieren, die talg maken. Talg is vettig en houdt de haren en hoornlaag soepel.
- In de lederhuid liggen de 4 zintuigen van de huid. De tastzintuigen liggen in tastknopjes vlak
onder de kiemlaag. De drukzintuigen liggen dieper in de huid. In de lederhuid liggen ook de
zenuwen met pijnpunten, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren (zweetklieren maken zweet,
vooral als je het warm hebt, en door de verdamping van zweet koelt je lichaam af).
- Onder de huid ligt het onderhuidse bindweefsel. Hierin zit vet dat dient als reservevoedsel, het
vet vormt ook een isolerende laag.

Bs. 3 neus en tong:


- In de neus zit het reukzintuig. De neusholte is van binnen bekleed met neusslijmvlies. In het
bovenste deel van het neusslijmvlies liggen de zintuigcellen met reukharen. Deze zintuigcellen
worden geprikkeld als er geurende gassen bij komen.
- De meeste geuren bestaan uit allerlei verschillende geurstoffen. Wanneer je de geur van een
bloem inademt, stromen deze geurstoffen langs de reukharen vd zintuigcellen. In het
neusslijmvlies zitten veel verschillende reukzintuigcellen. Elk type zintuigcel is gevoelig voor een
bepaalde geurstof. Alle reukzintuigcellen bij elkaar geven een bepaald geurpatroon van impulsen
door aan de reukzenuw. Je hersenen vertalen dit en je ruikt de bloem.
- In je tong zit het smaakzintuig. Aan de zijkanten vd fijne groefjes in je tong zitten smaakknopjes
waar de smaakzintuigcellen in zitten. De smaakzintuigcellen kunnen 4 smaken proeven; zoet, zout,
zuur en bitter. Voor elk van deze smaken zijn aparte smaakknopjes. Bij alle andere smaken die je
proeft, speelt het reukzintuig een belangrijke rol.

Bs. 4 oren:
- Geluiden zijn trillingen vd lucht. De snelheid ervan is de geluidsfrequentie (toonhoogte) dat
wordt uitgedrukt in hertz (Hz). Amplitude is hoe hard het geluid is.
- Hoe ouder je wordt hoe minder je hoge tonen kunt horen.
- Het volume (sterkte) van geluid wordt uitgedrukt in decibel (dB).
- Als je geluiden boven 80 dB vaak en langdurig hoort, dan kun je steeds minder goed horen.
- De oorschelp is voor het opvangen van geluiden. De geluiden komen via de gehoorgang bij het
trommelvlies. Ze kunnen dan het trommelvlies laten trillen. In de gehoorgang zitten
oorsmeerkliertjes die oorsmeer maken. Het oorsmeer houdt het trommelvlies soepel. Achter het
trommelvlies ligt de trommelholte waar de 3 gehoorbeentjes in zitten; hamer, aambeeld en
stijgbeugel. De stijgbeugel is verbonden met een vlies in het slakkenhuis. Dat vlies is een venster.
Het trommelvlies brengt de gehoorbeentjes aan het trillen. De gehoorbeentjes geven de trillingen
door aan het venster in het slakkenhuis. Het slakkenhuis bestaat uit 3 kanalen, die als een spiraal
zijn opgerold. Alle 3 de kanalen zijn met een vloeistof gevuld. Een van deze kanalen begint bij het
vlies (venster) dat met de stijgbeugel is verbonden. Als dit vlies door de gehoorbeentjes in trilling
wordt gebracht, gaat de vloeistof in de kanalen van het slakkenhuis trillen. De trillingen van deze
vloeistoffen worden overgebracht op het basilair membraan. Bij elke geluidsfrequentie gaat
telkens een specifiek gedeelte van het basilair membraan trillen. Hoe lager het geluid, hoe verder
in het slakkenhuis het membraan trilt.
- In het middelste vd 3 kanalen zitten zintuigcellen. Deze worden door de trillingen van het basilair
membraan geprikkeld. De zintuigcellen zijn verbonden met de gehoorzenuw, die impulsen naar de
hersenen geleidt. Bij hoge geluidsfrequenties geven andere zintuigcellen impulsen af aan de
gehoorzenuw dan bij lage tonen. Daardoor kun je verschillende toonhoogtes waarnemen.
- De trommelholte is door de buis van Eustachius verbonden met de keelholte. Bij bepaalde
bewegingen (slikken, gapen) gaat de buis van Eustachius open, waardoor de luchtdruk aan beide
kanten vh trommelvlies gelijk wordt. Dat is nodig zodat het trommelvlies goed kan trillen.

Bs. 5 ogen:
- De gezichtszintuigen zitten in je ogen. Je ogen zitten beschermd in je oogkassen. Je wenkbrauwen
zorgen ervoor dat vocht langs je ogen loopt en niet erin. De wimpers beschermen je ogen tegen
vuil en te fel licht.
- Het witte deel van het oog is het harde oogvlies. (stevig vlies, geeft bescherming)
- Gekleurde deel is de iris/regenboogvlies.
- Opening in iris is de pupil. Daar komt licht doorheen.
- Over de iris en de pupil heen is het hoornvlies.
- Onder de huid boven de ogen zijn de traanklieren. Ze maken traanvocht (beschermt tegen
uitdroging en reinigt de ogen). Door te knipperen verspreiden de oogleden het traanvocht over de
ogen. In de ooghoeken zitten traanbuizen, daar wordt traanvocht naar de neusholte vervoerd.
- Er zitten verschillende oogspieren aan het harde oogvlies vast. De oogspieren bewegen het oog.
- Geleiachtige massa in het oog is het glasachtig lichaam.
- De wand van een oog bestaat uit 3 lagen. De buitenste laag is het harde oogvlies, aan de
voorkant van het oog gaat dat over in het hoornvlies (doorzichtig zodat het licht binnen kan
komen). De middelste laag is het vaatvlies, bevat veel bloedvaten en zorgt voor de voeding van
een groot deel van het oog. Aan de voorkant gaat het vaatvlies over in de iris. De binnenste laag is
het netvlies. Hierin liggen de zintuigcellen. Deze worden geprikkeld als en licht op komt. In de
zintuigcellen ontstaan dan impulsen die via de oogzenuw naar de hersenen gaan. In het midden
van het netvlies is de gele vlek. Met de zintuigcellen in de gele vlek kun je het scherpst zien. De
plek waar de oogzenuw het oog verlaat heet de blinde vlek. Daar zitten geen zintuigcellen.
- Achter de iris en de pupil zit de lens, door de lens kun je scherp zien.
- Accommodatie is het vervormen vd lens. Met een bolle lens (ontspannen) zie je dichtbij.
Kringspiertjes zijn gespannen. Met een platte lens (gespannen) zie je veraf. Straalvormig lichaam.
- Het netvlies bestaat uit 2 lagen; een laag zintuigcellen en een laag zenuwcellen. In de laag
zintuigcellen zitten 2 soorten zintuigcellen; staafjes en kegeltjes. Met staafjes kun je contrasten
zien in zwart/wit. Staafjes hebben een lage drempelwaarde voor licht. Staafjes liggen op het hele
netvlies behalve op de gele vlek. Met kegeltjes kun je kleuren zien. Kegeltjes hebben een hogere
drempelwaarde voor licht dan staafjes. Daardoor kun je met kegeltjes alleen bij voldoende licht
zien. De kegeltjes zitten vooral in de gele vlek en in de omgeving daarvan.
- De zintuigcellen in het netvlies worden ook beschermd doordat de grootte van de pupil
verandert. Dat is de pupilreflex. Er lopen kringspieren rondom de pupil. Als ze zich samentrekken
wordt de pupil kleiner. Dat gebeurt bij fel licht, een kleine pupil laat weinig licht door, zo wordt het
netvlies beschermt tegen fel licht. De straalsgewijs lopende spieren lopen van de pupil naar de
buitenkant vd iris. Als er weinig licht is, trekken ze samen en dan wordt de pupil groter. Er komt
dan zoveel mogelijk licht binnen.

Bs. 6 zenuwstelsel:
- Het zenuwstelsel bestaat uit miljoenen zenuwcellen. Elke zenuwcel bestaat uit een cellichaam en
uitlopers.
- Het cellichaam van een zenuwcel is het deel waar de celkern is. De cellichamen van zenuwcellen
liggen in of vlak bij het centrale zenuwstelsel.
- Door uitlopers worden impulsen voort geleid. (Kunnen heel lang zijn.) Uitlopers geleiden
impulsen naar of af het cellichaam. Uitlopers kunnen de impulsen ook doorgeven aan andere
(zenuw)cellen.
- Er zijn 3 soorten zenuwcellen;
- Gevoelszenuwcellen geleiden impulsen van zintuigen naar het centrale zenuwstelsel. De
cellichamen liggen vlak bij het centrale zenuwstelsel. Hij heeft 1 lange uitloper, die impulsen naar
het cellichaam toe geleidt. (Heel lang, bijv. van teen naar cel dichtbij ruggenmerg.)
- Bewegingszenuwcellen geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren.
De cellichamen van bewegingszenuwcellen liggen in het centrale zenuwstelsel. Hij heeft 1 lange
uitloper, die impulsen van het cellichaam af geleidt.
- Schakelcellen geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel. Ze verbinden de uitlopers van
gevoelszenuwcellen met de uitlopers van bewegingszenuwcellen. Schakelcellen liggen in hun
geheel in het centrale zenuwstelsel. Schakelcellen zijn onderling verbonden dmv uitlopers.
- In werkelijkheid worden via duizenden uitlopers tegelijk impulsen voort geleid. De uitlopers
liggen bij elkaar in een zenuw. Elke uitloper in een zenuw is omgeven door een dun laagje dat de
uitlopers van elkaar isoleert. Om een zenuw heen ligt een stevige laag voor bescherming.
- Zenuwen verbinden het zenuwstelsel met alle lichaamsdelen. Delen vd hoofd en hals zijn
rechtstreeks verbonden met de hersenen. Delen vd romp en ledematen zijn door zenuwen
verbonden met de ruggenmerg. Via de ruggenmerg worden impulsen naar de hersenen geleidt. De
ruggenmerg is omgeven met wervels vd wervelkolom.
- Zenuwen kunnen heel lang zijn (wel een meter). De impulsen leggen dan een grote afstand af
door de zenuwen. Toch ben je in staat snel te reageren. De impulsen worden dus met grote
snelheid door het zenuwstelsel voort geleid.

Bs. 7 gedrag:
- Alles wat een mens of dier doet is gedrag. Ook geluiden maken, slapen, geurstoffen afgeven en
ook gewoon stilstaan is gedrag.
- Gedrag van organismen bestaat uit handelingen die met elkaar samenhangen. Die handelingen
hebben samen een doel. Als het effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling, is
dat een gedragsketen.
- Een reactie op een prikkel heet een respons.
- Een prikkel die in het lichaam onstaat (zoals honger), heet een inwendige prikkel. Een prikkel die
van buitenaf komt en je met je zintuigen kan waarnemen (zoals vers brood ruiken) heet een
uitwendige prikkel.
- De motivatie is de bereidheid tot het verrichten van bepaald gedrag. Als je al veel hebt gegeten,
is je motivatie voor het eten van nog een broodje erg laag. De prikkel: ‘het zien van een broodje’
leidt dan niet tot eetgedrag. Wanneer je prikkelsterkte heel hoog is en je motivatie heel laag, kun
je toch een respons vertonen. Als je klaar bent met eten hoef je niet meer te eten, maar een toetje
wil je wel en dan leidt dat tot een respons.
- Veel gedrag van organismen is aangeleerd. Gedrag kan ook bepaald zijn door erfelijke factoren.
Dan is het gedrag niet aangeleerd maar is het al bij de geboorte aanwezig.
- Door evolutie is het gedrag van organismen in de loop van de tijd telkens aangepast aan de
omgeving. Tegenwoordig hebben veel mensen zich gespecialiseerd in een dienstverlenend
beroep, zoals chirurg. Telkens blijft het gedrag met de grootste overlevingskans over.
Tegenwoordig geeft het uitvoeren van dienstverlenende beroepen de grootste overlevingskans.
- Er zijn veel stoffen die de werking van zintuigen, het zenuwstelsel en je gedrag beïnvloeden. Bijv.
alcohol, sommige medicijnen en drugs.
- Alcoholdranken worden ingedeeld in 3 groepen; wijn, bier en sterke drank. Daarnaast zijn er ook
mixdranken.
- Alcohol is een stof met verdovende werking. Dit heeft allerlei effecten op je stemming en gedrag.
Zo vallen remmingen weg, verminderen je geheugen en concentratie en verdwijnt je zelfkritiek.
Hoe meer je drinkt, hoe sterker de effecten.
- Als je als jongere drinkt kun je blijvende schadelijke effecten aan je hersenen krijgen.
- Door de verdovende werking van alcohol op je hersenen verminderen je waarnemings- en je
reactievermogen tijdelijk. In Nederland vallen er jaarlijks veel slachtoffers in het verkeer hierdoor.

Bs. 8 hormoonstelsel:
- Bij het regelen van processen in je lichaam werkt het zenuwstelsel vaak samen met het
hormoonstelsel. Het hormoonstelsel bestaat uit een aantal hormoonklieren. Een klier is een
orgaan dat bepaalde stoffen produceert. Hormoonklieren produceren hormonen. Hormonen zijn
stoffen die de werking van bepaalde organen regelen.
- Bij veel klieren worden de geproduceerde stoffen afgevoerd via afvoerbuizen (bijv.
speekselklieren, zweetklieren en traanklieren).
- Hormoonklieren geven de hormonen af aan het bloed dat door de hormoonklier stroomt. Veel
hormoonklieren hebben daarom geen afvoerbuizen. Via het bloed komen de hormonen in het
hele lichaam terecht. De hormonen zijn echter alleen werkzaam in weefsels en organen die er
gevoelig voor zijn.
- Het hormoonstelsel regelt vooral langzame, langdurige processen. Hormonen zijn oa van invloed
op de stofwisseling, voortplanting, groei en ontwikkeling. Belangrijke hormoonklieren zijn de
hypofyse, de schildklier, de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier, de bijnieren, de
eierstokken en de teelballen.
- Glucose is een suiker die door planten bij de fotosynthese wordt gemaakt. In ons voedsel van
planten zit ook glucose. Glucose is een brandstof voor de cellen in je lichaam. Met de vertering van
ons voedsel wordt glucose door de wand vd dunne darm heen opgenomen in het bloed. Na de
maaltijd kan veel glucose in het bloed terechtkomen. Bepaalde hormonen uit de alvleesklier
bepalen de hoeveelheid glucose in het bloed.
- De eilandjes van Langerhans zijn groepjes cellen die tussen de cellen vd alvleesklier liggen. De
alvleesklier is een verteringsklier. De eilandjes v Langerhans produceren de hormonen insuline en
glucagon. Deze hormonen regelen het glucosegehalte van het bloed. Bloed bevat gemiddeld 0,1%
glucose. Het glucosegehalte van het bloed wordt ook wel de bloedsuikerspiegel genoemd. Door
insuline en glucose wordt de bloedsuikerspiegel ongeveer gelijk gehouden. Als na een maaltijd het
glucosegehalte hoger wordt dan 0,1% reageren de eilandjes v Langerhans daarop door veel
insuline te produceren. Door insuline wordt glucose in de lever en in de spieren omgezet in
glycogeen. Glycogeen is een reservestof die wordt opgeslagen in de lever en in de spieren. Door
het omzetten van glucose in glycogeen daalt het glucosegehalte van het bloed.
- Bij mensen met diabetes (suikerziekte) produceren de eilandjes van Langerhans te weinig
insuline. Daardoor wordt minder glucose omgezet in glycogeen, waardoor het glucosegehalte van
het bloed stijgt. Het glucosegehalte kan stijgen to 0,16%. Als het tot boven de 0,16% stijgt wordt er
glucose met urine uitgescheiden. Iemand met nog niet ontdekte diabetes is oa erg moe en heeft
dorst. Met een bloedprik kun je testen of iemand diabetes heeft.
- Mensen met diabetes moeten bij insulinetekort insuline in spuiten. De hoeveelheid insuline en
de hoeveelheid voedsel die de patiënt gebruikt moeten op elkaar worden afgestemd.
- Glucose is de meest gebruikte brandstof in cellen. Bij lichamelijke inspanning vindt in de cellen
veel verbranding plaats. De cellen onttrekken dan glucose aan het bloed. Als het glucosegehalte
van het bloed lager wordt dan 0,1%, produceren de eilandjes v Langerhans veel glucagon. Door
glucagon wordt glycogeen in de lever en in de spieren omgezet in glucose. De glucose wordt
opgenomen in het bloed. Daardoor stijgt het glucosegehalte weer.

Bs. 9 hersenen:
- De hersenen bestaan uit de hersenstam, de grote hersenen en de kleine hersenen.
- De hersenstam ligt in het verlengde van de ruggenmerg. De hersenstam geleidt impulsen van het
ruggenmerg naar de grote en kleine hersenen en andersom. Delen van de hoofd en hals zijn dmv
zenuwen verbonden met de hersenstam. Via deze zenuwen komen impulsen die afkomstig zijn
van zintuigen in de hoofd en hals de hersenstam binnen. De hersenstam geeft deze impulsen door
aan de grote en kleine hersenen. Ook geeft de hersenstam de impulsen die afkomstig zijn van de
grote en kleine hersenen, door aan zenuwen die naar de spieren en klieren in de hoofd en hals
lopen.
- De grote en kleine hersenen bestaan allebei uit twee helften; een linkerhelft en een rechterhelft.
Vooral de grote hersenen zijn sterk geplooid. In de schors (het buitenste gedeelte) van de grote en
kleine hersenen liggen veel cellichamen van schakelcellen. De hersenschors wordt ook wel grijze
stof genoemd vanwege de kleur. In de merg (het binnenste gedeelte) liggen veel uitlopers van
schakelcellen. Het merg wordt ook wel witte stof genoemd. De lichtere kleur van merg wordt
veroorzaakt door de isolerende laagjes om de uitlopers heen.
- In de grote hersenen komen veel impulsen van zintuigen aan. Als ze in de schors vd grote
hersenen zijn verwerkt, ben je bewust van een prikkel. In de grote hersenen liggen schakelcellen in
groepjes bij elkaar; de hersencentra. We onderscheiden gevoelscentra van bewegingscentra. Voor
elk lichaamsdeel is er in elke hersenhelft een gevoelscentrum en een bewegingscentrum.
- De meeste gevoelscentra liggen bij elkaar in de hersenschors achter de centrale groeve.
- In de gevoelscentra worden de binnenkomende impulsen verwerkt. In de gezichtscentra bijv.
komen impulsen aan die afkomstig zijn van je ogen. Doordat deze impulsen worden verwerkt, zie
je iets. Als er een storing optreedt in de gezichtscentra kun je blind worden, terwijl je ogen nog
goed functioneren. Doordat binnenkomende impulsen in de gevoelscentra van de grote hersenen
worden verwerkt, vindt bewuste gewaarwording van prikkels plaats.
- De meeste bewegingscentra liggen bij elkaar in de hersenschors voor de centrale groeve.
- In de bewegingscentra kunnen impulsen onstaan. Deze impulsen kunnen via de hersenstam,
ruggenmerg of bewegingszenuwcellen naar spieren worden geleid. Deze impulsen veroorzaken
bewegingen die je bewust maakt. We noemen die bewuste bewegingen of gewilde bewegingen.
- Kleine hersenen zorgen ervoor dat alle bewegingen op elkaar afgestemd zijn (je maakt meerdere
bewegingen tegelijk). De kleine hersenen zorgen voor de coördinatie van alle bewegingen van je
lichaam. Ook zorgen de kleine hersenen ervoor dat je je evenwicht kan bewaren.

Bs. 10 de weg die impulsen afleggen:


- Als je je bewust bent van hetgene waarop je reageert dan is je reactie bewust; een bewuste
reactie. (Je wordt geduwd.) Impulsen van zintuigcellen in je huid via gevoelscellen naar
schakelcellen in ruggenmerg. Schakelcellen in ruggenmerg geven via uitlopers de impulsen door
aan schakelcellen in de hersenstam. Deze geleiden de impulsen verder naar schakelcellen in grote
hersenen. Impulsen komen aan in gevoelscentra en worden daar verwerkt, hierbij word je je
bewust van het duwen. Op dat moment kun je kiezen; opzij kijken en terugduwen of niets doen. Je
kiest voor opzij kijken en terugduwen. Op dat moment ontstaan in de bewegingscentra van je
grote hersenen impulsen. Ze worden via uitlopers naar schakelcellen in de kleine hersenen, de
hersenstam en ruggenmerg geleid. Vanuit hersenstam gaan impulsen via bewegingszenuwcellen
naar spieren in nek; je draait hoofd om en kijkt opzij. Vanuit ruggenmerg gaan impulsen via
bewegingszenuwcellen naar spieren in romp en ledematen; je duwt terug. Je kleine hersenen
coördineren de bewegingen zodat je je evenwicht niet verliest.
- Een reflex is een vaste, snelle, onbewuste reactie op bepaalde prikkel. Vb; kniepeesreflex,
terugtrekreflex, ooglidreflex en pupilreflex. Terugtrekreflex; (het water dat je aanraakt is heet). Je
komt in aanraking met het water en je trekt je hand weg, daarna pas voel je de pijn. Er ontstaan
impulsen in zintuigcellen in je huid. Deze impulsen gaan via gevoelszenuwcellen naar schakelcellen
in ruggenmerg. De schakelcellen geleiden de impulsen direct door naar de bewegingszenuwcellen.
De bewegingszenuwcellen geleiden de impulsen naar de spiercellen in je armspieren. Hierdoor
trek je je arm terug. Ook geleiden schakelcellen in je ruggenmerg impulsen naar je hersenen. De
weg van het ruggenmerg via de hersenstam naar de grote hersenen is echter langer dan van de
ruggenmerg naar de armspieren. Daardoor trek je eerst je arm terug en voel je daarna pas de pijn.
- De snelheid van reflexen is vaak nodig om je lichaam te beschermen tegen beschadigingen.
- De weg die impulsen bij een reflex afleggen, wordt een reflexboog genoemd. De reflexbogen van
de romp en ledematen verlopen via de ruggenmerg. En de reflexbogen van het hoofd en de hals
verlopen via de hersenstam. De grote hersenen maken geen deel uit van de reflexbogen. Toch
komen bij veel reflexen ook impulsen in de grote hersenen aan.

You might also like