Samenvatting Hoofdstuk 7 AK

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 7

7.

1
Op reis van New York naar San Francisco zie je grote verschillen in het reliëf . Je begint in de
verstedelijkte Kustvlakte aan de Atlantische Oceaan en eindigt bij het Kustgebergte aan de Grote
Oceaan . Ze verschillen op veel punten van elkaar. De Appalachen zijn een middelgebergte van
zo’n 500 tot 1.500 m hoog.

Het is een oud gebergte met afgeronde bergtoppen. De Rocky Mountains in het westen zijn een
hooggebergte dat zich uitstrekt van Alaska tot aan Mexico. Het is, net als de Alpen, een jong
gebergte met spitse bergtoppen die vaak hoger zijn dan 4.000 m en bedekt met eeuwige
sneeuw . Ten westen van de Rocky Mountains ligt het Great Basin , een gebied met hoogvlakten
die ongeveer 1.500 m hoog zijn.

zijn er enorme verschillen in temperatuur en neerslag . Eén oorzaak van die verschillen is de


breedteligging . Daarnaast speelt het reliëf een grote rol. De grote gebergteketens liggen in een
noord-zuidrichting.

Landinwaarts, in het midden van de V.S., hebben de oceanen dus weinig invloed op de


temperatuur. Dat is te merken aan de grote verschillen tussen de zomer- en wintertemperaturen
in het binnenland. Het gebied ligt open voor koude poolwinden uit het noorden. Die zorgen in de
winter voor sneeuw en lage temperaturen.

Dan zijn de temperaturen hoog en valt er veel regen. De northerns en southerns zorgen voor
grote verschillen. In het voorjaar kan het de ene dag bijna zomer zijn met 20 °C, de dag erna
hartje winter met –20 °C. Door het relatief warme zeewater zijn de winters langs de westkust
zacht.

De vochtige zeewind wordt opgevangen door de Coast Ranges en de Sierra Nevada. Aan de


loefzijde van die gebergten valt veel neerslag. Land wordt sneller warm en sneller koud dan
water. Dat verschil in opwarming en afkoeling heeft ook gevolgen voor de temperatuur van de
lucht erboven. Boven zee zal de luchttemperatuur nooit erg hoog en ook nooit erg laag zijn.

De zee heeft dan ook een matigende invloed op de temperatuur. De temperatuur kan ook heel
snel wisselen. De windrichting heeft veel invloed op de temperatuur. ’s Zomers zorgt de
oostenwind in Nederland voor warmte en de westenwind voor afkoeling.

Een aanlandige wind heeft in de zomer een ander effect op de temperatuur dan in de winter. Bij
een aanlandige wind wordt het in de zomer minder warm en in de winter minder koud . Bij een
aflandige wind wordt het in de zomer warmer en in de winter kouder . Soms komt de wind
onderweg een gebergte tegen.

Zo’n gebergte is dan eigenlijk een soort muur. Kijk bijvoorbeeld naar de temperatuur in Canada in
de winter. Daar zorgt een warme zeestroom ervoor dat het water voor de kust bij de stad
Vancouver relatief warm is. Aan de andere kant van het gebergte blijft het koud.

Daar is het ’s winters aan de westkust relatief warm, maar aan de oostkant van het gebergte is
het in Zweden dan ijskoud.
7.2
In figuur 5 zie je de luchtsoorten boven het Amerikaanse continent. Een luchtsoort is een grote
hoeveelheid lucht met een bepaalde temperatuur en vochtigheid. Boven zee is de lucht
vochtig, boven land droog. En in het zuiden is de lucht warm, in het noorden koel of koud.

De verschillende luchtsoorten hebben veel invloed op het klimaat in de V.S. Deze aanlandige


wind brengt warme, vochtige zeelucht naar het land. Het hele jaar door valt er veel regen in
steden als New Orleans en Atlanta. Net als in Nederland heeft het gebied een zeeklimaat , al zijn
de verschillen groot.

In de zomer wordt het weer in California bepaald door een groot hogedrukgebied . Meer naar het
noordwesten bij Seattle is er een ‘gewoon’ zeeklimaat, met koele zomers en zachte winters. Die
koude winters zijn opvallend, want het gebied ligt op dezelfde breedte als Noord-Spanje en
Italië. Er waait dan vaak een ijzig koude, droge wind uit het noorden naar het binnenland van de
V.S.

’s Zomers zijn de temperaturen juist hoog door het ontbreken van de matigende invloed van
zee. Een tornado ontstaat in een gebied waar sterk verschillende luchtsoorten bij elkaar
komen. Dat komt voor in het midden van de V.S., het gebied tussen de Rocky Mountains en de
Appalachen. Koude, droge lucht uit het noorden botst er op warme, vochtige lucht vanuit de Golf
van Mexico.

De warme lucht stijgt razendsnel op, waardoor die snel afkoelt en het hard gaat regenen. Onder
de donkere onweerswolken ontstaat soms een draaiende kolom lucht, de tornadoslurf. Elk jaar
zijn er zo’n duizend tornado’s in de V.S., vooral in de maanden april, mei en juni. Berucht is
Tornado Alley, een gebied in het midden van het land, waar 90% van de tornado’s voorkomt.

Ze ontstaan boven warm zeewater ten oosten van het Caribisch gebied, meestal aan het eind
van de zomer. Door opstijging van verdampt zeewater vormt zich een tropische depressie, die
binnen een paar dagen uitgroeit tot een tropische storm . De orkanen richten grote schade
aan, ook door hoge vloedgolven langs de kust. Boven land zwakken ze snel in kracht af.

De wind waait van een maximum naar een minimum en krijgt een afwijking naar rechts en naar
links . Van het weerbericht weet je dat er hoge- en lagedrukgebieden zijn. Hoge luchtdruk wil
zeggen dat het pakket lucht van de dampkring extra zwaar is. Op zo’n plek is de lucht in elkaar
geperst.

Er is dus een teveel aan lucht. Er is dus een tekort aan lucht. Lucht stroomt van een gebied met
een teveel aan lucht naar een gebied met een tekort aan lucht. De wind waait van een maximum
naar een minimum .

Door de draaiing van de aarde krijgt de wind op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts
en op het zuidelijk halfrond naar links. Bij een lagedrukgebied stroomt lucht over het
aardoppervlak toe. Door de draaiing van de aarde krijgt de luchtstroom op het noordelijk halfrond
een afwijking naar rechts. De toegestroomde lucht moet ergens heen.

Bij een hogedrukgebied stroomt lucht weg over het aardoppervlak met op het noordelijk halfrond
weer een afwijking naar rechts . Er komt aanvulling van boven, in de vorm van dalende lucht . De
lucht wordt warmer, wolken lossen op, er zijn blauwe luchten. De storm ontstaat boven warm
zeewater van minimaal 26,5 °C.

Dat is het gebied tussen de keerkringen aan beide kanten van de evenaar. Het is een snel
draaiende kolom lucht, die vaak als een slurf onder onweerswolken zichtbaar is. Een tornado
ontstaat bij een botsing van twee sterk verschillende luchtsoorten , vooral bij een botsing van
koude, droge lucht met warme, vochtige lucht. Bij zo’n front stijgt de warme lucht razendsnel op.
De lucht condenseert direct en gaat wervelen. Auto’s, gebouwen en zelfs complete woonwijken
gaan de lucht in. Er zijn grote verschillen tussen tornado’s en orkanen . Tornado’s ontstaan
boven land, niet boven zee.

Verder is de duur van een tornado veel korter, gemiddeld tien minuten. De gevolgen van
tornado’s zijn vaak heftiger, vooral door de hogere windsnelheden en de grotere aantallen per
jaar.

A is het warmste klimaat , E is het koudste klimaat. Het B-klimaat is een zone waar het zo droog
is dat er nauwelijks iets wil groeien. Elk klimaat kan weer onderverdeeld worden. Köppen doet dat
door extra letters toe te voegen.

Het B-klimaat is droog. Het wordt, door het toevoegen van een hoofdletter, onderverdeeld in een
zeer droog woestijnklimaat BW en een iets minder droog steppeklimaat BS.
7.3
India ligt op het driehoekige schiereiland Zuid-Azië. Als je kijkt naar het reliëf , kun je India in vier
gebieden verdelen . Langs de noordgrens ligt de Himalaya. In dit hooggebergte ligt de hoogste
berg ter wereld, de Mount Everest .

Op die enorme hoogte is het ijzig koud en zijn de bergen altijd bedekt met sneeuw en ijs. De
Gangesvlakte is een dichtbevolkt gebied waar één op de drie Indiërs woont. De laagvlakte is
genoemd naar de rivier de Ganges die vanuit het Himalayagebergte naar zee stroomt. Bij
overstromingen laat de rivier vaak slib achter, waardoor het gebied heel vruchtbaar is.

Langs de oost- en westkust van India liggen smalle kustvlakten met bergen erachter. Het is een
dichtbevolkt gebied, net als de Gangesvlakte. In het midden van India ligt het Hoogland van
Dekan. Het zuidelijke deel van India ligt in de tropen .

Het is er het hele jaar door warm. Maar ook in het noorden van India is het ’s winters overdag
nog ruim 20 °C. Er is in India dus geen echte zomer en winter, zoals bij ons. Wel zijn er grote
verschillen in neerslag.

Het wordt in India dan erg warm. Het tekort boven land wordt aangevuld met lucht van zee. Die
zorgen voor stortbuien. Dan ligt er een groot hogedrukgebied boven Azië.

Aan het eind van de droge tijd ligt India er verdord bij. Direct na de eerste regens verkleurt het
landschap van bruin naar groen. Een late moesson is een ramp voor de boeren. Kaartlezen is
een zaak van goed naar de kaart kijken met behulp van de legenda die bij de kaart hoort.

Bij deze analyse ga je op zoek naar regelmatigheden of spreidingspatronen. Er is in Australië dus


een verband tussen klimaat en bevolkingsdichtheid. Bij dit soort vragen zoek je naar een
verklaring. Er zijn twee manieren om de luchtstreken te begrenzen.

Als je in de richting van de polen reist – dat kan dus naar het noorden of naar het zuiden zijn –
wordt het langzamerhand kouder. De gematigde zone ligt tussen de breedtecirkels van 23½° en
66½°. Het deel van de gematigde zone dat het dichtst bij de tropen ligt, heet de subtropen . Een
voorbeeld is het gebied rond de Middellandse Zee.

Als je nog verder naar de polen reist, kom je in de poolstreken . Wind ontstaat als er verschillen
zijn in luchtdruk. Van het weerbericht weet je dat er hoge- en lagedrukgebieden zijn. Hoge
luchtdruk wil zeggen dat het pakket lucht van de dampkring extra zwaar is.

Op zo’n plek is de lucht in elkaar geperst. Er is dus een teveel aan lucht. Er is dus een tekort aan
lucht. Lucht stroomt van een gebied met een teveel aan lucht naar een gebied met een tekort aan
lucht.

De wind waait van een maximum naar een minimum . Door de draaiing van de aarde krijgt de
wind op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond naar links.

Bij de evenaar is het altijd erg warm, waardoor lucht stijgt en wegstroomt. Er ontstaat een
minimum, het tropisch minimum. Door afkoeling en dalende lucht ontstaat er een maximum, het
polair maximum. Bij 30°-breedte ligt het subtropisch maximum.

Bij 60°-breedte ligt het subpolair minimum. Die vaste maxima en minima zorgen voor de grote
windsystemen. Dat zijn winden die waaien tussen 30° breedte en de evenaar. Er zijn grote
verschillen tussen lage- en hogedrukgebieden.

Bij een lagedrukgebied stroomt lucht over het aardoppervlak toe. Door de draaiing van de aarde
krijgt de luchtstroom op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts. De toegestroomde lucht
moet ergens heen. Bij een hogedrukgebied stroomt lucht weg over het aardoppervlak met op het
noordelijk halfrond weer een afwijking naar rechts .

Er komt aanvulling van boven, in de vorm van dalende lucht . De lucht wordt warmer, wolken
lossen op, er zijn blauwe luchten. Het tropisch minimum verschuift met de loodrechte stand van
de zon mee. In januari ligt het minimum ten zuiden van de evenaar, in juli ten noorden van de
evenaar.

Dat heeft gevolgen voor de windrichting. Op het zuidelijk halfrond heeft de wind een afwijking
naar links, maar op het noordelijk halfrond naar rechts. In januari waait de noordoostpassaat naar
het minimum op het zuidelijk halfrond. Door de afwijking naar links op het zuidelijk halfrond, gaat
er een noordwestelijke wind waaien.

De zuidoostpassaat waait naar het minimum op het noordelijk halfrond en verandert in een
zuidwestelijke wind . In het gebied rond de evenaar wisselen de winden dus halfjaarlijks van
richting.

A is het warmste klimaat , E is het koudste klimaat. Het B-klimaat is een zone waar het zo droog
is dat er nauwelijks iets wil groeien. Voor die zone is het ontbreken van neerslag de bepalende
factor. Elk klimaat kan weer onderverdeeld worden.

Het B-klimaat is droog.


7.4
De meeste Indiërs zijn dan ook heel blij als de eerste zomerse stortbuien vallen. Maar de
hoeveelheden neerslag zijn soms extreem, vooral in de buurt van het Himalayagebergte. Dat is
bijna 12 m! De regen die in de berggebieden valt, stroomt via rivieren terug naar zee. De twee
grootste rivieren zijn de Ganges en de Brahmaputra .

Hun stroomgebieden zorgen samen voor 60% van de waterafvoer in India. Als er te veel
regenwater is, zijn er overstromingen, vooral in het mondingsgebied van de rivieren, de delta . In
de rijstgebieden van India zijn kleine overstromingen welkom. Elk jaar zetten de rivieren de
akkers ongeveer 15 tot 25 cm diep onder water.

Er zijn dan grote overstromingen, waarbij mensen verdrinken, gewassen wegspoelen en wegen


vernield worden. De overstromingen ontstaan door zware regenval. De rivieren krijgen dan te
veel water tegelijk te verwerken. Toch is zo’n overstroming geen echte natuurramp , omdat ook
mensen hierin een rol spelen.

Ze hebben veel bossen op berghellingen in de Himalaya gekapt voor houtwinning en voor de


aanleg van wegen, huizen en akkers. Door de ontbossing is het risico op overstromingen veel
groter geworden. Zonder de begroeiing van planten en bomen zakt het water niet weg in de
bodem, maar spoelt meteen naar beneden. Soms stort zelfs een hele helling ineens naar
beneden .

Door het wegspoelen van de grond raken de beddingen van rivieren verstopt. Zo’n cycloon – de
naam voor een orkaan in India – veroorzaakt zwaar noodweer op zee. Eenmaal aan land zwakt
de orkaan meestal in kracht af, maar brengt heel veel regen. Dat komt doordat de mensen op tijd
werden gewaarschuwd.

Zo’n 500.000 mensen werden geëvacueerd . Ook vluchtten veel mensen naar één van de
honderden schuilplaatsen. Die zijn speciaal voor dat doel gebouwd , of ze zijn gemaakt in
scholen en andere gebouwen.

Ploegen tegen de helling in

De bodem spoelt weg.

Bodemverdichting

Door zware machines is de bodem ingedrukt.

Overbeweiding

Minder begroeiing, kale bodems.

Kleine kuddes

Minder kans op overbeweiding, bescherming vegetatie. Dat gebeurt door het wegspoelen of


wegwaaien van de bodem. De kans op bodemerosie door water is het grootst in regenrijke
gebieden met veel reliëf . Zolang de hellingen begroeid zijn, is het gevaar van afspoeling klein.

De wortels van bomen, planten en grassen houden de bodem vast. Maar als mensen de


begroeiing weghalen om er bijvoorbeeld akkers aan te leggen, is de kans op erosie groot. Als het
regent, spoelt de bodem gemakkelijk weg. De kans op bodemerosie door wind is het grootst in
droge gebieden.

De bodem is er droog en stoffig, en er is weinig plantengroei. Als door overbeweiding het gras is


verdwenen, krijgt de wind op de kale bodem vrij spel. Door grootschalige houtkap verdwijnen elk
jaar grote oppervlakten bos . Bossen zijn niet alleen belangrijk voor het leveren van hout en voor
de variatie aan planten- en diersoorten, ze zorgen ook voor een goede waterhuishouding.

De druppels vallen via de bladeren zachtjes op de bodem en zakken daarin weg. Als die bomen
op een helling staan, stroomt het regenwater heel langzaam naar beneden, naar een rivier. Maar
als je de bossen op de helling kapt, storten de regendruppels regelrecht op de bodem. Het water
stroomt dan over de grond naar beneden.

Door de ontbossing neemt de kans op overstromingen dus toe. Zo’n ramp wordt door de natuur
veroorzaakt, zoals aardbevingen, tsunami’s en vulkaanuitbarstingen. Bij milieuaantasting gaat het
om ingrepen in de natuur en het landschap door menselijke activiteiten. Goede voorbeelden van
aantasting zijn ontbossing, verwoestijning en bodemerosie.

You might also like