Professional Documents
Culture Documents
Antwoorden 77 Puntjes
Antwoorden 77 Puntjes
Antwoorden
Emily Palmer
u i t g e v e r ij
coutinho c
bussum 2019
Deze antwoorden horen bij 77 puntjes op de i van Emily Palmer.
Uitgeverij Coutinho
Postbus 333
1400 AH Bussum
info@coutinho.nl
www.coutinho.nl
2 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 Ik ga zaterdag naar een feestje. Het feest is in café Olivier. Speciaal voor het feest heb ik een
nieuwe outfit gekocht: een zwarte broek en een mooi rood jasje. Ik heb eigenlijk ook nog
nieuwe schoenen nodig, maar het geld was op …
2 In het jaar 2015 heb ik met een goede vriend van mij een grote reis gemaakt. Helaas was
het niet de reis van mijn dromen: ik viel van een kameel en brak niet alleen een been, maar
ik had ook een flinke hersenschudding. Ik lag een tijdje in het ziekenhuis, maar gelukkig
hebben we daarna nog een paar landen kunnen bezoeken. Nieuw-Zeeland vond ik de
mooiste bestemming, wat een prachtige natuur!
3 Heb jij weleens in het Nederlands gedroomd? Ik wel. Vannacht had ik een droom waarin
ik vloeiend Nederlands sprak. Dat komt omdat ik een Nederlands boek heb gelezen. Het
is het bewijs dat het helpt om veel met de taal bezig te zijn. Daarom heb ik een tip voor je:
lees Nederlandse boeken, of kijk eens een Nederlandstalig programma op tv!
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
Mijn lievelingsgerecht is een vegetarische schotel met pompoen, zoete aardappel en feta.
Ingrediënten:
olie | 2 zoete aardappels | 1 winterwortel | 1 kleine pompoen | 2 grote tomaten | 2 flinke
tenen knoflook | een half tuinkruidenbouillonblokje | 1 eetlepel ras el hanout | 1 theelepel
kaneel | 1 theelepel komijnpoeder | een handje gedroogde abrikozen | een half blok feta
Bereidingswijze:
Snijd de aardappels en pompoen in blokjes, de wortel in plakjes van ongeveer een halve
centimeter dik en de tomaten in grove stukken. Snijd de knoflooktenen in vieren.
Verhit olie in een braadpan of tajine en bak de wortel en knoflook even. Zet het vuur zacht
en laat de groenten met de/het deksel erop even stoven. Doe dan de pompoen, aardappel,
tomaten en specerijen erbij. Verkruimel het bouillonblokje en doe er 1 of 2 deciliter water
bij. Doe de/het deksel er weer op en laat 10 minuten stoven. Roer af en toe. Doe tot slot de
abrikozen erbij en laat nog 5 of 10 minuten stoven tot alles lekker gaar is.
Verkruimel de feta erover en serveer met gekookte bulgur.
Smakelijk eten!
3 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
Ja, goed idee!
Ik vond het een spannende film.
Gelukkig had de film wel een goed einde.
Ik kan straks dus met een gerust gevoel gaan slapen.
Nou, eerlijk gezegd hou ik meer van romantische films.
Opdracht 2
a Bijvoorbeeld:
Wat een stoer T-shirt heb je aan! (het T-shirt)
Wat een mooie laarzen heb je! (de laarzen)
Wat een prachtige ketting heb je om! (de ketting)
Wat een chic pak heb je aan! (het pak)
Wat heb je een moderne bril! (de bril)
Wat ben je een geweldige collega! (de collega)
Wat een helder verslag, dankjewel! (het verslag)
Opdracht 3
Bijvoorbeeld:
het systeem het nieuwe systeem – een nieuw systeem
het overleg het nuttige overleg – een nuttig overleg
het project het interessante project – een interessant project
4 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
a heel: heel duur | heel gewoon | heel laat | heel lekker | heel saai
veel: veel beter | veel geld | veel mensen | veel vrije dagen | veel warmer
b Bijvoorbeeld:
Onze vakantie was heel duur.
Ik vind het heel gewoon om de kosten te delen.
Het was heel laat toen we thuiskwamen.
Hij vindt pannenkoeken heel lekker.
Deze film was echt heel saai.
1 Ongeveer acht procent van de mannen heeft last van kleurenblindheid, tegenover
twee procent van de vrouwen.
2 Bijna dertig procent van de wereldbevolking is te zwaar.
3 Maar liefst 78% van de mensen heeft spijt van een tatoeage.
4 Uit onderzoek blijkt dat 20% van de Nederlanders problemen heeft met slapen.
5 Meer dan 25% van de Europeanen eet minder vlees.
6 In 2018 was 23% van de bacheloropleidingen op Nederlandse universiteiten volledig
Engelstalig.
Opdracht 1
1 Nee, Marcella / zij / die is er niet.
2 Nee, mijn zussen / ze / die komen vanavond niet.
3 Nee hoor, ik huil niet.
4 Nee, hij werkt vandaag niet.
5 Nee, ik geloof dat niet. / Nee, dat geloof ik niet.
5 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 3
1 Nee, het water heeft niet gekookt.
2 Nee, we blijven daar niet slapen.
3 Nee, ik werk vandaag niet op kantoor.
4 Nee, ik heb het boek (nog) niet uit.
5 Nee, je kunt / je kan me morgen niet bellen.
6 Nee, de buren / ze zijn vanavond niet thuis.
7 Nee, hij heeft mij niet teruggebeld.
8 Nee, ik ga niet altijd met de fiets naar mijn werk.
9 Nee, ik heb de was nog niet opgehangen.
10 Nee, hij is (nog) niet klaar met zijn studie.
11 Nee, ze hoeven niet naar huis te lopen.
12 Nee, ik vond deze opdracht niet makkelijk.
6 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
a Bijvoorbeeld:
Om 7.30 uur gaat de wekker. Dan sta ik op en ga ik douchen. Daarna kleed ik me aan en
ga ik ontbijten. Na het ontbijt ga ik op de fiets naar mijn werk. Eerst check ik mijn mail.
Om 11.00 uur drink ik koffie met mijn collega’s. Rond 12.00 uur lunchen we in de kantine.
Soms gaan we even naar buiten. Om 17.30 uur ben ik klaar met werken en ga ik naar huis.
Meestal kook ik zelf, maar soms bestel ik iets. ’s Avonds kijk ik een serie of lees ik een boek.
Om 22.30 uur ga ik naar bed.
b Bijvoorbeeld:
Volgens mij heeft het klimaat veel invloed op mensen.
In Nederland is het vaak slecht weer en daarom zijn mensen vaak binnen.
In mijn land speelt het leven zich meer buitenshuis af.
Voor zover ik weet, is zonlicht goed voor het humeur van mensen.
Op een zonnige dag zijn mensen vrolijker.
Als het regent, is iedereen een beetje chagrijnig.
Toch zijn er ook andere factoren die je humeur kunnen beïnvloeden.
Opdracht 1
1 Hij knikt omdat het antwoord juist is.
2 We vragen ons af of er vanmiddag meer informatie wordt gegeven.
3 Je moet je goed aankleden als het buiten koud is.
4 Joram kan nog steeds niet geloven dat hij de wedstrijd gewonnen heeft.
5 Ik hoop dat er op het feest gedanst wordt.
6 De man zegt dat het in zijn land niet de gewoonte is om iedereen te feliciteren met de
jarige.
Opdracht 2
1 De werknemers zijn tevreden, omdat de lonen per 1 januari zullen worden verhoogd /
verhoogd zullen worden.
2 Als je het er niet mee eens bent, kun je bezwaar indienen.
7 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 3
Bijvoorbeeld:
1 Hij doet alsof hij het leuk vindt.
2 We maken minder ruzie met elkaar sinds we in therapie zijn gegaan.
3 Zolang de vaatwasmachine stuk is, moeten we zelf afwassen.
4 Ik kan niet komen, tenzij ik zijn auto mag lenen.
5 Ik bel je zodra ik de uitslag heb (gekregen).
6 Wil je de was binnenhalen, voordat het gaat regenen?
7 Ik ging naar huis, omdat ik me niet lekker voelde.
8 Toen hij op het vliegveld aankwam, vloog ze hem in de armen.
9 Aangezien het (al) 18.00 uur is, kunt u zich niet meer inschrijven.
10 Zit je nou berichtjes te sturen, terwijl ik tegen je praat / ik tegen je sta te praten?
11 Als er veel mensen komen, moeten we voor meer stoelen zorgen.
12 Het bruidspaar hoopt dat er op het feest gedanst wordt / gedanst zal worden / zal
worden gedanst.
13 Heb je al gehoord dat er gisteren een ongeluk is gebeurd / gebeurd is?
14 Ik kan me niet voorstellen dat er veel klachten ingediend zullen worden / zullen
worden ingediend.
15 We kunnen niet naar het concert, omdat er geen kaartjes meer zijn.
Opdracht 1
Bijvoorbeeld:
1 Weet jij of het vandaag gaat regenen?
2 Ik vraag me af of ik hem kan vertrouwen.
3 Weet jij of zij uit Portugal komt?
4 Wil je even kijken of de krant er al is?
5 Ik vroeg me af of je de vuilniszak al naar de container hebt gebracht / gebracht hebt.
6 Kunt u me zeggen of het artikel deze week in The Scientist wordt gepubliceerd / gepu-
bliceerd wordt?
7 Ik weet niet of hij zaterdag ook mee gaat tennissen.
8 Wil je even kijken of deze zinnen goed zijn? / Ik weet niet (zeker) of deze zinnen goed
zijn.
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Ik heb in de krant gelezen dat een jongen politieagenten had getrakteerd / getrakteerd
had / moest trakteren op croissantjes.
2 Natuurlijk was ik benieuwd waarom hij dat had gedaan / gedaan had / moest doen.
8 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
3 In het artikel staat dat hij (in een supermarkt) twee croissantjes naar buiten had ge-
smokkeld / gesmokkeld had.
4 Ik vraag we af waarom je iets zou stelen voor 90 cent / hij iets had gestolen voor 90
cent.
5 Ik had geen idee wat voor straf de jongen zou krijgen.
6 Ik begrijp dat hij een leerstraf kreeg omdat hij minderjarig is.
7 In het artikel wordt verteld dat zijn vader hem een extra straf heeft gegeven.
8 De politie schrijft op Facebook dat de jongen van zijn eigen geld croissantjes voor de
politie moest kopen en zijn excuses moest aanbieden.
9 Ik vond het opvallend dat de politie de jongen en zijn vader heeft gecomplimenteerd.
10 Ik ben benieuwd of deze straf het gewenste effect heeft!
Opdracht 1
ik wil
jij wil / jij wilt (‘wilt’ is iets formeler dan ‘wil’)
u wilt (‘u wil’ mag ook, maar ‘u wilt’ heeft de voorkeur)
hij/zij wil (steeds meer mensen zetten hier een -t achter, maar dat wordt officieel nog fout
gerekend)
wij willen
jullie willen
zij willen
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 De man wil een patatje met / een patatje met mayo / een patatje met mayonaise.
2 Het meisje wil een ijsje.
3 De jongen wil een nieuwe fiets. / Hij wil hulp. / Hij wil naar de fietsenmaker.
9 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 Deze zomer hebben we 1.500 kilometer gefietst.
2 Ben je helemaal naar Zuid-Frankrijk gefietst?
3 Hij krijgt een boete omdat hij te hard heeft gereden.
4 Ik heb een keer 150 kilometer per uur gereden, in Duitsland.
5 Toen ze me belde, ben ik snel naar haar toe gereden.
6 We zijn naar het bos gelopen en daar hebben we nog een uur gewandeld.
7 Ik heb nog nooit gevlogen.
8 Zij is naar Londen gevlogen en daar is ze haar vriendje in de armen gevlogen.
9 De kat is over de schutting geklommen.
10 We hebben helaas niet geklommen, want het weer was te slecht.
Opdracht 2
a Bijvoorbeeld:
We zijn om 7.30 uur met de bus vertrokken.
We hebben op een tandem door de duinen gefietst.
We hebben op het strand gepicknickt.
We hebben yoga gedaan op het strand.
We zijn om 20.30 uur weer naar huis gegaan.
b Bijvoorbeeld:
Om 7.30 uur zijn we met de bus vertrokken. Eerst hebben we op een tandem door de dui-
nen gefietst. Daarna hebben we op het strand gepicknickt. Toen hebben we yoga gedaan
op het strand. Om 20.30 uur zijn we weer naar huis gegaan.
Met details:
We zijn om 7.30 uur met de bus vertrokken. We reden naar de kust. Eerst maakten we op
een tandem een fietstocht door de duinen. Ik zat voorop en moest al het werk doen, want
Paul zat achterop en deed bijna niets. Daarna gingen we picknicken op het strand. Maar-
tens schoenen zaten vol met zand. Daarom klopte hij zijn schoenen uit. Helaas waaide het
zand over de broodjes. Na de picknick volgden we een yogales op het strand. Zoë de zee-
hond deed ook mee. Om 20.30 uur zijn we weer naar huis gegaan.
10 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
Bijvoorbeeld:
1 Ik ben naar Marokko geweest.
2 Ja, ik heb al gegeten. / Nee, ik heb nog niet gegeten.
3 Ik heb de trein genomen. / Ik ben met de fiets gekomen.
4 Ja, ik heb hem net gelezen. / Nee, dat heb ik nog niet gedaan. / Nee, daar ben ik nog
niet aan toegekomen.
5 Ja, we zijn naar zee gegaan / geweest.
6 Ik ben 27 geworden.
7 Ja, wij deden vaak spelletjes in het weekend.
8 Ik vond het een beetje saai.
9 Toen hij belde, stond ik net te strijken.
10 Toen dacht ik: ‘Eindelijk!’
11 Toen begon iedereen te klappen / applaudisseren.
12 Nee, ze wilde liever thuisblijven. / Nee, ze bleef liever thuis.
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
a Toen ik gisteravond thuiskwam, ging ik koken.
b Ik pakte de groenten uit de koelkast en legde ze op het aanrecht. Ik pakte een snijplank uit
de la en sneed de groenten. Ik deed olie in de pan en daarna deed ik de groenten erbij. Ik
zette een muziekje op en wachtte tot de groenten gaar waren. Ondertussen kookte ik rijst.
11 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 3
Gisteren ben ik naar Scheveningen gegaan. Ik liep op het strand, en weet je wie ik toen zag?
Ik zag koning Willem-Alexander! Hij zat op een paard en zei ‘hallo’ tegen mij. Daarna ging
hij weer verder. Om 15.00 uur ben ik weer naar huis gegaan.
Opdracht 4
Op de website vind je een voorbeelduitwerking.
Opdracht 1
1 = sporten
2 = douchen
Opdracht 2
1 Nadat / Toen ik mijn band had geplakt / geplakt had, ben ik naar de stad gefietst.
2 Nadat / Toen ik mijn huiswerk had gemaakt / gemaakt had, heb ik een vriend
opgebeld.
3 Nadat / Toen ik mijn mobieltje had laten vallen, moest ik heel hard huilen. (/ huilde ik
heel hard)
4 Nadat / Toen ik het schilderij / een schilderij had gekocht / gekocht had, heb ik het
opgehangen.
5 Nadat / Toen ik was geslaagd / geslaagd was, heb ik een groot feest gegeven.
Bijvoorbeeld:
1 Ik zou het aan een goed doel schenken.
2 Ik zou een tentoonstelling voor kinderen maken.
3 Ik zou astronaut willen zijn. / Ik zou het beroep van astronaut kiezen.
4 Ik zou een lief baasje willen. / Ik zou veel geknuffeld willen worden.
5 Ik zou meer aandacht besteden aan het milieu.
6 Ik zou me heel relaxed voelen.
7 Ik zou The Voice of Holland kiezen.
8 Ik zou wel een dagje willen ruilen met [naam].
12 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
■■ ‘Dat had je niet hoeven doen!’ zeg je uit beleefdheid. Ook mogelijk: ‘Dat had niet ge-
hoeven hoor!’
■■ ‘Ik had het niet willen missen’ betekent dat je blij bent dat je erbij was.
Opdracht 2
Er worden steeds twee opties gegeven. Een combinatie van beide zinnen is ook mogelijk
(behalve bij zin 3).
1 Als het de hele dag had geregend, hadden we het personeelsuitje moeten verzetten. /
…, had het personeelsuitje verzet moeten worden / moeten worden verzet.
// Als het de hele dag geregend zou hebben / zou hebben geregend, zouden we het
personeelsuitje hebben moeten verzetten.
2 Als Raymond eerder binnen was gekomen / was binnengekomen / binnengekomen
was, had hij ons gezien.
// Als Raymond eerder binnen zou zijn gekomen, zou hij ons gezien hebben / hebben
gezien.
3 Anders had ik me echt zorgen gemaakt.
// Anders zou ik me echt zorgen hebben gemaakt / gemaakt hebben.
4 Als ze aan de wedstrijd mee had gehad / had meegedaan / meegedaan had, had ze
zeker gewonnen. / Als ze had meegedaan aan de wedstrijd, had ze zeker gewonnen.
// Als ze aan de wedstrijd meegedaan zou hebben / zou hebben meegedaan, zou ze
zeker gewonnen hebben / hebben gewonnen.
5 Als je je had ingesmeerd / ingesmeerd had / in had gesmeerd, was je niet verbrand.
// Als je je ingesmeerd zou hebben / zou hebben ingesmeerd, zou je niet verbrand zijn.
Opdracht 1
– Marit en ik gaan zaterdag naar het strand. Heb je zin om mee te gaan?
– Ja, leuk! Wat aardig van je om mij ook uit te nodigen. Ik denk dat het te koud is om te
zwemmen, maar we kunnen natuurlijk wel even pootjebaden.
– Dat gaan we zeker doen! We kunnen ook een lange wandeling over het strand maken en
daarna ergens wat drinken.
– Hoe laat zullen we afspreken?
– We wilden eerst met de auto gaan, maar we hebben uiteindelijk besloten om de trein te
nemen. We hebben om 10.00 uur in de stationshal afgesproken.
– Ik zal proberen er op tijd te zijn. Moet ik iets meenemen?
13 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
– Een paraplu of een regenjas kan wel handig zijn; je weet maar nooit. Verder hoef je niets
mee te nemen, hoor. Marit heeft beloofd om voor iets lekkers te zorgen, voor onderweg.
Ze vindt het altijd leuk om iets te bakken.
– Een paraplu is een goed idee. Ik ga vanmiddag even naar de winkel om een nieuwe te
kopen; de mijne is kapot. Tot zaterdag!
– Gezellig, tot dan!
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Toen ik klein was, wilde ik piloot worden.
2 Ik vind het lastig om op mijn werk Nederlands te praten.
3 Om dit formulier in te vullen. / Ik wil je pen lenen om dit formulier in te vullen.
4 Ik kan heel goed zingen.
5 Om fit te blijven. / Ik sport drie keer per week om fit te blijven / omdat ik fit wil blijven.
6 Hij heeft beloofd (om) mij te helpen met deze oefening.
7 Ik vind het leuk om een film te kijken.
8 Ik heb zin om op vakantie te gaan.
9 Ik heb geen tijd om boeken te lezen.
10 Ik wil graag naar de bioscoop (gaan).
11 Nee, ik hoef geen boodschappen meer te doen.
12 Om mijn Nederlands te verbeteren. / Ik doe deze opdracht om mijn Nederlands te
verbeteren. / Omdat ik mijn Nederlands wil verbeteren.
Opdracht 1
a – Hé Maarten! Ben je met de fiets? Die was toch kapot?
– Dat klopt, maar ik heb hem laten maken. Ik had een lekke band. Helaas heb ik nooit een
band leren plakken. Ik heb mijn vader het weleens zien doen, maar het leek me toch te
ingewikkeld.
– Ben je blijven wachten tot hij klaar was?
– Ja, gelukkig had de fietsenmaker even tijd. Ik heb maar een half uurtje hoeven wachten.
– Dat was wel een dure grap zeker?
– Ja, ik moest tien euro betalen … Dat is eigenlijk wel zonde van het geld. Maar ja, anders
had ik weer naar de stad moeten lopen, en daar had ik echt geen zin in.
14 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 2
1 Het spijt me, maar ik heb de afspraak niet kunnen verzetten.
2 Jan is in het weekend gaan zeilen.
3 We hebben de vogels al vroeg in de ochtend horen fluiten.
4 De buurman heeft de auto zien wegrijden / weg zien rijden.
5 Fabio heeft op een eenwieler leren fietsen.
20 Ik heb me vergist
Opdracht 1
a Bijvoorbeeld:
1 Ik voel me niet zo lekker. / Ik voel me helemaal niet goed.
2 Verveel je je?
3 De kat concentreert zich omdat hij een muis wil vangen. / De kat probeert zich te
concentreren.
4 Wij ergeren ons aan hondenpoep op de stoep.
5 Interesseren jullie je voor de schilderijen van Vincent van Gogh?
6 De kinderen vermaken zich prima op het strand.
b Bijvoorbeeld:
1 Hoe voel je je?
2 Verveel je je weleens?
3 Kun je je goed concentreren?
4 Erger jij je ook zo aan het lawaai?
5 Interesseer jij je voor voetbal?
6 Hebben jullie je vermaakt in de vakantie?
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Ja, ze heeft zich in de tijd vergist. / Nee, ik denk niet dat ze zich in de tijd heeft vergist.
Ze heeft zich gewoon verslapen!
2 Ja, ik heb me weleens verslapen. / Ja, ik verslaap me regelmatig. / Nee, ik heb me nog
nooit verslapen. / Nee, ik verslaap me nooit.
3 Ja, dat kan ik me voorstellen. / Ik kan me voorstellen dat ze zich heel rot voelt. / Nee,
ik kan me niet voorstellen hoe ze zich voelt.
4 Ja, die dag kan ik me nog goed herinneren. / Ja, dat herinner ik me nog. / Nee, dat her-
inner ik me niet meer. / Nee, daar kan ik me niets meer van herinneren.
5 Ze vragen zich af waarom ze te laat is. / Ze vragen zich af hoe Mascha dit kon laten
gebeuren. / Ze vragen zich af of Mascha haar nieuwe baan wel serieus neemt. / Ze vra-
gen zich af of Mascha wel een betrouwbare collega zal zijn.
15 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
– Tibor, je wekker is gegaan!
– Hou op, ik heb geen zin om op te staan … (opstaan)
– Je weet toch dat Lara vandaag afstudeert? Dus we moeten wel op tijd vertrekken. Ik doe
de gordijnen vast voor je open, goed? (afstuderen, opendoen)
– Oké oké, ik kleed me al aan … Waar is mijn broek? En mijn overhemd? Wie heeft alles
opgeruimd? Ik kan niks meer vinden. (zich aankleden, opruimen)
– Dat komt wel vaker voor. Ik vraag me af of jij ooit volwassen wordt. (vóórkomen, zich
afvragen)
– Nou zeg, dat valt wel mee, hoor. Ik ben bijna nooit iets kwijt. (meevallen)
– Hier, je broek. En je overhemd. Schiet je een beetje op? (opschieten)
b Bijvoorbeeld:
1 Ik heb je jas aan de kapstok gehangen.
2 Ik heb je boek in de kast gezet.
3 Ik heb je sleutels in het sleutelbakje gedaan.
4 Ik heb je bril op tafel gelegd.
5 Ik heb je pen in je tas gedaan.
6 Ik heb de gieter op de vensterbank gezet.
16 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 e; 2 l; 3 a; 4 d; 5 k; 6 j; 7 b; 8 f; 9 i; 10 c; 11 g; 12 h
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Ja, maar ik sta op het punt (om) de deur uit te gaan.
2 Ja, de straten staan helemaal blank.
3 Nee sorry, ik sta hartstikke rood.
4 Hij staat je fantastisch!
5 De oude fabriek staat in brand.
Opdracht 3
1 f; 2 e; 3 b; 4 a; 5 d; 6 c
Opdracht 1
(De telefoon gaat. Simone neemt op.) – Hoi, met Simone.
Ha Simone, met Max. Is Maria er ook? – Nee, die is er niet. Ze is (even) boodschappen
aan het doen.
En Jelle? – Die is er ook niet. Hij is aan het tennissen.
Fasia dan? – Nee, sorry, ze is de hond aan het uitlaten /
uit aan het laten.
Kan ik jou dan even spreken? – Liever straks, ik ben aan het eten.
17 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
26 Ik zit te denken
Opdracht 1
1 De man loopt een broodje te eten.
2 De twee vrouwen staan met elkaar te kletsen.
3 De man staat de krant te lezen.
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 U zult wel pijn hebben. Zal ik u even helpen? Ik zal de dokter even bellen.
2 Het zal zo wel gaan regenen. Zullen we naar binnen gaan? Ik zal je straks wel even met
de auto naar huis brengen.
3 Emma zal wel ziek zijn. Ik zal haar straks bellen om te vragen hoe het met haar gaat.
Zullen we haar een kaartje sturen?
Opdracht 1
1 Zou je de muziek zachter willen zetten?
2 Zouden jullie de volgende keer op tijd kunnen komen?
3 Zouden wij hier mogen zitten?
4 Zou ik je fiets mogen lenen?
Opdracht 2
1 Je zou wat minder moeten gamen.
2 Je zou het aan de docent kunnen vragen.
3 Je zou je haar vaker moeten wassen.
4 Ze zouden de nieuwsbrief beter moeten lezen.
18 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 O nee, het kopje is stuk! Ik hoop dat het nog gelijmd kan worden / kan worden
gelijmd.
2 Ik ga ervan uit dat de tekst nog aangepast kan worden / kan worden aangepast.
3 Het is logisch dat er in december veel pakketjes bezorgd moeten worden / moeten
worden bezorgd.
4 De docent vraagt of de stoelen netjes op hun plek gezet kunnen worden / kunnen
worden gezet.
5 De directeur belooft dat de salarissen volgend jaar verhoogd zullen worden / zullen
worden verhoogd.
6 Het was niet de bedoeling dat deze muur knalgroen geverfd zou worden / zou worden
geverfd.
7 De man vroeg aan de verkoper of de broek korter gemaakt kon worden / kon worden
gemaakt.
8 De monteur zei dat mijn auto niet voor de vakantie gerepareerd kon worden / kon
worden gerepareerd.
9 We wisten niet dat er nog zo veel gedaan moest worden / moest worden gedaan.
10 De meisjes waren bang dat ze niet voor het feest uitgenodigd zouden worden /
zouden worden uitgenodigd.
Opdracht 2
1 De studenten klaagden dat ze het antwoord op deze vraag niet hadden kunnen
weten.
2 De buren zeiden dat ze naar Ibiza zouden willen verhuizen.
3 Wat jammer dat we niet met elkaar hebben kunnen praten.
4 Ik snap niet dat haar ouders haar helemaal alleen door het bos hebben laten fietsen.
5 De conclusie is dat we onze leefstijl de komende jaren zullen moeten veranderen.
6 Heb je gehoord dat mijn nichtje zichzelf heeft leren lezen?
7 Wat vind je ervan dat sommige jongeren nooit hebben hoeven werken?
8 Het lijkt wel alsof jullie de hele les hebben liggen slapen!
9 Ik denk dat die jongens je best hadden willen helpen.
10 Als we zouden mogen kiezen, gingen we naar Griekenland op vakantie.
19 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 Dit / Dat is een stopcontact. / Ik weet niet wat dat is.
2 Dit / Dat zijn nietjes. / Ik weet niet wat dat zijn.
3 Wat zijn dit / dat?
4 Wat is dit / dat?
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
Dat is de trap. Dit is een kaars.
Dat is een vloerkleed. Dat zijn vazen.
Dat is een kastje. Dat is een kandelaar.
Dat zijn boeken. Dit zijn lekkere stoelen.
Dat is een lamp.
Opdracht 1
1 Wordt u al geholpen?
2 Mijn autospiegel is gebroken.
3 Is je fietssleutel al gevonden?
4 Mijn laptop kan niet meer gerepareerd worden / worden gerepareerd.
5 De tafel moet nog worden gedekt / gedekt worden.
6 Wat wordt er hard gejuicht! Er is vast een goal gescoord.
7 Heb je je diploma gehaald? Dat moet gevierd worden / worden gevierd!
8 Mijn verstandskies is gisteren getrokken.
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 De taarten zijn al gebakken. / Er zijn al drie taarten gebakken.
De slingers zijn opgehangen.
Er zijn al een paar ballonnen opgeblazen.
20 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 die; 2 dat; 3 waar; 4 waarmee; 5 met wie (/ waarmee); 6 wat; 7 wat; 8 dat; 9 wat; 10 die
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 De film die we hebben gezien, is echt een aanrader.
2 Iemand die jarig is, krijgt een cadeautje.
3 Dat is een gerecht dat ik graag wil maken. / Dat is een gerecht dat ik heel vaak maak.
4 Mensen die gezond leven, hebben meer kans om oud te worden.
5 Het kind dat vroeger elke nacht huilde, slaapt sinds kort gelukkig door.
6 Iedereen die bij ons op bezoek komt, mag blijven slapen.
7 Het meisje met wie ik heb afgesproken, heet Chantal.
8 Dat zijn de onderwerpen waar ik nog moeite mee heb / waarmee ik nog moeite heb.
Opdracht 3
Bijvoorbeeld:
1 Ik zoek iets waarmee je gaatjes kunt maken in papier.
2 Het is een voorwerp waarmee je papieren bij elkaar kunt houden.
3 Het is een ding / dingetje dat je gebruikt om een kaars aan te steken / om het gas aan
te steken / om een vuurtje te maken.
4 Het is iets waarop je een glas of kopje kunt zetten. / Het is iets waar je een glas of kop-
je op kunt zetten.
Opdracht 1
Bijvoorbeeld:
1 Mag ik hem / die van je lenen? / Zou ik hem / die van je mogen lenen?
2 Ik zal het morgen teruggeven aan Gaia. / Wil jij het teruggeven aan Gaia?
3 Ik leg hem hier neer, oké? / Waar zal ik hem neerleggen?
4 Mag ik ze opeten? / Wil jij die nog opeten?
21 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Die zit even op de wc.
2 Nee, die heb ik niet uitgenodigd.
3 Dat heb ik van mijn oom gekregen.
4 Dat heb ik op straat gevonden.
34 Ik heb er zin in
Opdracht 1
3–1–2–5–4
Opdracht 2
1 d; 2 b; 3 a; 4 e; 5 c
Opdracht 3
1 Ja, ik hou er ook van. / Nee, ik hou er (helemaal) niet van.
2 Ja, hij wacht erop. / Nee, hij wacht er niet op.
3 Ja, wij praten erover. / Nee, wij praten er niet over.
4 Ja, ik heb ervan genoten. / Nee, ik heb er niet van genoten.
5 Ja, ik klaag er vaak over. / Nee, ik klaag er nooit over.
6 Ja, zij is er allergisch voor. / Nee, zij is er niet allergisch voor.
7 Ja, ik heb er verstand van. / Nee, ik heb er geen verstand van.
8 Ja, ik heb er zin in. / Nee, ik heb er geen zin in.
Opdracht 1
1 Ja, ik kijk ernaar uit. / Nee, ik kijk er niet naar uit.
2 Ja, hij is er ook voor uitgenodigd. / Nee, hij is er niet voor uitgenodigd.
3 Ja, ik moet er nog over nadenken. / Nee, ik hoef er niet (meer) over na te denken.
4 Ja, ik ben eraan / er al aan toegekomen. / Nee, ik ben er nog niet aan toegekomen.
22 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 2
1 Ja, wij ergeren ons er ook aan. / Nee, wij ergeren ons er niet aan.
2 Ja, ik bemoei me ermee. / Nee, ik bemoei me er niet mee.
3 Ja, zij zijn zich ervan bewust. / Nee, zij zijn zich er niet van bewust.
4 Ja, hij maakt zich er nog steeds druk om. / Nee, hij maakt zich er niet meer druk om.
Opdracht 3
1 Ja, ik heb me ervoor aangemeld. / Ja, ik heb me er gisteren voor aangemeld. / Nee, ik
heb me er (nog) niet voor aangemeld.
2 Ja, zij zet zich ervoor in. / Nee, zij zet zich er niet voor in.
3 Ja, hij gaat zich er ook voor inschrijven. / Nee, hij gaat zich er niet voor inschrijven.
4 Ja, ik bereid me er altijd goed op voor. / Nee, ik bereid me er nooit goed op voor.
Opdracht 4
1 Ja, ik ben het ermee eens. / Nee, ik ben het er niet mee eens.
2 Ja, we hebben het er weleens over. / Nee, we hebben het er nooit over.
Opdracht 1
a 1 Wat zie je er goed uit! < eruitzien (vaste combinatie)
2 Is Marc er nog niet? < er zijn (‘er’ van plaats)
3 Ik ga ervan uit dat … < uitgaan van (‘er’ + prepositie, ook bij
de volgende zinnen)
4 Ik kan er eerlijk gezegd niet goed tegen dat … < ergens tegen kunnen
5 Misschien is hij zich er niet van bewust dat … < zich bewust zijn van
6 Nee sorry, ik ben er niet aan toegekomen. < toekomen aan (meestal negatief
gebruikt)
7 Ik kijk er echt naar uit. < uitkijken naar
8 Dat hangt ervan af. < afhangen van
9 Ik had er niet aan gedacht … < denken aan
10 We hadden het er net over. < het hebben over
11 Ik heb er wel lang over gedaan. < doen over
12 Ik ben het er helemaal mee eens dat ... < het eens zijn met
23 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 2
3 Ik ga ervan uit dat …
4 Ik kan er eerlijk gezegd niet goed tegen dat …
5 Misschien is hij zich er niet van bewust dat …
9 Ik had er niet aan gedacht (om) …
12 Ik ben het er helemaal mee eens dat ...
Opdracht 3
Bijvoorbeeld:
1 Ik kijk ernaar uit om je te ontmoeten.
2 Hij houdt ervan om op een terrasje te zitten.
3 Denk je eraan om de ramen dicht te doen als je weggaat?
4 Sorry, ik ben er niet aan toegekomen om je mailtje te beantwoorden.
5 Mijn ouders denken erover om naar Canada te emigreren.
6 Ik ben eraan gewend / Ik ben er niet aan gewend om vroeg op te staan.
7 Ze gaat ervan uit dat ze slaagt / zal slagen voor het examen / dat ze voor het examen
slaagt / zal slagen.
8 We zijn het erover eens dat alle werknemers salarisverhoging moeten krijgen.
Opdracht 1
a Waar denk je aan?
Waar erger je je aan?
Waar heb je een hekel aan?
Waar hou(d) je van?
Waar kijk je naar?
Waar luister je naar?
Waar heb je moeite mee?
Waar praten jullie over?
Waar ben je trots op?
Waar twijfel je over?
Waar heb je verstand van?
Waar heb je zin in?
24 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Waar denk je aan? – Ik denk aan het etentje. / Ik denk eraan dat ik nog van alles moet
kopen.
2 Waar erger je je aan? – Ik erger me aan mensen die hard praten. / Ik erger me eraan als
mensen hard praten.
3 Waar heb je een hekel aan? – Ik heb een hekel aan afwassen. / Ik heb er een hekel aan
als ik in de regen moet fietsen. / Ik heb er een hekel aan om in de regen te fietsen.
4 Waar hou(d) je van? – Ik hou van schilderen. / Ik hou ervan om musea te bezoeken.
5 Waar kijk je naar? – Ik kijk naar die boom daar.
6 Waar luister je naar? – Ik luister naar een interessante podcast.
7 Waar heb je moeite mee? – Ik heb moeite met lezen. / Ik heb er moeite mee dat je
nooit op tijd bent. / Ik heb er moeite mee om rustig te blijven in stressvolle situaties.
8 Waar praten jullie over? – Wij praten over de film die we gisteren hebben gezien.
9 Waar ben je trots op? – Ik ben trots op mijn doorzettingsvermogen. / Ik ben er trots
op dat ik mijn rijbewijs heb gehaald.
10 Waar twijfel je over? – Ik twijfel over de vakantiebestemming van dit jaar. / Ik twijfel
erover of ik wel op vakantie ga dit jaar.
11 Waar heb je verstand van? – Ik heb verstand van computers.
12 Waar heb je zin in? – Ik heb zin in het weekend. / Ik heb er zin in om weer eens uit te
gaan. (Gebruikelijker: Ik heb zin om weer eens uit te gaan.)
Opdracht 1
1 Voor hem is het lastig om de woorden goed uit te spreken.
2 Met mij gaat het goed.
3 Wat is het hier warm!
4 Volgens mij heeft het al drie weken niet geregend.
5 Gisteravond was het heel gezellig.
6 Nu is het tijd om naar bed te gaan.
Opdracht 2
1 Ik vraag me af of het een d moet zijn in plaats van een t. (/ Ik vraag me af of het een d
in plaats van een t moet zijn.)
2 Hij zegt dat het jammer is dat ze morgen niet kan komen.
3 Ik geloof er niks van dat het morgen gaat sneeuwen.
4 Ze zei dat het een geweldig concert was.
5 Weet jij of het druk is in de stad? (/ Weet jij of het druk in de stad is?)
25 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
Bijvoorbeeld:
1 Ik vind de Taj Mahal het mooist. / Ik vind de Taj Mahal het mooiste gebouw.
2 Ik vind vanille-ijs het lekkerst. / Ik vind vanille-ijs het lekkerste ijs.
3 Ik lees het liefst een boek.
4 Ik hou het meest van mijn kinderen.
5 Mijn moeder kan het best koken.
Opdracht 2
1 Bij pizzeria Napoli, want die is het goedkoopst.
2 Dit boek; dat vond ik het interessantst.
3 Ja, met deze oefening graag. Die vind ik het lastigst.
4 Ja, mijn reis naar China was het verst.
5 Doe dat donkere maar, dat is het verst.
6 Ja, morgen wordt het het warmst: 29 graden. (Let op: tweemaal ‘het’! Vind je dat las-
tig? Maak dan een zin zonder inversie: Het wordt morgen het warmst.)
Opdracht 1
a Vaak heeft hij het over zijn goudvissen.
b Ik vind het vervelend dat hij het vaak over zijn goudvissen heeft.
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Het gaat wel, maar ik heb het heel druk. / Nou, niet zo goed eigenlijk, want ik heb het
al weken veel te druk.
2 Omdat ik het (stik)heet heb.
3 Nee, ik moet het er nog met hem over hebben. / Nee, ik moet het nog met hem over
de offerte hebben.
4 Ze heeft het er heel erg naar haar zin. (spreektaal: naar d’r zin)
26 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
a … met z’n vieren, met z’n vijven, met z’n zessen, met z’n zevenen, met z’n achten, met z’n
negenen, met z’n tienen.
b Hij is in z’n eentje naar het festival gegaan. (in zijn eentje)
Zij heeft het feest in d’r eentje georganiseerd. (in haar eentje)
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 We waren met z’n vijven: mijn ouders, mijn twee zussen en ik.
2 We zitten met z’n twintigen in de klas.
3 Ja, we gaan met z’n allen naar het feest. / Ja, we gaan er met z’n allen naartoe.
Opdracht 1
1 Ik kom om een uur of drie, is dat goed?
2 Ik denk dat zij een jaar of dertig is.
3 Voor dit recept heb ik een stuk of vijf tomaten nodig.
4 In deze zaal past een man of honderd.
27 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
a de reden – de redenen
de jongen – de jongens
het examen – de examens
de mogelijkheid – de mogelijkheden
de stad – de steden
het kind – de kinderen
het fruit – geen pluralis! Of eventueel: de vruchten (pluralis van ‘de vrucht’),
maar dat wordt niet zo veel gebruikt.
‘De rede’ bestaat ook (zonder pluralisvorm). Bijvoorbeeld: Hij is niet voor rede vatbaar. Dat
betekent dat hij onredelijk is. Of nog een betekenis: Val me niet in de rede! Dat betekent
dat je niet wilt dat iemand je onderbreekt als jij aan het woord bent.
‘Het jong – de jongen’ bestaat ook. Het gaat dan om pasgeboren dieren, bijvoorbeeld klei-
ne poesjes: Onze poes heeft jongen gekregen.
b Bijvoorbeeld:
We willen graag verhuizen. Een van de redenen is dat we een grotere tuin willen.
De jongens praten met elkaar over de wedstrijd.
Volgende week hebben we examens.
Ik wil graag een ruimte huren voor een feestje. Wat zijn de mogelijkheden?
Welke steden zou jij graag willen bezoeken?
Bij ons in de buurt wonen weinig kleine kinderen.
Ik eet veel fruit. Ze zeggen dat je elke dag twee stuks fruit moet eten. / In de supermarkt
zijn tegenwoordig steeds vaker exotische vruchten te vinden.
c jongeren: jonge mensen, in de leeftijd van ongeveer 16 tot 30 jaar (ook singularis: een
jongere)
28 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 Wanneer gaan jullie met / op vakantie? – Over twee weken.
2 Van wanneer tot wanneer precies? – Van 11 tot en met / tot 18 augustus.
3 Waar gaan jullie naartoe / heen? – We gaan naar Mallorca.
4 Is het daar warm? – Ja, het is er boven / rond de dertig graden.
5 Wat heb je gestudeerd? – Ik heb landbouwkunde gestudeerd aan de universiteit.
6 Hoelang werk je hier al? – Ik werk pas drie maanden op / bij deze afdeling, maar ik
werk al bijna vijf jaar bij / in / voor dit bedrijf.
7 Wil je even kijken of er geen fouten in mijn mailtje zitten? – Sorry, ik heb geen tijd.
Misschien kun je er even iemand anders naar laten kijken?
8 Het mag ook na / tijdens de lunch hoor. – Dat kan ook niet, want over een uur moet
ik naar een klant.
9 Hoe is Boris eigenlijk van zijn rugklachten afgekomen? – Door elke dag oefeningen te
doen.
10 Hij ging toch naar een fysiotherapeut? – Ja, gelukkig werd dat vergoed door de verze-
kering.
11 Ik hoorde dat hij niet meer bij jullie op kantoor werkt. – Dat klopt, hij is vorige week
voor zichzelf begonnen.
12 Waarom is zijn vrouw boos op hem? – Hij had zijn baan opgezegd zonder dat met
haar te overleggen.
Heb je dit rad gebruikt om te oefenen met werkwoorden met een vaste prepositie? Dit zijn
de juiste combinaties:
29 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 2
1 Ze klagen over het weer.
2 Hij is verslaafd aan gamen.
3 Het ruikt (hier) naar appeltaart.
4 Ik wil / ga me verdiepen in de geschiedenis van Nederland.
5 Veel mensen hebben / hadden bezwaar tegen het plan.
6 Ja, maar ik moet nog wel wennen aan de open keuken.
7 Jawel, maar hij heeft een hekel aan kattenharen op zijn kleding.
8 Omdat Mariska verantwoordelijk is voor dit evenement.
9 Omdat ik geslaagd ben voor mijn rijexamen. / Omdat ik voor mijn rijexamen ben
geslaagd.
10 Nee, ik ben allergisch voor pinda’s.
Opdracht 1
Met een persoon of ding gebruik je meestal ‘kennen’.
Met een hele zin gebruik je meestal ‘weten’.
Opdracht 2
1 Ken jij Sophia? (/ Weet jij wie Sophia is?)
2 Weet jij hoe laat de trein vertrekt?
3 Ken je dat nieuwe programma (al)?
4 Weet jij (misschien) waar mijn sleutels zijn?
5 Weet jij wat ‘huwelijksreis’ betekent?
30 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
Een persoon bedoelt iets, dingen betekenen iets.
Opdracht 2
1 Betekent; 2 bedoel; 3 bedoel; 4 Bedoelt; 5 betekent; 6 bedoel
In de eerste zin kun je ‘horen’ gebruiken: Sorry, ik versta je niet. = Sorry, ik hoor je niet
(goed).
In de tweede zin kun je ‘snappen’ gebruiken: Ik begrijp niet alles. = Ik snap niet alles.
Bijvoorbeeld:
1 Ja, dat herinner ik me nog goed. / Nee, dat kan ik me niet (meer) herinneren. / Ja, dat
weet ik nog (goed)! / Nee, dat weet ik niet meer.
2 Dat weet ik niet meer. (Ik heb altijd moeite om namen te onthouden.)
3 Ik kan nooit onthouden wat ik allemaal moet kopen. / Anders weet ik niet meer wat
ik moet kopen.
1 Dat zeg je tegen een gast zodat hij/zij zich prettig voelt.
2 Hij weet overal wat van af. (Bijvoorbeeld: Hij heeft verstand van computers, maar hij
kan ook meepraten over sport, hij kan koken en weet iets van planten.)
3 Ik voel me hier op mijn gemak.
4 Het is nergens beter dan thuis.
31 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
1 Ik woon er al / pas een jaar. (De keuze voor ‘al’ of ‘pas’ hangt af van de mening van de
spreker.)
2 Ik dacht dat het pas volgende week was.
3 Alweer? Dat hebben we deze week al drie keer gegeten.
4 Ik snap er niks van. Die heb ik pas nog gekocht.
5 Ja, hij is al twintig jaar vegetariër.
6 Hè? We zijn hier pas twee dagen.
7 Nee hoor, ik ben er pas net.
8 Ja, leuk, daar ben ik pas één keer geweest.
1 = afbeelding A
2 = afbeelding B
32 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 u
2 jou, jou (ook mogelijk: je, je)
3 uw
4 jouw
5 jou
6 jouw (ook mogelijk: je)
Opdracht 2
Dames en heren,
Voordat ik de heer Waterman het woord geef, heb ik een paar huishoudelijke mededelin-
gen. Allereerst: willen jullie je telefoon uitzetten? Verder wil ik jullie laten weten dat jullie
na de presentatie vragen kunnen stellen. Rond 18.00 uur is er een borrel in de hal, waar-
voor jullie van harte uitgenodigd zijn. Ik wens jullie een interessante lezing.
58 Tot wanneer?
Opdracht 1
Over tien minuutjes: Tot zo!
Over drie uur: Tot straks! (ook mogelijk: Tot later!)
Over een paar dagen: Tot gauw! (ook mogelijk: Tot snel!)
Opdracht 2
1 Ik ben er rond 10.00 uur. / Ik ben er rond tienen. = ongeveer 10.00 uur: iets voor of iets
na tien uur (tussen 9.50 en 10.10 uur)
2 Ik ben er tegen 10.00 uur. / Ik ben er tegen tienen. = iets voor 10.00 uur (tussen 9.50 en
10.00 uur)
3 Ik ben er om een uur of tien. = ongeveer 10.00 uur: iets voor of iets na tien uur (tussen
9.50 en 10.10 uur)
4 Ik ben er over een uurtje. = over minder dan een uur (50 tot 60 minuten later)
5 Met het openbaar vervoer doe ik er ruim een uur over. = meer dan een uur (= tussen
1 uur en 1 uur en een kwartier)
1 b; 2 d; 3 a; 4 e; 5 c
33 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
61 Ik hoef niks
Opdracht 1
1 Nee, hij hoeft (vandaag) niet te werken.
2 Nee, ik hoef me niet elke dag te scheren.
3 Nee, je hoeft geen handdoek mee te nemen.
4 Nee, we hoefden (gisteren) niet naar school.
5 Nee, dat hoefde niet.
6 Nee dank je, ik hoef niks.
7 Dan blijf je toch thuis? Je hoeft niet mee.
8 Nee hoor, dat hoeft niet.
Opdracht 2
Mogelijke reacties:
■■ Dat had niet gehoeven, hoor!
■■ Dat had je niet hoeven doen, hoor!
■■ Ach, dat hoeft toch (helemaal) niet!
Deze reacties betekenen dat je het eigenlijk heel leuk vindt om een cadeautje te krijgen. De
buren zullen iets zeggen als: ‘Ja, dat weten we wel, maar we vinden het toch leuk om iets te
geven.’
Opdracht 1
Bijvoorbeeld:
1 Ik basketbal graag, maar ik wandel liever. Het liefst surf ik. / Het liefst ga ik surfen.
2 Ik game graag, maar ik kijk liever voetbal. Het liefst fiets ik. / Het liefst ga ik fietsen.
3 Ik schaats graag, maar ik dans liever. Ik judo het liefst.
34 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 2
1 Nee, dank je, ik drink liever koffie.
2 Nee, ik blijf liever thuis.
3 Nee, ik neem liever de bus. / Nee, ik ga liever met de bus.
Bijvoorbeeld:
1 Dat valt wel mee. Als je veel oefent, gaat het wel. / Ja, het valt me erg tegen. Ik heb al
veel lessen gehad, maar het blijft lastig om alles goed te doen.
2 Het valt mee. Ik dacht dat het kouder zou zijn. / Ja, het valt een beetje tegen. Volgens
mij hadden ze voorspeld dat het warmer zou zijn.
3 Het valt mee. Meestal is hij wel op tijd. / Ja, het valt me nogal tegen. Hij is vaak te laat.
4 Nee, dat viel wel mee. Het was niet zo heel druk. / Ja, heel druk. Het viel me echt
tegen. Ik had niet verwacht dat het zo druk zou zijn.
5 Dat valt wel mee hoor, hij smaakt best aardig. / De koffie valt nogal tegen, ik zou
ergens anders koffie halen.
6 Het is me erg meegevallen. / Het viel me erg mee. We hadden een heel leuke groep.
/ Het is me erg tegengevallen. / Het viel me erg tegen. We hebben heel veel tijd in de
bus doorgebracht.
Bijvoorbeeld:
1 Dat moet ik even met mijn leidinggevende bespreken.
2 Nee, maar ik zal het vanmiddag bekijken. / Nee, maar ik zal er vanmiddag naar kijken.
/ Nee, maar ik zal vanmiddag naar je voorstel kijken.
3 Ik heb nog niet (goed) naar het liedje geluisterd. / Ik heb er nog niet (goed) naar ge-
luisterd. / Ik heb het nog niet beluisterd. (Klinkt formeel!)
4 Ja, hij heeft het nauwkeurig beschreven.
5 Heb ik je vraag niet voldoende beantwoord?
35 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 Gezien; 2 Aangezien; 3 Hoewel; 4 Ondanks; 5 Daarom; 6 Daardoor; 7 Daarvoor; 8 Nadat;
9 maar; 10 Zoals; 11 of; 12 Ook al; 13 Al; 14 Naarmate
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Aangezien we de vlucht hadden gemist, moesten we een andere vlucht boeken.
2 Ondanks (het feit) dat hij niet had geleerd, is hij toch geslaagd voor het examen.
3 Doordat de treinen staken / Doordat de NS staakt/staken, kan ik vandaag niet met de
trein komen.
4 Vrijdag gaat ze naar een bruiloft. Daarom moet / wil ze een nieuwe jurk kopen.
5 Voordat we gaan / kunnen verhuizen, moeten we alle spullen in dozen doen.
6 Zoals ik (al) zei / Zoals ik al eerder heb gezegd, heb ik hier geen mening over.
7 Nu hij een nieuwe baan heeft, heeft hij geen tijd meer om iets af te spreken.
8 Sinds we meer aan sport doen, voelen we ons een stuk fitter.
9 Je moet goed nadenken voor je een boze mail stuurt.
10 Tot de uitslag bekend is, zitten we in de zenuwen.
36 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
1 h; 2 a; 3 b; 4 f; 5 e; 6 c; 7 g; 8 d
Opdracht 2
1 even; 2 even; 3 nou; 4 eens; 5 maar; 6 nou toch; 7 maar; 8 toch maar; 9 toch nog eens
even; 10 maar even; 11 toch; 12 toch eens
71 Logisch toch?
37 van 38
Antwoorden 77 puntjes op de i
Opdracht 1
Zie opdracht 2 voor veelvoorkomende woorden die eindigen op een -d.
Opdracht 2
Hé Ellen, heb je mijn mailtje al gelezen?
– Welke mail bedoel je?
Die met dat leuke plaatje van Fokke en Sukke.
– O nee, het spijt me, dat ben ik helemaal vergeten! Ik zal het meteen doen.
Oké, bedankt!
Opdracht 1
1 klemtoon
2 bereiken
3 personeelsuitje
4 geven
5 gezelligheid
6 verven (hier is ‘ver’ geen prefix!)
7 vervelen
8 een goedkoop vliegticket
9 een nieuwe afspraak
10 een ervaren docent
11 een cursus Nederlands
12 leuke mensen
Opdracht 2
Bijvoorbeeld:
1 Nee, alle koekjes.
2 Nee, ik heb ze zelf gekocht / geplukt.
3 Nee joh, hij is net nieuw. / Nee, gelukkig niet.
4 Nee, vanmorgen.
5 Nee, ik niet. Ik moest werken.
6 Nee, die andere, die in de kast staan.
38 van 38