Professional Documents
Culture Documents
De Wereld Waarnemen Het Domein Tijd - Toevoeging: Fien Lauwaerts 2022-2023
De Wereld Waarnemen Het Domein Tijd - Toevoeging: Fien Lauwaerts 2022-2023
Fien Lauwaerts
2022-2023
Inhoud
1. ERFGOEDEDUCATIE................................................................................................................................... 3
1.1 CULTUUR EN CULTUUREDUCATIE ......................................................................................................................... 3
1.2 HOE PAST CULTUREEL ERFGOED IN HET BASISONDERWIJS ? ..................................................................................... 14
1.3 CULTUREEL ERFGOED IN HET KLASLOKAAL ............................................................................................................ 21
2. INTRODUCTIE TIJD EN DIDACTIEK ‘DAGELIJKSE TIJD’................................................................................32
2.1 VOORWOORD................................................................................................................................................ 32
2.2 HET BEGRIP ‘TIJD’ ONDER DE LOEP ..................................................................................................................... 33
2.3 DE ONTWIKKELINGSLIJN VAN HET TIJDSBESEF EN HET HISTORISCH BEWUSTZIJN ............................................................ 38
2.4 PRAKTIJKSUGGESTIES VOOR HET AANLEREN VAN TIJDSBEGRIPPEN ............................................................................. 45
2.5 HET TIJDSBEGRIP DOORHEEN HET LAGER ONDERWIJS ............................................................................................. 46
3. GENT, ECONOMISCH CENTRUM DOORHEEN DE TIJD ...............................................................................57
3.1 GENT, MIDDELEEUWSE GROOTSTAD ................................................................................................................... 57
3.2 GENT, INDUSTRIESTAD (18E-19E EEUW) ............................................................................................................ 73
3.3 INDEX BIJ HOOFDSTUK 3 .................................................................................................................................. 89
Enkele voorbeelden:
1. Onder ‘cultuur’ kan men alles rekenen wat tot de menselijke beschaving behoort. ‘Cultuur’
wordt in deze betekenis geplaatst tegenover ‘natuur’.
Ook in de basiscompetenties van de leraar wordt deze brede invulling van het begrip ‘cultuur’
gehanteerd. ‘De leraar als cultuurparticipant’ wordt omschreven als: “De leraar kan, vanuit zijn
professionele positie, actuele maatschappelijke thema's en ontwikkelingen herkennen en
kritisch benaderen op elk van de volgende domeinen:
- het sociaal-politieke domein
- het sociaal-economische domein
- het levensbeschouwelijke domein
- het cultureel-esthetische domein
- het cultureel-wetenschappelijk domein.”1
2. ‘Cultuur’ wordt in de antropologische betekenis beschouwd als het ‘geheel van waarden en
tradities’.
3. In een sociologische benadering wordt ‘cultuur’ gezien als de gewoonten en levensstijl van een
bepaalde groep.
4. Vaak wordt ‘cultuur’ gebruikt als synoniem voor kunstuitingen.
5. Canon Cultuurcel omschreef cultuur als ‘betekenisgeving’. Mensen geven al denkend, handelend
en communicerend betekenis aan de werkelijkheid. Meer concreet omschrijft Canon Cultuurcel
cultuur als een sociaal gedeeld betekenisfonds waaruit we putten wanneer we denken, handelen
of communiceren. Met andere woorden: cultuur maakt interactie mogelijk tussen mensen
onderling en tussen mensen en dingen (media). Cultuur omvat bijgevolg taal, muziek, beelden,
gebaren, fysieke objecten, kennis, opvattingen, normen, … (Vlaamse Overheid, 2020)
Deze voorbeelden illustreren dat het begrip ‘cultuur’ een moeilijk begrip is om te hanteren. Om te
vermijden dat het begrip ‘cultuur’ leidt tot communicatieproblemen en/of misvattingen in de opleiding
kiezen we ervoor om de omschrijving van ‘cultuur’ te hanteren zoals die is omschreven in de theorie van
‘Cultuur in de Spiegel’.
1 De basiscompetenties in het beroepsprofiel van de leraar vind je terug op de website met de onderwijsdoelen, onder Hoger onderwijs >
lerarenopleiding > leraar > basiscompetentie. Zie: https://onderwijsdoelen.be/
“Cultuur is niet alleen alles wat we weten en kunnen – ons geheugen -, maar vooral de
manier waarop we iedere concrete gebeurtenis, iedere altijd enigszins andere
werkelijkheid, met behulp van die kennis en vaardigheden vorm en betekenis geven. We
weten dat de werkelijkheid niet samenvalt met ons geheugen, dat we ons geheugen
moeten gebruiken. Cultuur is dus een cognitief proces – iets wat we doen, dag in dag uit,
ons leven lang.
Cultuur is dus in feite niets anders dan het omgaan met het verschil tussen geheugen en
werkelijkheid. Het verschil bestaat in de vergelijking tussen wat bekend is (de
herinneringen; het geheugen) en een nieuwe, onbekende combinatie van bekende
elementen. De werkelijkheid doet zich aan ons niet voor als iets dat volstrekt vreemd is
(dat zouden we niet eens waarnemen), maar als een nieuwe combinatie van min of meer
bekende, herinnerde elementen.”
Barend van Heusden vertrekt van een ruim cultuurbegrip, nl. cultuur is alles wat ons tot mens maakt.
Anders dan dieren zijn wij – mensen – in staat om intentioneel en reflectief gedrag te stellen. Mensen
overstijgen het instinctief gedrag van dieren en kunnen doelgericht gedrag stellen.
Cultuur is dus iets typisch menselijk en het is een voortdurend cognitief proces. Van Heusden spreekt
dus niet over cultuur als een verzameling van kunst, creativiteit en erfgoed. Hij ziet cultuur als een “state
of mind”, een vorm van cognitie. Dat impliceert dat cultuur niet zozeer het schilderij aan de muur is of de
gekostumeerde acteur op het podium, maar de betekenis, het gevoel, de indruk,… die zij maken op de
museumbezoeker, het publiek, de recensent, de leerling, de samenleving (Vermeersch, et al., 2016, p.
17). Dit impliceert dat alle onderwijs onderwijs is in cultuur. Op school wordt je geheugenbibliotheek
uitgebreid met nieuwe kennis en ontwikkel je je vaardigheden: met taal en rekenen natuurlijk, maar ook
met natuur, aardrijkskunde en geschiedenis, expressie (Van Heusden, Rass Astrid, & Tans , 2016, p. 54).
Onderwijs begeleidt de leerling in het geven van betekenis aan de wereld rond hem heen.
2Onderwijs heeft maatschappelijke betekenis nodig. Samen met alle betrokkenen versterkt CANON Cultuurcel (Departement Onderwijs en
Vorming) het onderwijs door meer en beter cultuuronderwijs voor iedereen te ondersteunen. Canon Cultuurcel faciliteert om cultuur
optimaal te beleven en biedt inspiratie om zich erin uit te drukken om zo het cultureel bewustzijn te stimuleren
(http://onderwijs.vlaanderen.be/nl/canon-cultuurcel).
De 4 culturele vaardigheden
Waarnemen, verbeelden, conceptualiseren en analyseren zijn de vier culturele vaardigheden. We
kunnen dingen en gebeurtenissen herkennen op grond van overeenkomsten die we waarnemen, we
kunnen iets nieuws bedenken (verbeelden), we kunnen objecten en situaties categoriseren door ze te
benoemen (conceptualiseren) en we kunnen zoeken naar structuren en verbanden (analyseren). (van der
Hoeven, Jacobse, van Lanschot Hubrecht, & Rass, 2014). Het is door het inzetten van deze 4 culturele
basisvaardigheden dat een persoon kan reflecteren op cultuur en op die manier een cultureel bewustzijn
ontwikkeld.
Deze vier culturele basisvaardigheden kunnen verder onderverdeeld worden in deelvaardigheden (zie
schema).
De vier cultuurdragers
Barend van Heusden onderscheidt in zijn theorie vier media of cultuurdragers. Die cultuurdragers maken
het mogelijk om herinneringen op te slaan en met elkaar te delen. De vier media zijn het ‘lichaam’,
‘voorwerpen’, ‘grafische symbolen’ en ‘taal’. Elk medium kent verschillende uitdrukkingsvormen zoals je
kunt lezen in onderstaande tabel.
CIS: zelfstudie
Begripsomschrijving
→ Erfgoed is alles wat we hebben overgeërfd van de vorige generaties (en wat we al
doende zelf aanmaken voor volgende generaties) en dit zowel in materiële of immateriële
zin. Dit erfgoed kan waardevol zijn en/of een emotionele betekenis hebben.
o in de gebouwde omgeving;
“Nadat het eerst sloeg op de meest monumentale sporen van culturen, is het begrip
geleidelijk uitgebreid naar nieuwe categorieën die voortkomen uit niet-artistieke sectoren
van menselijke activiteit zoals het industrieel erfgoed of specifieke contexten zoals het
onderwatererfgoed. Nu is erfgoed een open begrip dat zich blijft ontwikkelen naarmate
het levende culturen weerspiegelt en niet louter versteende beelden van het verleden.”
De term ‘cultureel erfgoed’ is dynamisch. Datgene wat (een groep) mensen waardevol vinden om te
bewaren en te beschermen voor het nageslacht en te integreren binnen hun samenleving is gebonden
aan kwalitatieve en kwantitatieve criteria van een bepaald moment en een bepaalde plaats. We vinden
niet alles nog belangrijk, interessant of waardevol.
Aangezien de samenleving voortdurend verandert, zal ook de inhoud van het begrip steeds wijzigen.
Doordat wij bijvoorbeeld steeds meer belang hechten aan de ‘gewone man’ in de geschiedenis, zullen we
ook meer aandacht besteden aan die sporen uit het verleden die ons iets vertellen over het dagelijkse
leven van die mensen (denken we maar aan het huidige succes van musea van volkskunde, folkmuziek,
dialecten, historische reconstructies,…). Industriële archeologie is ook zo een recent fenomeen. Toen in
de jaren zestig van de 20ste eeuw de sporen van de industriële revolutie in een sneltempo verdwenen
door de modernisering van fabrieksgebouwen en machineparken, werd men bewust van het gevaar dat
alle getuigenissen van dat nabije verleden zouden verdwijnen. Vandaag wordt met zorg omgesprongen
met deze relicten uit ons (semi-)industrieel verleden.
Studietip
Tracht de theorie te illustreren met elementen uit je leefomgeving. Op die wijze werk je
ook aan je cultureel zelfbewustzijn.
UNESCO-Werelderfgoed
De UNESCO – de organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en
Communicatie – bevordert wereldwijd de erkenning en de bescherming van het culturele en
natuurlijke erfgoed, dat van uitzonderlijke waarde voor de mensheid is.
Met de lijst van werelderfgoed wil de UNESCO de aandacht vestigen op de rijkdom en de diversiteit van
het culturele en natuurlijke erfgoed van de wereld.
Achtergrond
✓ Culturele erfgoedsites
Culturele erfgoedsites zijn niet enkel architecturale getuigenissen, ze vertellen ons
ook meer over het sociale en economische leven in de samenleving.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
…
✓ Culturele landschappen
Culturele landschappen getuigen van de creativiteit, het technologische, het
economische, de sociale ontwikkeling en de spirituele vitaliteit die de mensen
tentoonspreiden en geven uiting aan de band tussen de mens en zijn omgeving.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
…
bv.
…………………………………………………………………………………………………
…
✓ Cultureel onderwatererfgoed
Cultureel onderwatererfgoed bleef lange tijd van onze aandacht verstoken terwijl het
ons heel wat kan bijbrengen over de ontwikkeling van onze geschiedenis.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
…
✓ Musea
De voornaamste bedoeling van een museum is het beschermen en het bewaren van
het erfgoed in zijn geheel. Op die manier weerspiegelen musea onze identiteit en
diversiteit in een immer veranderende wereld.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
…
✓ Ambachten
Ambachten vormen als het ware het hart van het culturele erfgoed steunend op het
verleden blijven ze zichzelf constant vernieuwen zodat ze de culturele diversiteit op
een levendige manier weerspiegelen.
bv. ………………………………………………………………………………………………
bv. ………………………………………………………………………………………………
✓ Cinematografisch erfgoed
Film brengt ons niet alleen in contact met de meest duizelingwekkende fantasieën,
het geeft ons ook een nieuwe kijk op dat wat we al dachten te kennen en legt
bovendien op ongeëvenaarde wijze verleden en heden voor de toekomst vast.
bv. ………………………………………………………………………………………………
✓ Mondelinge tradities
De technologische vooruitgang mag het dan al gemakkelijker maken om mondelinge
tradities te bestuderen en te vrijwaren, toch kan er voorlopig niets tippen aan de
creatieve waarde van de mondelinge overlevering.
bv. ………………………………………………………………………………………………
✓ Talen
Door talen te vrijwaren stellen we niet alleen de culturele diversiteit veilig, het laat
ons ook toe om elkaar te begrijpen.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
✓ Festiviteiten
Festiviteiten stimuleren het uiten van de culturele identiteit in een samenleving. Ze
dragen zowel elementen van het tastbare als van het immaterieel erfgoed in zich.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
✓ Rites en overtuigingen
Rites vergroten de sociale samenhang en regelen als het ware het leven van het
individu in de samenleving.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
bv.
…………………………………………………………………………………………………
✓ Podiumkunsten
Podiumkunsten zijn een symbolische uiting van gemeenschappelijke culturele
waarden. Door hun specifieke aard zijn ze uiterst onderhevig aan de sociale en
culturele invloeden die het leven in de maatschappij mee vorm geven.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
✓ Traditionele geneeskunde
Tegenwoordig wordt de waarde van traditionele geneeskunde erkend en is er een
groeiende internationale belangstelling voor de producten die voortkomen uit haar
kennis en gebruiken.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
✓ Literatuur
Literatuur wordt algemeen beschouwd als het belangrijkste middel om de eigen
cultuur en die van anderen te leren kennen en begrijpen.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
✓ Culinaire tradities
Alle levende wezens voeden zich, maar enkel de mens kookt. Bovendien is dat unieke
menselijke gebruik een belangrijke factor in de socialisering.
bv.
…………………………………………………………………………………………………
bv. ………………………………………………………………………………………………
Belgisch werelderfgoed
Op de UNESCO-werelderfgoedlijst staan er ook Belgische sites. Op ‘Het Archief voor Onderwijs’ vind je
ook beeldmateriaal bij onderstaande lijst. Gebruik die collecties bij het studeren van de leerstof.
Studietip
Leertip
1. Je hebt gemerkt dat er geen voorbeelden zijn ingevuld bij de verschillende
domeinen van het cultureel werelderfgoed (zie boven). Je vindt voorbeelden
genoeg, o.a. via de volgende websites i.v.m. de UNESCO en het werelderfgoed.
Ook duiding bij het Belgisch werelderfgoed vind je via onderstaande linken. Je
hebt die info nodig om bepaalde leerdoelen van dit hoofdstuk te behalen.
• http://whc.unesco.org/en/about/
• http://www.unesco-vlaanderen.be/
• https://www.unesco.be/nl/erfgoed/
2. Op ‘Het Archief voor Onderwijs’ vind je collecties (zie Canvas) die de leerstof
illustreren. Deze collecties helpen je om bepaalde leerdoelen van dit hoofdstuk te
behalen.
Leerdoelen
1.2.1 Erfgoededucatie
Erfgoededucatie: begripsomschrijving
Begripsomschrijving
Erfgoededucatie is elke vorm van onderwijs die uitgaat van ‘sporen in het heden uit het
verleden’ en die deze inbedt in een context die op kennis berust en/of een ervaring kan
teweegbrengen die naar het verleden verwijst, met andere woorden een erfgoedervaring.
(Van der Auwera, Schramme, & Jeurissen, 2007, p. 27)
Erfgoed kan bij een onderwijsactiviteit zowel het doel als een middel zijn.
(TIP: link het laatste doel met de definitie van cultuur in het kader van ‘Cultuur in de Spiegel’.)
Samenvatting
Beide mogelijkheden zijn interessant en evenwaardig en passen binnen de term ‘erfgoededucatie’ en
hebben beide tot doel om een positieve houding t.o.v. cultureel erfgoed te verstevigen.
Achtergrond: voorgeschiedenis
In oktober 2008 lanceerde Canon Cultuurcel een omschrijving voor cultuureducatie. Deze
omschrijving zal de basis vormen van het cultuurbeleid in het Vlaamse Onderwijs. (Gedeeld /
Verbeeld. Eindrapport van de Commissie Onderwijs en Cultuur., 2008, p. 24 e.v.)
In ruime zin is cultuureducatie elke vorm van educatie die cultuur als doel of middel inzet.
Cultuureducatie is erop gericht om een persoonlijke, sociale en culturele bewustwording en
cultuureducatie
In deze benadering werd cultuureducatie dus beperkt tot bovenstaande drie domeinen,
soms wel uitgebreid met ‘literatuureducatie’.
Nu we in het onderwijs het theoretisch kader van CIS hanteren, hebben we deze
indeling niet meer nodig. Erfgoededucatie is cultuureducatie en zou dus ook moeten
beantwoorden aan de uitgangspunten van CIS.
Voor het ‘culturele erfgoed’ zal dit o.a. gebeuren binnen het domein ‘Mens en Maatschappij’.
Leerkrachten (in spe) in het basisonderwijs hebben een medeverantwoordelijkheid om kinderen
gevoelig te maken voor ons erfgoed. Indien dit niet gebeurt op jonge leeftijd is het risico aanwezig dat er
stereotype beelden ontstaan: cultureel erfgoed is saai, vervelend, alleen iets voor “bollebozen”, voor
snobs… iets waar je je niet voor hoeft te interesseren.
Uit de eindtermen:
Uit de leerplannen
Zie Canvas:
- PowerPoint les 1 (linken naar de verschillende leerplannen)
- PowerPoint erfgoededucatie + les
- Overzicht leerplandoelen ZILL op Canvas
Maar wat maakt erfgoededucatie anders dan geschiedenisonderwijs? Beide maken toch gebruik van
dezelfde bronnen en dezelfde erfenis van de generaties voor ons? Om deze vraag goed te beantwoorden
hebben we toch wat tijd nodig, maar we beperken ons in het kader van deze cursus tot een kort – en een
wat ongenuanceerd – antwoord.
➔ Historici zijn wetenschappers die een zo objectief en nauwkeurig mogelijk beeld willen
reconstrueren van het verleden. De reconstructie moet verifieerbaar zijn en gebaseerd zijn op
historische bronnen die onderworpen zijn aan de historische kritiek (zie het opleidingsonderdeel
‘mens en maatschappij’). Wat behoort tot ‘erfgoed’ zijn dus bronnen voor de historicus. Om die
reconstructie van het verleden te maken gaat de historicus/archeoloog namelijk actief op zoek
naar de sporen van het verleden.
➔ Erfgoededucatie benadert erfgoed vanuit een praktische vraag, nl. welk verleden bepaalt het
heden en wat vinden wij daarvan? Wat doen we met die erfenis van vorige generaties? Wat
kunnen en willen we er nog mee? Erfgoededucatie is dus op het heden gericht. Erfgoededucatie
gebruikt wel wat de academische geschiedschrijving aanlevert, maar plaatst het in het heden en
gebruikt enkel die zaken die ‘van belang zijn’ voor de huidige maatschappij.
Maar aangezien erfgoededucatie uit het heden vertrekt en toch bijdraagt tot het vormen van een beeld
van het verleden is het een laagdrempelige instap om het verleden te ontdekken. De fragmentarische
ervaringen met het verleden en de houding t.o.v. de erfenis van vorige generaties dragen zeker bij tot het
ontwikkelen van een historisch tijdsbesef en een beginnend historisch bewustzijn.
Erfgoededucatie en geschiedenisonderwijs zijn dus verwanten, maar hebben toch een andere finaliteit.
Die omgeving verder ontsluiten biedt tal van voordelen. Marcel van Riessen en Idzard van Manen
schreven in 2006 een handboek over omgevingsonderwijs (Van Riessen & Van Manen, 2006). Ze geven
daar de volgende 10 voordelen van het integreren van omgevingsonderwijs in je onderwijsaanbod.
1. Omgevingsonderwijs dwingt tot actief en zelfstandig leren. De omgeving buiten school is niet
gemodelleerd in hapklare leerbrokken. Leerlingen zullen zelf moeten waarnemen, vragen
stellen, vergelijken, interpreteren, analyseren, deduceren,…
2. Omgevingsonderwijs reikt een ander type bronnen aan dan een boek kan doen, namelijk de
werkelijkheid zelf die driedimensionaal is en door alle zintuigen waargenomen kan worden.
3. Omgevingsonderwijs vertrekt steeds vanuit concrete verschijnselen, geen abstracte
verschijnselen.
4. Omgevingsonderwijs kan leerlingen motiveren en boeien voor vakken waar ze met traditioneel
onderwijs amper door geboeid zijn.
5. Omgevingsonderwijs doorbreekt de routine van het schoolse leren voor leerlingen en
leerkrachten en werkt dan ook voor beiden motiverend.
6. Door omgevingsonderwijs kunnen leerkrachten (voornamelijk forenzen) de schoolomgeving en
dus ook de leefwereld van de leerlingen en dus de leerlingen zelf beter leren kennen.
7. Omgevingsonderwijs brengt de werkelijkheid terug naar de klas en is een goed middel tot
vakoverschrijdend werken.
8. Omgevingsonderwijs is een manier om waardering voor en een band met de omgeving op te
bouwen.
9. Omgevingsonderwijs is een goede gelegenheid om banden op te bouwen met diverse
instellingen uit de omgeving.
10. Met omgevingsonderwijs kan een school zich ook profileren naar ouders en lokale overheden
toe.
Houd rekening met de volgende 6 uitgangspunten als je werkt met cultureel erfgoed.
1. Vertrek vanuit de leefwereld van het kind.
Cultureel erfgoed is voor kinderen zeker en vast geen ‘ver van mijn bed show’. Dagelijks worden
kinderen in hun leefomgeving geconfronteerd met cultureel erfgoed. Thuis, op weg naar school,
Cultureel erfgoed behoort dus tot de leef- en belevingswereld van het kind. Meestal gebeuren die
ontmoetingen onbewust. Al die sporen kunnen echter een aanzet zijn voor een leraar om een
verhaal te vertellen. Verhalen over het handelen van mensen, vroeger en nu, hier en elders. Via
voorwerpen en verhalen kan men kinderen in contact brengen met aspecten van de
werkelijkheid. Op die manier kan het gebruik van cultureel erfgoed een belangrijk beeldvormend
karakter hebben voor wereldoriënterend onderwijs en meer specifiek voor alle domeinen van de
leergebieden ‘Mens en Maatschappij’ en ‘Wetenschappen en Techniek’. Werken met cultureel
erfgoed in de lespraktijk komt tegemoet aan de vraag om op een kindgerichte en reële manier
het tijd- en/of ruimte-aspect binnen de verschillende bestaansdimensies aan bod te laten
komen.
2. Hanteer het principe van de multiperspectiviteit.
Erfgoed bekijk je steeds in relatie met het ander patrimonium en zijn omgeving, zowel de
natuurlijke als de menselijke. Een object wordt gekoppeld aan een verhaal, mensen aan een
object, verhalen aan mensen,… Erfgoed krijgt pas in deze bredere context betekenis en heeft
een meerwaarde als het de diversiteit en complexiteit van het menselijk handelen weerspiegelt.
Het principe van de multiperspectiviteit is een conditio tacita als je werkt met erfgoed.
Een ander voordeel van het gebruik van erfgoed tijdens lessen is dat we werken aan het
Wie niet
weet waar historisch besef, los van de “traditionele” lessen geschiedenis. Kinderen in het lager onderwijs
hij vandaan beschikken over onvoldoende kennis en vaardigheden om beschavingen en samenlevingen die
komt, blijft in hoge mate verschillen van hun eigen leefwereld te begrijpen. Kinderen hebben het dus ook
voor altijd moeilijk om de maatschappij in het verleden te begrijpen. Werken met cultureel erfgoed draagt
een kind…
bij tot de ontdekking dat kinderen in het verleden in een andere context leefden. Erfgoed dat
Cicero getuigt van huisvesting, school, speelgoed, gebruiksvoorwerpen, arbeid,… in het verleden
concretiseert dat verleden.
Via het cultureel erfgoed leren we onszelf – als individu en als volk – kennen en begrijpen.
Erfgoed is de getuigenis van hun dagelijks leven, van hun creativiteit en van hun verleden. Het
erfgoed is een kanaal voor het tweerichtingsverkeer tussen verleden, heden en toekomst. Als
drager van geheugen is het een symbolische belichaming van culturele identiteit en een
fundamenteel referentiepunt voor het structureren van een samenleving (UNESCO Platform
Vlaanderen, 2010, p. 4).
Kinderen leren dus op een impliciete wijze dat de huidige samenleving een ontwikkeling is van
generaties mensen die voor ons hebben geleefd en dat zij een participant en schakel zijn in dat
historisch proces. Zeker als we de leerlingen zelf de kans geven om erfgoed te interpreteren
vanuit hun leefwereld leren we op een inductieve wijze dat de kennis van het verleden een
interpretatie is van dat verleden.
There are no Inzicht hebben in de eigen cultuurhistorische afkomst is een sleutel om anderen te leren
“them” and begrijpen.
“us”, if “we”
are “them”.
In de context van de Europese integratie spreken we dikwijls over een Europese identiteit. Maar
wat is ‘Europees’? Bestaat er zoiets als een gemeenschappelijke culturele basis? De Europese
cultuur is er steeds een geweest van import en export. Steeds opnieuw werden lokale met
‘vreemde’ elementen gemengd. Toch lijkt er een gemeenschappelijke Europese cultuur te zijn
die zich heeft ontwikkeld op de pijlers van de Klassieke Oudheid, het christendom en de
Verlichting. Daarnaast herkennen we duidelijke lokale en/of regionale cultuurelementen. Europa
is een voorbeeld van culturele diversiteit binnen een eenheid.
Dit proces van culturele import en export zet zich vandaag verder. Binnen onze samenleving
hebben ook niet-Europese cultuurelementen een plaats.
Daarnaast kan het werken met cultureel erfgoed intercultureel zijn. Bijvoorbeeld als allochtone
kinderen hun erfgoed voorstellen aan de andere leerlingen en omgekeerd. Of als kinderen met
verschillende sociale achtergronden betekenis geven aan hun erfgoedobject
(differentiatieprincipe).
Erfgoed getuigt van diversiteit en via die weg is er dialoog mogelijk tussen verschillende
culturen. Het herkennen van gelijkenissen ondanks verschillende culturele uitingen is een
vertrekpunt voor dialoog. Deze dialoog moet leiden tot verdraagzaamheid en wederzijds begrip,
vreedzaam samenleven en het wegebben van nationale, raciale en sociale vooroordelen. Door
ons erfgoed open te stellen voor anderen, stellen we onszelf ontvankelijk voor andere culturen.
Erfgoededucatie creëert kansen om op een eenvoudige wijze de thuiscultuur van een leerling op
een veilige wijze in de klas te brengen.
Kinderen kunnen door te werken met erfgoed een aantal basisvaardigheden verwerven
(waarnemen, vragen stellen, informatie opzoeken,…) om in interactie met hun omgeving te
treden (zie cultureel erfgoed in het klaslokaal).
Door kinderen in contact te brengen met hun culturele omgeving gaat het ook een bewust
onderdeel worden van hun belevingswereld. Op die manier is de voorwaarde aanwezig voor een
positieve houding te ontwikkelen t.o.v. hun omgeving, in de hoop het draagvlak voor
cultuurbehoud en -participatie te vergroten in de samenleving. De beoogde attitudes kunnen
worden omschreven als:
- Belangstelling hebben voor en nieuwsgierig zijn naar cultureel erfgoed.
- Cultureel erfgoed interpreteren.
- Genieten van cultureel erfgoed.
- Respect hebben voor cultureel erfgoed en – daaruit voortvloeiend – opkomen voor het
behoud van het cultureel erfgoed.
Het gebruik van erfgoed in de klas betekent dus situaties creëren waarin
kinderen kansen krijgen om zelf te ontdekken, al spelend te onderzoeken, te
ervaren, te exploreren als basis voor inzicht en verwondering en besef van
verantwoordelijkheid voor zichzelf, de anderen, de omgeving.
Leerdoelen
1.3.1 Inleiding
het eerste jaar van de opleiding leraar lager onderwijs verbinden wij erfgoededucatie aan
Werken met
waarnemingsactiviteiten. We vertrekken dus steeds van directe waarneming die aangereikt wordt
erfgoedobjecten.
door de leerkracht. De klemtoon bij een dergelijke activiteit ligt op de culturele vaardigheid
‘waarnemen’.
We maken nog niet de keuze om leerlingen zelf voorwerpen te laten meebrengen naar de klas. Jij
kunt geen waarneming leiden met onbekende voorwerpen. Bovendien is het aangewezen om
kinderen eerst bepaalde vaardigheden en inzichten mee te geven, voor ze hun erfgoed
presenteren. Bij het presenteren van eigen erfgoed zal de klemtoon ook eerder liggen op dialoog,
reflectie, identiteit,… dan op onderzoek. (Koppel dit ook aan de culturele basisvaardigheden zoals
beschreven in CiS.)
Sommige studenten hebben bijzondere stukken thuis, in de familie of in hun kenniskring. Het zijn
Waar vind ik
soms oorspronkelijk alledaagse gebruiksvoorwerpen van vorige generaties (een
erfgoedobjecten?
gebruiksvoorwerp, een stuk speelgoed, foto’s uit de oude doos, een archiefstuk,…), maar
ongekend voor of tot de verbeelding sprekend van kinderen. Misschien kan je eens contact
opnemen met het plaatselijke museum of een heemkundige kring in jouw buurt. Of heeft jouw
stageschool zelf een museum met erfgoedstukken?
Let er wel op dat je voldoende achtergrondinformatie hebt over jouw objecten die je inzet in een les.
1.3.2 Confrontatie/Introductie
In de introductiefase introduceer je het door jou geselecteerde erfgoedobject. Denk goed na hoe je je
erfgoedobject aan de leerlingen introduceert. De volgende vragen kunnen je hierbij helpen.
- Wanneer plan je je activiteit?
- Waar bewaar je de objecten voor de introductie?
- Welke klasschikking lijkt je het best?
- Welke afspraken zou je maken? Wanneer maak je die afspraken?
- Welke reacties verwacht je bij de leerlingen?
- Wat is de rol van de leerkracht tijdens de introductie?
- Hoe houd je rekening met het motivatieprincipe?
- Hoe houd je rekening met de beginsituatie van de leerlingen?
- …
Het erfgoedobject moet je bijzonder maken. Je verrast de kinderen, je creëert een context die de
nieuwsgierigheid van de leerlingen prikkelt. De kinderen zullen al in deze fase tot eigen vragen komen.
Houd ook de organisatie in het oog (klasschikking, zitplaatsen, inrichting, materiaal,…) en de leeftijd van
de leerlingen. Het zou in deze fase al nodig kunnen zijn om duidelijke afspraken te maken. Probeer die
afspraken binnen de introductie samen met de kinderen tot stand te brengen.
Deze fase leent zich tot de verwerking van de talige of muzische activiteit. Bijvoorbeeld een lied of een
vers waarin het door jou gekozen voorwerp aan bod komt of een verhaalfragment die aansluit bij het
belangstellingscentrum. Vanuit het ‘verhaal’ zet men de stap naar de wereld van het erfgoedstuk.
Tekstfragment
(DONNELLY E., De rommelkist van grootvader, C. De Vries-Brouwers, Antwerpen,
1985, 110 p.)
Opa’s kamer was de mooiste van het hele huis. Tenminste dat vind ik. Mijn ouders zeggen
dat opa een beetje getikt is. Want opa is een verzamelaar. In zijn kamer vind je alles wat er
maar te vinden is. ’Net een rommelkamer’, zegt mamma vaak. Ze mag niets weggooien als
ze de kamer schoonmaakt, anders krijgt mijn grootvader een aanval van razernij. Hij is
verschrikkelijk op zijn dingen gesteld. Hij heeft alles bewaard wat hij in de loop van zijn
leven is tegengekomen. Dingen die hij mooi vindt, dingen met een ‘herinneringswaarde’
zoals hij het noemt. ‘Elk ding vertelt een verhaal’, zegt hij.
Een paar jaar geleden, toen opa’s voeten nog goed waren, nam hij me vaak mee naar een
heel oud en beroemd pandjeshuis in het centrum van de stad. Daar houden ze ook
veilingen. Opa heeft heel wat op die veilingen gekocht. ’Allemaal waardeloze troep’, zegt
mijn papa, maar hij gunt opa zijn lol. Ik vind het geen troep. Mijn grootvader heeft een kist
Deze werkvorm kan bovendien aanleiding zijn voor kinderen om na de afloop van jouw lesactiviteit zelf
het boek te lezen! Eventueel kan je het volledige lesverloop in een verhaal vatten (verhalend ontwerpen).
Verhalend ontwerpen is echter niet eenvoudig! Verhalend ontwerpen zal je zien in het
opleidingsonderdeel ‘mens en maatschappij’.
Een andere mogelijkheid is het object zodanig gaan presenteren dat het bijzonder wordt door het
alledaagse perspectief te gaan verschuiven. Wij kunnen hiervoor technieken gebruiken die ook door
kunstenaars gebruikt worden. Enkele voorbeelden …
(Mols, 2003, p. 26)
➔ Contrasteren
Door zaken met elkaar te contrasteren worden ze vaak duidelijker. Contrasteren kan men op alle
manieren en op alle niveaus aanbrengen. Iets wordt groter naarmate er iets kleiner tegenover
staat. Iets wordt ouder naarmate er iets jonger tegenover staat. Iets wordt interessanter
naarmate er iets saaier tegenover staat.
➔ Context
Door jouw stuk erfgoed in het klaslokaal te brengen komt het object in een context waarin het
niet thuishoort. Het object staat op zichzelf en de vraag in welke context het object wel
thuishoort wordt uitgelokt.
➔ Tijd en ruimte
Alles speelt zich af in een bepaalde tijd en ruimte. Het object is verbonden aan een specifieke tijd
en ruimte. Zodra één van de twee verandert, klopt er iets niet meer, is de alledaagse betekenis
verdwenen en worden vragen opgeroepen.
➔ Combineren
Door het combineren van zaken die in feite niets met elkaar te maken hebben, worden de
onderdelen van de combinatie ieder bevraagd naar hun eigen betekenis.
Let er wel op dat de introductie niet in het luchtledige verloopt, maar dat er een duidelijke link is
met jouw erfgoedobject en de activiteiten die volgen.
Deze vrije verkenning kan verlopen via een kringgesprek. De bedoeling van deze werkvorm is dubbel.
Enerzijds worden kinderen gestimuleerd om hun ideeën, gedachten, meningen te durven en te kunnen
uiten. Ze leren ook luisteren naar anderen en de mening van anderen respecteren en appreciëren.
Anderzijds is deze werkvorm geschikt om kinderen te bevragen over wat ze al ‘weten’, vermoeden, willen
te weten komen … rond het erfgoedobject. Dit gesprek kan leiden tot onderzoeksvragen.
Bij meerdere objecten kan je deze fase organiseren via ontdektafels. De voorwerpen staan uitgestald en
je laat de objecten de eerste maal ontdekken.
De leerlingen zullen spontaan willen kijken naar, werken met… de objecten. Belet dit niet, maar zorg dat
noodzakelijke afspraken al gemaakt zijn bij de introductie!
Zoals je merkt, is het heel belangrijk dat je werkt met objecten die kinderen mogen aanraken,
manipuleren, …
Heb je toch een bijzonder waardevol object extra mee, dan houd je dit beter tot in een latere lesfase. Breng
dan ook een gesprek op gang dat leerlingen ontdekken en begrijpen waarom ze met dat ‘unieke’ stuk niet
zelf aan de slag kunnen. Op die manier bereid je hen ook voor op een bezoek aan een museum waar
waardevolle stukken zich in een vitrine of in een veiligheidszone bevinden. Je zult dan ook reeds aandacht
hebben voor de culturele vaardigheid ‘analyseren’.
Het is niet de bedoeling dat je de vragen van de leerlingen onmiddellijk beantwoordt, maar wel dat je ze
de mogelijkheid biedt om de opgeroepen vragen te onderzoeken, te exploreren. In 5.3.5 maak je kennis
met mogelijke vragen en onderzoekopdrachten die daaraan gekoppeld zijn.
Uiteindelijk zullen de leerlingen het erfgoedstuk interpreteren, hun interpretatie toetsen aan andere
interpretaties en de erfgoedobjecten in een context moeten kunnen plaatsen!
De culturele vaardigheid ‘verbeelden’ zal in deze fase dus een belangrijke rol spelen.
1.3.5 Onderzoek
Objecten, groot of klein, enkelvoudig of samengesteld, dragen een schat aan informatie met zich mee.
We moeten die alleen zien te ontcijferen. De leerlingen moeten het verhaal achter het object kunnen
ontdekken. Eén van de wegen om die informatie aan een object te ontfutselen is de ‘geschiedenis’ van
dat object te reconstrueren, vanaf het idee tot het moment dat het object voor ons ligt. De leerlingen zijn
Het is hier nog niet de bedoeling dat hun antwoorden steeds juist zijn. De klemtoon ligt hier op het
ontdekkend waarnemen en het interpreteren van wat men waarneemt.
Indien de leerlingen nog nooit een dergelijke activiteit hebben gedaan, kan het nodig zijn om een
stappenplan voor onderzoek aan te bieden. Maak zeker eerst duidelijke afspraken op welke wijze er
gewerkt wordt en ev. opnieuw hoe ze met de voorwerpen omgaan.
- toeschouwer
Om de geschiedenis, de waarde en de functie van het object te achterhalen zal je het voorwerp
nauwkeurig moet bestuderen. Goed kijken naar het voorwerp levert vragen op, beter ‘kijken’ soms een
deel van de antwoorden. Indien je het voorwerp bevraagt vanuit de volgende zes invalshoeken dan zal
het object zijn geheimen misschien vrijgeven.
functie
constructie fysieke
kenmerken
en techniek
voorwerp
waarde ontwerp
herkomst en
ouderdom
Met welke invalshoek je de waarneming start doet er niet toe. Meestal zal je starten met wat er opvalt
aan het object. De invalshoeken staan natuurlijk niet los van elkaar.
1. fysieke kenmerken
- Welk kleur heeft het?
- Hoe ruikt het?
- Hoe klinkt het?
- Hoe groot is het?
- Waar is het van gemaakt?
- Is het beschadigd of zie je slijtage?
- Is het gerepareerd?
- …
2. herkomst en ouderdom
Houd bij deze invalshoek wel rekening met de voorkennis van de leerlingen. Het lineair tijdsbegrip is nog
ten volle in ontwikkeling. Hoe dat je als leerkracht deze ontwikkeling stimuleert, komt aan bod in het
opleidingsonderdeel ‘Mens en Maatschappij’. Houd nu rekening met de volgende tips en bevraag de
mentor wat je van de leerlingen in je stageklas kunt verwachten. Bekijk ook eens of er geen tijdlijnen
aanwezig zijn en gebruik die dan ook functioneel tijdens de les.
- 2e leerjaar:
Het tijdsbegrip is nog nauw verbonden met de eigen ervaring van de leerling, met persoonlijke
herinneringen. De levenslijn van het kind staat centraal. Verbind de voorwerpen met personen
(ouders en grootouders). Je hanteert dus bewust de tijdservaringen die verbonden zijn met de
‘sociale tijd’. Voor oudere voorwerpen of erfgoed dat verwijst naar een verder verleden moet de
evolutie duidelijk genoeg zijn.
- 3e leerjaar:
Leerlingen hebben al meer begrip van het verleden. Meestal beheersen ze in het tweede
semester al de eeuwband en hanteren ze het begrip eeuw. Een eeuw is een periode van 100 jaar,
maar ook een tijdsaanduiding. Dit inzicht wordt dikwijls ontwikkeld aan de hand van de
generaties. Het blijft dus interessant om dan ook die koppeling te maken. Evolutie tonen over de
laatste 100 jaar is een interessante oefening. Weer een duidelijke link met de sociale tijd, maar
nu in combinatie met een exactere duiding van tijd op een eeuwband.
3. functie
- Waarvoor heeft het object gediend?
- Heeft het altijd dezelfde functie gehad?
Ofwel zal de functie onmiddellijk duidelijk zijn, ofwel zal je de functie moeten achterhalen. Dit is
echter niet gemakkelijk:
o Het object bevindt zich niet (steeds) in de juiste context. De relatie met de omgeving
waarin het object gebruikt werd/wordt, is er niet. Misschien is de context zelfs onbekend
voor de kinderen.
o Op basis van de andere invalshoeken zal je gelijkenissen of verschillen met andere,
gekende objecten moeten tonen.
4. ontwerp
De ontwerper tekent of beschrijft de vorm en de opbouw van het object. Mode, trends, stijl, tijdsgeest,
creativiteit, beschikbare grondstoffen,… zullen het ontwerp beïnvloeden.
- Sluit het ontwerp goed aan bij het doel?
Bij deze vraag moeten de leerlingen natuurlijk eerst de functie van het object kennen, maar
omgekeerd kan het ontwerp ook informatie geven over de functie.
- Is het vernieuwend?
Pas interessant als je genoeg gelijksoortige objecten hebt die een evolutie kunnen duiden.
- Is het versierd?
- …
5. constructie en techniek:
6. waarde
Veel kinderen denken dat (cultureel) erfgoed wordt bewaard enkel en alleen omwille van de materiële
waarde. Wij moeten de leerlingen leren dat de waarde van (cultureel) erfgoed niet alleen in geld uit te
drukken is. Integendeel! In elke les waarin je werkt met erfgoed moet je aandacht besteden aan de
‘waarde’ van erfgoed.
We onderscheiden verschillende soorten waarden, maar het is niet nodig dat elke soort steeds wordt
behandeld. Geef de leerlingen wel de kans om over de waarde van erfgoed van gedachten te wisselen.
- materiaalwaarde:
De zilveren kandelaar behoudt steeds de waarde van het gewicht in zilver.
Door het bespreken van de verschillende soorten waarden leren kinderen dat er verschillende
redenen zijn om voorzichtig te zijn met cultureel erfgoed. Deze verschillende soorten waarden zijn
toepasbaar op al het materiële en immateriële erfgoed.
VRAGEN Om al deze informatie te achterhalen zal je goede vragen moeten stellen (zie ook het algemeen deel)!
STELLEN! Alle mogelijke vragen worden dan ook grondig voorbereid en opgenomen in de lesvoorbereiding.
Als je kinderen objecten laat waarnemen, kunnen ze eventueel gebruik maken van een ‘kijkkaart’ . Op die
manier kunnen ze een identiteitskaart van het object maken.
Deze vragen zijn niet steeds allemaal te beantwoorden, maar een vaste lijst biedt een structuur aan het
gericht kijken. Je kunt een eigen kijkkaart maken die de leerlingen kunnen gebruiken wanneer ze
cultureel erfgoed bestuderen. De kijkkaart wordt natuurlijk aangepast aan de beoogde doelen, de
beschikbare voorwerpen en het taal- en abstractieniveau van de leerlingen. Op Canvas vind je nog
andere voorbeelden van kijkkaarten.
Zeker als je werkt met kleine groepjes rond een object kunnen kijkkaarten in deze fase een hulpmiddel
zijn. Let er wel op dat de leerlingen dan samen aan een vraag werken en dat ze hun vaststellingen,
interpretaties, belevingen,… kunnen uiten in de groep. Op die manier stimuleren ze elkaar om steeds
opnieuw te kijken.
Je kunt de leerlingen ev. zelfstandig aan het werk zetten indien je verschillende hoeken inricht in de klas.
In elke hoek voorzie je één of meerdere activiteiten. Zorg voor voldoende differentiatie.
Bijvoorbeeld:
- Je kunt de leerlingen de mogelijkheid bieden om achtergrondinformatie i.v.m. de ruime context
van het object te laten verzamelen of ontdekken. Jij kunt zelf ook de bron zijn als ze maar de
goede vragen stellen! (De leerlingen leren op die manier informatie opzoeken en
informatiebronnen hanteren.) De leerlingen mogen ook fantaseren of gissen indien ze te weinig
ontdekken vanuit een bepaalde invalshoek. De culturele vaardigheid ‘verbeelden’ krijgt dus
zeker een plaats. Let er wel op dat je je les wel eindigt met een wetenschappelijk verantwoord
antwoord.
- Indien je verschillende erfgoedobjecten hebt, kun je de leerlingen de objecten laten
‘identificeren’. Zeker objecten die vroeger heel gewoon waren, maar nu niet meer gekend zijn,
kunnen aanleiding geven tot een ontdekkingstocht. Je kunt de erfgoedstukken eventueel
volgens een bepaald criterium (ouderdom, functie, waarde, grondstof, …) laten ordenen.
- Indien je een reeks gebruiksvoorwerpen hebt met dezelfde functie doorheen de tijd, kun je
bijvoorbeeld de groepjes laten doorschuiven. Elk object wordt waargenomen, maar ook
vergeleken met het vorige object. Op die manier ontdekken ze evolutie op het vlak van
grondstoffen, techniek, energiegebruik, kwaliteit, …
Wil je meer ideeën dan raadpleeg je de bronnen uit de literatuurlijst (zie Canvas).
Het is aangewezen om eerst de verschillende interpretaties te laten verwoorden. Niet alleen wat ze
denken wat het is, maar ook hoe ze tot die conclusie zijn gekomen. Je hebt geen juiste en foute
interpretaties, maar door bijkomende informatie te geven kom je eventueel tot de oorspronkelijke
functie van het object of verduidelijk je de context. Indien de oorspronkelijke functie van het object niet
gekend is, dan is dat niet erg. Het doel van de activiteit is immers gericht waarnemen! (Je kunt
natuurlijk stimuleren om via andere wegen info in te winnen!) Uiteindelijk zou de verslaggeving moeten
kunnen getuigen van de doelen die je beoogde.
De verslaggeving kan op verschillende manieren gebeuren. Houd wel rekening met de leeftijd en de
schrijfvaardigheid van de leerlingen. In het tweede leerjaar kun je gerust met pictogrammen, figuren of
foto’s werken. Maar ook in de tweede graad kun je efficiënter werken met symbolen, korte
invuloefeningen en meerkeuzemogelijkheden.
We willen hier wel nog eens beklemtonen dat een bordschema onontbeerlijk is als
begeleidingsinstrument.
Je merkt ook dat dergelijke waarnemingsactiviteiten veel kansen bieden om als leerkracht in een
geïntegreerde context aan de taalvaardigheid van leerlingen te werken. Korte informatieve teksten ter
ondersteuning van de waarneming stimuleren de leesvaardigheid. Mondelinge getuigenissen of het
verhaal dat je brengt, kun je koppelen aan een opdracht ‘begrijpend luisteren’ - indien deze info
bijdraagt tot de waarneming. Samen vragen stellen en het verslag van de waarneming geeft kansen aan
1.3.7 Verbreding/verdieping
Afhankelijk van de context kan hier ook al met jonge kinderen gereflecteerd worden over erfgoed. Om
welke reden zouden ze de objecten bewaren? Waarom hebben we deze objecten nog niet weggegooid
(of waren ze eigenlijk wel al weggegooid?). Wat betekenen ze voor mij of voor mijn omgeving?
Deze fase biedt eveneens veel mogelijkheden voor een muzische of een talige verwerking. Zorg wel dat
deze verwerking in rechtstreeks verband staat met het bestudeerde erfgoedobject of met erfgoed in zijn
bredere context. Overleg met je mentor of het opportuun is dat je iets ontwikkelt in functie van een
toekomstige activiteit.
Enkele suggesties:
- Wordt designer en creëer zelf een fantastisch gebruiksobject. Laat de andere leerlingen je object
‘identificeren’. Voor welk doel heb je dit gebruiksvoorwerp ontwikkeld?
- Welk van de waargenomen voorwerpen is jou dierbaar en moet bewaard blijven? Maak over dat
voorwerp een gedicht of een verhaal, maar je mag het woord van het voorwerp niet gebruiken in
je tekst! Lees aan de andere kinderen je gedicht of verhaal voor en laat ze raden welk voorwerp
jij gekozen hebt.
- Je maakt samen met de kinderen een ‘tijdscapsule’. Die mogen ze dan meenemen naar huis om
hun ‘verzameling’, een voorwerp van de grootouders,… in te bewaren. Ze kunnen er ook een
ticket en/of een identificatiefiche aan verbinden.
Misschien kan deze oefening een aanzet zijn tot andere activiteiten met cultureel erfgoed in de klas: een
eigen verzameling aanleggen, een tentoonstelling bouwen, een gast in de klas, een bezoek aan een
museum of een heemkundige kring, een nieuw onderzoek, …
2.1 Voorwoord
Wat is tijd? Deze vraag blijkt niet eenvoudig te beantwoorden. Omdat we tijd niet kunnen waarnemen,
maar alleen gebeurtenissen die elkaar opvolgen, hebben filosofen zich doorheen de geschiedenis
afgevraagd wat tijd is. Waar blijft de tijd als niets beweegt en niets verandert? Is tijd een continu
proces dat onafhankelijk van ons bestaat? Hoe verhouden verleden, heden en toekomst zich tot
elkaar? ...
Hoe interessant het ook zou zijn om eens dieper in te gaan op deze filosofische vragen i.v.m. tijd,
beperken we ons in deze cursus tot enkele voorbeelden die je voldoende bagage aanreiken om
eindtermen en leerplandoelen van het leergebied wereldoriëntatie/mens en maatschappij doorheen
het lager onderwijs te duiden en te realiseren.
In ‘de Wereld Waarnemen’ staan we stil bij de eindtermen i.v.m. ‘dagelijkse tijd’ en ‘tijd meten’.
September 2020
Leerdoelen
Enkele voorbeelden3:
• Tijd is de voortgang en opvolging van de gebeurtenissen en verschijnselen als een zelfstandige
en ononderbroken eenheid beschouwd;
o de tand des tijds
o de tijd vliegt
o in de loop der tijd
• Tijd is een schema van verdeling en benoeming van de voortgang van regelmatig
terugkerende astronomische verschijnselen als maatstaf voor alle andere;
o de tijd van Greenwich
o de West-Europese tijd
• Tijd is een punt of plaats, niet als duur beschouwd, in de opvolging van verschijnselen;
o tijdstip
o moment
o Op sommige tijden zoek ik de eenzaamheid.
• Tijd is een deel van de algemene opvolging van gebeurtenissen en verschijnselen waarover
een werking of een toestand zich uitstrekt;
o tijdsduur
o tijdsverloop
o het zal mijn tijd wel duren …
• Tijd is het opgenomen tijdsverloop waarin een afstand is afgelegd, bijvoorbeeld in de sport;
o een goede tijd maken
o De tijd van 52,6 op de 100 meter vrije slag was teleurstellend.
• Tijd is het geheel van voorbijgaande, het leven beheersende omstandigheden of toestanden;
o Toen was het een tijd!
o De tijden zijn veranderd
Het begrip tijd wordt dus op vele manieren ingevuld. Leerlingen in het lager onderwijs zullen dus met
die verschillende aspecten van tijd kennis moeten maken.
Wanneer het dagelijks ritme van mens, dier of plant wordt verstoord, kunnen er problemen ontstaan.
Kinderen en soms ook volwassen hebben moeite met de overgang van wintertijd naar zomertijd. Een
vliegreis naar een land in een andere tijdzone kan het ritme van wakker zijn en slapen verstoren, maar
ook een nacht werken of feesten kan het leefritme erg ontwrichten.
Ons dagelijks leven wordt vooral bepaald door de afwisseling van dag en nacht en van de seizoenen,
maar deze beleving is anders voor Spanjaarden en Italianen. Ook verschilt ons leefritme met dat van
mensen uit het hoge noorden, waar de zon ’s zomers niet onder – en ’s winters niet opgaat. Nog weer
anders is het leefritme van mensen uit de tropen. Ook dieren en planten hebben eigen leefritmes. Het
leven van een nachtdier verschilt met dat van een dier dat overdag actief is. Trekvogels vliegen min of
meer op vaste tijden van het ene gebied naar het andere. Sommige dieren houden een winterslaap.
Planten hebben vaste bloeitijden, sluiten ’s avonds hun bloemen of bloeien alleen als het donker
wordt. Leefritmes kunnen veranderen. Maar steeds zien we dat vaste patronen ontstaan die het leven
van mens, dier of plant bepalen. Patronen die vooral bepaald worden door de afwisseling van licht en
donker, dag en nacht, warmte en koude, seizoenen en jaren. Tijd beleven.
Jonge kinderen hebben vooral te maken met deze subjectieve tijdsbeleving, maar omdat wij een
objectieve tijd belangrijk vinden in onze samenleving, proberen we kinderen zo snel mogelijk om te
gaan met tijdsmeetinstrumenten en afspraken i.v.m. tijdsindeling. De wijze waarop onze samenleving
is georganiseerd, hebben duidelijke afspraken over het omgaan met tijd nodig gemaakt. Planning,
afspraken, werkzaamheden, school en zelfs vrije tijd verlopen gekoppeld aan tijd en tijdmaten.
Kinderen moeten op tijd in bed, op school zijn, in de sportclub zijn, … Maar bedenk steeds dat hoe we
met tijd omgaan cultureel bepaald is! Vandaag lijkt het in onze maatschappij dat alsof de tijd het leven
bepaalt in plaats van andersom, maar er zijn culturen waar de mensen zich minder, nauwelijks of niet
door de klok laten leven.
De begrippen verleden, heden en toekomst kunnen we best in deze context trachten te omschrijven.
De opvatting van tijd als absolute tijd, dat wil zeggen dat er een onafhankelijk van ons bestaande tijd is
waarbinnen de gebeurtenissen zich afspelen, kan men afzetten tegen het idee van een subjectieve
tijdsopvatting. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen drie tijden: verleden, heden en toekomst.
Het heden is er wel, maar heeft geen afmeting. Het verleden en de toekomst bestaan niet werkelijk.
Het verleden ligt in de ‘werkelijkheid’ van het geheugen, het heden in de ‘werkelijkheid’ van de directe
aanschouwing en de toekomst in de ‘werkelijkheid’ van het vooruitdenken, van de verwachting.
Veel van onze ideeën over tijd, tijdsindeling en kalender stammen uit die oude culturen. De oude
Egyptenaren verdeelden het jaar in twaalf maanden van elk dertig dagen met nog vijf extra dagen aan
het einde van het jaar. De Egyptische kalender werd aangepast door Julius Caesar. Ook de namen van
de maanden stammen uit de Romeinse periode. De Juliaanse kalender werd dan nog eens
gecorrigeerd op het einde van de 16e eeuw door paus Gregorius XIII. De Gregoriaanse kalender met
zijn schrikkeljaren wordt nu nog steeds gebruikt. Het idee om de jaren te benoemen stamt af van de
Grieken, die de Olympiades begonnen te tellen (vanaf 776 voor Christus). Van de Griekse astrologen is
de week met haar zeven dagen afkomstig, waarbij de dagen werden vernoemd naar hemellichamen.
Onze woorden zaterdag, zondag en maandag herinneren daar nog aan. De andere dagen van de week
zijn genoemd naar Germaanse goden. De zondag als christelijke rustdag werd door de Romeinse keizer
Constantijn in 321 na Christus, ingevoerd. Christelijke feestdagen als Kerstmis en Pasen werden
verbonden met heidense gebruiken zoals de zonnewende en de terugkeer van de lente.
De lineaire opvatting van tijd zoals wij die tegenwoordig hebben, stamt af van het christendom. Het
leven en de dood van Christus werd door christenen beschouwd als een unieke gebeurtenis. Toch
werd de huidige jaartelling, gerekend vanaf de geboorte van Christus, pas vanaf de zesde eeuw
ontworpen. Terugtellend noemde de abt Dionysius Exiguus het jaar dat volgde op de door hem
(foutief) berekende geboorte van Christus het jaar 1. Het begrip 0 was in zijn rekenwereld nog
onbekend. Er bestaat dus geen historisch jaar 0. Ondanks deze tijdsbepaling hadden vele
middeleeuwers nog een cyclische opvatting van tijd. Het is pas na de opkomst van de handel en het
ontstaan van de geldeconomie dat men de tijd steeds meer ging beschouwen als iets lineairs, iets wat
onafgebroken doorgaat. Het leven in de stad maakte een meer precieze indeling van de dag
noodzakelijk. Hiervoor ging men uren gebruiken. Door het luiden van de klokken voor verschillende
bezigheden op het hele uur, wist iedereen wat er plaatsvond of wat men van de burgers verwachtte: de
vuurklok voor het doven van het vuur, de gemeenteklok voor vergaderingen, de poortklok voor het
open en sluiten van de stadspoorten, … na de 14e eeuw verschenen er in de Italiaanse steden
openbare klokken die alle uren van de dag sloegen en werden uren in zestig minuten onderverdeeld.
Maar het duurde tot het midden van de 17e eeuw, nadat Christiaen Huyghens de slingerklok had
uitgevonden, dat mensen de beschikking kregen over nauwkeurige uurwerken die onafgebroken
doorliepen. Sindsdien is de tijdmeting steeds exacter geworden.
Oorspronkelijk had elke plaats zijn eigen tijd. Dit was geen probleem omdat mensen weinig reisden en
de snelheid bij het reizen beperkt was. Pas met de komst van de spoorwegen en de radio groeide de
noodzaak om een uniforme tijd in te voeren. Op 1 mei 1892 werd de Greenwichtijd van kracht in België
en sinds 1916 geldt bij ons de Midden-Europese tijd (GMT + 1uur)4.
2.2.5 Conclusie
Uit de bovenstaande paragrafen kunnen we besluiten dat de tijd doorgronden in de basisschool
duidelijk niet de doelstelling kan zijn bij de didactische zorg voor de groei van het tijdsbegrip. Relevant
is het inzicht dat onze tijd en tijdmetingen cultureel bepaald zijn. ‘Tijd’ is in essentie de duur van de
Wel is het mogelijk de leerlingen bewust te maken van hun ervaringen met de tijd en zo hun tijdsbesef
te ontwikkelen. Onder tijdsbesef verstaan we hier dat kinderen om kunnen gaan met en zich bewust
zijn van tijdsduur, gelijktijdigheid en tijdsvolgorde zoals we die in de Westerse cultuur hanteren.
Tijdsbesef is in potentie bij ieder mens aanwezig, maar moet wel worden ontwikkeld door het leren
hanteren van tijdsmaten en tijdsbegrippen. De basisschool speelt bij dit aspect van het
socialisatieproces een belangrijke rol.
De kinderen verwerven kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes ten aanzien van de oriëntatie in de
dagelijkse en historische tijd.
Voor de dagelijkse tijd is het vooral van belang dat de kinderen greep krijgen op de eigen tijd: ze kunnen
gebeurtenissen situeren en ordenen in de tijd, maar ze kunnen ook de eigen tijd stilaan zelf plannen.
Kunnen plannen is een essentieel element van zelfsturing. Maar ook vanuit het oogpunt van sociale
redzaamheid is vaardig kunnen omgaan met de tijd en met tijdsaanduidingen, onmisbaar in het
gedragsrepertoire van een mens.
Voor het historisch tijdsbewustzijn is het van belang dat de kinderen tot het inzicht komen dat het leven
van mensen - ook hun eigen leven - in belangrijke mate beïnvloed wordt door de tijd waarin ze leven. Het
is ook van belang dat de kinderen hun eigen bestaan leren zien als historisch bepaald en bepalend: de
wereld van nu werd bepaald door de wereld van gisteren en is bepalend voor de wereld van morgen.
Dagelijkse tijd
De leerlingen:
3.1 kunnen de tijd die ze nodig hebben voor een voor hen bekende bezigheid realistisch schatten.
Historische tijd
De leerlingen
3.5 kunnen belangrijke gebeurtenissen of ervaringen uit eigen leven chronologisch ordenen en indelen in
periodes. Ze kunnen daarvoor eigen indelingscriteria vinden.
3.6 kunnen hun afstamming aangeven tot twee generaties terug.
3.7 kennen de grote periodes uit de geschiedenis en ze kunnen duidelijke historische elementen in hun
omgeving en belangrijke historische figuren en gebeurtenissen waarmee ze kennis maken, situeren in de
juiste tijdsperiode aan de hand van een tijdband.
3.8 kunnen aan de hand van een voorbeeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen
herkenbaar is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders was en in de loop der tijden
evolueert.
3.9 tonen belangstelling voor het verleden, heden en de toekomst, hier en elders.
Het ontwikkelen van een historisch tijdsbewustzijn vraagt wel degelijk geschiedenisonderricht. De
eindtermen bepalen echter niet welke historische thema’s aan bod moeten komen. In de leerplannen
en didactische uitgaven van de verschillende netten lezen we wel suggesties. We komen hierop terug
in het opleidingsonderdeel ‘Mens en Maatschappij’.
Leerdoelen
Vanaf het begin van de lagere school is er sprake van een uitermate boeiende ontdekkingsreis naar
aspecten van de tijd. Kinderen leren geleidelijk aan de nuances van de tijdmaten steeds beter te
beheersen. Het is uitermate boeiend hoe geleidelijk aan kinderen tijdsbegrippen juist leren gebruiken,
het systeem van de klok (de ronde klok) gaan doorzien en met de opbouw van een jaar leren werken,
maar ook hoe ze tijdsanalogieën gaan bedenken.
Die ontdekkingsreis houdt ook het ontdekken van het verleden in: het eigen verleden, het verleden
van ouders en grootouders, en het verleden in de zin van de geschiedenis. Die geschiedenis krijgt
tijdens de ontdekkingsreis naar aspecten van de tijd een ordening in de vorm van een indeling in
perioden: de periodisering. Het hoofddoel is dat kinderen aan het einde van het zesde leerjaar zover
zijn dat ze beseffen dat alles om ons heen een verleden heeft en dat het zinvol is om van dat
verledenkennis te nemen, om op basis van die kennis beslissingen te nemen voor de toekomst.
Voorbeeld:
Marieke vraagt aan haar moeder hoe oud een kammetje is, dat ze op straat gevonden
heeft. Als moeder het antwoord schuldig blijft, antwoordt Marieke: ”Het kammetje is
zeven jaar, want de middelste tanden ontbreken… en die ontbreken ook bij Matthijs,
die zeven jaar is.”
onderscheid tussen tijd en ruimte. Hier en nu is het belangrijkste. Allerlei onderwerpen lenen zich tot
het ontwikkelen van het inzicht in het cyclisch karakter van het biologisch tijdsbesef (o.a. tanden
poetsen, eten, aankleden, …). Begrippen als eerst, even wachten, straks, nu, toen, … dienen
ingevuld te worden voordat begrippen uit het dagelijks tijdsbesef (morgen, gisteren, eergisteren, over
Het biologisch en dagelijks tijdsbesef is een duidelijk proces van ‘al doende leren’: het kind gebruikt de
tijdsbegrippen spontaan en leert ze geleidelijk zo in te vullen dat ze in de goede context gebruikt
kunnen worden. In de klas zijn gesprekjes en werkjes over tijd het best te koppelen aan de klokvorm,
die het cyclisch aspect van de tijd benadrukt. Bij de ontwikkeling van het biologisch en (dagelijks)
tijdsbesef kunnen verhalen en versjes over dagelijkse tijd goede diensten bewijzen. Enkele
voorbeelden:
Achtergrond
5 In het opleidingsonderdeel ‘1e leerjaar’ in schijf drie staan we langer stil bij de overgang tussen kleuter- en lager onderwijs.
Bij het historisch tijdsbesef (ter onderscheiding van historisch besef) gaat het dus om de factor tijd
als instrument om ontwikkeling, processen, veranderingen te ordenen en inzichtelijk te maken. Het
gaat hier om het lineaire, niet-herhaalbare en unieke karakter van tijd, zoals we dat in de Westerse
cultuur hanteren. Wat gebeurt, is voorbij en komt niet meer terug. Bij historisch tijdsbesef is er ook
weer sprake van een cluster begrippen: heden, verleden en toekomst. Er is steeds weer een nieuw
heden, het verleden groeit constant en de toekomst blijft toekomst zonder dat daar een einde lijkt aan
te komen.
Het is een opdracht van de basisschool om kinderen vertrouwd te maken met de begrippen verleden,
heden en toekomst en met de onderlinge relaties tussen die begrippen (zie 6.2.3).
Kinderen ontdekken op die manier hun eigen historiciteit. Dat wil zeggen dat zij ontdekken dat ze zelf
ergens een plaats innemen in de keten van verleden – heden – toekomst. In onderwerpen varieert dat
van het op volgorde leggen van voorwerpen en afbeeldingen tot het vlot kunnen maken en toepassen
van een tijdsband waarbij eeuwen, jaartallen en perioden voorkomen. Kinderen ervaren het historisch
tijdsbesef via hun eigen leven, hun familie, voorwerpen uit en veranderingen in (de inrichting van) hun
omgeving.
Aan de begrippen die nodig zijn om het historisch tijdsbesef uit te drukken (jaartallen, tijdlijnen,
eeuw,…) wordt systematisch gewerkt vanaf het derde leerjaar/8-9 jaar van de basisschool. Kinderen
leren dus vanaf dan om op een abstracte wijze met de tijd om te gaan. Ook in het secundair onderwijs
zal nog voldoende aandacht moeten besteed worden aan de historische tijd.
verandering
Figuur 3 tijdstroom verleden-heden-toekomst
Bilderdijk (1756-1831)
Aan het heden is een hoeveelheid tijd, die ooit zelf eens heden is geweest, voorafgegaan: het verleden.
Er komt ook een tijd die nog heden moet worden: de toekomst. Het steeds in de tijd opschuiven van
het heden is een proces waarvan de mens zelf een onderdeel is, maar de inhoud van dat proces wordt
hoofdzakelijk door de mens zelf bepaald. Alle mensen samen geven steeds weer opnieuw inhoud aan
de toekomstige tijd. Ieder (nieuw) heden draagt de overblijfselen of sporen van het verleden in zich.
Bepaalde aspecten in de samenleving zijn in de loop van de geschiedenis nauwelijks veranderd. We
spreken dan van continuïteit. Andere aspecten echter zijn juist wel heel anders dan vroeger. In dat
geval spreken we van verandering. Om dit te ontdekken en te ervaren hebben kinderen en
volwassenen al een behoorlijk kennisareaal nodig en het abstract denken dient al goed ontwikkeld te
zijn. De eindtermen van de lagere school beogen een beginnend historisch bewustzijn. D.w.z. dat …
- kinderen de historische bepaaldheid van het bestaan leren inzien. Zij leren beseffen dat de tijd
waarin de mens leeft van grote invloed is op zijn leven (historiciteit).
- kinderen de verbondenheid van hun bestaan met het bestaan van de vorige generaties zien,
onder meer doordat zij leven in situaties die de vorige generatie voor hen heeft gecreëerd.
- kinderen inzien dat de wereld van nu een andere is dan die van vroeger en die van de
toekomst.
De dagelijkse/cyclische tijd kwam reeds aan bod. Dagelijkse tijd wordt o.a. gekenmerkt door steeds
terugkerende dagelijkse, wekelijkse, jaarlijkse … patronen. De andere drie soorten tijd zijn niet-
cyclisch.
Bij de sociale tijd staan we stil bij die zaken die zich maar een keer voordoen in het leven, zoals
geboorte, jeugd, een volwassen relatie, de eerste job, kinderen krijgen, bejaard zijn, … Het is de tijd
van je eigen leven en het leven van mensen in je omgeving. Jonge kinderen merken al snel kenmerken
van de sociale tijd op en gebruiken die om mensen in hun leven te categoriseren. Grootouders zijn
toch anders dan hun ouders. De 20-jarige stagejuf of –meester behoort al snel tot de categorie van de
‘ouders’ omdat ze o.a. gezag heeft. Je hebt hiervoor dus geen exacte jaartallen of leeftijden nodig,
maar enkel ontmoetingen met mensen. Sociale tijd wordt dus geconstrueerd door sociale interactie.
Kinderen ontmoeten op die wijze mensen, gewoonten en verhalen tot soms drie of vier generaties
terug.
Als kleuters of kinderen van de eerste graad lager onderwijs werken rond de ‘stamboom’ of
‘grootouders’ is dit vooral te situeren binnen die sociale tijd. Jaartallen spelen nog geen rol, maar wel
de sociale interacties tussen de generaties staan centraal.
Mythische tijd is de tijd van een onbepaald en ongedefinieerd verleden. Mythische verhalen spelen
zich af ergens in een andere tijd en op een andere plaats. Slechts weinig kinderen zullen bij de beginzin
‘Er was eens…’ de vraag stellen wanneer het nu precies was en waar het verhaal zich afspeelde.
Mythische verhalen leggen de klemtoon op eeuwige waarden en waarheden, maar niet op historische
feitelijke gebeurtenissen.
Historische tijd heeft totaal andere kenmerken en heeft eigenlijk weinig gemeen met die andere
aspecten van tijd. Historische tijd is …
- onvoorstelbaar lang en is niet-cyclisch,
- kan ingedeeld worden in periodes (jaartallen, eeuwen, millennia, …),
- verhaalt over een vreemde wereld en mensen die we niet kennen,
- kent geen ‘logisch’ verloop,
- enkel te reconstrueren m.b.v. overleveringen en overblijfselen.
In het volgende overzicht wordt het verschil tussen historische tijd en dagelijkse, sociale en mythische
tijd geduid7.
6 Gebaseerd op Wilschut, A. (2009). Een vergeten sleutelbegrip? Over tijd in het geschiedenisonderwijs. Hermes, 23-31.
77 (Wilschut A. , https://www.kuleuven.be/samenwerking/avlnascholingen/.../wildschut1, 2012)
Barton en Levstik concludeerden dat kinderen vanaf jonge leeftijd het vermogen hebben om
veranderingen in de tijd te onderscheiden en dat zij daarbij gebruik maken van materiële, zichtbare
factoren: paard en wagen kwamen vóór de auto, of kleding die er ‘primitief’ uitziet vergeleken met de
huidige (‘dit moet lang geleden zijn, want deze mensen lopen in vodden’). Het advies van Barton en
Levstik op grond van deze studie was dat het onderwijs zich eerder moest richten op het uitbouwen
van het gevoel voor vroeger en nu dat al bij jongere kinderen aanwezig is, dan uit te gaan van de
veronderstelling dat ze beter geen geschiedenis kunnen leren omdat ze er toch niets van begrijpen.
Conclusie
1. Op basis van dit inzicht is er weinig reden om historische tijd te onderwijzen als een
logisch uitvloeisel van dagelijkse, sociale en mythische tijd. Kinderen moeten dus nog
geen jaartallen kennen of mathematische chronologie beheersen om te kunnen werken
aan ‘historische tijd’. Je moet natuurlijk wel rekening houden met wat kinderen
aankunnen bij de selectie van de leerinhouden en –stof.
2. Een chronologische ordening van leerstof is niet per se bevorderlijk voor de ontwikkeling
van tijdsbesef. Het zou interessanter kunnen zijn om via allerlei beelden, verhalen en
associaties fragmenten van voorstellingen op te bouwen, deze geleidelijk in te vullen en
uit te breiden, om er uiteindelijk een chronologische samenhang overheen te leggen.
In het deel erfgoededucatie en in het opleidingsonderdeel ‘Mens en maatschappij’ zullen we vanuit die
inzichten vertrekken.
Leerdoelen
2.4.1 Tijdlijnen
Tijdlijnen zorgen voor een structuur van het verleden, voor een overzicht van belangrijke elementen
en maken het mogelijk om eenvoudige verbanden te ontdekken. Tijdlijnen moeten frequent gebruikt
en aangevuld worden (en dit kan ook buiten het kader van het leergebied Mens en Maatschappij).
Daarom is het noodzakelijk dat tijdlijnen visueel aanwezig zijn in de klas en dat er voldoende ruimte
wordt voorzien zodat ze voortdurend aangevuld kunnen worden. Aangezien tijdlijnen groeien
De klokvorm
De klokvorm benadrukt het cyclisch aspect van de tijd. De klokvorm wordt vaak gebruikt voor de
voorstelling van de dag, de week, de maand en het jaar. Na elke zondag komt steeds weer een
maandag; na juni komt juli.
Bij het gestructureerd werken aan tijd komt de tijdsband als hulpmiddel naar voor. Ordening van de
historische tijd vindt niet plaats in de klokvorm, maar lineair.
De leerplannen wereldoriëntatie van het OVSG en GO! zijn graadsleerplannen. ZILL kiest om
ontwikkelingsgericht te werken en verbindt de doelen met een leeftijd. Het is dus best mogelijk dat
bepaalde leerinhouden wat vroeger of later aan bod komen dan gesuggereerd in deze cursus. Zorg wel
– welk leerplan of welke methode je ook gebruikt - dat je de cursorische opbouw van het tijdsbegrip
respecteert en dat je steeds verder bouwt op de aanwezige kennis, vaardigheden en inzichten.
De dag
Een thema als ‘voeding’ kan aanleiding geven tot het herkennen van een dagritme in ontbijt,
middagmaal, vieruurtje en avondmaal. Het belangstellingscentrum ‘mijn dag’ biedt ook rijke
mogelijkheden. Bij de bezinning op hun belevenissen gedurende zo’n dag is het niet moeilijk ze
bewust te maken van een eerste differentiatie: NU = in de school, ERVOOR = thuis, ERNA = weer thuis.
Gedurende dit klasgesprek valt dit ‘thuis zijn voor schooltijd’ uiteen in wakker worden, opstaan, zich
wassen, zich aankleden, ontbijten en naar school gaan. Eenvoudige zinnetjes - zo uit het gesprek op te
rapen - worden op een strook papier genoteerd (bv. ik word wakker; ik sta op; ik was me...).
Illustraties, al dan niet door de leerlingen zelf getekend, symboliseren op een andere manier deze
verscheidene belevenissen. Deze symbolen worden bruikbare middelen waarmee de leerlingen,
steunend op hun geheugen, gaan oefenen in het ordenen naar opeenvolging binnen een dag.
Ze zullen voor of achter, onder of boven elkaar gehangen moeten worden, naargelang de
gesymboliseerde momenten vroeger of later, nog vroeger of nog later ten opzichte van nu
plaatsvinden. Bij het verwoorden komt eveneens aan bod: ervoor, erna, daarvoor, daarna, nu, dit is
aan de gang, dit is voorbij, dit moet nog komen.
Een ander ordeningsschema dat aan bod moet komen: eerst, dan, daarna... laatst.
Als synthese van al deze geordende momenten kan morgen of ochtend als overkoepelend begrip alles
samenvatten. Voormiddag, middag, namiddag, avond en nacht krijgen een analoge verwerking.
Belevenissen hebben een bepaalde opeenvolging, maar ze hebben ook een duur. De leerlingen
moeten dus ook objectieve tijdmaten leren kennen. Dat gebeurt via het kloklezen (zie leerplan
wiskunde). Tegen het einde van het eerste schooljaar kunnen de leerlingen de dagindeling koppelen
aan klokuren.
Natuurlijk wordt aan dit aspect ook voortdurend aandacht besteed in de dagelijkse werking in de klas.
De week
De dagen van de week zijn meestal wel al gekend vanuit de kleuterklas. Toch zal je merken dat de
vakantie zijn werk doet en dat er leerlingen zijn die de namen van de dagen onvoldoende hebben
geautomatiseerd. In de kleuterklas worden soms geheugensteuntjes gebruikt om de dagen van de
week aan te leren.
Ten eerste zijn er akoestische en/of ritmische associaties. Met ritmische associaties
bedoelen we versjes en liedjes om de dagen van de week te memoriseren (bv. het
versje: in een week zijn zeven dagen, zeven dagen in een week …). We zien ook vaak
akoestische associaties zoals een verwijzing naar afbeeldingen met een
gelijkluidende klank: maandag (maan), dinsdag (dino), woensdag (woef), donderdag
(donder), vrijdag (vrij spel), zaterdag (zagen) en zondag (zon). Didactisch is dat
laatste onderwerp van discussie. Dinsdag heeft immers niets te maken met een dino.
Het is een louter akoestische associatie en dat staat haaks op de benadering waarbij
we weekdagen aan kenmerkende activiteiten koppelen. Dat is de voornaamste reden
waarom we meer soelaas zien in versjes en liedjes als geheugensteuntje. Anderzijds
blijken sommige kleuters wel gebaat bij die akoestische geheugensteun. Mocht je er
toch voor kiezen om dit aan te bieden, doe het dan slechts tijdelijk en hou er rekening
mee dat het louter een geheugensteuntje is en niet meer dan dat. Het levert geen
echte bijdrage aan de ontwikkeling van het tijdsbegrip. Het koppelen van weekdagen
aan kenmerkende activiteiten daarentegen, doet dat wel: het ritme van steeds
terugkerende activiteiten werkt immers zoals een klok en geeft dus vat op de tijd.
Ten tweede zijn er de visuele associaties zoals het koppelen van weekdagen aan een
bepaalde kleur: een strook gekleurd papier, flessen gevuld met gekleurde vloeistof,
enz. Ook dat is een discussiepunt. Het voordeel is dat het geheugensteuntje kleuters
een houvast geeft, hoewel dit eerder miniem is. Het gevaar bestaat erin dat de dagen
geassocieerd worden met die kleur, of erger nog: genoemd worden naar de kleur.
Vermijd te allen tijde uitdrukkingen zoals ‘de gele dag’. Mocht je er toch voor kiezen
om kleuren te gebruiken, zorg dan voor een consequent kleurgebruik doorheen de
verschillende kleuterklassen en hou er rekening mee dat dit slechts een
geheugensteuntje is en niet meer dan dat. Het levert geen echte bijdrage aan de
ontwikkeling van het tijdsbegrip.
In het eerste leerjaar moet het begrip week als meer omvattende synthese kunnen groeien. Het is
hierbij zaak de aandacht van het kind te richten op een feit, een belevenis, een gebeuren, … waar het
kind bij betrokken is en dat als een periodiek weerkerend, kenmerkend gebeuren voor een bepaalde
dag ervaren wordt (weekritme). Gebruik wel onmiddellijk de naam van de dag en laat alternatieve
namen achterwege (zie bovenstaand tekstkader). Je kunt wel het leerproces ondersteunen met
afbeeldingen en/of een versje.
Voorbeeld:
o op maandag de knutselles.
o op dinsdag de marktdag.
o op woensdag de halve vrije dag.
o op donderdag de turnles.
o op vrijdag zwemmen.
o op zaterdag hele dag vrij, uitoefenen van hobby’s
o op zondag naar de jeugdbeweging, naar de kerk....
Het begint op een maandag met een eenvoudig klasgesprek waarbij het gewone verloop van de dag
nog eens herhaald wordt op de dagklok. Maar ook het typische voor die dag komt aan bod. Het
De klasgesprekken op de volgende dagen verlopen analoog. De associaties waarover het gaat worden
versterkt. Het aantal voorbije dagen groeit. De begrippen gisteren, eergisteren, voor drie dagen...
worden ingeoefend bij het terugblikken in het groeiend verleden. Op vrijdag kijken we even in de
toekomst zodat morgen en overmorgen, zaterdag en zondag als toekomstige dagen herkend worden.
Ook voor de weekenddagen zijn kenmerkende belevenissen te associëren. In de klasgesprekjes van de
volgende week ervaren de kinderen dat het weer maandag, dinsdag, enz... is. De periodiciteit van de
week krijgt langzamerhand gestalte. Het herlezen van de klaskrant die ook verder groeit, helpt hier
mee. Als er twee rijen met identieke namen en feiten zichtbaar worden in de klaskrant, komt boven elk
rijtje de term week als samenvattend begrip. Dan zijn de termen deze week en vorige week al
bruikbaar. Zelfs de toekomende week kan aan bod komen. Gedurende de derde week werkt de klas op
dezelfde wijze verder. Dit is het juiste moment om de weekklok die de interesse gaande houdt, te gaan
gebruiken. Het is een regelmatige zevenhoek die in een gegroefde lat kan voort wentelen. Deze lat mag
vrij lang zijn zodat de weekklok er van links naar rechts wel drie keer in kan voort wentelen. Het
klasgesprek verloopt volgens hetzelfde scenario. In plaats van de klaskrant groeit er nu een zeer
bondige notatie op de weekklok. Op elke sector van de zevenhoek komen etiketten met de naam en
het symbool van de dag. Onderaan de lat is er eveneens plaats voor woordkaartjes met de namen van
de dagen en zeer ingekorte verslagjes. Al naar gelang de klok voort wentelt, ontstaat duidelijk een zeer
bruikbare tijdfries van opeenvolgende weken. Na drie weken is de klok op het einde van de fries
gekomen. Zo kan nu een nieuwe cyclus beginnen. Elke dag een paar minuutjes aandacht om de klok te
laten voort wentelen en even te oefenen met vandaag, morgen, overmorgen, gisteren, eergisteren,
voor vier dagen, voor veertien dagen...
Kinderen die moeite hebben met sommige termen (Wanneer wordt morgen nu eens vandaag?) kunnen
zelf ervaren dat begrippen als eergisteren, gisteren, vandaag, morgen, overmorgen een eigenaardige,
glijdende greep op de tijd zijn om met een serie van vijf opeenvolgende dagen aan te geven. Deze
geordende woordenrij, geschreven op een losse lat, voorzien van een paar draden, kan aan het
middelpunt van de klok opgehangen worden. Bij elke wisselende wentelende beweging van de klok
schuift deze lat voort van links naar rechts. Zo zien de kinderen dat bv. woensdag samenvalt met
overmorgen; de dag daarvoor met morgen... met vandaag, maar dat morgen nooit vandaag kan
worden.
De wandkroniek (cfr. klaskrant uit het eerste leerjaar) blijft gehandhaafd. Merkwaardige
gebeurtenissen komen met een bondige notitie op een kaart onder het betreffende kalenderblaadje.
De kaarten kunnen op het einde van de maand verwijderd worden. Ze geven een steun bij de terugblik
op de voorbije weken en dankzij de datum is het mogelijk ze zonder moeite weer op hun precieze
plaats in de tijdfries vast te hechten. Termen als voor twee weken, de dinsdag van de vorige week,
verleden zondag, donderdag over veertien dagen... krijgen daarbij een beurt. Aan het einde van de
maand komen we als vanzelfsprekend tot een maandsynthese: een korte synthese komt op een
wandplaat met de bondige vermelding van de belangrijke gebeurtenissen, die vooral met de
veranderingen in de natuur te maken hebben. Knipsels en tekeningen van de leerlingen verdienen
eveneens een plaats.
Er zitten ook rekenmotieven in: hoeveel dagen telt de voorbije maand? Hoeveel weken zijn dat? Op
welke datum viel de laatste zondag?...de eerste woensdag... Hoeveel dagen is het geleden dat het
Kerstmis was? Op het einde van de maand moeten de afgescheurde blaadjes uit de wandkroniek.
Daarna kunnen ze geordend worden in de vorm van een maandkalender waardoor de leerlingen ook
die leren begrijpen.
De seizoenen
Ook het seizoen als grotere tijdseenheid komt aan bod. Een seizoenssynthese komt aan het einde van
de periode. De kinderen moeten eerst het seizoen beleven! Ook hier worden kenmerkende elementen
van elk seizoen genoteerd. Beperk je hierbij niet enkel tot de typische natuurkenmerken (bijvoorbeeld:
de bomen verliezen bladeren, … ), maar ook cultuuraspecten verdienen hun plaats (bijvoorbeeld:
bepaalde feesten, vakantie, …).
Het jaar
Als laatste grote eenheid komt het jaar aan bod. De jaarklok is een goed middel om de twaalf
opeenvolgende maanden voor te stellen. Hierbij maken we gebruik van ervaringen uit afgewerkte
belangstellingscentra/thema’s. Hierbij zetten de kinderen de klok achteruit om hun herinneringen te
situeren in de tijd. Wanneer kwam Sinterklaas in de klas? In welke maand was dat? Hoelang is dat
geleden? Naast opeenvolging gaat de aandacht dus ook uit naar duur. Hoelang duurde de
kerstvakantie? Hoeveel dagen in december van vorig jaar en hoeveel dagen in januari van het nieuwe
jaar?
De levenslijn
Door belangrijke gebeurtenissen of ervaringen uit het eigen leven in een chronologische volgorde te
plaatsen, ontdekken kinderen dat ze hun eigen ‘geschiedenis’ kunnen ordenen en indelen in periodes.
Houd er wel rekening mee dat kinderen zich niet zo veel kunnen herinneren uit de periode voor hun
kleutertijd. Deze herinneringen – maar ook andere herinneringen op latere leeftijd – zijn gekleurd en
gevoed door informatie die achteraf werd bijgevoegd. Laat kinderen bronnen, getuigenissen, … van
hun eigen verleden gebruiken (een geboortekaartje, beeldmateriaal, verhalen van ouders, …). De
Jaartallen
Reeds in het begin van het derde leerjaar wordt het kind geconfronteerd met de jaartallen. Via een
belangstellingscentrum als naar een nieuwe klas krijgt de leerkracht de kans het kind de betekenis van
het jaartal te leren vatten. Begin september krijgen de kinderen bijvoorbeeld brieven te zien naar de
ouders waarin het schooljaar wordt vermeld. Het probleem: ‘Om welke reden staat er 2018- 2019?’
wordt in een gesprekje gemakkelijk opgelost. Vragen als: ‘Waarom staan er twee jaartallen vermeld?’
‘Hoe oud is het kind dat voor het eerst naar de basisschool moet?’ komen aan bod. Bij de oplossing
van de eerste vraag bieden jaarklok, natuurkalender en herinneringen uit de tweede klas een niet
geringe hulp. Bij de bespreking van de tweede vraag moeten we terug naar het jaar, waarin de huidige
derdeklassers leerplichtig werden. Met jaren stappen we terug in het verleden: nu in 2018-2019 in de
derde klas; vorig jaar 2017-2018 in de tweede klas; nog een jaar vroeger in 2016-2017 in het eerste
leerjaar. De meeste kinderen zijn of worden nog zes jaar in het eerste semester van het eerste leerjaar.
Zij werden geboren in 2010, hun geboortejaar. Let wel op met het gegeven dat sommige kinderen een
jaartje jonger of ouder kunnen zijn! Dit kan ook gekoppeld worden aan de levenslijn van de leerlingen
(zie ‘de levenslijn’)
De eeuwband
Op die manier komen we op een natuurlijke wijze tot tijdschema’s; de kinderen worden
geconfronteerd met hun levenslijn, die ook al aan bod kwam in een heel eenvoudige vorm in de
voorgaande leerjaren en zelfs al in de kleuterklas. In een derde leerjaar kan men daar veel
gedetailleerder mee omgaan. Met het oog op de systematische opbouw van een hanteerbaar
tijdsbegrip kunnen ook andere levenslijnen worden uitgebouwd. De levenslijn van de onderwijzer kan
aan bod komen. Deze is langer, gaat verder terug in de tijd, zodat weer andere gebeurtenissen elkaar
opvolgen.
Als we het over de honderdjarige hebben, ligt het begrip eeuw voor de hand. Dit is het nieuw
tijdsbegrip dat de leerlingen in het derde leerjaar hanteren. Van de levenslijnen stappen we nu over
naar de eeuwlijn. De jaartallenstrook hoeft niet meer alle jaartallen te tellen: de decennia volstaan.
De stamboom komt meestal al vroeger aan bod. In de kleuterklas vieren kinderen bijvoorbeeld een
grootouderfeest. Die activiteiten kunnen we eerder koppelen aan de ‘sociale tijd’. In deze fase gaan we
naast die familiale aspecten ook periodes koppelen gebaseerd op de jaartelling en in relatie met de
eeuwenband.
De onderwerpen die men kiest om het tijdsbegrip te ontwikkelen moeten ook in het heden aanwezig
zijn. Onderwerpen als de straat, kleding, verlichting, verwarming, woning, de post, vervoer zijn dus
aangewezen.
Let wel op dat je ook duidt welke zaken hetzelfde gebleven zijn. (Mensen sturen nu ook nog brieven,
verwarmen zich met kachels, fietsen naar hun werk, …). Bij dergelijke oefeningen heb je dus steeds
aandacht voor continuïteit en verandering (zie de bundels van de leerwandeling en het deel
erfgoededucatie).
De eeuwenband
De tijdrekening komt aan bod, daarna de eeuwenband. Dit tijdskader wordt in de loop van het vierde
leerjaar opgevuld naar aanleiding van diverse thema’s. Dit betekent: de tijd kunnen ordenen door
middel van jaartallen, of door middel van perioden waaraan jaartallen gekoppeld zijn. Pas als er
vulling ontstaat van beelden (van perioden uit) het verleden kan er historisch besef en historisch
bewustzijn ontstaan. Voorwaarde daarvoor is dus een hoeveelheid kennis van het verleden. Daarbij
zijn twee begrippen fundamenteel: continuïteit en verandering.
Je merkt dat het verschil tussen het derde en het vierde leerjaar klein is. In het derde leerjaar wordt
vooral gewerkt met een ‘eeuwenband’ van de 20e en 21e eeuw. Via bijvoorbeeld de verschillende
levenslijnen kan de focus vooral liggen op de recente geschiedenis van de omgeving, terwijl in het
vierde leerjaar de nadruk zal liggen op de eeuwen die verder liggen (zie leerwandeling). De behandelde
inhouden zijn van minder belang (maar worden natuurlijk correct weergegeven). Het hoofddoel is
leerlingen initiëren in de geschiedenisverkenning. De leerlingen ontdekken het belang van bronnen,
krijgen inzicht in evoluties en stellen vast dat de leefomgeving mee vorm werd gegeven door
gebeurtenissen in het verleden. Voor de inhouden kan de leerkracht zich nog laten leiden door de
mogelijkheden van de omgeving en de vragen van de kinderen. Aangezien de focus nog vooral zal
liggen op de eigen omgeving en het leven van de leerlingen, in een thematische aanpak het meest
aangewezen. Wel zal er af en toe moeten gefocust worden op specifieke vaardigheden zoals het
hanteren van tijdlijnen en het omgaan met bronnen.
Enkele kanttekeningen:
- Het aanleren van de eeuwenband (zie PowerPoint) vraagt een cursorische aanpak. Het is echt
noodzakelijk dat dit op een gefundeerde wijze gebeurt en dat in de eerste maanden na
aanbreng veelvuldige oefenkansen zijn voor de leerlingen om eeuwen correct te benoemen en
jaartallen in de juiste eeuw te plaatsen.
- In het derde leerjaar kan evengoed verder in de tijd gegaan worden dan de 20e eeuw. De eigen
omgeving of de belangstelling van de leerlingen spelen een even grote rol dan de gehanteerde
tijdband in het derde leerjaar. Houd er dan wel rekening mee dat de leerlingen de
eeuwenband nog niet kunnen hanteren.
Achtergrond
Op het web vind je verschillende mogelijkheden om zelf een tijdlijn te maken (zie Canvas).
Je kunt die tijdlijn gebruiken als didactisch instrument tijdens je les of ter beschikking
stellen van je leerlingen. Alle digitale tools gebruiken (om technische redenen) wel het
getal 0…. opletten dus dat het idee niet ontstaat dat dit het jaartal nul is!
Dagelijkse tijd
Het is belangrijk dat de ‘dagelijkse tijd’ voldoende ingeoefend wordt in de tweede graad. Leerlingen
moeten de kans krijgen om regelmatig met verschillende soorten kalenders (jaar-, week-,
verjaardagskalender, …) en tijdsaanduidingen (openingsuren, datums, vertrek- en aankomsturen, …)
te oefenen. Beperk kloklezen (digitale en analoge klok) niet enkel tot het leerdomein wiskunde, maar
integreer ‘de klok’ in de dagelijkse klaspraktijk.
daglijn daglijn Aandacht voor dag-, week- en maandlijnen wordt minder, maar wel …
- regelmatig aandacht voor en correct gebruik van kalenders (week-, maand-,
weeklijn weeklijn jaar- , verjaardagskalender, …)
- tijdsaanduidingen op documenten, in de leefomgeving, …
- openings- en sluitingsuren, vertrek- en aankomsttijden, …
maandlijn maandlijn - …
Achtergrond
Leerdoelen
Je kunt…
1. de middeleeuwse steden bespreken op socio-economisch, socio-politiek en
socio-cultureel vlak.
2. de werking van de middeleeuwse economie toelichten, met oog voor de
verschillende socio-economische sectoren en ze linken aan socio-politieke
gevolgen.
3. de begrippen/namen/plaatsen/gebeurtenissen/… die opgenomen zijn in de
index toelichten en situeren in tijd en ruimte.
4. illustreren hoe we het verleden vandaag nog kunnen waarnemen in straatbeeld
en daarbij koppelen aan omgevingsonderwijs (zie leerwandeling en materiaal
Canvas).
5. De meerwaarde van het gebruik van de omgeving voor een les ‘tijd’ duiden.
Studietips
3.1.1 Inleiding
Binnen ‘De wereld waarnemen’ staat het waarnemen centraal. Voor het domein ‘tijd’ gaat dit voor zaken
uit het verleden een pak moeilijker, omdat we geen teletijdmachine hebben om terug te reizen in de tijd
en het verleden zo direct te gaan waarnemen. In de plaats daarvan moeten we het verleden steeds via
overblijfsels ‘waarnemen’. Niet alleen erfgoed, bronnen en allerlei soorten beeldvormers lenen zich
daartoe, maar ook de omgeving is cruciaal aanknopingspunt (zie omgevingsonderwijs en de
leerwandeling).
In dit hoofdstuk bestuderen we het verleden van Gent. Deze historische achtergrond is voor een deel nog
steeds waarneembaar in de omgeving, maar ook in andere soorten overblijfsels. Daarnaast dient Gent –
maar ook in andere steden – als een mooi model om aspecten van geschiedenis op een vrij tastbare en
laagdrempelige manier in de klas te brengen. Gent is een dankbare illustratie voor twee belangrijke
periodes en momenten in het verleden: de middeleeuwen en de (eerste) industriële revolutie. Tijdens
deze periodes was de stad welvarend. Dit had de stad te danken aan haar belang als economisch
Gent was in de middeleeuwen (ca. 500 – ca. 1500) na Parijs de grootste stad ten noorden van de Alpen.
De volledige Zuidelijke Nederlanden kenden in vergelijking met andere delen van middeleeuws Europa
een sterke aanwezigheid en groei van steden, met Gent op kop. Tot op de dag van vandaag blijft het
middeleeuwse verleden van de stad zichtbaar. Gent is dus een goed voorbeeld om de geschiedenis van
de middeleeuwse steden te illustreren
Na het verdwijnen van de Noormannen zorgde het veilige politieke klimaat samen met een sterke
bevolkingsgroei dus voor de ideale omstandigheden voor de groei van steden. Rijke grootgrondbezitters
(adel en clerus) hadden een overschot aan kapitaal en creëerden een afzetmarkt voor luxegoederen.
de samenvloeiing van twee rivieren (Gent, met de samenvloeiing van Leie en Schelde)
de kruising van een landweg en een waterweg (Brussel, Dinant, Leuven, Keulen, Maastricht, …)
de kust of een brede riviermonding (Brugge, Ieper, Antwerpen, Londen, Hamburg, Venetië, Bordeaux, …)
Steden waren vaak cirkelvormig en doorsneden met assen van de centrale marktplaatsen naar de
stadspoorten. Vandaag kan je het cirkelvormige grondplan nog terugvinden in het grondplan van Brugge
en Gent. Enkel steden die bewust gesticht werden, vertonen een dampoortpatroon, bv. Nieuwpoort. De
steden modelleerden zich op de versterkte burchten en waren vaak versterkt met stadsmuren, grachten
(vesten) en stadspoorten.
Aan het einde van de 9de en het begin van de 10de eeuw zien we in het graafschap Vlaanderen ook zo’n
versterkingen verschijnen. De graven Boudewijn II en Arnulf I bouwden op alle strategische plaatsen in
Vlaanderen versterkingen om hun gebied te beschermen tegen invallen van de Vikingen. In Gent bouwt
graaf Arnulf I aan de samenvloeiing van Leie en Schelde een vesting. Het is een houten rechthoekig
bouwwerk met een hoofdgebouw van twee verdiepingen en enkele bijgebouwen waaronder een
opslagplaats voor graan. Deze vesting, was de voorloper van het huidige Gravensteen en lag toen dus
niet in het centrum van de stad, maar op een strategische positie langs de rand van de stad en langs het
water. De aanwezigheid van een burcht in het centrum van een stad is zeker niet typerend voor een
middeleeuwse stad.
Pas in de tweede helft van de tiende eeuw zou de burcht zich overal verspreiden. Opvallend genoeg was
er toen in West-Europa geen dreiging meer van invallen van grote ‘barbaarse’ groepen zoals de Vikingen
of de islamitische Arabieren. Hoewel de bevolking bij oorlog nog altijd hun toevlucht kon zoeken in de
burcht, bouwden heren kastelen om het gebied beter te kunnen beheersen. Enerzijds hield een burcht
vijandige heren op een afstand, terwijl het anderzijds ook efficiënt was om vanuit de burcht het gebied te
besturen.
In een volgende fase zou er rond de motte een omwalling worden aangelegd. Daarbuiten werd er vaak
nog een slotgracht gegraven, die men kon overbruggen via een ophaalbrug. Zo ontstond de
waterburcht. Sommige kastelen hadden geen slotgracht nodig, omdat ze op een hoge piek waren
gebouwd en dus een hoogteburcht waren, zoals de burcht van Bouillon.
De toegangspoorten van een burcht konden worden afgesloten met een valhek en verdedigd worden
dankzij openingen in de muur of het plafond, van waar de aanvallers beschoten konden worden.
Kastelen zouden uiteindelijk steeds groter worden, waarbij er meer bijgebouwen en stallen werden
geconstrueerd rond binnenpleinen. Zo ontstonden er ook meerdere verdedigingslinies in het kasteel
zelf. Na verloop van tijd zou de donjon niet meer dienen als residentie, maar als verdedigingswerk. De
heer zou met zijn gezin in aparte woonkwartieren wonen binnen de kasteelmuren.
Ook in Gent zien we in de elfde eeuw deze ontwikkelingen plaatsvinden. Het houten bouwwerk werd
vervangen door een luxueuze residentie in kostbare Doornikse kalksteen. De omliggende houten
bijgebouwen deden dienst als stapelhuizen. Het Gravensteen was immers niet enkel de residentie van de
graaf als hij in de stad verblijft, maar ook het centrum van een prestigieus landbouwbedrijf waar de
opbrengsten van het (grafelijk) domein uit de omliggende streek worden gecentraliseerd en bewerkt
worden door gespecialiseerde ambachtslieden.
Het Gravensteen was nooit een voltijdse residentie, want de graven verblijven niet continu in Gent en zijn
er niet graag. Toch deed de burcht al van in de tijd van Filips van de Elzas dienst als het bestuurlijk
centrum van het graafschap. De grafelijke administratie is er gevestigd en men spreekt er recht. Vanaf
het midden van de zestiende eeuw was het Gravensteen alleen nog maar een gerechtshof en gevangenis.
Na de Franse Revolutie zou het gebouw dienstdoen als fabriek tot het kasteel aan het einde van de 19de
eeuw werd gerestaureerd.
Het grootste deel van de bevolking was actief in de landbouw. Er waren kleine boeren, maar gedurende
de middeleeuwen waren er ook veel grotere bezittingen, de zogenaamde domeinen die meestal
eigendom waren van de koning, de adellijke heren of de Kerk. Zij hadden arbeiders nodig om die
Definitie
Een domein was georganiseerd rondom het centrale hof (vroonhof), waar de woning van de heer en de
belangrijkste gebouwen stonden. Daarbij hoorden de landbouwgronden van de heer. Daaromheen lagen
boerderijen die de horige boeren bewerkten en die in omvang volstonden om een gezin te onderhouden.
Deze boeren waren aan die grond verbonden en dus erfelijk verplicht om die gronden te blijven
bewerken. In ruil voor het gebruik van die grond moesten de horigen hand- en spandiensten
verrichtten. Een deel van hun productie moesten ze in natura afstaan aan de eigenaar en verder moesten
ze een aantal dagen werken op het vroonhof of op de landbouwgronden van de heer. Zo verzekerde de
grondeigenaar zich blijvend van schaarse arbeidskrachten zonder andere onderhoudskosten dan de
verlening van grond, die toen goedkoper was dan arbeid. Daarnaast dienden de domeinbewoners
verplicht gebruik te maken van bepaalde infrastructuur op het domein (bv. de molen). Dit zijn de
zogenaamde banrechten.
Zowel geestelijken als de adel maakten gebruik van het domaniaal stelsel. De domeinen konden
verschillende groottes aannemen. In Gent waren er twee grote abdijen met bezittingen verspreid over de
hele Nederlanden: de Sint-Pietersabdij en de Sint-Baafsabdij.
Het domaniaal stelsel bleek succesvol. Doordat er meer opbrengsten waren, trad er op sommige grote
domeinen arbeidsspecialisatie en commercialisering op. Sommige domeinen zouden uitgroeien tot
echte dorpen of steden, zoals Luik. Uiteindelijk droeg het domaniaal stelsel bij tot haar eigen ondergang.
Samen met landbouwtechnische vernieuwingen zorgde het domaniaal stelsel ervoor dat er meer
landbouwopbrengsten waren, waardoor de bevolking kon groeien. Doordat arbeid hierdoor niet langer
schaars was, kwam het systeem tussen 950 en 1250 uiteindelijk in verval. Tegelijkertijd zouden er ook
mensen door de bevolkingsaangroei naar de steden migreren. Een groter deel van de bevolking kon zich
dus terugtrekken uit de landbouw. Het succes van de landbouw in de Nederlanden, lag dus mee aan de
basis van de verstedelijking in de middeleeuwen. Dit betekende echter niet dat de landbouw aan belang
verloor, want het bleef de belangrijkste economische sector. De landbouwopbrengsten van het
omliggende platteland bleven cruciaal om de stedelijke bevolking te voeden. Daarnaast produceerde de
landbouw ook grondstoffen voor de stedelijke ‘industrie’ (zie Ambachten).
De stedelijke economie
In de vroege middeleeuwen was er een terugval geweest van de handel en ambachtelijke productie. De
langeafstandshandel die tijdens de oudheid had bestaan werd vanaf de 7de eeuw volledig onmogelijk.
Tussen de verschillende domeinen bestonden beperkte handelsbetrekkingen waarbij het surplus van het
ene domein tegen dat van het andere werd geruild. De Noormanneninvallen in de 2de helft van de 9de
eeuw verstoorden het handelsverkeer in de kustgebieden en langs de rivieren, doordat bestaande
handelsplaatsen werden geplunderd en werden verlaten.
Na de invallen van de Noormannen zou de handel vanaf de 10de eeuw opnieuw opbloeien. Dit werd
mogelijk door het herstel van de veiligheid en de rust die mede door het bestaan van een stabiel politiek
gezag en burchten mogelijk werden. Doordat de wegen opnieuw veiliger werden, durfden handelaars
zich terug te verplaatsen. Vorsten en kerkelijke instellingen droegen er verder toe bij door geregelde
markten te organiseren, waarop afgewerkte en landbouwproducten konden worden verkochten. Tot slot
zou de opkomst van steden als commerciële centra ook bijdragen tot de handel. De handelaren zouden
zich binnen steden groeperen, waar ze zich ontpopten tot de voornaamste klasse: het patriciaat. Om
zichzelf te beschermen organiseerden de kooplieden zich in gilden en hanzen.
Een gilde was een groepering van kooplieden uit dezelfde stad. Voor de opname in een gilde werd een
zeer hoog entreegeld geëist en daarenboven mochten de kandidaten sedert één jaar en één dag geen
enkel beroep meer uitgeoefend hebben. De bedoeling van deze strenge toelatingsvoorwaarden was de
groep zo klein mogelijk te houden om de groothandel en de exportnijverheden te kunnen
monopoliseren. De patriciërs schermden zich verder ook af van het gewone volk door geen nieuwe
families tot hun clans toe te laten.
Een hanze was dan weer een gemeenschap van kooplieden met hetzelfde reisdoel. De leden konden dus
uit verschillende steden komen. Aan het lidmaatschap waren meerdere voordelen verbonden:
• Handelsproducten konden in grote hoeveelheden tegen lagere prijzen aangekocht worden
• Door een eensgezind optreden konden verschillende privileges verkregen worden: zo gaven
vorstelijke vrijbrieven recht op bijzondere bescherming bij het vervoer van goederen en tollen
werden soms verlaagd.
Wie handel zegt, denkt vandaag ook aan geld. Na het uiteenvallen van het Karolingische rijk in 843
hadden wereldlijke en kerkelijke heren zich het recht toegeëigend om munten te slaan. Naarmate de
koningen machtiger werden, slaagden ze erin om het muntrecht aan de plaatselijke heren te
onttrekken.
Door de bloei van de handel ontstond er rond 1200 behoefte aan grote zilveren munten en aan goudgeld.
De waarde van een munt werd vastgesteld door ze te wegen. Geldwisselaars bepaalden door het wegen
van vreemde munten de waarde ervan. Omdat het gevaarlijk was om op reis veel geld bij zich te hebben,
zouden kooplieden al snel niet meer met geld betaalden, maar een verklaring schrijven waarin stond dat
zij een bepaalde som schuldig waren, de wisselbrief. Op de grote jaarmarkten werden dan de bedragen
met elkaar verrekend.
In de middeleeuwen kon je geld lenen, maar de Kerk had verboden om rente te vragen. De joden waren
niet aan een kerkelijk renteverbod gehouden. Zij gingen zich toeleggen op de geldhandel, omdat het hen
verboden was land te bezitten of een ambacht uit te oefenen. Later zouden ook christenen zich niet meer
aan het verbod houden. De kooplui uit Lombardije waren de eersten om het verbod te negeren. Zij
richtten in handelssteden banken op, waar je geld kon wisselen of lenen. Geleidelijk zou de Kerk het
renteverbod moeten opheffen. Ook pausen en bisschoppen gingen van de diensten van de "bankiers"
gebruikmaken.
Ambachten
Belangrijk
Sommige ambachtslui en kleinhandelaars werkten voor de lokale markt. Hiertoe behoorden onder meer
kleermakers, bakkers, slagers, barbiers, kaarsenmakers. Zij kenden hun klanten en konden op een
redelijk vast inkomen rekenen. Voor wevers, spinners, koperslagers en smeden lag dit heel anders: hun
producten werden verhandeld op de buitenlandse markt en de grondstoffen die ze nodig hadden,
moesten meestal uit het buitenland te worden aangevoerd. Onze streken kende twee grote
nijverheidstakken:
• De lakennijverheid in Vlaanderen, Artesië en Brabant. Vlaams laken was erg gegeerd in het
buitenland
• De ijzer- en kopernijverheid in de Maasvallei
De ambachten waren vaak ook erg zichtbaar in de stad. Soms gingen de ambachtslieden met dezelfde
beroepsactiviteiten samenwonen in dezelfde straat of wijk omdat dat economisch interessanter was,
omdat hun beroep erg vervuilend was, of omdat ze stromend water nodig hadden, zoals bij de
leerlooiers en vollers. Straatnamen zoals de “Voldersstraat” in Gent herinneren ons nog aan deze
ambachten.
Deze vollers maakten deel uit van een van de belangrijkste industrietakken in het middeleeuwse Gent:
de lakennijverheid. Laken is een luxueuze wollen stof en was een gewild en beroemd exportproduct van
middeleeuwse steden uit het graafschap Vlaanderen, hertogdom Brabant en Artesië. Om van ruwe wol
laken te fabriceren had men veel ambachtslui nodig: vollers, wevers,... Elk ambacht nam één stap in het
productieproces op zich. Eerst werd de wol gewassen en gesorteerd. Vervolgens werd het geklopt,
gekaard of gekamd. Daarna werd de wol gesponnen en geweven en tenslotte gevold. Vollen is de draden
van de geweven stof dichter en gladder ineen werken. Aanvankelijk werd de stof hiervoor met klei
Zowel de import van de ruwe vol (uit Engeland) als de export van het eindproduct laken was in handen
van de patriciërs.
Stadsrechten
In de 11de eeuw ontstond het woord burger (burgensis = degene die bij een burcht of versterking
woont). In het begin maakten de burgers nog deel uit van het domaniale stelsel en waren zij dus ten
aanzien van hun heer (edelman, abt of bisschop) onderworpen aan allerlei verplichtingen. De heer
verwachtte dat zij een cijns betaalden, karweien verrichtten en zich onderwierpen aan de rechtspraak
van zijn heerlijke rechtbanken. Deze verplichtingen waren ontstaan in een agrarische maatschappij en de
burgers die leefden van handel en nijverheid zagen ze als voorbijgestreefd. Zij zouden zich verenigen
tegenover de heer en eisten van de lasten te worden verlost.
Vooral de houdingen van de vorsten ten aanzien van die eisen waren zeer uiteenlopend. Ofwel kozen zij
voor de totale afwijzing ervan, wat tot bloedige conflicten en opstanden kon leiden, ofwel gaven ze toe
omdat zij de stad als een mogelijke bondgenoot zagen. Zij dachten immers dat de stad kon dienen als
een pion in de machtsstrijd met andere vorsten en waarvan zij geldelijke inkomsten konden
verwachten.
Definitie
Een vorstendom is een gebied waarbinnen de koning niet kan optreden tenzij door bemiddeling
van de vorst (hertog, graaf), die binnen zijn vorstendom het volledig gezag bezit. De
vorstendommen blijven wel deel uitmaken van het koninkrijk (geleid door de koning) en zijn dus
niet geheel onafhankelijk.
Let op: een vorst is dus niet per se een koning!
Definitie
Feodaliteit of het leenstelsel betekent het in leen geven van grondbezit of ambten, verleend
door de leenheer aan de leenman, waar tegenover de leenman zich verplicht de heer te steunen,
in het bijzonder met gewapende dienst.
Het leenstelsel en domaniaal stelsel zijn NIET hetzelfde. Het leenstelsel is een politiek systeem,
het domaniaal systeem is een economisch systeem.
Het stadsrecht gold enkel voor de burgers van een stad, maar niet voor alle inwoners van een stedelijk
gebied of van de stad. Als je poorter wilde worden, en dus wilde genieten van de voordelen die het met
zich meebracht, moest je een som geld betalen.
Een opvallend fenomeen was dat de steden in de Lage Landen een belfort bouwden als symbool van
hun stedelijke autonomie. Het belfort diende niet alleen als uitkijkpost, maar was ook het archief waar
de stadskeuren werden bewaard.
Opdracht
Hoewel de vorsten de welvarende steden eerst hadden gezien als bondgenoten of als een pion om hun
eigen machtspositie te versterken, zouden de steden op termijn een bedreiging vormen voor de
gewestelijke vorsten. Eerst en vooral kwamen er voortdurend geschillen voor over de juiste draagwijdte
van de verleende stadskeuren. De steden zagen deze documenten als onveranderlijke grondwetten. De
vorsten beweerden dan weer dat de keuren een uiting waren van hun "goede wil" en dat zij dus
veranderd en aangepast konden worden. Daardoor kwam het niet zelden voor dat de steden zo machtig
en welvarend waren, dat zij binnen het vorstendom onafhankelijke machtscentra werden. Dergelijke
In het graafschap Vlaanderen is de ontwikkeling van de steden zeer duidelijk gebeurd onder de
leiding van de graven (Atrecht 1111, Gent 1127, Brugge 1127). De schepenen werden door de
graaf aangesteld en benoemd. De graven verleenden vrijheden, tarifeerden boeten, kondigden
stedelijk recht af en bevestigden de stedelijke vredesorganisatie.
In de tweede helft van de twaalfde eeuw stimuleerde de Vlaamse graaf Filips van den Elzas
doelbewust de stedelijke ontwikkeling binnen zeer duidelijke perken: hij was voor de sociaal-
economische ontwikkeling, maar tegen echte stedelijke autonomie. Zo onderwierp de graaf in
de jaren 1168 – 1178 het recht van de grote Vlaamse steden aan een herziening: het stadsrecht
van Atrecht gebruikte hij hierbij als model om tot eenvormigheid te komen. Desondanks
verwierven de vijf grote steden van Vlaanderen - Dowaai, Rijsel, Brugge, Gent en Ieper – in de 13e
eeuw toch buitengewone macht en rijkdom.
Hun opgang was in niet geringe mate te verklaren uit het feit dat zij de moeilijkheden van de
Vlaamse graaf met de Franse koning (zijn leenheer) tot in de 14e eeuw uitbuitten. De 14e eeuw
betekende tegelijk het hoogtepunt en het dieptepunt in de macht der steden. Na een zware
nederlaag van de Vlaamse graaf tegen de Franse koning (1304) eisten de Drie Leden van
Vlaanderen (Brugge, Gent en Ieper) zelfs medezeggenschap in het bestuur van het graafschap.
Onder leiding van de Gentse Jacob van Artevelde kwam het bestuur van het graafschap volledig
in hun handen. Zij hadden een feitelijke autonomie bekomen en verkavelden het graafschap als
het ware in een Gents, een Brugs en een Iepers kwartier. De vestiging van stedelijke republieken
leek zijn voltooiing te naderen. Zo ver is het uiteindelijk niet gekomen, want in 1382 brak graaf
Lodewijk van Male, met de steun van de Franse koning, de macht van de steden.
Het stadsbestuur
Ondanks die autonomie zouden de vorst toch toezicht blijven uitoefenen op de stad via zijn
vertegenwoordiger: de baljuw (ook wel amman, schout of meier genoemd). De baljuw was de voorzitter
van de Raad van Gezworenen en van de Schepenbank, voerde de gemeentelijke milities aan en oefende
toezicht uit op de gemeentelijke financies. Zo probeerde de heer toch de steeds machtiger wordende
steden in zijn vorstendom onder controle te houden. Pas aan het einde van de middeleeuwen en in de
nieuwe tijd zouden machtige vorsten erin slagen de steden te integreren in nationale, centraal bestuurde
eenheidsstaten (zie ‘Mens en maatschappij’ in het tweede semester).
De poorters woonden binnen de omwalde stad, die toegankelijk was via de versterkte stadspoorten,
vanwaar de toegang tot de stad nauwlettend in het oog kon worden gehouden. De stadspoorten gaven
niet alleen de gelegenheid tot een strikt toezicht op het vrij intens personen- en goederenverkeer, maar
boden ook de gelegenheid om allerlei belastingen en tollen te heffen. Vandaag vind je in Gentse
straatnamen nog steeds verwijzingen naar de voormalige stadspoorten: Ketelpoort, de Sint-
Lievenspoort, de Muidepoort, etc. In de onmiddellijke buurt van de poorten werden stapelhuizen,
talrijke herbergen, winkeltjes van koop- en ambachtslui gevestigd, die allen samen een eigen
handelswijk vormden. Dit verklaart meteen de decentralisatie en de specialisatie van de handel in de
middeleeuwse steden. Tegelijkertijd voorkwam de perifere spreiding van de handel de verstikking van de
stadskern.
De middeleeuwse stad was verdeeld in wijken, die elk een specifiek karakter en eigen voorzieningen
hadden. Het belang van religie in het dagelijks leven van de middeleeuwse stedeling blijkt ook uit het feit
dat de wijken zich heel vaak identificeerden met de eigen parochies en zich vaak vernoemden naar de
naam van de parochiekerk. Omwille van de prominente plaats van religie in de gemeenschap was de
kerk het eigenlijk centrum van de stad en van de wijken. De meeste wijken hadden een plaatselijke markt
en beschikten via fonteinen of waterputten over een autonome drinkwatervoorziening. Ook hospitalen
werden - uiteraard op bescheiden schaal - per parochie of per wijk ingericht, wat meteen de verstikking
van de stadskern verhinderde. Het zeer eigen karakter van de stadsbuurten was ook het resultaat van
het feit dat de leden van hetzelfde beroep zich meestal in dezelfde woonwijken groepeerden.
Ga naar de Gentse binnenstad of neem een kaart van Gent bij de hand. Kijk maar eens naar de
nabijheid van de Sint-Michielskerk, de Sint-Jacobskerk, de Sint-Baafskathedraal en de Sint-
Niklaaskerk in de Gentse binnenstad. Deze kerken zijn het resultaat van de nabijheid van
verschillende parochies in de middeleeuwen. Ze zijn nog stille getuigen van het belang van religie
in de middeleeuwen en tonen waar de middeleeuwse parochies zich bevonden. De aanwezigheid
In het stadscentrum bevonden zich vaak de dominerende prestigegebouwen. De burcht, het klooster of
de abdij, een kerk, de kathedraal in een bisschopsstad, het belfort, de hallen, het schepenhuis, de
ambachts-en gildehuizen waren er gegroepeerd. In Gent had je een combinatie van alle bovenstaande
gebouwen, wat niet noodzakelijk in elke stad het geval was.
Oefening
Zoek op onderstaand stadszicht prominente gebouwen die vandaag nog steeds de Gentse skyline
domineren herkennen :
• de drie torens van Gent : Sint-Niklaaskerk, Belfort, Sint-Baafskathedraal
• de Sint-Jacobskerk
• de kerk van de Sint-Pietersabdij
• de Sint-Baafsabdij (vandaag een ruïne)
• het Gravensteen
Leerdoelen
Je kunt…
1. de begrippen/namen/plaatsen/gebeurtenissen/… die opgenomen zijn in dit
hoofdstuk en de index toelichten en situeren in het historisch referentiekader.
2. de begrippen illustreren met exemplarische voorbeelden.
3. illustreren hoe de industrialisatie door de industriële revoluties vandaag nog
steeds waarneembaar is in Gent (koppeling met omgevingsonderwijs).
4. de continuïteit en de veranderingen tussen het middeleeuwse en de 18de-19de-
eeuws Gent duiden met concrete voorbeelden voor het socio-economisch en socio-
politiek domein.
5. toelichten hoe historische ontwikkelingen leidden tot de industriële revoluties.
3.2.1 Inleiding
Na de middeleeuwse hoogdagen verloor Gent in de nieuwe tijd haar vooraanstaande positie als
economisch centrum aan Brugge, Antwerpen en vervolgens Amsterdam. Pas in de 18de en vooral in de
19de eeuw kende de stad een nieuwe economische bloei – samen met andere steden in België – door de
Industriële Revolutie. In dit hoofdstuk staan we stil bij de sporen van het Gentse industriële verleden en
bij de oorzaken en de kenmerken van de industriële revoluties in de 18de en 19de eeuw.
Een industriële revolutie is een spectaculaire versnellingsfase waarbij goederen niet langer met
de hand, maar met behulp van (door energie aangedreven) machines worden geproduceerd.
Door de introductie van machines stijgt de productie en kunnen goederen sneller worden
verspreid. Deze veranderingen zorgen ervoor dat de samenleving evolueert van een agrarische
naar een geïndustrialiseerde samenleving. Dit gaat gepaard met grote economische en sociale
veranderingen. De industriële revolutie vond niet overal op hetzelfde moment plaats.
In de buurt van de campus, maar ook elders in Gent, zie je nog de restanten van het rijke industriële
verleden. Schoorstenen, beluiken, maar ook subtielere overblijfsels zijn waarneembare getuigen en zijn
het ideale materiaal om te gebruiken om met je leerlingen het verleden te gaan waarnemen. Hoe dat
kan, ondervond je aan de lijve tijdens de leerwandeling tijd en techniek (zie de leerwandeling en de
bijhorende toelichting over omgevingsonderwijs op Canvas).
Muinkmeersen, 1837. Links de Gentse Sint-Pietersabdij, rechtsvoor de plek waar het huidige Zuid zal aangelegd worden.
De fabrieksbaas zorgde dat zijn arbeiders en hun gezinnen (die vaak ook in de fabriek werkten), een dak
boven hun hoofd hadden. Zo’n woning, die eigendom was van de fabrieksbaas, bevond zich in een
beluik, een geheel van erg kleine huisjes, die dikwijls rond een open ruimte gegroepeerd waren. Via een
poortje in een straat kan je de beluik betreden. Vandaar dat de Gentenaren het ook wel ‘poortjes’ of
‘cités’ noemen. De levensomstandigheden in die beluiken waren lamentabel. Vaak was er slechts één
‘toilet’ voor het volledige beluik. Niet in elk beluik was er een waterpomp met drinkbaar water. Het
beruchtste Gentse voorbeeld is Batavia, waar in 1848 zo’n 580 mensen samenwoonden in 117 huisjes
langs vier straten, goed voor een oppervlakte van nauwelijks 3000 m². Voor alle inwoners van Batavia
waren er slechts zes toiletten en twee waterpompen.
In Gent zijn er nog heel wat beluiken bewaard gebleven. Ze zijn niet langer afgesloten met een
poortje en zijn dus makkelijk toegankelijk. Langs de Gentse visserij en de Hoveniersberg kan je
bijvoorbeeld nog beluiken terugvinden.
Vóór de industriële revolutie werkte slechts een klein deel van de bevolking in de nijverheid en handel. In
sommige bedrijfstakken werden in de 17de eeuw manufacturen opgericht, waarin vaak honderden
mensen samenwerkten en een grote hoeveelheid producten werd vervaardigd. Toch was de arbeid in
deze bedrijven nog pre-industrieel. Alle producten werden met de hand en werktuigen vervaardigd, al
was er wel al sprake van een werkverdeling en van specialisatie. Pas door de industriële revolutie zal de
productie mechaniseren en exponentieel toenemen.
De agrarische revolutie
Tot de industriële revolutie aan het einde van de 18e eeuw was landbouw de economische activiteit bij
uitstek, zowel op het vlak van tewerkstelling als van productie. Reeds in de middeleeuwen zou het
domaniaal stelsel plaatsmaken voor een pachtysteem, dat in de nieuwe tijd dominant zou worden.
Boeren waren niet langer aan de grond gebonden. Boeren konden grond pachten van de
grootgrondbezitters. In ruil voor een jaarlijkse vergoeding in geld of natura mochten ze het land
bewerken en de opbrengsten verkopen. In tegenstelling tot bij het domaniaal stelsel waren de
pachtboeren echter niet van generatie tot generatie aan de grond gebonden. Gedurende de nieuwe tijd
vonden er in de Nederlanden – en later in Engeland – nog enkele veranderingen plaats in de landbouw,
waardoor de productie steeg. We kennen dit als de agrarische revolutie.
De landbouw veranderde niet alleen op het vlak van eigendomsrechten, maar ook op het vlak van
techniek. Het drieslagstelsel, dat in de middeleeuwen alom werd gebruikt, zou vanaf de 16e eeuw
verdwijnen in Europa. Het systeem volstond namelijk niet om de groeiende bevolking te voeden. Daarom
werd de braak afgeschaft. Er kwamen nieuwe technieken in de plaats, zoals de ‘New Husbandry’.
Boeren begonnen navruchten, zoals klaver en rapen, te planten. Die planten waren erg geschikt als
veevoeder, waardoor ook de veestapel kon groeien en er meer mest werd geproduceerd. Doordat de
navruchten ook stikstof produceerden voor de bodem, geraakte ze niet uitgeput en konden er ook
uitputtende gewassen worden geteeld. Ook technologische vernieuwingen zoals zwaardere ploegen
droegen bij tot een rendementsverhoging in de landbouw. De laatste belangrijke innovatie was de
introductie van de aardappel in de 18de eeuw. In vergelijking met graan was de aardappel minder
kwetsbaar. Een bijkomend voordeel was dat aardappel ook geteeld kon worden in minder goede grond.
Tot slot was de aardappel ook erg voedzaam en lag de calorieopbrengst per hectare een pak hoger dan
bij graan.
In Engeland zou ook de horigheid (onderdeel van het domaniaal stelsel) worden afgeschaft, als deel van
de enclosure-beweging. Door deze veranderingen steeg de opbrengst in de landbouw aanzienlijk vanaf
de tweede helft van de zeventiende eeuw en was een hogere productie zelfs mogelijk met minder
handen. Dit zorgde voor een uitstoot van arbeidskrachten in de landbouwsector.
Achtergrond: De enclosure-beweging
De demografische revolutie
Door de verhoogde landbouwopbrengsten was er meer voedsel voor handen, waardoor de bevolking
kon groeien. Er stierven ook minder mensen dankzij de toegenomen hygiëne (vooral in de verloskunde)
en in mindere mate door de vorderingen in de geneeskunde, zoals vaccinatie tegen de koepokken (1796).
De groeiende bevolking stimuleerde de vraag naar voedsel en afgewerkte producten en deed
tezelfdertijd een arbeidsreserve ontstaan.
De sociale revolutie
Mede dankzij de demografische revolutie waren arbeidskrachten in Engeland goedkoop en overvloedig
aanwezig. Door de verhoging van de landbouwproductiviteit hadden veel boeren geen werk meer en
zochten ze werk in de stad. De industriëlen beschikten zo over een immense arbeidsreserve. De Engelse
bevolking nam toe, vooral in industriegebieden met steden zoals Leeds, Sheffield, Birmingham,
Manchester en Liverpool (the Black Country). Hetzelfde fenomeen zien we ook in onze regio, met een
overschot aan arbeidskrachten in steden zoals Gent.
Oefening
Bestudeer onderstaande kaart. Zie je een samenhang tussen de aanwezigheid van grondstoffen en
de verspreiding van de industriële revolutie ?
De ‘Glorious Revolution’ van 1688 veranderde het politieke landschap in Engeland. De regerende
katholieke vorst James II werd verjaagd en vervangen door het protestantse koningspaar Mary
en Willem. Zij moesten echter akkoord gaan met de Bill of Rights, die de macht van de vorst
beperkte ten voordele van het parlement. Na de Glorious Revolution brak er een periode van
binnenlandse politieke rust en vrede aan. Het politieke klimaat vormde een goede
voedingsbodem voor economische ontwikkelingen.
De welvarende grootgrondbezitters en handelaars wilden hun inkomsten vergroten. Doordat ze
het Engelse parlement domineerden, konden ze via politieke beslissingen de economie
bevorderen en hun eigen positie verbeteren. Via de ‘enclosure acts’ konden de
grootgrondbezitters zich meer land toe-eigenen. De Engelse politici hechtten ook veel belang
De technische revolutie
Naarmate de vraag naar gebruiksvoorwerpen, wapens en landbouwwerktuigen groter werd, zochten de
Engelsen manieren om sneller te produceren. Daarom investeerden rijke grootgrondbezitters en
handelaars in de industrie en in nieuwe uitvindingen die de productiviteit moesten verhogen. Deze
investeringen resulteerden in de mechanisatie van de textiel- en ijzerproductie.
De Engelse textielnijverheid – die dus vooral een huisnijverheid was - ondervond sinds ca. 1700 hevige
concurrentie uit Indië, vanwaar goedkope katoenen stoffen geïmporteerd werden. De Indische stoffen
vonden in Engeland meteen afname: ze waren licht, goed wasbaar en konden geverfd en bedrukt
worden. Voor het Engelse textiel werd de concurrentie zo groot dat er maar één oplossing was:
goedkoper produceren dan Indië. Dat kon enkel door te mechaniseren. Het startschot van de
mechanisatie was de introductie van het vliegend schietspoel in de weefnijverheid. Dit leidde tot een
stijgende vraag naar garen. Door technische vernieuwingen in de spinnerij kon men aan die vraag
voldoen en zelfs na verloop van tijd zo veel draad produceren dat de weverij weer op zoek moest naar
technische vernieuwingen om de productie van het weven te verhogen. Rond 1800 werden spinmachines
aangedreven door stoomkracht (zie mechanisatie van de ijzerproductie). Vijfentwintig jaar later
gebeurde dat bij de weefgetouwen.
Voor de industriële revolutie had een wever die de hele dag werkte minstens vier spinners nodig
om hem van voldoende garen te voorzien. Lange tijd was dit evenwicht tussen spinnen en weven
behouden gebleven omdat de techniek nauwelijks wijzigde. Dat evenwicht werd verstoord door
de uitvinding van de vliegende schietspoel in 1733 door James Kay. Nu kon in dezelfde tijd
dubbel zoveel geweven worden als vroeger. Daarenboven kon de wever ook bredere stukken
weven aangezien de reikwijdte van de weversarm geen rol meer speelde. Het gevolg was dat de
In 1779 bracht de thuiswever Samuel Crompton een volgende verbetering. Hij bouwde een
combinatie van de Spinning Jenny en de Waterframe, nl. De ’Spinning Mule’ waardoor nog meer
en vooral steviger en fijner garen kon worden gesponnen. Bovendien was deze ‘Mule Jenny’ de
eerste machine waarmee alle garensoorten konden gesponnen worden. Tussen 1764 en 1794
was de garenproductie verdertigvoudigd!
Door de stijging van de garenproductie lag de bal weer in het kamp van de wevers. In 1785 en
1786 vond Edmund Cartwright de eerste mechanische weefstoel uit. Zijn nieuwe weefstoel
maakte het mogelijk om eenvoudige weefsels in grote hoeveelheden te produceren. Geleidelijk
werden verdere verbeteringen aangebracht en rond 1830 had de weefmachine de vroegere
weefgetouwen definitief verdrongen. Tussen 1760 en 1850 was de productiviteit van het weven
dertienmaal groter geworden!
Al deze ontwikkelingen vonden eerst plaats in Engeland, dat net als Vlaanderen een rijke en oude
textielnijverheid kende (zie ambachten). De Vlaamse ondernemers waren erg geïnteresseerd in de
machines die in Engeland werden ontwikkeld. De Engelse regering beschermde echter haar
technologische voorsprong door een verbod op de export
van machines en de emigratie van gespecialiseerde
arbeiders die ze konden bedienen. Toch slaagde de Gentse
ondernemer Lieven Bauwens er in om onderdelen van de
Mule Jenny het land uit te smokkelen. Enkele jaren later, in
1800, opende Lieven Bauwens de eerste mechanische
kaarderij en spinnerij in Gent. In 1810 kende de stad al
achttien mechanische spinnerijen en iets later werden ook
de eerste mechanische weefgetouwen ingevoerd. De
mechanische productie van katoen en linnen
veronderstelde het bijeenbrengen van de machines in één
grote ruimte, de fabriek, én het op elkaar afstemmen van
de verschillende fasen van het productieproces. Op die
manier ontstaan grote ondernemingen waar een arbeider
nog slechts een klein radertje was in een groot geheel.
Dankzij de introductie van de ‘Mule Jenny’ en van fabrieken
in België stond Lieven Bauwens mee aan de basis van de
Belgische industriële revolutie en de bloei van de Gentse
textielindustrie. Hij wordt vandaag nog altijd herinnerd met een standbeeld op het Gentse Lieven
Bauwensplein.
Achtergrond: De stoommachine
Een vervoersrevolutie
Eeuwenlang verliep het transport echter erg traag. Tot diep in de 18de eeuw lagen de Europese wegen er
erbarmelijk bij. Met de stijging van de industriële productie nam de nood aan betere wegen toe.
Producten moesten namelijk snel verdeeld en uitgewisseld kunnen worden.
Er zijn verschillende redenen waarom zo’n klein land zo’n dominante economische positie kon
verwerven. Ten eerste beschikte België net als Engeland over grondstoffen die voor de ontwikkeling van
de 19e-eeuwse industrie van fundamenteel belang waren, nl. steenkool en ijzererts. Bovendien is België
ideaal gelegen als doorvoerland tussen drie grote industriële complexen: Noord-Frankrijk, het Rijngebied
in Duitsland en vooral het in de 19e eeuw economisch sterk vooruitlopend Engeland. Het Belgische
verkeersnet, bestaande uit wegen, kanalen en later ook spoorwegen, verbond het Duitse industriegebied
via Antwerpen en Oostende met Engeland én met Noord-Frankrijk. Begrijpelijk dat dit bijdroeg tot de
economische bloei van België.
België was ook dicht bevolkt waardoor er voldoende arbeidskrachten beschikbaar waren. Tenslotte
heeft de burgerij, de nieuwe stand van welvarende ondernemers die de politieke macht naar zich
toegetrokken had, blijk gegeven van bekwaamheid, initiatief en durf om een moderne economie tot
ontwikkeling te brengen. Onder de leiding van de burgerij vierde het liberalisme hoogtij. Het liberale
gedachtegoed droeg vrijheid van het individu als hoogste ideaal in zijn vaandel. Zij meenden dat vrije
handel automatisch zou leiden tot verbetering van de economisch-sociale situatie van iedereen. De staat
moest zich daarom onthouden van elke tussenkomst in het economisch leven dat zich in alle vrijheid
moest kunnen ontwikkelen.
De grondvesten voor de Belgische industrialisatie werden gelegd vóór 1830, ten tijde van het Koninkrijk
der Nederlanden (1815-1830). Koning Willem I stimuleerde de industrie in het zuiden, met name de
textiel-, mijn- en ijzerindustrie. Door de oprichting van een investeringsmaatschappij (de latere Societé
Générale de Belgique) verzamelde hij het noodzakelijk investeringskapitaal. Na de onafhankelijkheid in
1830 werd de industrialisering verdergezet, maar het was pas vanaf 1850 dat het proces versnelde en het
de kern van de economie werd. De industriële revolutie speelde zich vooral af in de textiel-, steenkool-,
ijzer-, glas- en wapenindustrie. Op enkele decennia tijd vertienvoudigde de productie.
Het Belgische spoorwegennet groeide razendsnel. Niet alleen de overheid, maar ook de privésector
investeerde al snel in spoorwegen. In 1843 was de ‘IJzeren Rijn’ voltooid. Nauwelijks tien jaar later telde
België 560 km spoorlijn, 80 stations, 143 locomotieven en 25 000 wagons. Ook in een industriestad als
Gent was verbonden met het spoorwegennet. Ook al zijn de spoorwegen die naar het verdwenen
Zuidstation ook verdwenen, toch zijn er nog overblijfsels in het stratenplan en straatbeeld te merken (zie
leerwandeling). De spoorwegen doorkruisten het hele land en versterkten zo, net als in andere naties, de
nationale eenmaking. De economische betekenis was erg groot: de spoorwegen stimuleerden de
steenkool- en ijzerindustrie, werkten een hogere arbeidsmobiliteit in de hand en versoepelden de
distributie en de handel. Internationaal zouden Belgen een drijvende kracht worden achter het
aanleggen van spoorwegen, tram- en metrostelsels.
Oefening
Sommigen beschouwen 1856 als het startpunt van de Tweede Industriële Revolutie. In dat jaar slaagde
men erin gesmolten ruwijzer te veranderen in staal, dat harder, lichter en buigzamer is dan ijzer. Staal
opende nieuwe perspectieven voor de spoorwegen, de scheepsbouw, de machinebouw, de
wolkenkrabbers... Staal begon ijzer te vervangen als grondstof voor de machinebouw.
De Tweede Industriële Revolutie bracht ook veel veranderingen te weeg op het gebied van energie.
Wetenschappers kenden al lang het bestaan van elektriciteit, maar pas in de 19de eeuw slaagde men
erin het te benutten voor licht en energie. Elektriciteit kan gemakkelijk over grote afstanden
overgebracht en eenvoudig in andere energievormen (hitte, licht of beweging) omgezet worden. Vanaf
1882 werden elektrische centrales gebouwd, van waaruit de elektriciteit via stroomleidingen naar de
fabrieken en de woningen werd geleid. Vooral de elektrische verlichting was van groot economisch
belang, maar de nieuwe energiebron werd al snel ook gebruikt voor het aandrijven van machines en
motoren en, vooral na 1945, voor consumptiegoederen zoals stofzuigers, radio’s, strijkijzers,
koelkasten...
Wat opvalt aan deze uitvindingen is de betrokkenheid van chemici en natuurkundigen. Dit verschilt van
de Eerste Industriële Revolutie, waar de technische vernieuwingen voornamelijk bedacht werden door
uitvinders die vertrouwd waren met het productieproces. In de Tweede Industriële Revolutie werkten
wetenschap en industrie nog nauwer samen. Grote bedrijven richtten eigen laboratoria in om nieuwe
producten te ontwikkelen. De chemische nijverheid verdrong de traditionele steenkool- en
ijzernijverheid en ontwikkelde ontelbare toepassingen in onder meer de fotografie, de textiel-, rubber-
en kunststofindustrie.
Om zoveel mogelijk winst te maken probeerden de werkgevers de arbeiders zoveel mogelijk uren te
laten werken, want het rendement van de machines was recht evenredig met het aantal uren dat ze
draaiden. Voor het eerst in de geschiedenis werd het arbeidsritme niet meer bepaald door wat het
menselijk lichaam aankon, maar door het ritme van de machines. Dit resulteerde in werkdagen van meer
dan 12 uur, wat een nefaste impact had op de gezondheid van de arbeiders. In de tweede helft van de
19e eeuw werd ook het ploegensysteem ingevoerd waardoor de machines permanent konden blijven
draaien terwijl de arbeidersploegen elkaar afwisselden. In de tweede helft van de 19e eeuw zouden de
werkdagen stelselmatig korter worden. Toch zou het tot na de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) duren
voordat werkdagen van acht uur ingevoerd werden volgens het principe; een arbeidsdag bestaat uit 8
uur slaap, 8 uur werk en 8 uur ontspanning. Het totaal aantal werkuren mocht de 48 uur/week niet meer
overschrijden.
Een ander gevolg van de industrialisatie voor het welzijn van de arbeiders was het verdwijnen van de
directe arbeidsvrucht. Vroeger zagen ambachtslieden het product dat zij vervaardigden, maar in een
fabriek leveren de meeste arbeiders geen eindproduct meer af. Ze zijn alleen verantwoordelijk voor een
klein onderdeel van het proces. Bovendien moesten ze aldus eindeloos dezelfde handeling herhalen op
het ritme van de machine (principe van het bandwerk).
De fabrieksarbeiders ontvingen voor de lange en eentonige werkdagen een loon dat nauwelijks volstond
om in de basisbehoeften te voorzien. De ondernemers profiteerden immers van de afhankelijkheid van
het loon van vraag en aanbod. Hoe groter het aanbod van arbeidskrachten, hoe lager de werkgevers het
loon konden houden. Dat kwam de ondernemers, die zoveel mogelijk winst wilden maken en bijgevolg
Veranderen van baan was voor de arbeider geen optie, want er stonden telkens velen te wachten om zijn
plaats in te nemen. Bovendien was het voor een arbeider erg moeilijk ander werk te vinden vanwege het
werkboekje. In dat boekje, dat door de werkgever werd bijgehouden, stonden alle ‘misdrijven’ die de
arbeider begaan had vermeld. Geen enkele andere werkgever mocht een arbeider in dienst nemen
zonder werkboekje. Het kwam er in feite op neer dat een arbeider niet van werk kon veranderen zonder
toestemming van zijn baas. Dit veranderde pas in 1883. De fabrieksbazen ‘bonden’ hun arbeiders ook
nog op een andere manieren aan zich. Vrouw en kinderen werkten vaak in dezelfde fabriek. Een gedeelte
van het loon werd uitbetaald in natura, waarmee de arbeider levensmiddelen moest kopen in de winkel
van de fabriek (het trucksysteem). Tot slot woonde het gezin ook nog in een woning die eigendom was
van de werkgever, in een van de zogenaamde beluiken (zie eerder).
De plattelandsbevolking probeerde, door steeds meer uren te werken én door het inzetten van steeds
jongere kinderen, het gezinsinkomen op een bestaansminimum te brengen. Sommige landarbeiders
losten hun problemen op door als seizoenarbeider op grote landbouwbedrijven te gaan werken tijdens
het hoogseizoen of door ’s winters naar een fabriek te trekken. Ook de steenkoolmijnen in Wallonië
trokken heel wat Vlaamse arbeiders aan. De meesten onder hen pendelden heen en weer, hetzij dagelijks
of wekelijks, via de gloednieuwe spoorwegen.
Omdat het inkomen van fabrieksarbeiders nauwelijks voldoende was om te overleven, zochten velen
naar een aanvulling van het inkomen door kinderen vanaf steeds jongere leeftijd in te schakelen in het
arbeidscircuit. Ook de werkgevers stimuleerden kinderarbeid omdat kinderen uiteraard een lager loon
verdienden dan volwassenen.
Kinderarbeid
Het inschakelen van kinderen als arbeidskrachten was geen nieuwigheid. In de middeleeuwen
gingen kinderen in de leer bij een ambachtsman om een beroep te leren (zie eerder). Ook op het
platteland werden kinderen van oudsher ingezet in de landbouw. Kinderen van landbouwers werkten
gewoonlijk vanaf hun tiende levensjaar gedurende elf uur per dag of meer. Zelfs jongere kinderen
werden ingeschakeld, maar dan minder regelmatig en vooral bij kleinere taken (aardappelen rooien,
Nieuw voor de 19de eeuw was de tewerkstelling van kinderen in de industrie. Sommige kinderen
werkten vanaf hun zes jaar in de fabriek. Ze stonden er onder toezicht van een oudere arbeider die hen
betaalde, maar die betaalde liefst zo weinig mogelijk omdat zijn eigen loon dan uiteraard groter was. De
zware fysieke inspanningen (lange uren rechtop staan) en het eentonige werk aan de machine zorgden
voor psychische ondermijning van de kinderen. De kinderen werkten minstens twaalf uur per dag en
waren soms uren te voet onderweg van en naar de fabriek. Niet zelden vielen kinderen tijdens het werk
in slaap waarvoor ze dan een flinke rammeling kregen. Kinderen waren in verschillende industriële
sectoren actief, zoals de Waalse metaalnijverheid, in glasblazerijen, steenbakkerijen en de
textielindustrie. Daar moesten kinderen met hun kleine vingertjes gebroken draden aaneenknopen. Dat
zich daarbij veel ongelukken voordeden, spreekt vanzelf, want de machine mocht daarvoor niet
stilgelegd worden. Ook in de steenkoolmijnen werden kinderen ingeschakeld. Vanwege hun kleine
gestalte waren ze namelijk mobieler in de smalle gangen dan volwassenen. Hoewel een wet van 1813
kinderarbeid in de mijnen verbood vóór de leeftijd van tien jaar, werden hierop veel uitzonderingen
gemaakt. In 1846 waren er in België op ongeveer 50 000 mijnarbeiders 10 000 kinderen.
Vele mensen protesteerden tegen kinderarbeid en haar misbruiken, maar voor de ouders waren de
geringe inkomsten van hun kinderen onmisbaar. Pas op het einde van de 19e eeuw kwamen er, onder
invloed van de pas opgerichte socialistische arbeiderspartij en later ook de christelijke
arbeidersbeweging, wetten tot stand die de kinderarbeid probeerden te beperken. In 1889 verbood een
wet kinderen jonger dan twaalf jaar in de mijnen te werk te stellen en pas in 1914 werd kinderarbeid
jonger dan veertien jaar verboden. Het spreekt vanzelf dat zolang kinderarbeid niet verboden was, er ook
geen sprake kon zijn van leerplicht. De wet op de leerplicht dateert dan ook van 1914, maar door de
Eerste Wereldoorlog werd deze wet pas na de oorlog van toepassing.
Het is misschien niet verbazend dat de invoering van de leerplicht een grote impact heeft gehad op de
scholingsgraad van de kinderen. Zolang kinderen immers werden ingeschakeld als arbeidskrachten,
konden ze niet naar school gaan. Terwijl in de nieuwe tijd vrij veel kinderen in de Nederlanden naar
school konden gaan, zorgde de toename van kinderarbeid vanaf de 18e eeuw ervoor dat tegen het
midden van de 19e eeuw nog slechts 10 à 20% van de mannelijke dagloners zijn naam kon schrijven. Bij
de vrouwen van de laagste sociale klassen was dat percentage nog kleiner.
Toch gingen ook in de 19e eeuw kinderen naar school, maar dan alleen zolang ze niet groot genoeg
waren om te gaan werken. Ze werden dan naar een ‘bewaarschool’ gebracht, waar enkele niet-werkende
ouders op hen letten. Nadien konden ze in principe kosteloos naar de lagere school, hoewel niet alle
kinderen daar gebruik van maakten. Het middelbaar onderwijs was niet kosteloos en bleef dus
Gestimuleerd door de socialisten en liberalen, zou de staat in de 19e eeuw actiever gaan ingrijpen in het
onderwijs, tegen de zin van de katholieken die het onderwijs domineerden. De staat zou scholen
oprichten en de kwaliteit van het onderwijs verbeteren, mede door de introductie van een
lerarenopleiding. De inspanningen werkten. De alfabetiseringsgraad van de bevolking steeg enorm: in
1866 kon 59% van de bevolking lezen en schrijven. In 1910 was dit percentage opgelopen tot 86%.
Pas op het einde van de 19de eeuw kwam er enige verbetering in het leven van de arbeiders. Onder
invloed van links revolutionaire denkers als Friedrich Engels en Karl Marx kwam er verzet tegen het
ongebreidelde economisch liberalisme en kapitalisme. Marx ontwikkelde een economisch-politieke leer,
het communisme. Marx vond dat het proletariaat in opstand moest komen om een klasseloze
maatschappij te creëren waarin alle mensen ook economisch gelijk zouden zijn en niet langer privébezit
zouden hebben. Om die klasseloze maatschappij, die voor Marx onafwendbaar was, te realiseren
moesten alle arbeiders, over de grenzen heen, zich verenigen en de economische en politieke macht in
handen nemen. Vandaar de leuze: “Proletariërs aller landen, verenigt u!”
Anderen wilden een verbetering van het lot van de arbeiders bereiken langs een wettelijke en vreedzame
weg. De socialisten richtten in Vlaanderen socialistische coöperaties op om de situatie van de arbeiders
te verbeteren. In Gent was de socialistische coöperatie Vooruit (opgericht in 1881) succesvol. De
organisatie begon als een kleine coöperatie die zich vooral bezighield met de verkoop van brood en
kleding, maar zou al snel een heel netwerk aan winkels, volkshuizen en apotheken uitbouwen. Op de
Vrijdagsmarkt staat nog steeds ‘Ons Huis’, waarin vroeger de supermarkt van Vooruit zat. In de stad kan
je nog verschillende gebouwen terugvinden waarop de naam ‘Vooruit’ prijkt. Het bekendste en meest in
het oog springende is Kunstencentrum Vooruit, a.k.a. ‘De Vooruit’ in de Sint-Pietersnieuwstraat.
De Katholieke Partij had aanvankelijk weinig aandacht voor de eisen en de noden van de
arbeidersbevolking. Er waren wel talloze liefdadige acties van katholieken, maar aalmoezen en goede
werken veranderen niets fundamenteels aan het onrecht. Dat zagen gewone priesters, die veel dichter bij
de gewone man stonden, ook in. Priester Daens stichtte in 1893 de Christelijke Volkspartij die ernaar
streefde de arbeiders stemrecht te geven. Ondertussen had ook paus Leo XIII het lot van de arbeiders
behartigd in zijn encycliek Rerum Novarum van 1891. De paus pleitte hierin voor christelijke
arbeidersverenigingen én voor een goede verstandhouding tussen werkgevers en arbeiders. De
werkgevers moesten zorgen voor een redelijk loon en goede werkomstandigheden, de arbeiders
Echte verandering zou er pas komen na de Eerste Wereldoorlog, met de invoering van het algemeen
enkelvoudig stemrecht (1919). Er zijn verschillende mogelijke reden waarom dat na WOI werd
goedgekeurd. Misschien voelden zowel katholieken als liberalen wel aan dat de duizenden arbeiders die
tijdens de oorlog zoveel offers hadden gebracht, daarvoor moesten beloond worden. Misschien waren ze
wel opgeschrikt door de revolutie in Rusland waar in 1917 de communisten aan de macht gekomen
waren. Of misschien waren ze wel geschrokken van de grote stakingsgolf die net voor WOI uitbrak en
over heel het land trok.
Feit is dat het algemeen enkelvoudig stemrecht zorgde voor totaal andere verhoudingen in het Belgisch
parlement. Socialisten en christendemocraten vormden plots de meerderheid en de liberalen
verdwenen naar de oppositiebanken. Door de intrede van de socialisten in het parlement werden talloze
sociale wetten gestemd.