Archeobotanisch Onderzoek Op de Locatie Zwarte Molen in Nistelrode (IJzertijd en Middeleeuwen)

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 37

Archeobotanisch onderzoek op de locatie

Zwarte Molen in Nistelrode (IJzertijd en


Middeleeuwen)

RAPPORTNUMMER 668
DATUM AUGUSTUS 2013
AUTEUR H. VAN HAASTER
Colofon

Titel:
BIAXiaal 668
Archobotanisch onderzoek op de locatie Zwarte Molen in Nistelrode (IJzertijd -
Middeleeuwen)

Gemeente: Bernheze
Plaats: Nistelrode
Toponiem: Zwarte Molen fase 2
Centrumcoördinaten vindplaats: 167.800/412.550
Onderzoeksmeldingsnummer: 49905

Auteur:
H. van Haaster

Opdrachtgever:
RAAP Archeologisch Adviesbureau

ISSN: 1568-2285

©BIAX Consult, Zaandam, 2013

Correspondentieadres:
BIAX Consult
Hogendijk 134
1506 AL Zaandam
tel: 075 – 61 61 010
fax: 075 – 61 49 980
e-mail: haaster@biax.nl
BIAXiaal 643 1

1. Inleiding
In opdracht van de gemeente Bernheze heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau
in 2012 een opgraving uitgevoerd in het plangebied Zwarte Molen fase 2 te
Nistelrode, gemeente Bernheze (figuur 1). Dit onderzoek was noodzakelijk in
het kader van de verdere ontwikkeling van de woonwijk ‘Zwarte Molen’,
waardoor het ter plaatse aanwezige bodemarchief ernstig zou worden aangetast.
Uit eerder verricht archeologisch onderzoek in het plangebied was namelijk
gebleken dat zich hier unieke vindplaatsen (nederzettingen) uit de IJzertijd,
Romeinse tijd, Vroege en Volle Middeleeuwen bevinden.
Tijdens het archeologisch onderzoek zijn uit een groot aantal sporen monsters
genomen ten behoeve van archeobotanisch onderzoek. De vraagstellingen die
aan dit onderzoek werden gesteld, betreffen de voedingseconomie, de
milieuomstandigheden in de nabije en wijdere omgeving en de menselijke
activiteit op en rond de vindplaatsen uit de verschillende culturele perioden. Het
voorliggende verslag presenteert de resultaten dit onderzoek.

Figuur 1 Globale ligging van het plangebied Zwarte Molen, ten zuidoosten van de bebouwde
kom van Nistelrode (© Google Earth).
BIAXiaal 643 2

2. Monsterselactie en analysetechniek

2.1.1 Botanische macroresten


Het macrorestenonderzoek is in twee fasen uitgevoerd. In eerste instantie zijn 71
monsters geïnventariseerd, waarbij de conserveringstoestand, rijkdom en globale
soortensamenstelling van het botanisch materiaal in de monsters is onderzocht.
Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van de waarde van de monsters
voor eventueel gedetailleerd vervolgonderzoek (analyse). Voor de resultaten van
dit werk wordt verwezen naar het inventarisatierapport.1 In overleg met de
opdrachtgever zijn uiteindelijk dertien monsters geselecteerd voor analyse. Bij de
keuze van de te analyseren monsters is rekening gehouden met:

• De fysieke en inhoudelijke kwaliteit van de monsters.


• De context (uit een structuur of een onderdeel van een erf: waterputten en
waterkuilen).
• De datering (geassocieerd vondstmateriaal of mogelijkheid tot 14C-datering).

Een overzicht van alle geanalyseerde monsters met hun contextgegevens wordt
gegeven in tabel 1.

Tabel 1 Nistelrode-Zwarte Molen, overzicht van geanalyseerde macrorestenmonsters en


contextgegevens.

vondstnummer spoor contexttype datering


M201 664 waterkuil Midden-IJzertijd
M186 2766 paalkuil Midden-IJzertijd
M71 834 waterput Romeinse tijd
M210 3226 paalkuil Romeinse tijd
M218 3368 kuil Romeinse tijd
M217 3304 waterput Merovingisch
M27 137 waterput Karolingisch
M143 1619 waterput Karolingisch
M202 2427 waterput Karolingisch
M169 2399 paalkuil Karolingisch
M170 2383 paalkuil Karolingisch
M36 582 paalkuil Karolingisch
M108 57 waterput Ottoons
M37 390 paalkuil Volle Middeleeuwen
M195 2598 waterput Volle Middeleeuwen
M187 2540 paalkuil Volle Middeleeuwen

1
Van Beurden 2013.
BIAXiaal 643 3

2.1.2 Pollen
Uit een waterkuil (spoor 139) uit de Vroege-IJzertijd is een gedeelte van de
vulling bemonsterd voor pollenonderzoek. Dit is gedaan door een zogenaamde
pollenbak in het profiel door de kuil te slaan. Uit de onderste, meest humeuze
vulling is een monster genomen voor pollenonderzoek. Uit de inventarisatie
bleek dat het monster rijk was aan goed geconserveerd pollen, waarna besloten
werd het te analyseren. Een foto van de pollenbak met de positie van het
geanalyseerde monster wordt weergegeven in figuur 2.

Figuur 2 Nistelrode-Zwarte Molen, pollenbak 139 met de positie van het geanalyseerde monster
(wit kruisje).
BIAXiaal 643 4

Het pollenmonster is chemisch behandeld volgens de in pollenonderzoek


gebruikelijk methode (acetolysetechniek van Erdtman). Dit is gedaan door M.
Hagen (Vrije Universiteit). Voor de analyse is een opvallend-lichtmicroscoop met
een vergroting tot 10x60 gebruikt. Indien nodig zijn determinaties verricht bij
sterkere vergrotingen en/of door middel van fase-contrastmicroscopie. Voor de
bepaling van het relatieve aandeel van de verschillende pollentypen is als
uitgangspunt een totaalpollensom inclusief sporen van varens en mossen
gebruikt. Hierbij is het totaal aantal getelde pollen en sporen per monster op
100% gesteld. De percentages van de pollentypen, sporen en andere
microfossielen zijn berekend op basis van deze totaalpollensom. In bijlage 3
worden zowel de getelde aantallen als de percentages weergegeven. De
pollenanalyse is uitgevoerd door M. van Waijjen.

3. Resultaten en discussie

3.1 BOTANISCHE MACRORESTEN


De resultaten van het macrorestenonderzoek staan in bijlage 1 (IJzertijd en
Romeinse tijd) en bijlage 2 (Middeleeuwen).

3.1.1 Uitgangspunten bij de interpretatie van de macroresten.


Op de locatie Zwarte Molen zijn zowel verkoolde als onverkoolde plantenresten
aangetroffen. De onverkoolde plantenresten zijn afkomstig uit de relatief diepe
grondsporen zoals waterkuilen en waterputten. In ondiepere grondsporen
(paalkuilen) zijn uitsluitend verkoolde plantenresten bewaard gebleven. De
onverkoolde plantenresten die zich oorspronkelijk in deze sporen bevonden, zijn
in de loop der tijd vergaan.
Omdat de formatieprocessen die hebben geleid tot de samenstelling van de
onverkoolde en verkoolde zadenassemblages sterk verschillen, verschilt ook de
informatiewaarde van deze assemblages.
Archeobotanici zijn er tegenwoordig van overtuigd dat het overgrote deel van
de verkoolde plantenresten die op een voormalig nederzettingsterrein worden
gevonden, samen met graan op de nederzetting terecht zijn gekomen.2 Hoewel
deze plantenresten in eerste instantie in onverkoolde vorm op het
nederzettingsterrein terecht kwamen, raakten ze vervolgens door verschillende
doelbewuste en terloopse handelingen en processen verkoold (zie hieronder). De
kans dat onkruiden die tussen granen groeien op deze manier verkoold raken, is
vele malen groter dan de kans dat onkruiden uit moestuinen of natuurlijke
vegetaties verkoold raken. Belangrijke processen/handelingen waarbij
graanakkeronkruiden verkoold raken zijn de volgende.

2
Van der Veen 2007, 979.
BIAXiaal 643 5

1. Het gebruik van dorsafval als brandstof. Dit betreft zowel het verbranden van
dorsafval (doelbewust of terloops) als het verbranden van dierlijke mest
waarin zich dorsafval bevindt.
2. Voedsel (vooral graanproducten) dat per ongeluk verbrandt tijdens de
voedselbereiding (bakken, eesten, roosteren of koken).
3. Voedselvoorraden die per ongeluk of bewust (tijdens vijandelijkheden)
verbranden.
4. Het schoonmaken (uitbranden) van voorraadkuilen.
5. Het verbranden van geïnfecteerde of bedorven voedselvoorraden.

Van deze handelingen/processen is de eerstgenoemde verreweg het


belangrijkste.3
Om bovengenoemde redenen gaan we er bij de interpretatie van de botanische
onderzoeksgegevens van de vindplaats Zwarte Molen vanuit dat verreweg de
meeste verkoolde plantenresten die in de monsters zijn aangetroffen samen met
graan op de nederzettingsterreinen terecht zijn gekomen en daarom als
akkeronkruiden kunnen worden geïnterpreteerd. Van de onverkoolde zaden is
dit veel minder zeker. Zij zullen waarschijnlijk grotendeels afkomstig zijn van
planten die deel hebben uitgemaakt van andere vegetaties op en rond de
nederzettingen. Uiteraard kan een deel ook afkomstig zijn van graanakkers.
Graanakkeronkruiden komen immers in eerste instantie in onverkoolde toestand
op een nederzettingsterrein terecht. Ze raken pas verkoold tijdens processen die
in de nederzetting plaatsvinden en kunnen daarvoor in een onverkoolde
toestand in een structuur (bijvoorbeeld een waterput) terecht komen waar zij in
die toestand bewaard kunnen blijven.
Bij de indeling van de plantensoorten in de bijlagen is omwille van de
herkenbaarheid uitgegaan van een recent systeem van ecologische groepering.4
Het huidige voorkomen is bij de indeling dus het uitgangpunt, maar dit betekent
niet dat de soorten vroeger in dezelfde vegetatiecategorieën voorkwamen. Vooral
sterk door mensen beïnvloede vegetaties (zoals akkers) hadden vroeger een heel
andere samenstelling dan vergelijkbare huidige vegetaties. Dit heeft onder
andere te maken met fundamentele verschillen in de gebruikte agrarische
technieken. Hierbij valt te denken aan bemestingssytemen, grondbewerking en
toepassing van braakperiodes. Akkers werden vroeger bemest met een grote
verscheidenheid aan organisch materiaal (bijvoorbeeld dierlijke mest,
nederzettingsafval, plaggen, bosstrooisel, slootbagger). Hierdoor gingen
onkruiden uit veel verschillende milieus deel uitmaken van de
akkeronkruidvegetatie. Omdat de grondbewerking minder intensief was dan
tegenwoordig, hadden voeger ook meer meerjarige soorten een kans om op
akkers te overleven. Ook toepassing van braakperiodes waarbij het akkerland

3
We gaan er vanuit dat het gebruik van dierlijke mest als brandstof in ons klimaat van
ondergeschikt belang is. In aride klimaten speelt dit wel een belangrijke rol, vooral als er
nauwelijks brandhout in de natuurlijke omgeving kan worden gevonden (zie bijv. Cappers 2008,
12.)
4
Tamis et al. 2004.
BIAXiaal 643 6

een jaar met rust werd gelaten om de natuurlijke vruchtbaarheid te herstellen,


had gevolgen voor de samenstelling van de akkeronkruidvegetatie.

3.1.2 IJzertijd
Uit de Midden-IJzertijd zijn twee monsters geanalyseerd. Eén monster (M201) is
afkomstig uit een waterkuil (spoor 664). Het tweede monster (M186) is afkomstig
uit een minder duidelijke structuur (spoor 2766).

3.1.2.1 Gebruiksplanten
In de twee ijzertijdmonsters zijn voornamelijk verkoolde resten van granen
gevonden. Het gaat om gerst (Hordeum vulgare), emmertarwe (Triticum dicoccon),
pluimgierst (Panicum miliaceum), spelt (Triticum spelta) en trosgierst (Setaria
italica). Ook van haver (Avena) zijn enkele resten gevonden, maar het is niet
duidelijk van welke haversoort deze afkomstig zijn. Van haver bestaan meerdere
soorten, en voor het betrouwbaar vaststellen van de soort zijn bepaalde kafresten
nodig, die niet in de betreffende monsters zijn gevonden. Gecultiveerde haver
(Avena sativa) komt in ons land vanaf de Late-IJzertijd voor, maar vondsten uit
die tijd zijn zeldzaam. Het is daarom meer waarschijnlijk dat de gevonden
haverresten van het akkeronkruid oot (Avena fatua) afkomstig zijn. Oot is een
onkruid dat in archeologische context vaak samen met emmer of gerst wordt
gevonden. Een aantal graankorrels was sterk beschadigd waardoor niet precies
kon worden vastgesteld van welke soort zij afkomstig zijn (Cerealia). Gerst en
emmertarwe waren in de IJzertijd de belangrijkste granen in ons land.
Pluimgierst is een graansoort met relatief kleine korrels die vroeger vooral op de
zandgronden werd verbouwd (figuur 3, links). Het gewas houdt van grond die
snel opwarmt; op vochtige (koude) grond doet pluimgierst het niet goed. Het
gewas wordt vanaf de Bronstijd in ons land verbouwd.
De vondst van trosgierst (figuur 3, rechts) is bijzonder want resten van dit
graan worden in ons land niet vaak gevonden. Trosgierst is nauw verwant aan
pluimgierst. Net als pluimgierst levert trosgierst de beste opbrengst op grond die
snel opwarmt. Vanaf de Late-Bronstijd worden af en toe vondsten van dit graan
gedaan. In de IJzertijd lijkt het populairder te worden. Het werd toen vooral in
het Duitse Rijnland veel verbouwd. Ook de meeste Nederlandse vondsten
dateren uit de IJzertijd. Na de IJzertijd neemt de betekenis van trosgierst in
Nederland en het Duitse Rijnland sterk af.5

5
Bakels 2013.
BIAXiaal 643 7

Figuur 3 Pluimgierst (links) en trosgierst (rechts) (© BIGLOBE).

Spelt staat bekend als een tarwesoort die ook onder marginale klimatologische
omstandigheden nog een betrouwbare opbrengst levert en weinig vatbaar is voor
plantenziekten. Het wordt vanaf de Bronstijd in ons land verbouwd.
Van vlas (Linum usitatissimum) zijn enkele verkoolde zaden en
vruchtkapselfragmenten gevonden. Vruchtkapsels zijn de onderdelen van de
vlasplant waarin zich de zaden bevinden. Vlas is een gewas dat zowel voor de
oliehoudende zaden als voor de vezels kan worden verbouwd. Waar de
ijzertijdbewoners van de Zwarte Molen het gewas voor hebben gebruikt, kan niet
worden achterhaald. Vlasvezels kunnen worden gebruikt voor de productie van
textiel (linnen) en touw. Uit de zaden (lijnzaad) kan olie (lijnolie) geperst worden
die in de voeding of voor verlichting gebruikt kan worden. Lijnolie werd ook
gebruikt voor het verduurzamen van touw, visnetten en houtwerk.
Van emmertarwe, spelt, gerst en vlas is dorsafval gevonden. Op grond van de
aan- of afwezigheid van dorsafval op een vindplaats worden soms conclusies
getrokken over locale verbouw of import van cultuurgewassen. Uitgangspunt
hierbij is dat cultuurgewassen meestal zonder dorsafval worden verhandeld.
Van gerst zijn aarspilsegmenten gevonden.6 Deze onderdelen van de aar worden
al in een vroeg stadium van de oogstverwerking (op of in de nabije omgeving
van de productienederzetting) van de korrels gescheiden. Grote hoeveelheden
aarspilsegmenten (zoals in M186 het geval is), duiden daarom op locale
productie van gerst. Van emmer en spelt is ook dorsafval (basisaartjes)
gevonden. Basisaartjes zijn de onderdelen van het aartje waarmee de
graankorrels aan de aarspil vastzitten. Bij emmer en spelt zitten de basisaartjes na
de eerste dorsing nog aan de graankorrels vast. In deze vorm wordt het graan
meestal ook verhandeld en opgeslagen. Pas vlak voor de maaltijdbereiding
worden basisaartjes van de graankorrels verwijderd (tweede dorsronde). Dit
gebeurt door het graan te stampen en/of te eesten en vervolgens te zeven of te
wannen. De vondst van de basisaartjes levert daarom formeel geen bewijs voor
de locale verbouw van dit graan. De grote hoeveelheid basisaartjes in M186

6
Een aarspil bestaat anatomisch bezien uit meerdere segmenten, die vaak afzonderlijk worden
gevonden. Soms worden meerdere segmenten aaneen gevonden. In die gevallen spreken we
van aarspilfragmenten.
BIAXiaal 643 8

betekent wel dat de paalkuil waar dit monster uit afkomstig is, onderdeel
uitmaakte van een structuur waarin graan (kort voor de maaltijd) werd verwerkt.
Ook van vlas is dorstafval (de kapselfragmenten) gevonden wat het
aannemelijk maakt dat het gewas door de ijzertijdbewoners zelf werd verbouwd.
Van de beide gierstsoorten kon niet worden bewezen dat ze lokaal werden
verbouwd, maar we nemen aan dat dit wel het geval was.
De vondst van een verkoold fragment van een hazelnootdop (Corylus avellana)
betekent dat ook hazelnoten deel uitmaakten van het
voedingsmiddelenspectrum. Hazelaars komen in natuurlijke situaties vooral aan
randen van bossen voor.

Figuur 4 De rechte takken van hazelaar werden vroeger veel als boerengeriefhout gebruikt (©
Rasbak).

Langs veel boerenerven stonden vroeger hazelaars omdat ze behalve noten ook
veel rechte takken produceren (figuur 4). De takken werden veel gebruikt voor
het maken van vlechtwerkwanden, erfafscheidingen, gereedschappen en als
bonen/erwtenstaken in groentetuinen. Ook in de IJzertijd werden hazelaartakken
voor deze doeleinden gebruikt.

3.1.2.2 Wilde planten, onkruiden


Bij de wilde planten zijn een aantal groepen onkruiden goed vertegenwoordigd.
Op de eerste plaats zijn dat de ‘Planten van voedselrijke akkers en tuinen’. Het
gaat om guichelheil (Anagallis arvensis), melganzenvoet (Chenopodium album),
perzikkruid (Persicaria maculosa), zwarte nachtschade (Solanum nigrum) en
gekroesde melkdistel (Sonchus asper). Dit zijn allemaal eenjarige soorten die dol
zijn op stikstofrijke (=voedselrijke) bodems. Gezien hun stikstofvoorkeur en hun
korte levensduur komen de planten veel voor in goed bemeste moestuinen en
BIAXiaal 643 9

hakvruchtakkers (tussen, rapen, kool, bieten e.d.). Omdat de zaden van deze
planten bijna allemaal onverkoold zijn, is de kans dat ze van graanakkers
afkomstig zijn minder groot (zie discussie in paragraaf 3.1.1).
De onkruiden uit de categorie ‘Planten van matig voedselrijke akkers’ worden
meestal op voedselarmere grond aangetroffen. Dat zijn glad vingergras (Digitaria
ischaemum), hanenpoot (Echinochloa crus-galli), schapenzuring (Rumex acetosella),
eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus) en gewone spurrie (Spergula arvensis).
Van deze soorten zijn verkoolde zaden aangetroffen, waardoor het aannemelijk
is dat de zaden met de graanoogst op het nederzettingsterrein terecht zijn
gekomen. We leiden hieruit daarom af dat de graanakkers op matig voedselrijke
grond waren gelegen.
Uit de categorie ‘Tredpanten’ zijn zaden gevonden van grote weegbree
(Plantago major), gewoon varkensgras (Polygonum aviculare) en herderstasje
(Capsella bursa-pastoris). Deze soorten komen vaak voor op allerlei, veel door
mensen en dieren betreden plaatsen zoals erven, wegbermen, ingangen van
weilanden en looppaden van vee. Het is dus niet verwonderlijk de zaden in een
waterput op een nederzettingsterrein aan te treffen.
Op minder intensief gebruikte delen van het nederzettingsterrein stond onder
andere beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia). Op of in de omgeving van
nederzettingen staan deze planten vaak bij opslagplaatsen, langs hekken of
heggen, of vlak langs gebouwen of andere constructies. Het gaat altijd om
voedselrijke plekken waar de menselijke activiteit relatief gering is.
Dat er op het nederzettingsterrein ook sprake was van modderige, voedselrijke
plaatsen blijkt uit de aanwezigheid van greppelrus (Juncus bufonius), kleine
duizendknoop (Persicaria minor) en waterpeper (Persicaria hydropiper). Deze
planten komen vaak voor in greppels en kuilen die periodiek droogvallen. Ook
op andere natte plekken komen ze voor, bijvoorbeeld op normaal gesproken
droge plaatsen die vernatten (bijvoorbeeld door verslemping) of op open,
stukgetrapte plekken in drassige weilanden.
Dat sprake was van grasland in de omgeving blijkt uit de aanwezigheid van
scherpe en/of kruipende boterbloem (Ranunculus acris/repens), behaarde
boterbloem (Ranunculus sardous), smalle weegbree (Plantago lanceolata) en pitrus-
type (Juncus effusus-type). Uit de soortensamenstelling blijkt dat het grasland
werd begraasd of regelmatig werd gemaaid. De aanwezigheid van pitrus duidt
op wisselende waterstand (’s winters nat, ’s zomers droog). Op drassig plekken
in het grasland kunnen de water-/akkermunt (Mentha aquatica/arvensis) en groot
moerasscherm (Apium nodiflorum) uit de categorie ‘Moeras- en oeverplanten’
hebben gestaan.
Dat in de waterkuil water heeft gestaan, blijkt uit de vondst van resten van
watervlooien (Cladocera).
Tot slot zijn in beide sporen verkoolde resten van heidewortels gevonden. Dit
duidt erop dat in de omgeving sprake was van heidevegetaties, maar omdat de
wortelresten niet op soort kunnen worden gedetermineerd, is niet duidelijk hoe
de vondsten geïnterpreteerd moeten worden. Niet alle heidesoorten groeien
namelijk op dezelfde standplaatsen.
BIAXiaal 643 10

3.1.3 Romeinse tijd


Uit de Romeinse tijd zijn drie monsters geanalyseerd. Een monster (M71) is
afkomstig uit een waterput (spoor 834). Twee andere monsters (M210 en M218)
zijn afkomstig uit kuilen (sporen 3226 en 3368).

3.1.3.1 Gebruiksplanten
Wat de granen betreft, zijn resten gevonden van gerst, pluimgierst en spelt. Van
twee kafresten kon niet worden vastgesteld of deze van emmertarwe of spelt
afkomstig zijn. De kafnaald van haver kan zowel van gecultiveerde haver als van
het akkeronkruid oot afkomstig zijn. Behalve granen, is ook duivenboon (Vicia
faba var. minor) vertegenwoordigd.
Van duivenboon, ook wel veldboon of paardenboon genoemd, is een verkoold
zaad gevonden. Duivenbonen worden vanaf de Bronstijd in ons land verbouwd.7
Het is landbouwhistorisch bezien de voorloper van onze huidige tuinboon die
veel grotere en plattere zaden heeft dan de ouderwetse duivenboon.

3.1.3.2 Wilde planten, onkruiden


Wat de onkruiden betreft zijn (in tegenstelling tot de monsters uit de IJzertijd)
geen zaden van planten uit de categorie ‘Planten van voedselrijke akkers en
tuinen’ gevonden. Onkruiden van matig voedselrijke bodems zijn iets beter
vertegenwoordigd met schapenzuring, gewone spurrie en glad vingergras. Ook
onkruidvondsten uit andere categorieën zijn in de monsters uit de Romeinse tijd
niet veel gedaan. Opvallend is de vondst van enkele fragmenten van verkoolde
kegelschubben van grove den (Pinus sylvestris) in twee kuilmonsters. Grove
dennen groeien van nature op plaatsen waar geen groei van loofbomen mogelijk
is. Meestal zijn dat stuifzandgebieden, soms staan de bomen ook in hoogveen en
heidevelden.

3.1.4 Middeleeuwen
Uit de Middeleeuwen zijn elf monsters geanalyseerd. Zes monsters zijn
afkomstig uit waterputten en vijf monsters zijn afkomstig uit paalkuilen. De
meeste monsters (zes) zijn gedateerd in de Karolingische tijd (725-900 na Chr.),
drie monsters zijn gedateerd in de Volle Middeleeuwen (1050-1250 na Chr.), één
monster dateert in de Merovingische tijd (450-725 na Chr.) en één monster is
Ottoons (900-1050). Omdat de aantallen onderzochte monsters per periode nogal
verschillen en ook de contexten soms niet goed vergelijkbaar zijn waterputten
(met veel onverkoolde resten) versus paalkuilen (met alleen verkoolde resten),
worden de middeleeuwse monsters in eerste instantie gezamenlijk besproken.
Eventuele chronologische ontwikkelingen komen in de conclusies aan bod.

3.1.4.1 Gebruiksplanten
Wat de granen betreft, zijn in de middeleeuwse monsters resten gevonden van
haver, pluimgierst, gerst en rogge. Eén graankorrel is mogelijk van een
tarwesoort afkomstig, maar de korrel was helaas beschadigd waardoor de

7
Van Haaster & Kooistra 2011.
BIAXiaal 643 11

determinatie niet zeker is. Van haver is één kafbasis gevonden aan de hand
waarvan de soort vastgesteld kon worden. Het kafje bleek van gewone haver
(Avena sativa) afkomstig te zijn. Het is daarom aannemelijk dat in elke geval een
gedeelte van de haverkorrels zonder kaf die in de middeleeuwse monsters
gevonden zijn, ook van gecultiveerde haver afkomstig is. Eén haverkorrel die
zich nog geheel in het kaf bevond, is afkomstig van ruwe haver (Avena strigosa).
De naam ruwe haver heeft betrekking op het uiterlijk van de kroonkafjes die,
vergeleken met gewone haver, nogal ruw zijn. Ruwe haver, vroeger ook wel
evene of evie genoemd, werd vroeger als cultuurgewas verbouwd, maar het is niet
zeker vanaf wanneer dit precies gebeurde. Het is daarom ook niet helemaal zeker
of de gevonden resten van een doelbewust gecultiveerd gewas afkomstig zijn.
Uit schriftelijke bronnen blijkt dat ruwe haver in 1399 met zekerheid als zelf-
standig gewas werd verbouwd.8 Uit archeologische context zijn echter aanzienlijk
vroegere vondsten bekend.9 Opvallend aan de vroege archeologische vondsten is
dat ruwe haver altijd gemengd voorkomt met gewone haver. Deze gegevens
zouden er op kunnen wijzen dat ruwe haver als akkeronkruid tussen gewone
haver zijn intrede in onze landbouw heeft gedaan. Dit vermoeden wordt beves-
tigd door een vergelijkend onderzoek naar het chromosoompatroon van de
verschillende evene-vormen. Uit dit onderzoek is gebleken dat de gecultiveerde
evene van Noord- en West-Europa afstamt van wilde vormen die algemeen
voorkomen in akkers op het Spaanse vasteland.10 Pas tegen het einde van de
veertiende eeuw werd ruwe haver met zekerheid als zelfstandig gewas ver-
bouwd. Ruwe haver is een gewas dat, vergeleken met andere granen, onder
extremere omstandigheden kan groeien. Het graan werd daarom verbouwd op
droge zandgrond, waar gewone haver geen betrouwbare opbrengsten meer
leverde. Ook werd het als ‘ondergeschoten haver’ in een mengcultuur met
gewone haver verbouwd.11
Van rogge en gerst zijn de meeste resten gevonden. Beide granen werden in de
Middeleeuwen veel verbouwd. Uit de vondst van aarspilfragmenten kan worden
afgeleid dat zowel rogge als gerst door de middeleeuwse bewoners zelf werden
verbouwd.
Uit de categorie ‘Fruit en noten’ zijn vondsten gedaan van gewone braam
(Rubus fruticosus). Ook is een fragment gevonden van een pit die van een
pruimen- of kersensoort (Prunus) afkomstig is. Braamstruiken komen van nature
in ons land voor. Ze zijn vaak te vinden op ruige, minder intensief gebruikte
plaatsen in en rond menselijke nederzettingen, bijvoorbeeld bij opslagplaatsen,
bij oude schuren en langs hekken en erfafscheidingen. De vruchten werden
vroeger veel door mensen gegeten. Ook vogels zijn er echter dol op. Via de
uitwerpselen van de vogels kunnen de zaden overal terechtkomen. Omdat in
spoor 137 (waterput) ook enkele doorns van braam zijn gevonden, denken we
dat in elk geval vlakbij deze waterput een braamstruik heeft gestaan. De Prunus-
pit kan van een gecultiveerde pruimen- of kersensoort afkomstig zijn.

8
Lindemans 1952 deel II, 9.
9
Van Haaster 1997, 69.
10
Zeven & Zhukovsky 1975, 98.
11
Lindemans 1952 deel II, 106.
BIAXiaal 643 12

Wat de groenten en peulvruchten betreft, zijn vondsten gedaan van


duivenboon, biet (Beta vulgaris), selderij (Apium graveolens) en erwt (Pisum
sativum). Van biet zijn enkele fragmenten van vruchtjes gevonden. Hieraan is niet
te zien of ze van een gecultiveerd bietengewas of van wilde biet afkomstig zijn.
Wilde biet, ook wel strandbiet genoemd, komt echter alleen in het kustgebied
voor. Bij vondsten in het binnenland (zoals op de locatie Zwarte Molen) gaan we
er vanuit dat deze van een gecultiveerd gewas afkomstig zijn. De bieten werden
waarschijnlijk verbouwd voor het blad (snijbiet) of de witte, zoet smakende
penwortel. Voor selderij geldt het zelfde als voor biet: van nature komen de
planten op brakke standplaatsen voor, en van vondsten in het binnenland word
meestal verondersteld dat ze van een lokaal verbouwd selderijgewas afkomstig
zijn. De selderij werd verbouwd voor het smakelijk blad of de wortel.
Selderijvariëteiten met verdikte stengels (zoals bleekselderij) of knollen
(knolselderij) bestonden in de Middeleeuwen nog niet.12
Duivenbonen en erwten werden in de Middeleeuwen veel gegeten.
Uit de categorie ‘Kruiden’ is een vondst gedaan van koriander (Coriandrum
sativum). Koriander is een kruid dat oorspronkelijk uit het Middellandse-
Zeegebied afkomstig is. Vanaf de Romeinse tijd komt het in ons land voor. In de
Middeleeuwen werd koriander veel gebruikt om spijzen en dranken op smaak te
brengen. In stedelijke context worden zaden van koriander vaak gevonden.
Vondsten in landelijke context, zoals op de locatie Zwarte Molen, zijn zeldzaam.
Uit de categorie ‘Olie- en vezelplanten’ zijn resten gevonden van vlas en
raapzaad (Brassica rapa). Van vlas zijn behalve zaden ook kapselfragmenten
gevonden, hetgeen betekent dat het gewas door de middeleeuwse bewoners zelf
werd verbouwd. Hoewel raapzaad tegenwoordig vooral bekend staat als
leverancier van de olierijke zaden, werd het in de Middeleeuwen ook verbouwd
voor het blad of de knollen (rapen). De rapen werden zowel door mensen als
door dieren gegeten. Het blad werd raapkruid, stoppelloof of raaploof genoemd
en werd voor de voeding van vee gebruikt. Voor dit doel werd het raapzaad zeer
dicht gezaaid, zodat de planten geen knollen konden vormen. De olie uit de
zaden werd in de voeding of voor verlichting gebruikt.

3.1.4.2 Wilde planten, onkruiden


De onkruiden uit de categorie ‘Planten van voedselrijke akkers en tuinen’ zijn in
de middeleeuwse monsters zeer goed vertegenwoordigd, vooral in de
waterputmonsters. Vooral van melganzenvoet, zwarte nachtschade, gekroesde
melkdistel, vogelmuur (Stellaria media), perzikkruid (Persicaria maculosa) en kleine
brandnetel (Urtica urens) zijn veel zaden gevonden. Dit zijn allemaal eenjarige
soorten die dol zijn op regelmatig omgewerkte, voedselrijke grond. Dit is de
reden dat ze vaak in moestuinen en dergelijke worden gevonden. Omdat bijna
alle zaden onverkoold zijn (zie discussie in paragraaf 3.1.2.2), denken we dat de
zaden heel goed afkomstig kunnen zijn uit een locale moestuin (figuur 5).
Ook onkruiden uit de categorie ‘Planten van matig voedselrijke akkers’ zijn
met veel soorten in de middeleeuwse monsters vertegenwoordigd. Voorbeelden

12
Körber-Grohne 1987, 241.
BIAXiaal 643 13

daarvan zijn eenjarige hardbloem, gewone spurrie, schapenzuring, hanenpoot,


klein tasjeskruid (Teesdalia nudicaulis), windhalm (Apera spica-venti), ringelwikke
(Vicia hirsuta) en vierzadige wikke (Vicia tetrasperma). De meest van deze
onkruidzaden zijn verkoold (in tegenstelling tot de zaden van voedselrijke
akkers en tuinen). Algemeen wordt er vanuit gegaan de onkruidzaden de meeste
kans hebben verkoold te raken wanneer ze zich tussen graanresten bevinden. Dit
betekent dus dat ze waarschijnlijk samen met de graanoogst op het
nederzettingsterrein terecht zijn gekomen, en dat de graanakkers zich dus
waarschijnlijk op matig voedselrijke grond bevonden. In archeologische context
worden zaden van de genoemde soorten vaak in relatie met rogge gevonden.

Figuur 5 Voorjaarsaspect van slecht onderhouden moestuin met onder andere paarse dovenetel,
vogelmuur, perzikkruid en kleine brandnetel (© BIAX Consult).

Op minder intensief gebruikte delen van het nederzettingsterrein, of aan de rand


ervan stonden onder andere beklierde duizendknoop, klit (Arctium), gevlekte
scheerling (Conium maculatum), hennepnetel (Galeopsis bifida-type), groot
kaasjeskruid (Malva sylvestris), malrove (Marrubium vulgare), kattenkruid (Nepeta
cataria) en grote brandnetel (Urtica dioica). De meeste van deze soorten kunnen
forse afmetingen bereiken waardoor ze hun standplaats een ruig uiterlijk geven.
Gevlekte scheerlingen kunnen zelfs bijna twee meter hoog worden. De
aanwezigheid van deze plant op het nederzettingsterrein mag opmerkelijk
genoemd worden want gevlekte scheerling is een voor mens en dier dodelijk
giftige plant.
Zaden van kattenkruid worden niet vaak gevonden. In niet bloeiende
toestand lijken de planten veel op grote brandnetels, waartussen ze vaak groeien.
Kattenkruid is een plant met een bijzondere geur die deels aan munt en soms aan
citroen doet denken. Veel katten raken door de geur van de plant in verrukking,
BIAXiaal 643 14

vandaar de naam. Het vroegere gebruik van de plant lag voornamelijk in de


medicinale sfeer, maar het blad werd ook als groente in gegeten. Met andere
woorden: het is mogelijk dat de plant in een locale tuin werd verbouwd.
Ook tredplanten en planten van modderige standplaatsen groeiden tijdens de
Middeleeuwen hier en daar op het nederzettingsterrein.
Graslandplanten zijn naar verhouding ook goed vertegenwoordigd. Met
uitzondering van enkele zaden van smalle weegbree zijn alle resten onverkoold.
Waarschijnlijk zijn de zaden afkomstig van grasland dat zich in de nabije
omgeving van de nederzetting bevond. Op natte plekken in het grasland kunnen
de planten uit de categorie ‘Oever- en moerasplanten’ hebben gestaan. In
natuurlijk situaties gaan oever- en graslandvegetatie vaak geleidelijk in elkaar
over. Door exploitatie van het grasland zijn de zaden op het nederzettingsterrein
terecht gekomen. Het meest voor de hand ligt dat dit is gebeurd door het vervoer
van hooi naar de nederzetting. Uit de soortensamenstelling blijkt dat het
grasland in een vochtig tot (hier en daar) nat terrein lag. Over het precieze beheer
van het grasland laten de vondsten geen uitspraak toe maar daarover is in
historische bronnen uit de Middeleeuwen wel informatie te vinden.13 Uit veel
bronnen blijkt dat hooi het belangrijkste product was. Hooi vervulde een
essentiële rol in de middeleeuwse agrarische economie. Het was niet alleen nodig
voor het voeden van vee, maar ook voor de mestproductie. Als er sprake is van
het weiden van vee dan gaat het vrijwel altijd om een zogenaamde naweide: als
het hooi van het land was, was het land vrij voor de dieren. In de door
Lindemans genoemde schriftelijke bronnen komen interessante vormen van
hooilandbeheer voor. Zo wordt het vee soms direct na de hooioogst op het land
gelaten. Dit wordt echter niet als gunstig beschouwd. Vaak wordt eerst een
rustperiode voor het grasland ingelast en wordt het vee op een bepaalde feestdag
zoals Sint Laureisdag (10 augustus) of Sint-Gillis (1 september) op het gehooide
land gelaten. De tijd dat het grasland gesloten was voor vee werd vreetijd
genoemd en verschilde van streek tot streek. De data werden vastgelegd in
dorpskeuren. De meeste keuren in De Kempen geven voor groot vee een vreetijd
aan die soms op 1 mei, maar meestal omstreeks half mei begint. Uit Vlaanderen
zijn keuren bekend die als begin van de vreetijd half maart noemen. Het schijnt
dat de oudste keuren bijna allemaal half mei als begin van de vreetijd noemen.
De vreetijd was ook afhankelijk van het soort vee. Voor runderen werd meestal
half mei aangehouden. Voor schapen en ganzen gold een langere vreetijd. Deze
begon meestal al omstreeks half maart (Sint-Gertrudisdag, 17 maart).
In veel monsters zijn resten van struikhei (Calluna vulgaris) gevonden. Dit
betekent dat zich in de nabije omgeving vegetaties met deze heidesoort
bevonden. In de Middeleeuwen kwamen in ons land, vooral in de Pleistocene,
zandige delen, uitgestrekte struikheivegetaties voor. Ze ontstonden door
uitputting van de bodem in combinatie met begrazing. Blijkbaar bevonden zich
rond het middeleeuwse Nistelrode ook struikheivegetaties. De resten van
struikhei die in de grondmonsters zijn gevonden, zijn door exploitatie van de
heide op het nederzettingsterrein terecht gekomen.

13
Lindemans 1952.
BIAXiaal 643 15

Uit de vondst van een tiental schubben van dennenkegels kan worden
afgeleid dat zich in de omgeving dennen bevonden. Dit betekent dat mogelijk
sprake is van een gebied met stuivend zand, althans op het moment dat de
dennen zich daar vestigden.

3.2 POLLENONDERZOEK
Uit een waterkuil (spoor 1870) uit de Vroege-IJzertijd is één monster uit de
onderste, humeuze vulling op pollen onderzocht.

3.2.1 Uitgangspunten bij de interpretatie van de pollengegevens


Uit de verhouding tussen het boompollen en het niet-boompollen in
pollenmonsters worden vaak conclusies getrokken over de openheid van het
landschap rond een monsterlocatie. Uit experimenteel pollenonderzoek in
recente vegetaties is gebleken dat boompollenpercentages van minder dan 25%
duiden op een open landschap. Bij een percentage van meer dan 55% is sprake
van bos, terwijl bij een percentage tussen 25 en 55% sprake is van open bos of een
bosrandsituatie.14 In sterk door mensen beïnvloede landschappen moeten we
echter beducht zijn voor valkuilen. De kans bestaat namelijk dat door menselijke
activiteit de stuifmeelproductie van bomen sterk werd beperkt, terwijl er wel
degelijk sprake was van boomgroei.15 Bij de interpretatie van
pollenverhoudingen uit waterputten en dergelijke zijn er ook nog andere
valkuilen. De aanwezigheid van één enkele boom of struik vlakbij een waterput
kan het aandeel van boompollen in de waterput zodanig groot maken dat sprake
lijkt van een bosrijke omgeving. Aan de andere kant kunnen locale kruiden zo
dominant zijn dat sprake lijkt van een zeer open landschap, terwijl langs de rand
van de nederzetting wel degelijk bomen groeien. Ondanks de haken en ogen die
er aan de interpretatie van pollengegevens uit waterputten en waterkuilen zitten,
is gebleken dat deze gegevens toch geschikt zijn om hiermee een indruk te
krijgen van de vegetatie in de omgeving van een nederzetting.16

3.2.2 Milieuomstandigheden
Het boompollenpercentage in de waterkuil bedraagt 57%. Dit zou betekenen
(met de hierboven genoemde kanttekeningen) dat in het landschap rond de
waterkuil (straal ca. 500 m) veel bomen stonden. Bijna de helft (26%) van het
boompollen is echter afkomstig van els (Alnus). Elzen staan bekend als grote
pollenproducenten die hun pollen bovendien goed verspreiden. Het pollen van
els kan daarom afkomstig zijn van slechts enkele elzen die in de directe
omgeving stonden. Elzen staan van nature op plaatsen waar het grondwater ‘s
winters boven het maaiveld kan staan. In de zomermaanden zakt het water
meestal tot onder het maaiveld. Het is daarom goed denkbaar dat zich zulke

14
Groenman-Van Waateringe 1986, 197.
15
We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan een vorm van hakhoutcultuur, waarbij de kapcyclus
korter is dan de tijd die de bomen nodig hebben om na de kap weer in bloei te komen. Zie
bijvoorbeeld Pott 1988; Hicks 2006.
16
Groenewoudt et al. 2008.
BIAXiaal 643 16

omstandigheden in de omgeving van de waterkuil voordeden. Dit betekent ook


dat het landschap in de iets wijdere omgeving van de waterkuil waarschijnlijk
een opener karakter had dan het totale boompollenpercentage doet
veronderstellen. Het landschap krijgt dan een half-open karakter. Over de exacte
verdeling van de bomen in het landschap kunnen geen uitspraken worden
gedaan. Het kan om bosrestantjes of een bosrandsitutaie gaan, maar ook om
houtsingels, houtwallen of perceeltjes geriefhoutbos.
Na els, waren hazelaar (Corylus: 16,5%), eik (Quercus: 4,5%) en berk (Betula:
4,5%) het beste vertegenwoordigd. Het percentage hazelaar is dusdanig hoog dat
het van één of enkele lokale hazelaars afkomstig kan zijn. Dit is een fraaie
bevestiging van het in paragraaf 3.1.2.1 geopperde idee van rond de nederzetting
aangeplante hazelaars voor de levering van noten en geriefhout. De berken en
eiken stonden op grotere afstand van de nederzetting.
Wat de lage, kruidige vegetatie betreft, kan geconcludeerd worden dat
struikhei (Calluna: 29,2%) en grassen (Poaceae: 10,9%) hier een belangrijk aandeel
in hadden.
Struikhei is een plant die van nature niet zo veel in ons land voorkomt. Pas
door toedoen van de mens, vanaf het Neolithicum (zo’n 2500 jaar voor Chr.),
heeft struikhei zich in ons land flink uitgebreid. Dit blijkt onder andere uit
pollenonderzoek aan oude bodemoppervlakken die onder grafheuvels zijn
aangetroffen.17 De struikhei kon zich uitbreiden toen voor de landbouw steeds
meer bos werd gekapt, het dode hout werd verbrand en de met as bemeste
akkers na uitputting als weidegrond werden gebuikt. De aanwezigheid van
struikhei in de omgeving van een nederzetting wordt daarom meestal gezien als
aanwijzing voor uitputting van de bodem.18 Het percentage van 29,2% is voor
ijzertijdbegrippen fors. Het zou betekenen dat al in de IJzertijd sprake was van
bodemdegradatie als gevolg van overexploitatie door akkerbouw en begrazing.
Enige voorzichtigheid bij het trekken van deze conclusie is echter op zijn plaats.
Uit een vergelijkend pollenonderzoek aan waterputten en waterkuilen op de
Oost-Nederlandse zandgronden is gebleken dat het aandeel van struikhei niet
alleen afhankelijk is van de intensiteit van de exploitatie, maar ook van de
natuurlijke vruchtbaarheid van de graasgronden. Op van nature voedselarme
bodems zal struikhei zich eerder uitbreiden dan op vruchtbare moderpodzolen
(bij gelijke intensiteit van de exploitatie).19
Behalve een struikheidevegetatie was er in de omgeving ook sprake van echt
grasland. Dit was al geconcludeerd op grond van het macrorestenonderzoek,
maar het pollenonderzoek levert hiervoor een fraaie bevestiging en aanvulling
met het pollen van smalle weegbree, blauwe knoop (Succisa-type) en veldzuring-
type (Rumex acetosa-type). De genoemde soorten zijn indicatief voor grasland dat
naar huidige maatstaven extensief beheerd wordt. Dat de pollenpercentages van
de soorten laag zijn, heeft te maken met het feit dat het insectenbestuivers zijn die
maar heel weinig pollen hoeven te produceren. Het is mogelijk dat de gewone
graslandplanten deel uitmaakten van de heidevegetatie (of omgekeerd).

17
Casparie & Groenman-van Waateringe 1980.
18
Bakker 2003, 220, 222.
19
Groenewoudt et al. 2008.
BIAXiaal 643 17

3.2.3 Cultuurgewassen en menselijke activiteit


Pollen van cultuurgewassen is nauwelijks aangetroffen. Er is slechts één
pollenkorrel van het zogenaamde granen-type (Cerealia-type) gevonden. De
meeste granen (waaronder de belangrijke ijzertijdgranen gerst en emmertarwe)
staan erom bekend dat ze hun pollen zeer slecht verspreiden. Het pollen blijft bij
deze granen tijdens de bloei in het kaf zitten en komt pas vrij bij het dorsen. Zelfs
in pollenmonsters die uit ploegsporen afkomstig zijn, wordt meestal maar zeer
weinig pollen gevonden.20 Desondanks is de ene pollenkorrel van het granen-
type onvoldoende om hieruit af te leiden dat in de nabije omgeving van de
waterkuil graan werd verbouwd of verwerkt.
Ook andere indicatoren die op menselijke activiteit in de directe omgeving
kunnen duiden, zijn nauwelijks in het monster aangetroffen. Het gaat slechts om
één pollenkorrel van het perzikkruid-type (Persicaria maculosa-type) en twee
korrels van alsem (Artemisia). Beide soorten behoren echter tot de zogenaamde
secundaire atntropogene indicatoren. Dat wil zeggen dat ze weliswaar vaak
voorkomen op door mensen beïnvloede standplaatsten, maar ook op plekken
waar de bodem op een natuurlijke manier verstoord wordt, bijvoorbeeld door
dieren.
Al met al zijn de aanwijzingen voor menselijke activiteit in de nabije omgeving
zeer schaars. Dit geldt in elk geval voor een activiteit als bodembewerking.
Andere activiteiten zijn in prehistorische pollenmonsters nóg lastiger te
herkennen. Waarschijnlijk bevond de waterkuil zich in het buitengebied van een
nederzetting.
De sporen van de mestschimmels Cercophora en Sporormiella duiden op de
aanwezigheid van dierlijke mest. Deze mest kan afkomstig zijn van vee, of
andere dieren die de kuil bezochten, bijvoorbeeld om water te drinken.

4. Conclusies en samenvatting

Het archeobotanisch onderzoek aan de grondmonsters van de Zwarte Molen


heeft waardevolle informatie opgeleverd over de voedingsgewoonten en
milieuomstandigheden die hieronder per culturele periode zullen worden
samengevat.

4.1 IJZERTIJD
In de economie van de ijzertijdnederzetting speelden gerst, emmertarwe,
pluimgierst, trosgierst, spelt, vlas en hazelnoot een rol. Met uitzondering van
trosgierst zijn dit gebruikelijk vondsten op een ijzertijdvindplaats. Van gerst en
vlas is dorsafval gevonden op grond waarvan locale verbouw van deze gewassen
kan worden bewezen. Van de emmertarwe, spelt en de gierstsoorten kon dit niet
worden bewezen, maar het is aannemelijk te veronderstellen dat ook deze
cultuurgewassen door de bewoners zelf werden verbouwd. De hazelnoten

20
Zie bijvoorbeeld Van Haaster 2008; Bakels 2000; Hall 1988 en Diot 1992.
BIAXiaal 643 18

kunnen in de omgeving zijn verzameld, maar het is ook mogelijk dat ze


afkomstig zijn van rond de nederzetting aangeplante struiken.
Uit de onkruidanalyse is gebleken dat de graanakkers gelegen waren op matig
voedselrijke grond. Op en rond het nederzettingsterrein was de bodem
voedselrijker. Een aantal onkruidvondsten kan wijzen op het bestaan van
moestuinen. Ook was sprake van modderige plekken op het
nederzettingsterrein. In de directe omgeving van de nederzetting was sprake van
naar huidige maatstaven extensief beheerd grasland.
Uit het pollenonderzoek aan de waterkuil is gebleken dat het landschap een
half-open karakter had. Van els is naar verhouding veel stuifmeel gevonden
maar dit is waarschijnlijk afkomstig van een of enkele elzen die op een natte
plaats vlakbij de waterkuil stonden. Ook is veel pollen van hazelaar gevonden.
Deze bomen stonden op een iets drogere plaats in de directe omgeving. Het is
goed mogelijk dat het om struiken gaat die door de toenmalige bewoners bewust
werden aangeplant. Hazelaars leveren veel waardevole rechte, buigzame takken
die vroeger voor veel doeleinden werden gebruikt. De goede
vertegenwoordiging van struikhei duidt op verarming van de bodem in de
omgeving. Waarschijnlijk werden sommige delen van het landschap intensief
geexploiteerd, waardoor de bodem steeds voedselarmer werd en struikhei zich
daar kon vestigen.
Uit het (nagenoeg) ontbreken van indicatoren van menselijke activiteit in het
pollenmonster kan worden geconcludeerd dat de waterkuil (ten tijde van de
vorming van de onderste laag) waarschijnlijk in het (nattere) buitengebied van de
nederzetting lag. De sporen van mestschimmels duiden op regelmatig bezoek
van vee of andere grote zoogdieren.

4.2 ROMEINSE TIJD


In de economie van de nederzetting uit de Romeinse tijd speelden pluimgierst,
gerst, spelt en duivenboon, en mogelijk emmer en haver een rol. De granen
werden op matig voedselrijke bodem verbouwd.
Door het ontbreken van palynologische gegevens is maar weinig informatie
verkregen over de milieuomstandigheden in de omgeving van de nederzetting.
Er zijn aanwijzingen voor het bestaan van extensief beheerd grasland. De vondst
van verkoolde heidewortels duidt op de aanwezigheid van heidevegetaties. Uit
de vondst van schubben van dennenkegels kan worden afgeleid dat zich in de
omgeving dennen bevonden. Dit betekent dat mogelijk sprake is van een gebied
met stuivend zand, althans op het moment dat de dennen zich daar vestigden.

4.3 MIDDELEEUWEN
In de economie van de middeleeuwse nederzettingen speelden haver, evene,
gerst, rogge, biet, selderij, erwt, duivenboon, braam, koriander, vlas, raapzaad en
kers of pruim een rol. Met uitzondering van koriander, zijn alle gewassen
normale vondsten in middeleeuwse, rurale context.
Uit de goede vertegenwoordiging van onverkoolde zaden van eenjarige
stikstofliefhebbers kan worden afgeleid dat op het nederzettingsterrein mogelijk
BIAXiaal 643 19

moestuinen aanwezig waren. De graanakkers waren op voedselarmere bodem


gelegen. Sommige delen van het nederzettingsterrein hadden een ruig uiterlijk
door de aanwezigheid van hoog opschietende meerjarige ruderale planten.
Rond de nederzetting was sprake van een extensief beheerd grasland. Ook was
sprake van een vegetatie waar struikhei deel van uitmaakte. Dit duidt op
verarming van de bodem als gevolg van overexploitatie. Het belangrijkste
product van het grasland was waarschijnlijk het hooi. Dit was nodig voor de
voeding van het vee tijdens de wintermaanden en indirect ook voor de
bemesting van de tuinen en de akkers. Als de hooioogst binnen was, werd het
grasland waarschijnlijk tijdelijk begraasd.
Ook in de Middeleeuwen groeiden in de omgeving dennen.
De archeobotanische vondsten laten het niet toe uitspraken te doen over
chronologische ontwikkelingen tijdens de Middeleeuwen. In de monsters uit de
Karolingische tijd zijn meer soorten gevonden dan in het ene monster uit de
Merovingische tijd, maar dit heeft zonder twijfel te maken met het grote verschil
in het aantal onderzochte monsters in deze perioden (zes tegen één). Ook uit de
Ottoonse tijd is slechts één monster onderzocht, hetgeen een vergelijking met de
Karolingische tijd moeilijk maakt. Uit de Volle Middeleeuwen zijn drie monsters
onderzocht. Het granenspectrum uit de Volle Middeleeuwen is goed
vergelijkbaar met de andere middeleeuwse monsters. Het aantal soorten andere
gebruiksplanten is echter een stuk kleiner. Dit heeft echter te maken met het feit
dat in twee van de drie volmiddeleeuwse monsters alleen verkoolde resten
bewaard zijn gebleven. Omdat granen een veel grotere kans hebben om te
verkolen dan andere gebruiksplanten, zijn granen in sporen waarin alleen
verkoolde resten bewaard zijn gebleven (zoals de paalkuilen uit de Volle
Middeleeuwen) altijd sterk oververtegenwoordigd vergeleken met andere
gebruiksplanten.
BIAXiaal 643 20

5. Literatuur

Bakels, C.C., & W. Dijkman 2000: Maastricht in the First Millennium AD. The
Archaeobotanical Evidence, Maastricht.
Bakels, C.C., 2000: Pollen Diagrams and Prehistoric Fields: the Case of Bronze
Age Haarlem, the Netherlands, Review of Palaeobotany and Palynology 109, 205-
218.
Bakels, C.C., 2013: Foxtail Millet (Setaria italica [L.] P. Beauv.) in Western Central
Europe, Offa 69/70, 139-145.
Bakker, R., 2003: The Emergence of Agriculture on the Drenthe Plateau – A
Palaeobotanical Study supported by High-Resolution 14C Dating, Bonn
(Archäologische Berichte 16).
Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende
Gebiete, München.
Beurden, L. van, 2013: Opgraving Zwarte Molen fase 2 te Nistelrode, gem. Bernheze.
Resultaten inventarisatie botanie, Zaandam.
Cappers, R.T.J., 2008: Akkers in muren. De reconstructie van vroege akkerbouw in het
Nabije Oosten, Leiden.
Casparie, W.A., & W. Groenman-van Waateringe 1980: Palynological Analysis of
Dutch Barrrows, Palaeohistoria 22, 7-65.
Diot, M.F., 1992: Études palynologiques de blés sauvages et domestiques issus de
cultures expérimentales, in: P.C. Anderson (ed.): Préhistoire de l'agriculture:
nouvelles approches expérimentales et ethnographiques, Périgueux (Monographie
du CRA No 6, CNRS), 107-111.
Geel, B. van, 1976: A Palaeoecological Study of Holocene Peat Bog Sections, based on
the Analysis of Pollen, Spores and Macro- and Microscopic Remains of Fungi, Algae,
Cormophytes and Animals, thesis, Amsterdam.
Geel, B., van, 1998: A Study of Non-Pollen Objects in Pollen Slides, Utrecht
(ongepubliceerd).
Groenewoudt, B., H. van Haaster, R. van Beek & O. Brinkkemper 2008: Towards a
Reverse Image. Botanical Research into the Landscape History of the Eastern
Netherlands (1100 BC - AD 1500), Landscape History 29, 17-33.
Groenman-van Waateringe, W., 1986: Grazing Possibilities in the Neolithic of the
Netherlands based on Palynological Data, in: K.-E. Behre (ed.), Anthropogenic
Indicators in Pollen Diagrams, Rotterdam etc., 187-202.
Haaster, H. van, & L.I. Kooistra 2011: Archeobotanisch onderzoek op de vindplaats
Tradepark 58 in Tilburg, Zaandam (BIAXiaal 527).
BIAXiaal 643 21

Haaster, H. van, & L.I. Kooistra 2011: Archeobotanisch onderzoek op vindplaats


Tradepark 58 in Tilburg (Bronstijd-IJzertijd-Nieuwe tijd), Zaandam (BIAXiaal
527).
Haaster, H. van, 1997: De introductie van cultuurgewassen in de Nederlanden
tijdens de Middeleeuwen, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cul-
tuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 53-
104.
Haaster, H. van, 2005a: Voedingsgewoonten en milieuomstandigheden op en
rond een Frankische nederzetting in Alphen-Chaam (5e-6e eeuw), BIAXiaal
231, Zaandam.
Haaster, H. van, 2005b: De onderkant van de Huzarenwei. Resultaten van het
archeobotanisch onderzoek op de Huzarenwei te Goirle, BIAXiaal 214,
Zaandam.
Haaster, H. van, 2008: Palynologisch onderzoek in het tracé van de Hanzelijn (Oude
Land), Zaandam (BIAXiaal 316).
Haaster, H. van, 2010: Voedingsgewoonten en milieuomstandigheden in en rond een
Germaanse nederzetting uit de 4e-5e eeuw bij Holtum (L.), Zaandam (BIAXiaal 408).
Hall, V.A., 1988: The Role of Harvesting Techniques in the Dispersal of Pollen
Grains of Cerealia, Pollen et Spores 30-1, 265-270.
Hicks, S., 2006: When no Pollen does not mean no Trees, Vegetation History and
Archaeobotany 15, 253-261.
Kooistra, L.I., 1996: Borderland Farming. Possibilities and Limitations of Farming in
the Roman Period and Early Middle Ages between the Rhine and Meuse, thesis,
Assen.
Körber-Grohne, U., 1987: Nutzpflanzen in Deutschland. Kulturgeschichte und
Biologie, Stuttgart.
Lauwerier, R.C.G.M., B.J. Groenewoudt, O. Brinkkemper & F.J. Laarman 1999:
Between Ritual and Economics: Animals and Plants in a Fourth-Century
Native Settlement at Heeten, the Netherlands, Berichten van de Rijksdienst voor
het Oudheidkundig Bodemonderzoek 43, 155-198.
Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen (twee
delen).
Luijten, H., 1990: Plantenresten uit Geldrop, in: J. Bazelmans & F. Theuws (red.),
Tussen zes gehuchten. De laat-Romeinse en middeleeuwse bewoning van Geldrop,
Amsterdam, 58-64.
Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson 1991: Pollen Analysis, Oxford.
Pott, R., 1988: Extensive anthropogene Vegetationsveränderungen und deren
pollenanalytischer Nachweis, Flora 180, 153-160.
Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1980: The Northwest European Pollen Flora II,
Amsterdam.
BIAXiaal 643 22

Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1981: The Northwest European Pollen Flora III,
Amsterdam.
Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1984: The Northwest European Pollen Flora IV,
Amsterdam.
Punt, W., & S. Blackmore (eds.) 1991: The Northwest European Pollen Flora VI,
Amsterdam.
Punt, W., (ed.) 1976: The Northwest European Pollen Flora I, Amsterdam.
Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke (eds.) 1988: The Northwest European Pollen
Flora V, Amsterdam.
Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 1995: The Northwest European Pollen
Flora VII, Amsterdam.
Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 2003: The Northwest European Pollen
Flora VIII, Amsterdam.
Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B.
Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-
4/5, 101-195.
Veen, M. van der, 2007: Formation Processes of Desiccated and Carbonized Plant
Remains - the Identification of Routine Practice, Journal of Archaeological Science
34, 968-990.
Zeist, W. van, & R.M. Palfenier-Vegter 1994: Roman Iron Age Plant Husbandry at
Peelo, the Netherlands, Palaeohistoria 33/34, 287-297.
Zeist, W. van, 1976: Two Early Rye Finds from the Netherlands, Acta Botanica
Neerlandica 25:1, 71-79.
Zeist, W. van, 1983: Plant Remains from Iron Age Noordbarge, Province of
Drenthe, The Netherlands, Palaeohistoria 23, 169-193.
Zeven, A.C., & P.M. Zhukovsky 1975: Dictionary of Cultivated Plants and their
Centres of Diversity, Wageningen.
Bijlage 1 Nistelrode-Zwarte Molen, resultaten van het macrorestenonderzoek aan de monsters uit de IJzertijd en Romeinse tijd.
Tenzij anders wordt vermeld, zijn alle resten onverkoold. Legenda: (v) = verkoold, cf. = gelijkend op (determinatie niet zeker), e = enkele, + = 10-50, ++ = 50-100, +++ =
>100, wk = waterkuil, wp = waterput, pk = paalkuil, kl = kuil.

vondstnummer M201 M186 M71 M210 M218


spoor 664 2766 834 3226 3368
contexttype wk pk wp pk kl
datering IJZM IJZM ROM ROM ROM
Gebruiksplanten
Granen
Avena (v) . . 2 . . Haver
Avena, kafnaald (v) . + . . 1 Haver
Avena, bloembasis (v) 1 . . . . Haver
cf. Cerealia (v) 1 . . . . Granen?
Cerealia, fragmenten (v) . 16 1 2 8 Granen
Hordeum vulgare (v) . 74 1 6 1 Gerst
Hordeum vulgare, aarspilsegment (v) 1 98 . . 1 Gerst
Panicum miliaceum 2 . . . . Pluimgierst
Panicum miliaceum (v) . 38 . 4 . Pluimgierst
Secale cereale (v) . . . . . Rogge
Secale cereale, aarspilsegment (v) . . . . . Rogge
Setaria italica (v) . ca. 100 . . . Trosgierst
Setaria italica? (v) . ca. 100 . . . Trosgierst?
Triticum dicoccon, basisaartje (v) . 44 . . . Emmer
Triticum dicoccon, half basisaartje (v) . ca. 250 . . . Emmer
Triticum dicoccon/spelta, basisaartje (v) . 24 1 1 . Emmer/Spelt
Triticum dicoccon/spelta, half basisaartje (v) . +++ . . . Émmer/spelt
Triticum spelta, half basisaartje (v) . ca. 500 1 . . Spelt
Fruit en noten
Corylus avellana, fragment (v) 1 . . . . Hazelnoot
Groenten en peulvruchten
Vicia faba var. minor (v) . . . . 1 Duivenboon
vondstnummer M201 M186 M71 M210 M218
spoor 664 2766 834 3226 3368
contexttype wk pk wp pk kl
datering IJZM IJZM ROM ROM ROM
Olie- en vezelplanten
Linum usitatissimum (v) . 8 . . . Vlas
Linum usitatissimum, kapselfragmenten (v) . +++ . . . Vlas
Wilde planten
Planten van voedselrijke akkers en tuinen
Anagallis arvensis 1 . . . . Guichelheil
Artemisia (v) . . . . . Alsem
Chenopodium album ++ . . . . Melganzenvoet
Chenopodium album (v) . . . . . Melganzenvoet
Persicaria maculosa e . . . . Perzikkruid
Solanum nigrum e . . . . Zwarte en Beklierde nachtschade
Sonchus asper 1 . . . . Gekroesde melkdistel
Planten van matig voedselrijke akkers
Apera spica-venti (v) . . . . . Grote windhalm
Digitaria ischaemum (v) . 12 1 . . Glad vingergras
Echinochloa crus-galli e . . . . Hanenpoot
Echinochloa crus-galli (v) . 38 . . . Hanenpoot
Fallopia convolvulus (v) . 1 . . . Zwaluwtong
Galium spurium (v) . . . . . Akkerwalstro
Rumex acetosella + . . . . Schapenzuring
Rumex acetosella (v) . 60 2 . 1 Schapenzuring
Scleranthus annuus (v) . 1 . . . Eenjarige hardbloem
Spergula arvensis (v) . 14 . 1 1 Gewone spurrie
Vicia hirsuta (v) . . . . . Ringelwikke
Vicia hirsuta/tetrasperma (v) . . . . . Ringelwikke/Vierzadige wikke
Vicia tetrasperma (v) . . . . . Vierzadige en Slanke wikke
Tredplanten
vondstnummer M201 M186 M71 M210 M218
spoor 664 2766 834 3226 3368
contexttype wk pk wp pk kl
datering IJZM IJZM ROM ROM ROM
Capsella bursa-pastoris 1 . . . . Gewoon herderstasje
Plantago major + . . . . Grote en Getande weegbree
Polygonum aviculare e . . . . Gewoon varkensgras
Planten van weinig betreden, voedselrijke ruigten
Persicaria lapathifolia ++ . . . . Beklierde duizendknoop
Persicaria lapathifolia (v) . 2 1 2 . Beklierde duizendknoop
Persicaria lapathifolia/maculosa (v) . . . . 1 Beklierde duizendknoop/Perzikkruid
Planten van stikstofrijke, modderige plaatsen
Juncus bufonius + . . . . Greppelrus
Persicaria hydropiper + . . . . Waterpeper
Persicaria minor e . . . . Kleine duizendknoop
Dierlijke waterorganismen
Cladocera, ephippia + . . . . Watervlooien
Oever- en moerasplanten
Apium nodiflorum 1 . . . . Groot moerasscherm
Mentha aquatica/arvensis e . . . . Watermunt/Akkermunt
Graslandplanten
Juncus effusus-type + . . . . Pitrus-type
Plantago lanceolata (v) . 4 . . 1 Smalle weegbree
Potentilla cf. argentea 1 . . . . Viltganzerik?
Ranunculus acris/repens e . . . . Scherpe-/Kruipende boterbloem
Ranunculus sardous e . . . . Behaarde boterbloem
Heide- en veenplanten
Ericaceae, wortels (v) e 10 3 1 4 Heide
Bomen en struikgewas
Pinus sylvestris, kegelschubje (v) . . . 2 1 Grove den
Diverse plantenvondsten
vondstnummer M201 M186 M71 M210 M218
spoor 664 2766 834 3226 3368
contexttype wk pk wp pk kl
datering IJZM IJZM ROM ROM ROM
Carex 1 . . . . Zegge
cf. Carex (v) . 1 . . . Zegge?
Chenopodiaceae (v) . 6 . . . Ganzenvoetfamilie
indet. (v) . 20 . . 8 Niet determineerbaar
Niet determineerbaar
indet., bladknop (v) . . . 3 .
Niet determineerbaar
indet., bloemsteeltje (v) . . 5 . .
Niet determineerbaar
Indet., plantaardig materiaal (v) . . 23 . 7
Niet determineerbaar
indet., stengelfragment (v) . . 4 4 .
Poa e . . . . Beemdgras
Poa (v) . . . . . Beemdgras
Poaceae (v) . . . 2 . Grassenfamilie
Rumex (v) . . 6 3 2 Zuring
Overige vondsten
Aardewerkfragment . + . e 1 Aardewerkfragment
Botfragment, verbrand . + . . . Botfragment, verbrand
Bijlage 2 Nistelrode-Zwarte Molen, resultaten van het macrorestenonderzoek aan de monsters uit de Middeleeuwen.
Tenzij anders wordt vermeld, zijn alle resten onverkoold. Legenda: (v) = verkoold, cf. = gelijkend op (determinatie niet zeker), e = enkele, + = 10-50, ++ = 50-100, +++ =
>100, wp = waterput, pk = paalkuil, mero = Merovingisch (450-725), karo = Karolingisch (725-900), otto = Ottoons (900-1050), vol = Volle Middeleeuwen (1050-1250).

vondstnummer 217 27 143 202 169 170 36 108 195 37 187


spoor 3304 137 1619 2427 2399 2383 582 57 2598 390 2540
contexttype wp wp wp wp pk pk pk wp wp pk pk
datering mero karo karo karo karo karo karo otto vol vol vol
Gebruiksplanten
Granen
Avena (v) . 2 . 1 31 . 7 . 1 1 5 Haver
Avena sativa, bloembasis (v) . . . . . . . . . . 1 Haver
Avena strigosa (v) . . . . . . . 1 . . . Evene
Avena, kafnaald (v) . . . . . . 2 . . . . Haver
Cerealia, fragmenten . . 1 e . . . . 2 . . Granen
Cerealia, fragmenten (v) 3 . . . ++ 6 22 . . 9 + Granen
Hordeum vulgare (v) . 2 . 3 29 3 . . 1 7 3 Gerst
Hordeum vulgare, aarspilsegment (v) . . . . 1 . . . . 3 . Gerst
Secale cereale (v) 16 . 2 4 48 11 9 . . 4 30 Rogge
Secale cereale, aarspilsegment (v) 1 . . . 16 . 3 1 1 6 12 Rogge
cf. Triticum (v) . . . . . . . . 1 . . Tarwe?
Fruit en noten
Prunus, fragment . . 1 . . . . . . . . Prunus
Rubus fruticosus . + e e . . . e e . . Gewone braam
Rubus, doorn e . . . . . . . . . Braam
Groenten en peulvruchten
Apium graveolens . . . 1 . . . e . . . Selderij
Beta vulgaris, vruchtje . . . . . . . 1 . . . Biet en Strandbiet
Pisum sativum (v) . . . 1 . 1 . . . . Erwt
Pisum/Vicia (v) . . . . . 1 . . . . . Erwt/Duivenboon
Vicia faba var. minor (v) 2 . . . . . 7 . . . . Duivenboon
Kruiden
vondstnummer 217 27 143 202 169 170 36 108 195 37 187
spoor 3304 137 1619 2427 2399 2383 582 57 2598 390 2540
contexttype wp wp wp wp pk pk pk wp wp pk pk
datering mero karo karo karo karo karo karo otto vol vol vol
Coriandrum sativum . . . 1 . . . . . . . Koriander
Olie- en vezelplanten
Brassica rapa, fragmenten . e + . . . . . e . . Raapzaad
Linum usitatissimum (v) 1 . . . . . . . . . . Vlas
Linum usitatissimum . . . . . . . 1 1 . . Vlas
Linum usitatissimum, kapselfragmenten . 1 e 1 . . . e 1 . . Vlas
Wilde planten
Planten van voedselrijke akkers en tuinen
Agrostemma githago, vruchtfragment (v) . . . . 1 . . . . . . Bolderik
Anagallis arvensis . . . . . . . . 1 . . Guichelheil
cf. Anagallis arvensis (v) . . . 1 . . . . . . Guichelheil?
Artemisia (v) 1 . . . . . . . . . . Alsem
Atriplex patula/prostrata (v) . . . . 4 . . . . . . Uitstaande melde/Spiesmelde
Chenopodium album . . ++ + . . . ++ ++ . . Melganzenvoet
Chenopodium album (v) 2 . . . 1 . . . . . 1 Melganzenvoet
Euphorbia helioscopia . . . . . . . . 1 . . Kroontjeskruid
Fumaria officinalis . . e . . . . . . . . Gewone duivenkervel
Lamium purpureum . e ++ e . . . + + . . Paarse dovenetel
Persicaria maculosa . e e . . . . . + . . Perzikkruid
Solanum nigrum . e + + . . . + + . . Zwarte en Beklierde nachtschade
Sonchus arvensis . . . . . . . . e . . Akkermelkdistel
Sonchus asper . e e . . . . e e . . Gekroesde melkdistel
Stellaria media . + ++ 1 . . . e + . . Vogelmuur
Stellaria media (v) . . . . 22 . . . . . . Vogelmuur
Thlaspi arvense . . + . . . . . + . . Witte krodde
Urtica urens . e . + . . . + + . . Kleine brandnetel
Planten van matig voedselrijke akkers
vondstnummer 217 27 143 202 169 170 36 108 195 37 187
spoor 3304 137 1619 2427 2399 2383 582 57 2598 390 2540
contexttype wp wp wp wp pk pk pk wp wp pk pk
datering mero karo karo karo karo karo karo otto vol vol vol
Anthemis cotula . e e . . . . 1 . . . Stinkende kamille
Apera spica-venti (v) 2 . . . . . . . . . . Grote windhalm
Echinochloa crus-galli . 1 2 . . . . . Hanenpoot
Echinochloa crus-galli (v) 5 . . 1 68 . . . . . 2 Hanenpoot
Fallopia convolvulus . e e 1 . . . e . . . Zwaluwtong
Fallopia convolvulus (v) . . 2 . 3 . . . . . 1 Zwaluwtong
Galium spurium (v) 1 . . . . . . . . . . Akkerwalstro
Hypochaeris glabra . e . . . . . . . . . Glad biggenkruid
Hypochaeris glabra/radicata . e . . . . . . . . . Glad biggenkruid/Gewoon biggenkruid
Misopates orantium . . . . . . . 1 . . . Akkerleeuwenbek
Raphanus raphanistrum, hauwfragmenten . + e 1 4 . . e e 2 . Knopherik
Rumex acetosella . + + + . . . + e . . Schapenzuring
Rumex acetosella (v) 40 . . . 112 2 26 . . 14 3 Schapenzuring
Scleranthus annuus (v) 27 . . . . . . . . . . Eenjarige hardbloem
Scleranthus annuus . e . e . . . e e . . Eenjarige hardbloem
Spergula arvensis . + e . . . . + e . . Gewone spurrie
Spergula arvensis (v) . . . . . . 3 . . . . Gewone spurrie
Stachys arvensis . . . 1 . . . . . . . Akkerandoorn
Stachys cf. arvensis (v) . . . . 2 . . . . . . Akkerandoorn?
Teesdalia nudicaulis . . 1 . . . . . . . . Klein tasjeskruid
Vicia hirsuta (v) 10 . . . 1 . 1 . . 1 1 Ringelwikke
Vicia hirsuta/tetrasperma (v) 12 . . . 3 . 9 . . 4 . Ringelwikke/Vierzadige wikke
Vicia tetrasperma (v) 9 . . . . . 10 . . . . Vierzadige en Slanke wikke
Viola arvensis . . . . . . . + . . . Akkerviooltje
Viola, vruchtkleppen . e . . . . . 1 . . . Viooltje
Tredplanten
Capsella bursa-pastoris . . + . . . . e + . . Gewoon herderstasje
vondstnummer 217 27 143 202 169 170 36 108 195 37 187
spoor 3304 137 1619 2427 2399 2383 582 57 2598 390 2540
contexttype wp wp wp wp pk pk pk wp wp pk pk
datering mero karo karo karo karo karo karo otto vol vol vol
Digitaria ischaemum (v) . . . . 2 . . . . . . Glad vingergras
Plantago major . . e + . . . + + . . Grote en Getande weegbree
Polygonum aviculare . e e + . . . + + . . Gewoon varkensgras
Planten van weinig betreden, voedselrijke ruigten
Arctium . . . . . . . . ++ . . Klit
Conium maculatum . . e . . . . 1 ++ . . Gevlekte scheerling
Galeopsis bifida-type . e e . . . e e . . Gespleten hennepnetel-type
Malva sylvestris . . . e . . . . e . . Groot kaasjeskruid
Marrubium vulgare . 1 . . . . . . . . . Malrove
Nepeta cataria . . . . . . . 1 . . . Kattenkruid
Persicaria lapathifolia + + + . . . + e . . Beklierde duizendknoop
Persicaria lapathifolia (v) 9 . . . 15 3 1 . . . . Beklierde duizendknoop
Urtica dioica . . e . . . + e . . Grote brandnetel
Planten van stikstofrijke, modderige plaatsen
Juncus bufonius . . . ++ . . . . . . . Greppelrus
Persicaria hydropiper . + + e . . . + e . . Waterpeper
Persicaria hydropiper (v) . . . . 3 . . . . . . Waterpeper
Dierlijke waterorganismen
Cladocera, ephippia . . . . . . . e . . . Watervlooien
Teleostei, schubben . . . . 1 . . . . . . Beenvissen
Oever- en moerasplanten
Carex acuta-type . . . . . . . e e . . Scherpe zegge
Carex pseudocyperus . . 1 . . . . . . . . Hoge cyperzegge
Eleocharis palustris/uniglumis . . + + . . . e . . . Gewone waterbies/Slanke waterbies
Lycopus europaeus . . . . . . . e . . . Wolfspoot
Lythrum salicaria . . 1 . . . . . . . . Grote kattenstaart
Mentha aquatica/arvensis . . e e . . . e 1 . . Watermunt/Akkermunt
vondstnummer 217 27 143 202 169 170 36 108 195 37 187
spoor 3304 137 1619 2427 2399 2383 582 57 2598 390 2540
contexttype wp wp wp wp pk pk pk wp wp pk pk
datering mero karo karo karo karo karo karo otto vol vol vol
Oenanthe fistulosa . . 1 . . . . . . . . Pijptorkruid
cf. Sparganium, fragment (v) . . . . 4 . . . . 2 . Egelskop?
Stachys palustris . . . . . . . 1 . . . Moerasandoorn
Graslandplanten
Carex oederi-type . . . 1 . . . . . . . Dwergzegge-type
Carex rostrata/vesicaria . . . . . . . e . . . Snavelzegge/Blaaszegge
Hypericum tetrapterum . . . . . . . 1 . . . Gevleugeld hertshooi
Isolepis setacea . . . . . . . . 1 . . Borstelbies
Juncus articulatus-type . . + . . . . + . . . Zomprus-type
Juncus effusus-type . + + + . . . + + . . Pitrus-type
Plantago lanceolata (v) 4 . . . 1 . 1 . . 1 . Smalle weegbree
Ranunculus acris/repens . . . e . . . . e . . Scherpe-/Kruipende boterbloem
Ranunculus flammula . . e . . . . . . . . Egelboterbloem
Ranunculus sardous . . + 1 . . . . . . . Behaarde boterbloem
Rhynchospora fusca . 1 . . . . . . . . . Bruine snavelbies
Rumex acetosa-type . . . + . . . . ++ . . Veldzuring
Rumex crispus, bloemdek . . . . . . . . 1 . . Krulzuring
Silene flos-cuculi . . e . . . . . . . . Echte koekoeksbloem
Trifolium, bloemblad . . e . . . . . . . . Klaver
Valeriana dioica . 1 . . . . . . . . . Kleine valeriaan
Heide- en veenplanten
Calluna vulgaris . . . . . . . . e . . Struikhei
Calluna vulgaris, bloemen . e . . . . . 1 e . . Struikhei
Calluna vulgaris, bloemknop (v) . . . . . . 1 . . . . Struikhei
Calluna vulgaris, takjes (v) . . . . . . . e . + 4 Struikhei
Ericaceae, bloemknop (v) . . . . . . . . . . 4 Heide
Ericaceae, wortels (v) 3 . . . . 9 2 . . . 14 Heide
vondstnummer 217 27 143 202 169 170 36 108 195 37 187
spoor 3304 137 1619 2427 2399 2383 582 57 2598 390 2540
contexttype wp wp wp wp pk pk pk wp wp pk pk
datering mero karo karo karo karo karo karo otto vol vol vol
Sphagnum, blaadjes . . . . . . . + e . . Veenmos
Bomen en struikgewas
Humulus lupulus . . . . . . . 1 . . . Hop
Pinus sylvestris, kegelschubje (v) 10 . . . . . . . . . . Grove den
Quercus, disc . . . 1 . . . . . . . Eik
Quercus, napje . . 1 . . . . . . . . Eik
Diverse plantenvondsten
Asteraceae (v) . . . . . . 1 . . . . Composiet
Bereid voedsel (v) . . . 1 . . . . . . .
Bladfragmenten . ++ ++ . . . . . . . . Bladfragmenten
Bryophyta . e . . . . . . . . . Mossen
Carex (v) . . . . . . . . . . 1 Zegge
Glyceria . e . . . . . . . . . Vlotgras
Houtfragmenten . . . ++ . . . . . . . Houtfragmenten
Houtskool . . . ++ . . . . . . . Houtskool
indet, bladfragment (v) . . . . 6 . . . . 1 . indet, bladfragment
indet. (v) . . . . 23 2 9 . . 26 3 Niet determineerbaar
indet., bladknop (v) . . . . 2 . 4 . . 18 . indet., bladknop
Indet., plantaardig materiaal (v) . . . . . . . . . 4 2 Indet., plantaardig materiaal
indet., stengelfragment (v) 1 . . . 4 3 6 . . 7 1 indet., stengelfragment
indet., wortel/stengelfragment (v) . . . . . . . . . 6 . indet., wortel/stengelfragment
Luzula . 1 . . . . . . . . . Veldbies
Poa 1 e e + . . . + 3 . . Beemdgras
Poaceae (v) 4 . . . 2 . 3 . . 1 5 Grassenfamilie
Rumex (v) 4 . . . 1 . . . . 3 . Zuring
cf. Senecio . . . . . . . . 1 . . Kruiskruid?
Trifolium (v) . . . . . . . . . . 2 Klaver
vondstnummer 217 27 143 202 169 170 36 108 195 37 187
spoor 3304 137 1619 2427 2399 2383 582 57 2598 390 2540
contexttype wp wp wp wp pk pk pk wp wp pk pk
datering mero karo karo karo karo karo karo otto vol vol vol
Vicia (v) . . . 1 . . . . . . . Wikke
Overige vondsten
Aardewerkfragment . . . . e 1 . . . 1 e Aardewerkfragment
Botfragment, verbrand . . . . e . e . . . . Botfragment, verbrand
Hamerslag . . . . . . . . + . . Hamerslag
Metaalslak . . . . + e e . . 1 e Metaalslak
Touw (gedraaide schors) . . . . . . . . + . . Touw (gedraaide schors)
Wol . 1 . . . . . . . . . Wol
Bijlage 3 Nistelrode-Zwarte Molen, resultaten van het pollenonderzoek.
Legenda: + = waarneming buiten de pollensom, (B) = pollentype volgens Beug 2004; (M) = pollentype
volgens Moore et al. 1991; (P) = pollentype volgens Punt et al. 1976-2003, T (gevolgd door nummer) =
Type sensu Van Geel (1976, 1998).

vondstnummer 139
spoornummer 1870
contexttype waterkuil
datering Vroege-IJzertijd
diepte in pollenbak 41-42 cm
BIAX labnummer 5912
aantal (N) en percentage (%) N %
Totaal boompollen 349 57,5 Som boompollen
Totaal niet-boompollen 258 42,5 Som niet-boompollen
Bomen en struiken (drogere gronden) 189 31,1 Bomen en struiken (drogere gronden)
Bomen (nattere gronden) 160 26,4 Bomen (nattere gronden)
Cultuurgewassen + + Cultuurgewassen
Akkeronkruiden en ruderalen 3 0,5 Akkeronkruiden en ruderalen
Graslandplanten 69 11,4 Graslandplanten
Algemene kruiden 2 0,3 Algemene kruiden
Moeras- en oeverplanten 3 0,5 Moeras- en oeverplanten
Heide- en hoogveenplanten 177 29,2 Heide en hoogveenplanten
Sporenplanten 4 0,7 Sporenplanten
Pollenconcentratie 1.082.359 1.082.359 Pollenconcentratie
Bomen en struiken (drogere gronden)
Betula (B) 30 4,9 Berk
Carpinus betulus (B) 1 0,2 Haagbeuk
Corylus (B) 100 16,5 Hazelaar
Fagus (B) 7 1,2 Beuk
Fraxinus excelsior-type (B) 1 0,2 Es-type
Pinus (B) 8 1,3 Den
Quercus (B) 30 4,9 Eik
Sorbus-groep (B) 1 0,2 Lijsterbes-groep
Tilia (B) 5 0,8 Linde
Ulmus (B) 6 1,0 Iep
Bomen (nattere gronden)
Alnus (B) 158 26,0 Els
Salix (B) 2 0,3 Wilg
Cultuurgewassen
Cerealia-type + + Granen-type
Akkeronkruiden en ruderalen
Artemisia (B) 2 0,3 Alsem
Persicaria maculosa-type (B) 1 0,2 Perzikkruid-type
Graslandplanten
Fabaceae p.p. (B) 1 0,2 Vlinderbloemenfamilie
Plantago lanceolata-type (B) 1 0,2 Smalle weegbree-type
Poaceae (B) 66 10,9 Grassenfamilie
Poaceae >40 µm 1 0,2 Grassenfamilie, korrels >40 µm
Potentilla-type (B) 1 0,2 Ganzerik-type
Rumex acetosa-type (P) 1 0,2 Veldzuring-type
Succisa pratensis + + Blauwe knoop
Algemene kruiden
Apiaceae (B) + + Schermbloemenfamilie
Asteraceae liguliflorae + + Composietenfamilie lintbloemig
Asteraceae tubuliflorae + + Composietenfamilie buisbloemig
Moeras- en oeverplanten
Cyperaceae (B) 2 0,3 Cypergrassenfamilie
vondstnummer 139
spoornummer 1870
contexttype waterkuil
datering Vroege-IJzertijd
diepte in pollenbak 41-42 cm
BIAX labnummer 5912
aantal (N) en percentage (%) N %
Typha angustifolia 1 0,2 Kleine lisdodde
Heide- en hoogveenplanten
Calluna vulgaris (B) 177 29,2 Struikhei
Sphagnum + + Veenmos
Varens en dergelijke
Dryopteris-type 2 0,3 Niervaren-type
Equisetum + + Paardenstaart
Osmunda regalis 1 0,2 Koningsvaren
Pteridium aquilinum 1 0,2 Adelaarsvaren
Waterplanten
Zygnemataceae 2 0,3 Groenwier-familie Zygnemataceae
Mestschimmels
Cercophora-type (T.112) 2 0,3 (Mest-)Schimmel Cercophora-type (T.112)
Sporormiella-type (T.113) + + (Mest-)Schimmel Sporormiella-type (T.113)

Microfossielen (overig)
Houtskool fragmenten + + Houtskool fragmenten

Indet en Varia 16 2,6 Indet en Varia

Gegevens t.b.v. concentratieberekeningen


Pollenconcentratie 1.082.359 1.082.359 Pollenconcentratie
EXOOT per PIL 20848 20848 EXOOT per PIL
Aantal PILLEN 1 1 Aantal PILLEN
EXOOT 6 6 EXOOT
ΣAP + ΣNAP 607 607 Som AP + som NAP
Monstervolume in ml 2 2 Monstervolume in ml

You might also like