Professional Documents
Culture Documents
Archeobotanisch Onderzoek Op de Locatie Zwarte Molen in Nistelrode (IJzertijd en Middeleeuwen)
Archeobotanisch Onderzoek Op de Locatie Zwarte Molen in Nistelrode (IJzertijd en Middeleeuwen)
Archeobotanisch Onderzoek Op de Locatie Zwarte Molen in Nistelrode (IJzertijd en Middeleeuwen)
RAPPORTNUMMER 668
DATUM AUGUSTUS 2013
AUTEUR H. VAN HAASTER
Colofon
Titel:
BIAXiaal 668
Archobotanisch onderzoek op de locatie Zwarte Molen in Nistelrode (IJzertijd -
Middeleeuwen)
Gemeente: Bernheze
Plaats: Nistelrode
Toponiem: Zwarte Molen fase 2
Centrumcoördinaten vindplaats: 167.800/412.550
Onderzoeksmeldingsnummer: 49905
Auteur:
H. van Haaster
Opdrachtgever:
RAAP Archeologisch Adviesbureau
ISSN: 1568-2285
Correspondentieadres:
BIAX Consult
Hogendijk 134
1506 AL Zaandam
tel: 075 – 61 61 010
fax: 075 – 61 49 980
e-mail: haaster@biax.nl
BIAXiaal 643 1
1. Inleiding
In opdracht van de gemeente Bernheze heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau
in 2012 een opgraving uitgevoerd in het plangebied Zwarte Molen fase 2 te
Nistelrode, gemeente Bernheze (figuur 1). Dit onderzoek was noodzakelijk in
het kader van de verdere ontwikkeling van de woonwijk ‘Zwarte Molen’,
waardoor het ter plaatse aanwezige bodemarchief ernstig zou worden aangetast.
Uit eerder verricht archeologisch onderzoek in het plangebied was namelijk
gebleken dat zich hier unieke vindplaatsen (nederzettingen) uit de IJzertijd,
Romeinse tijd, Vroege en Volle Middeleeuwen bevinden.
Tijdens het archeologisch onderzoek zijn uit een groot aantal sporen monsters
genomen ten behoeve van archeobotanisch onderzoek. De vraagstellingen die
aan dit onderzoek werden gesteld, betreffen de voedingseconomie, de
milieuomstandigheden in de nabije en wijdere omgeving en de menselijke
activiteit op en rond de vindplaatsen uit de verschillende culturele perioden. Het
voorliggende verslag presenteert de resultaten dit onderzoek.
Figuur 1 Globale ligging van het plangebied Zwarte Molen, ten zuidoosten van de bebouwde
kom van Nistelrode (© Google Earth).
BIAXiaal 643 2
2. Monsterselactie en analysetechniek
Een overzicht van alle geanalyseerde monsters met hun contextgegevens wordt
gegeven in tabel 1.
1
Van Beurden 2013.
BIAXiaal 643 3
2.1.2 Pollen
Uit een waterkuil (spoor 139) uit de Vroege-IJzertijd is een gedeelte van de
vulling bemonsterd voor pollenonderzoek. Dit is gedaan door een zogenaamde
pollenbak in het profiel door de kuil te slaan. Uit de onderste, meest humeuze
vulling is een monster genomen voor pollenonderzoek. Uit de inventarisatie
bleek dat het monster rijk was aan goed geconserveerd pollen, waarna besloten
werd het te analyseren. Een foto van de pollenbak met de positie van het
geanalyseerde monster wordt weergegeven in figuur 2.
Figuur 2 Nistelrode-Zwarte Molen, pollenbak 139 met de positie van het geanalyseerde monster
(wit kruisje).
BIAXiaal 643 4
3. Resultaten en discussie
2
Van der Veen 2007, 979.
BIAXiaal 643 5
1. Het gebruik van dorsafval als brandstof. Dit betreft zowel het verbranden van
dorsafval (doelbewust of terloops) als het verbranden van dierlijke mest
waarin zich dorsafval bevindt.
2. Voedsel (vooral graanproducten) dat per ongeluk verbrandt tijdens de
voedselbereiding (bakken, eesten, roosteren of koken).
3. Voedselvoorraden die per ongeluk of bewust (tijdens vijandelijkheden)
verbranden.
4. Het schoonmaken (uitbranden) van voorraadkuilen.
5. Het verbranden van geïnfecteerde of bedorven voedselvoorraden.
3
We gaan er vanuit dat het gebruik van dierlijke mest als brandstof in ons klimaat van
ondergeschikt belang is. In aride klimaten speelt dit wel een belangrijke rol, vooral als er
nauwelijks brandhout in de natuurlijke omgeving kan worden gevonden (zie bijv. Cappers 2008,
12.)
4
Tamis et al. 2004.
BIAXiaal 643 6
3.1.2 IJzertijd
Uit de Midden-IJzertijd zijn twee monsters geanalyseerd. Eén monster (M201) is
afkomstig uit een waterkuil (spoor 664). Het tweede monster (M186) is afkomstig
uit een minder duidelijke structuur (spoor 2766).
3.1.2.1 Gebruiksplanten
In de twee ijzertijdmonsters zijn voornamelijk verkoolde resten van granen
gevonden. Het gaat om gerst (Hordeum vulgare), emmertarwe (Triticum dicoccon),
pluimgierst (Panicum miliaceum), spelt (Triticum spelta) en trosgierst (Setaria
italica). Ook van haver (Avena) zijn enkele resten gevonden, maar het is niet
duidelijk van welke haversoort deze afkomstig zijn. Van haver bestaan meerdere
soorten, en voor het betrouwbaar vaststellen van de soort zijn bepaalde kafresten
nodig, die niet in de betreffende monsters zijn gevonden. Gecultiveerde haver
(Avena sativa) komt in ons land vanaf de Late-IJzertijd voor, maar vondsten uit
die tijd zijn zeldzaam. Het is daarom meer waarschijnlijk dat de gevonden
haverresten van het akkeronkruid oot (Avena fatua) afkomstig zijn. Oot is een
onkruid dat in archeologische context vaak samen met emmer of gerst wordt
gevonden. Een aantal graankorrels was sterk beschadigd waardoor niet precies
kon worden vastgesteld van welke soort zij afkomstig zijn (Cerealia). Gerst en
emmertarwe waren in de IJzertijd de belangrijkste granen in ons land.
Pluimgierst is een graansoort met relatief kleine korrels die vroeger vooral op de
zandgronden werd verbouwd (figuur 3, links). Het gewas houdt van grond die
snel opwarmt; op vochtige (koude) grond doet pluimgierst het niet goed. Het
gewas wordt vanaf de Bronstijd in ons land verbouwd.
De vondst van trosgierst (figuur 3, rechts) is bijzonder want resten van dit
graan worden in ons land niet vaak gevonden. Trosgierst is nauw verwant aan
pluimgierst. Net als pluimgierst levert trosgierst de beste opbrengst op grond die
snel opwarmt. Vanaf de Late-Bronstijd worden af en toe vondsten van dit graan
gedaan. In de IJzertijd lijkt het populairder te worden. Het werd toen vooral in
het Duitse Rijnland veel verbouwd. Ook de meeste Nederlandse vondsten
dateren uit de IJzertijd. Na de IJzertijd neemt de betekenis van trosgierst in
Nederland en het Duitse Rijnland sterk af.5
5
Bakels 2013.
BIAXiaal 643 7
Spelt staat bekend als een tarwesoort die ook onder marginale klimatologische
omstandigheden nog een betrouwbare opbrengst levert en weinig vatbaar is voor
plantenziekten. Het wordt vanaf de Bronstijd in ons land verbouwd.
Van vlas (Linum usitatissimum) zijn enkele verkoolde zaden en
vruchtkapselfragmenten gevonden. Vruchtkapsels zijn de onderdelen van de
vlasplant waarin zich de zaden bevinden. Vlas is een gewas dat zowel voor de
oliehoudende zaden als voor de vezels kan worden verbouwd. Waar de
ijzertijdbewoners van de Zwarte Molen het gewas voor hebben gebruikt, kan niet
worden achterhaald. Vlasvezels kunnen worden gebruikt voor de productie van
textiel (linnen) en touw. Uit de zaden (lijnzaad) kan olie (lijnolie) geperst worden
die in de voeding of voor verlichting gebruikt kan worden. Lijnolie werd ook
gebruikt voor het verduurzamen van touw, visnetten en houtwerk.
Van emmertarwe, spelt, gerst en vlas is dorsafval gevonden. Op grond van de
aan- of afwezigheid van dorsafval op een vindplaats worden soms conclusies
getrokken over locale verbouw of import van cultuurgewassen. Uitgangspunt
hierbij is dat cultuurgewassen meestal zonder dorsafval worden verhandeld.
Van gerst zijn aarspilsegmenten gevonden.6 Deze onderdelen van de aar worden
al in een vroeg stadium van de oogstverwerking (op of in de nabije omgeving
van de productienederzetting) van de korrels gescheiden. Grote hoeveelheden
aarspilsegmenten (zoals in M186 het geval is), duiden daarom op locale
productie van gerst. Van emmer en spelt is ook dorsafval (basisaartjes)
gevonden. Basisaartjes zijn de onderdelen van het aartje waarmee de
graankorrels aan de aarspil vastzitten. Bij emmer en spelt zitten de basisaartjes na
de eerste dorsing nog aan de graankorrels vast. In deze vorm wordt het graan
meestal ook verhandeld en opgeslagen. Pas vlak voor de maaltijdbereiding
worden basisaartjes van de graankorrels verwijderd (tweede dorsronde). Dit
gebeurt door het graan te stampen en/of te eesten en vervolgens te zeven of te
wannen. De vondst van de basisaartjes levert daarom formeel geen bewijs voor
de locale verbouw van dit graan. De grote hoeveelheid basisaartjes in M186
6
Een aarspil bestaat anatomisch bezien uit meerdere segmenten, die vaak afzonderlijk worden
gevonden. Soms worden meerdere segmenten aaneen gevonden. In die gevallen spreken we
van aarspilfragmenten.
BIAXiaal 643 8
betekent wel dat de paalkuil waar dit monster uit afkomstig is, onderdeel
uitmaakte van een structuur waarin graan (kort voor de maaltijd) werd verwerkt.
Ook van vlas is dorstafval (de kapselfragmenten) gevonden wat het
aannemelijk maakt dat het gewas door de ijzertijdbewoners zelf werd verbouwd.
Van de beide gierstsoorten kon niet worden bewezen dat ze lokaal werden
verbouwd, maar we nemen aan dat dit wel het geval was.
De vondst van een verkoold fragment van een hazelnootdop (Corylus avellana)
betekent dat ook hazelnoten deel uitmaakten van het
voedingsmiddelenspectrum. Hazelaars komen in natuurlijke situaties vooral aan
randen van bossen voor.
Figuur 4 De rechte takken van hazelaar werden vroeger veel als boerengeriefhout gebruikt (©
Rasbak).
Langs veel boerenerven stonden vroeger hazelaars omdat ze behalve noten ook
veel rechte takken produceren (figuur 4). De takken werden veel gebruikt voor
het maken van vlechtwerkwanden, erfafscheidingen, gereedschappen en als
bonen/erwtenstaken in groentetuinen. Ook in de IJzertijd werden hazelaartakken
voor deze doeleinden gebruikt.
hakvruchtakkers (tussen, rapen, kool, bieten e.d.). Omdat de zaden van deze
planten bijna allemaal onverkoold zijn, is de kans dat ze van graanakkers
afkomstig zijn minder groot (zie discussie in paragraaf 3.1.1).
De onkruiden uit de categorie ‘Planten van matig voedselrijke akkers’ worden
meestal op voedselarmere grond aangetroffen. Dat zijn glad vingergras (Digitaria
ischaemum), hanenpoot (Echinochloa crus-galli), schapenzuring (Rumex acetosella),
eenjarige hardbloem (Scleranthus annuus) en gewone spurrie (Spergula arvensis).
Van deze soorten zijn verkoolde zaden aangetroffen, waardoor het aannemelijk
is dat de zaden met de graanoogst op het nederzettingsterrein terecht zijn
gekomen. We leiden hieruit daarom af dat de graanakkers op matig voedselrijke
grond waren gelegen.
Uit de categorie ‘Tredpanten’ zijn zaden gevonden van grote weegbree
(Plantago major), gewoon varkensgras (Polygonum aviculare) en herderstasje
(Capsella bursa-pastoris). Deze soorten komen vaak voor op allerlei, veel door
mensen en dieren betreden plaatsen zoals erven, wegbermen, ingangen van
weilanden en looppaden van vee. Het is dus niet verwonderlijk de zaden in een
waterput op een nederzettingsterrein aan te treffen.
Op minder intensief gebruikte delen van het nederzettingsterrein stond onder
andere beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia). Op of in de omgeving van
nederzettingen staan deze planten vaak bij opslagplaatsen, langs hekken of
heggen, of vlak langs gebouwen of andere constructies. Het gaat altijd om
voedselrijke plekken waar de menselijke activiteit relatief gering is.
Dat er op het nederzettingsterrein ook sprake was van modderige, voedselrijke
plaatsen blijkt uit de aanwezigheid van greppelrus (Juncus bufonius), kleine
duizendknoop (Persicaria minor) en waterpeper (Persicaria hydropiper). Deze
planten komen vaak voor in greppels en kuilen die periodiek droogvallen. Ook
op andere natte plekken komen ze voor, bijvoorbeeld op normaal gesproken
droge plaatsen die vernatten (bijvoorbeeld door verslemping) of op open,
stukgetrapte plekken in drassige weilanden.
Dat sprake was van grasland in de omgeving blijkt uit de aanwezigheid van
scherpe en/of kruipende boterbloem (Ranunculus acris/repens), behaarde
boterbloem (Ranunculus sardous), smalle weegbree (Plantago lanceolata) en pitrus-
type (Juncus effusus-type). Uit de soortensamenstelling blijkt dat het grasland
werd begraasd of regelmatig werd gemaaid. De aanwezigheid van pitrus duidt
op wisselende waterstand (’s winters nat, ’s zomers droog). Op drassig plekken
in het grasland kunnen de water-/akkermunt (Mentha aquatica/arvensis) en groot
moerasscherm (Apium nodiflorum) uit de categorie ‘Moeras- en oeverplanten’
hebben gestaan.
Dat in de waterkuil water heeft gestaan, blijkt uit de vondst van resten van
watervlooien (Cladocera).
Tot slot zijn in beide sporen verkoolde resten van heidewortels gevonden. Dit
duidt erop dat in de omgeving sprake was van heidevegetaties, maar omdat de
wortelresten niet op soort kunnen worden gedetermineerd, is niet duidelijk hoe
de vondsten geïnterpreteerd moeten worden. Niet alle heidesoorten groeien
namelijk op dezelfde standplaatsen.
BIAXiaal 643 10
3.1.3.1 Gebruiksplanten
Wat de granen betreft, zijn resten gevonden van gerst, pluimgierst en spelt. Van
twee kafresten kon niet worden vastgesteld of deze van emmertarwe of spelt
afkomstig zijn. De kafnaald van haver kan zowel van gecultiveerde haver als van
het akkeronkruid oot afkomstig zijn. Behalve granen, is ook duivenboon (Vicia
faba var. minor) vertegenwoordigd.
Van duivenboon, ook wel veldboon of paardenboon genoemd, is een verkoold
zaad gevonden. Duivenbonen worden vanaf de Bronstijd in ons land verbouwd.7
Het is landbouwhistorisch bezien de voorloper van onze huidige tuinboon die
veel grotere en plattere zaden heeft dan de ouderwetse duivenboon.
3.1.4 Middeleeuwen
Uit de Middeleeuwen zijn elf monsters geanalyseerd. Zes monsters zijn
afkomstig uit waterputten en vijf monsters zijn afkomstig uit paalkuilen. De
meeste monsters (zes) zijn gedateerd in de Karolingische tijd (725-900 na Chr.),
drie monsters zijn gedateerd in de Volle Middeleeuwen (1050-1250 na Chr.), één
monster dateert in de Merovingische tijd (450-725 na Chr.) en één monster is
Ottoons (900-1050). Omdat de aantallen onderzochte monsters per periode nogal
verschillen en ook de contexten soms niet goed vergelijkbaar zijn waterputten
(met veel onverkoolde resten) versus paalkuilen (met alleen verkoolde resten),
worden de middeleeuwse monsters in eerste instantie gezamenlijk besproken.
Eventuele chronologische ontwikkelingen komen in de conclusies aan bod.
3.1.4.1 Gebruiksplanten
Wat de granen betreft, zijn in de middeleeuwse monsters resten gevonden van
haver, pluimgierst, gerst en rogge. Eén graankorrel is mogelijk van een
tarwesoort afkomstig, maar de korrel was helaas beschadigd waardoor de
7
Van Haaster & Kooistra 2011.
BIAXiaal 643 11
determinatie niet zeker is. Van haver is één kafbasis gevonden aan de hand
waarvan de soort vastgesteld kon worden. Het kafje bleek van gewone haver
(Avena sativa) afkomstig te zijn. Het is daarom aannemelijk dat in elke geval een
gedeelte van de haverkorrels zonder kaf die in de middeleeuwse monsters
gevonden zijn, ook van gecultiveerde haver afkomstig is. Eén haverkorrel die
zich nog geheel in het kaf bevond, is afkomstig van ruwe haver (Avena strigosa).
De naam ruwe haver heeft betrekking op het uiterlijk van de kroonkafjes die,
vergeleken met gewone haver, nogal ruw zijn. Ruwe haver, vroeger ook wel
evene of evie genoemd, werd vroeger als cultuurgewas verbouwd, maar het is niet
zeker vanaf wanneer dit precies gebeurde. Het is daarom ook niet helemaal zeker
of de gevonden resten van een doelbewust gecultiveerd gewas afkomstig zijn.
Uit schriftelijke bronnen blijkt dat ruwe haver in 1399 met zekerheid als zelf-
standig gewas werd verbouwd.8 Uit archeologische context zijn echter aanzienlijk
vroegere vondsten bekend.9 Opvallend aan de vroege archeologische vondsten is
dat ruwe haver altijd gemengd voorkomt met gewone haver. Deze gegevens
zouden er op kunnen wijzen dat ruwe haver als akkeronkruid tussen gewone
haver zijn intrede in onze landbouw heeft gedaan. Dit vermoeden wordt beves-
tigd door een vergelijkend onderzoek naar het chromosoompatroon van de
verschillende evene-vormen. Uit dit onderzoek is gebleken dat de gecultiveerde
evene van Noord- en West-Europa afstamt van wilde vormen die algemeen
voorkomen in akkers op het Spaanse vasteland.10 Pas tegen het einde van de
veertiende eeuw werd ruwe haver met zekerheid als zelfstandig gewas ver-
bouwd. Ruwe haver is een gewas dat, vergeleken met andere granen, onder
extremere omstandigheden kan groeien. Het graan werd daarom verbouwd op
droge zandgrond, waar gewone haver geen betrouwbare opbrengsten meer
leverde. Ook werd het als ‘ondergeschoten haver’ in een mengcultuur met
gewone haver verbouwd.11
Van rogge en gerst zijn de meeste resten gevonden. Beide granen werden in de
Middeleeuwen veel verbouwd. Uit de vondst van aarspilfragmenten kan worden
afgeleid dat zowel rogge als gerst door de middeleeuwse bewoners zelf werden
verbouwd.
Uit de categorie ‘Fruit en noten’ zijn vondsten gedaan van gewone braam
(Rubus fruticosus). Ook is een fragment gevonden van een pit die van een
pruimen- of kersensoort (Prunus) afkomstig is. Braamstruiken komen van nature
in ons land voor. Ze zijn vaak te vinden op ruige, minder intensief gebruikte
plaatsen in en rond menselijke nederzettingen, bijvoorbeeld bij opslagplaatsen,
bij oude schuren en langs hekken en erfafscheidingen. De vruchten werden
vroeger veel door mensen gegeten. Ook vogels zijn er echter dol op. Via de
uitwerpselen van de vogels kunnen de zaden overal terechtkomen. Omdat in
spoor 137 (waterput) ook enkele doorns van braam zijn gevonden, denken we
dat in elk geval vlakbij deze waterput een braamstruik heeft gestaan. De Prunus-
pit kan van een gecultiveerde pruimen- of kersensoort afkomstig zijn.
8
Lindemans 1952 deel II, 9.
9
Van Haaster 1997, 69.
10
Zeven & Zhukovsky 1975, 98.
11
Lindemans 1952 deel II, 106.
BIAXiaal 643 12
12
Körber-Grohne 1987, 241.
BIAXiaal 643 13
Figuur 5 Voorjaarsaspect van slecht onderhouden moestuin met onder andere paarse dovenetel,
vogelmuur, perzikkruid en kleine brandnetel (© BIAX Consult).
13
Lindemans 1952.
BIAXiaal 643 15
Uit de vondst van een tiental schubben van dennenkegels kan worden
afgeleid dat zich in de omgeving dennen bevonden. Dit betekent dat mogelijk
sprake is van een gebied met stuivend zand, althans op het moment dat de
dennen zich daar vestigden.
3.2 POLLENONDERZOEK
Uit een waterkuil (spoor 1870) uit de Vroege-IJzertijd is één monster uit de
onderste, humeuze vulling op pollen onderzocht.
3.2.2 Milieuomstandigheden
Het boompollenpercentage in de waterkuil bedraagt 57%. Dit zou betekenen
(met de hierboven genoemde kanttekeningen) dat in het landschap rond de
waterkuil (straal ca. 500 m) veel bomen stonden. Bijna de helft (26%) van het
boompollen is echter afkomstig van els (Alnus). Elzen staan bekend als grote
pollenproducenten die hun pollen bovendien goed verspreiden. Het pollen van
els kan daarom afkomstig zijn van slechts enkele elzen die in de directe
omgeving stonden. Elzen staan van nature op plaatsen waar het grondwater ‘s
winters boven het maaiveld kan staan. In de zomermaanden zakt het water
meestal tot onder het maaiveld. Het is daarom goed denkbaar dat zich zulke
14
Groenman-Van Waateringe 1986, 197.
15
We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan een vorm van hakhoutcultuur, waarbij de kapcyclus
korter is dan de tijd die de bomen nodig hebben om na de kap weer in bloei te komen. Zie
bijvoorbeeld Pott 1988; Hicks 2006.
16
Groenewoudt et al. 2008.
BIAXiaal 643 16
17
Casparie & Groenman-van Waateringe 1980.
18
Bakker 2003, 220, 222.
19
Groenewoudt et al. 2008.
BIAXiaal 643 17
4. Conclusies en samenvatting
4.1 IJZERTIJD
In de economie van de ijzertijdnederzetting speelden gerst, emmertarwe,
pluimgierst, trosgierst, spelt, vlas en hazelnoot een rol. Met uitzondering van
trosgierst zijn dit gebruikelijk vondsten op een ijzertijdvindplaats. Van gerst en
vlas is dorsafval gevonden op grond waarvan locale verbouw van deze gewassen
kan worden bewezen. Van de emmertarwe, spelt en de gierstsoorten kon dit niet
worden bewezen, maar het is aannemelijk te veronderstellen dat ook deze
cultuurgewassen door de bewoners zelf werden verbouwd. De hazelnoten
20
Zie bijvoorbeeld Van Haaster 2008; Bakels 2000; Hall 1988 en Diot 1992.
BIAXiaal 643 18
4.3 MIDDELEEUWEN
In de economie van de middeleeuwse nederzettingen speelden haver, evene,
gerst, rogge, biet, selderij, erwt, duivenboon, braam, koriander, vlas, raapzaad en
kers of pruim een rol. Met uitzondering van koriander, zijn alle gewassen
normale vondsten in middeleeuwse, rurale context.
Uit de goede vertegenwoordiging van onverkoolde zaden van eenjarige
stikstofliefhebbers kan worden afgeleid dat op het nederzettingsterrein mogelijk
BIAXiaal 643 19
5. Literatuur
Bakels, C.C., & W. Dijkman 2000: Maastricht in the First Millennium AD. The
Archaeobotanical Evidence, Maastricht.
Bakels, C.C., 2000: Pollen Diagrams and Prehistoric Fields: the Case of Bronze
Age Haarlem, the Netherlands, Review of Palaeobotany and Palynology 109, 205-
218.
Bakels, C.C., 2013: Foxtail Millet (Setaria italica [L.] P. Beauv.) in Western Central
Europe, Offa 69/70, 139-145.
Bakker, R., 2003: The Emergence of Agriculture on the Drenthe Plateau – A
Palaeobotanical Study supported by High-Resolution 14C Dating, Bonn
(Archäologische Berichte 16).
Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende
Gebiete, München.
Beurden, L. van, 2013: Opgraving Zwarte Molen fase 2 te Nistelrode, gem. Bernheze.
Resultaten inventarisatie botanie, Zaandam.
Cappers, R.T.J., 2008: Akkers in muren. De reconstructie van vroege akkerbouw in het
Nabije Oosten, Leiden.
Casparie, W.A., & W. Groenman-van Waateringe 1980: Palynological Analysis of
Dutch Barrrows, Palaeohistoria 22, 7-65.
Diot, M.F., 1992: Études palynologiques de blés sauvages et domestiques issus de
cultures expérimentales, in: P.C. Anderson (ed.): Préhistoire de l'agriculture:
nouvelles approches expérimentales et ethnographiques, Périgueux (Monographie
du CRA No 6, CNRS), 107-111.
Geel, B. van, 1976: A Palaeoecological Study of Holocene Peat Bog Sections, based on
the Analysis of Pollen, Spores and Macro- and Microscopic Remains of Fungi, Algae,
Cormophytes and Animals, thesis, Amsterdam.
Geel, B., van, 1998: A Study of Non-Pollen Objects in Pollen Slides, Utrecht
(ongepubliceerd).
Groenewoudt, B., H. van Haaster, R. van Beek & O. Brinkkemper 2008: Towards a
Reverse Image. Botanical Research into the Landscape History of the Eastern
Netherlands (1100 BC - AD 1500), Landscape History 29, 17-33.
Groenman-van Waateringe, W., 1986: Grazing Possibilities in the Neolithic of the
Netherlands based on Palynological Data, in: K.-E. Behre (ed.), Anthropogenic
Indicators in Pollen Diagrams, Rotterdam etc., 187-202.
Haaster, H. van, & L.I. Kooistra 2011: Archeobotanisch onderzoek op de vindplaats
Tradepark 58 in Tilburg, Zaandam (BIAXiaal 527).
BIAXiaal 643 21
Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1981: The Northwest European Pollen Flora III,
Amsterdam.
Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1984: The Northwest European Pollen Flora IV,
Amsterdam.
Punt, W., & S. Blackmore (eds.) 1991: The Northwest European Pollen Flora VI,
Amsterdam.
Punt, W., (ed.) 1976: The Northwest European Pollen Flora I, Amsterdam.
Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke (eds.) 1988: The Northwest European Pollen
Flora V, Amsterdam.
Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 1995: The Northwest European Pollen
Flora VII, Amsterdam.
Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 2003: The Northwest European Pollen
Flora VIII, Amsterdam.
Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B.
Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 30-
4/5, 101-195.
Veen, M. van der, 2007: Formation Processes of Desiccated and Carbonized Plant
Remains - the Identification of Routine Practice, Journal of Archaeological Science
34, 968-990.
Zeist, W. van, & R.M. Palfenier-Vegter 1994: Roman Iron Age Plant Husbandry at
Peelo, the Netherlands, Palaeohistoria 33/34, 287-297.
Zeist, W. van, 1976: Two Early Rye Finds from the Netherlands, Acta Botanica
Neerlandica 25:1, 71-79.
Zeist, W. van, 1983: Plant Remains from Iron Age Noordbarge, Province of
Drenthe, The Netherlands, Palaeohistoria 23, 169-193.
Zeven, A.C., & P.M. Zhukovsky 1975: Dictionary of Cultivated Plants and their
Centres of Diversity, Wageningen.
Bijlage 1 Nistelrode-Zwarte Molen, resultaten van het macrorestenonderzoek aan de monsters uit de IJzertijd en Romeinse tijd.
Tenzij anders wordt vermeld, zijn alle resten onverkoold. Legenda: (v) = verkoold, cf. = gelijkend op (determinatie niet zeker), e = enkele, + = 10-50, ++ = 50-100, +++ =
>100, wk = waterkuil, wp = waterput, pk = paalkuil, kl = kuil.
vondstnummer 139
spoornummer 1870
contexttype waterkuil
datering Vroege-IJzertijd
diepte in pollenbak 41-42 cm
BIAX labnummer 5912
aantal (N) en percentage (%) N %
Totaal boompollen 349 57,5 Som boompollen
Totaal niet-boompollen 258 42,5 Som niet-boompollen
Bomen en struiken (drogere gronden) 189 31,1 Bomen en struiken (drogere gronden)
Bomen (nattere gronden) 160 26,4 Bomen (nattere gronden)
Cultuurgewassen + + Cultuurgewassen
Akkeronkruiden en ruderalen 3 0,5 Akkeronkruiden en ruderalen
Graslandplanten 69 11,4 Graslandplanten
Algemene kruiden 2 0,3 Algemene kruiden
Moeras- en oeverplanten 3 0,5 Moeras- en oeverplanten
Heide- en hoogveenplanten 177 29,2 Heide en hoogveenplanten
Sporenplanten 4 0,7 Sporenplanten
Pollenconcentratie 1.082.359 1.082.359 Pollenconcentratie
Bomen en struiken (drogere gronden)
Betula (B) 30 4,9 Berk
Carpinus betulus (B) 1 0,2 Haagbeuk
Corylus (B) 100 16,5 Hazelaar
Fagus (B) 7 1,2 Beuk
Fraxinus excelsior-type (B) 1 0,2 Es-type
Pinus (B) 8 1,3 Den
Quercus (B) 30 4,9 Eik
Sorbus-groep (B) 1 0,2 Lijsterbes-groep
Tilia (B) 5 0,8 Linde
Ulmus (B) 6 1,0 Iep
Bomen (nattere gronden)
Alnus (B) 158 26,0 Els
Salix (B) 2 0,3 Wilg
Cultuurgewassen
Cerealia-type + + Granen-type
Akkeronkruiden en ruderalen
Artemisia (B) 2 0,3 Alsem
Persicaria maculosa-type (B) 1 0,2 Perzikkruid-type
Graslandplanten
Fabaceae p.p. (B) 1 0,2 Vlinderbloemenfamilie
Plantago lanceolata-type (B) 1 0,2 Smalle weegbree-type
Poaceae (B) 66 10,9 Grassenfamilie
Poaceae >40 µm 1 0,2 Grassenfamilie, korrels >40 µm
Potentilla-type (B) 1 0,2 Ganzerik-type
Rumex acetosa-type (P) 1 0,2 Veldzuring-type
Succisa pratensis + + Blauwe knoop
Algemene kruiden
Apiaceae (B) + + Schermbloemenfamilie
Asteraceae liguliflorae + + Composietenfamilie lintbloemig
Asteraceae tubuliflorae + + Composietenfamilie buisbloemig
Moeras- en oeverplanten
Cyperaceae (B) 2 0,3 Cypergrassenfamilie
vondstnummer 139
spoornummer 1870
contexttype waterkuil
datering Vroege-IJzertijd
diepte in pollenbak 41-42 cm
BIAX labnummer 5912
aantal (N) en percentage (%) N %
Typha angustifolia 1 0,2 Kleine lisdodde
Heide- en hoogveenplanten
Calluna vulgaris (B) 177 29,2 Struikhei
Sphagnum + + Veenmos
Varens en dergelijke
Dryopteris-type 2 0,3 Niervaren-type
Equisetum + + Paardenstaart
Osmunda regalis 1 0,2 Koningsvaren
Pteridium aquilinum 1 0,2 Adelaarsvaren
Waterplanten
Zygnemataceae 2 0,3 Groenwier-familie Zygnemataceae
Mestschimmels
Cercophora-type (T.112) 2 0,3 (Mest-)Schimmel Cercophora-type (T.112)
Sporormiella-type (T.113) + + (Mest-)Schimmel Sporormiella-type (T.113)
Microfossielen (overig)
Houtskool fragmenten + + Houtskool fragmenten