Samenvatting 5 Tot Wervel

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 13

1 regeling en homeostase

Homeostase
je lichaam handhaaft factoren zoals de zuurstofconcentratie en
glucoseconcentratie in het bloed, de osmotische waarde van
lichaamsvloeistoffen en de lichaamstemperatuur rondom een bepaalde
waarde. Dit is de normwaarde. De normwaarde schommelt doordat
factoren zoals de omgevingstemperatuur en activiteiten de waarde
steeds beïnvloeden. Dit is het dynamisch evenwicht. Het dynamisch
evenwicht wordt in stand gehouden door een regelkring (uitwendig
milieu). Het in stand houden van een dynamisch evenwicht in het
inwendige milieu noem je homeostase.

Regelkringen
Als de regelkring een remming van een proces veroorzaakt, spreek je
van een negatieve terugkoppeling. Een afname van het resultaat
veroorzaakt een stimulering van een proces.
Bij een regelkring waarin een toename van het resultaat een proces
versterkt, spreek je van een positieve terugkoppeling.
Bij meercellige organismen hebben de meeste cellen geen direct contact
met het uitwendige milieu (de omgeving) doordat ze worden omgeven
door andere cellen. Tussen cellen van een weefsel bevindt zich
weefselvloeistof. Samen met het bloed vormt de weefselvloeistof het
inwendige milieu van een organisme. Tussen het inwendige en het
uitwendige milieu bevindt zich minimaal 1 cellaag.
Homeostase regelkringen in je lichaam zorgen ervoor dat de
omstandigheden in het inwendige milieu niet te veel veranderen. De
zuurstof en glucose-concentratie, de osmotische waarde van weefsel en
bloed veranderen voortdurend, maar schommelen steeds rondom de
normwaarde. Homeostase is een voorbeeld van zelfregulatie van een
organismen.
2 hormonale regulatie
Wanneer je lichaam geslachtshormonen gaat maken, kom je in de
puberteit. Hormonen zijn nodig voor het regelen van lichaamsprocessen.

Hormonen
Voor homeostase meercellige organismen is communicatie tussen cellen
nodig. In een organismen wordt informatie tussen cellen overgedragen
met signaalmoleculen. Deze moleculen worden door bepaalde cellen
afgegeven en binden aan receptoren in het membraan van andere
cellen: de doelwitcellen. De binding kan in deze cellen een reactie op
gang brengen of een reactie stoppen.
De signaalmoleculen die de cellen van hormoonklieren afgeven, zijn
hormonen. Ze worden afgegeven aan het bloed dat door de
hormoonklier stroomt. Je noemt hormoonklieren daarom ook wel
endocriene klieren. De afgifte van hormonen door de hormoonklier heet
secretie. Klieren met een afvoerbuis heten exocriene klieren.
Zweetkleuren en speekselklieren geven hun product af via een
afvoerbuis. Dat heet excretie of uitscheiding.

Doelwitorganen
Het bloed transporteert hormonen door heel het lichaam. Vanuit de
bloedvaten gaan hormonen via de weefselvloeistof naar alle cellen van
een organisme. De hormonen zijn alleen werkzaam in organen waarvan
de cellen receptoren bezitten waaraan het hormoon kan binden.
Een hormoon kan processen in meerdere doelwitorganen regelen. De
mate van reactie van een doelwitorgaan wordt onder ander bepaald door
de concentratie van het hormoon (hormoonconcentratie) in het bloed
en door het aantal hormoonreceptoren voor een bepaald hormoon op de
cellen in het doelwitorgaan.
Hormoon effecten houden vaak lang aan. Hormonen reguleren onder
andere geleidelijke processen die uitwerkingen hebben op het hele
lichaam (groei, ontwikkeling, stofwisseling, voortplanting)
Hormoonklieren
Het hormoon stelsel bestaat uit een aantal hormoonklieren.
belangrijke hormoonklieren:
− Hypofyse
− Schildklier
− Bijnieren
− Eilandjes van Langerhans in de alvleesklier
− Teelballen (testes)
− Eierstokken (ovaria)

De hypofyse en de hypothalamus
De hypofyse ligt ongeveer in het midden van je hoofd onder je hersenen
en bestaat uit hypofysevoorkwab en de hypofyseachterkwab.
De hypofyse produceert verschillende hormonen zoals:
− Thyreoïdstimulerend hormoon (TSH)
− Follikelstimulerend hormoon (FSH)
− Luteïniserend hormoon (LH)
Deze hormonen beïnvloeden de werking van andere hormoonklieren.
Het gedeelte van de hersenen dat net boven de hypofyse ligt, is de
hypothalamus. De hypothalamus regelt secretie van hormonen door de
hypofyse. Via de hypothalamus en de hypofyse zijn het zenuwstelsel en
het hormoonstelsel met elkaar verbonden.

Hypofysehormonen
De hypofyse produceert onder andere groeihormoon (GH). Dit hormoon
regelt de groei en ontwikkeling.
FSH en LH beïnvloeden de eierstokken en teelballen.
Het vrijkomen van oxytocine uit de hypofyseachterkwab stimuleert het
ontstaan van weeën aan het einde van de zwangerschap en tijdens de
geboorte.
Het antidiuretisch hormoon (ADH) regelt de resorptie van water in de
nieren bij de vorming van urine. Hierdoor kan de hoeveelheid water
worden geregeld die de nieren via urine uitscheiden. De osmotische
waarde van het bloed blijft daardoor aardig constant.

De schildklier
De schildklier ligt in de hals, voor het strottenhoofd, tegen de luchtpijp
aan. De schildklier produceert onder andere thyroxine (of
schildklierhormoon). Dit hormoon beïnvloedt de stofwisseling, vooral
door de verbranding van glucose te verminderen.
TSH uit de hypofyse stimuleert de secretie van thyroxine en stimuleert de
vorming van schildklierweefsel. Jodium is noodzakelijk voor de vorming
van thyroxine. Thyroxine remt de productie en de secretie van TSH. Als
de concentratie van het thyroxine in het bloed daalt, neemt de secretie
van TSH toe. Door de stijging van de TSH-concentratie wordt de secretie
van thyroxine gestimuleerd.
Teveel thyroxine leidt tot:
1. De intensiviteit van de stofwisseling neemt toe.
2. Gewichtsverlies
3. Toename van de eetlust
4. Rusteloosheid
Te weinig thyroxine leidt tot:
1. De intensiviteit van de stofwisseling neemt af
2. Gewichtstoename
3. Vermoeidheid
4. Snel koud krijgen

De eilandjes van Langerhans


Verspreid tussen de cellen van de alvleesklier liggen groepjes cellen
met endocriene functie: de eilandjes van Langerhans. De produceren
de hormonen insuline en glucagon. Deze hormonen zorgen ervoor dat
de glucoseconcentratie van het bloed min of meer constant blijft.
De glucose concentratie in het bloed noem je ook wel de
bloedsuikerspiegel.
Koolhydraten worden in het darmkanaal verteerd, vooral tot glucose.
Glucose wordt in de dunne darm opgenomen in het bloed. Glucose
concentratie in het bloed = 5,0 mmol/L.
Als de bloedsuikerspiegel stijgt, gaan de cellen in de eilandjes van
Langerhans meer insuline produceren.
Insuline stimuleert de cellen in het lichaam om meer glucose op te
nemen uit het bloed. Cellen in de lever en in spieren zetten de glucose
om in glycogeen. Glycogeen wordt in deze cellen opgeslagen. De
bloedsuikerspiegel zal hierdoor dalen.
Als je bloedsuikerspiegel daalt gaan de cellen in de eilandjes van
Langerhans glucagon produceren.
Glucagon stimuleert de lever en in spieren de omzetting van glycogeen
in glucose en bevordert de afgifte van glucose aan het bloed. Doordat
glucose wordt afgegeven aan het bloed, stijgt de bloedsuikerspiegel.

De nieren en de bijnieren
De nieren produceren het hormoon epo (erytropoëtine) wanneer ze
onvoldoende zuurstof aangevoerd krijgen. Dit hormoon stimuleert de
productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg.
Rode bloedcellen vervoeren zuurstof. Als de zuurstofvoorziening van de
nieren hierdoor weer is toegenomen tot de normwaarde, wordt de
productie van epo afgeremd.
De bijnieren liggen boven op de nieren. Een bijnier bestaat uit
bijnierschors en bijniermerg. Bij een stressreactie produceert het
bijniermerg adrenaline. Adrenaline is een hormoon met een snelle,
kortdurende werking en stimuleert de stofwisseling. Onder invloed van
adrenaline zetten cellen in de lever en in de spieren glycogeen om in
glucose. Hierdoor stijgt de bloedsuikerspiegel in het bloed. Als dit
gebeurt gaan de bloedvaten naar de spieren en hersenen verwijden.
Organen die niet belangrijk zijn voor een snelle reactie worden geremd
bijv. verteringsstelsel. Zo stelt adrenaline het lichaam in staat om in
stressvolle situaties alert te zijn en snel te kunnen handelen.
3 het zenuwstelsel

De werking van het zenuwstelsel


Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel en het perifere
zenuwstelsel.
Centrale zenuwstelsel: Perifere zenuwstelsel:
− Grote hersenen Zenuwen die alle delen van
− Kleine hersenen het lichaam verbinden met
− Hersenstam het centrale zenuwstelsel.
− Ruggenmerg

Je kunt het zenuwstelsel ook indelen: het animale en het autonome


(vegatieve) zenuwstelsel.
Het animale zenuwstelsel regelt de bewuste reacties en de houding en
beweging van het lichaam.
Het autonome zenuwstelsel (vegatieve) regelt vooral de werking van de
inwendige organen. Bijv. hartslagfrequentie, ademhalingsfrequentie, etc.

Prikkels en impulsen
Zintuigcellen in je ogen vangen lichtstralen op.
zintuigcellen in je neus nemen geuren waar.
lichtstralen en geuren zijn vormen van prikkels .
Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme. Onder
invloed van prikkels ontstaan in zintuigcellen impulsen.
Impulsen zijn een soort elektrische signalen. De impulsen die in de
zintuigcellen in je ogen en in je neus ontstaan, worden door zenuwen
naar je hersenen geleid. Daar worden impulsen verwerkt. De hersenen
reageren door impulsen af te geven. Deze worden door zenuwen naar
de bedoelde spier/klier geleidt.
Zintuigcellen noem je receptoren (ontvangers). Ze vangen prikkels op
uit het milieu en zetten deze om in impulsen. Zenuwcellen geleiden
impulsen en noem je daarom conductoren (geleiders). Spieren
reageren op impulsen door samen te trekken/ontspannen. Klieren
reageren op impulsen door stoffen af te scheiden. Spiercellen en
kliercellen zijn effectoren (uitvoerders).

Zenuwcellen
Zenuwweefsel bevat zenuwcellen (neuronen). Zenuwcellen geleiden
impulsen en geven signaalmoleculen af die je neurotransmitters noemt.
Een zenuwcel is opgebouwd uit een cellichaam met uitlopers. In het
cellichaam vinden zich in de kern en het grootste deel van het
cytoplasma met mitochondriën, ribosomen en endoplasmatisch
reticulum. De cellichamen van vrijwel alle zenuwcellen liggen vlak bij het
centrale zenuwstelsel.
Een zenuwcel:

zenuwcellen kunnen impulsen ontvangen en doorgeven.


Een dendriet, uitloper die een impuls ontvangt en naar het cellichaam
toe geleidt.
Een axon, een uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt.
De uiteinden van dendrieten en axonen zijn meestal sterk vertakt.
Hierdoor kan een zenuwcel contact hebben met veel andere cellen.
Veel axonen zijn omgeven door een myelineschede. Een
myelineschede bestaat uit cellen van Schwann.
Een insnoering, een kleine onderbreking tussen 2 cellen van Schwann.
Een uitloper zonder myelineschede noem je ongemyeliniseerd.

Vertakkingen van een axon eindigen in synapsen. Dat zijn plaatsen waar
de impulsoverdracht plaatsvindt: een impuls wordt van de ene cel naar
de andere cel doorgegeven.
een synaps is een spleet tussen het uiteinde van een axon van een
zenuwcel en een doelwit cel (zenuwcel, spiercel, etc).
Wanneer een impuls aankomt in het uiteinde van dit axon, versmelten
blaasjes met neurotransmitters in het uiteinde van dit axon met het
celmembraan.
hierdoor komt de inhoud vrij in de synaptische spleet.
de neurotransmitters binden vervolgens aan receptoren in het membraan
van het doelwit cel en kunnen daardoor in die cel een reactie op gang
brengen of stoppen.
Door de binding aan de receptoren kunnen bijvoorbeeld impulsen aan
een andere zenuwcel worden doorgegeven. Hierna laten de
neurotransmitters los en worden ze weer door het axon opgenomen of
door enzymen in de synaptische speet afgebroken.

Communicatie via zenuwcellen is snel en doelgericht. Doordat de


impulsen snel geleiden via uitlopers en neurotransmitters vrijkomen bij
de doelwit cel. (bijv. samentrekken van vele spiercellen tegelijk worden
gecoördineerd om een gerichte, snelle beweging mogelijk te maken.)
Typen zenuwcellen
Type zenuwcellen:
1. Gevoelszenuwcellen
2. Schakelcellen
3. Bewegingszenuwcellen

Gevoelszenuwcellen (sensorische)
Bedoeling: geleiden impulsen van receptoren naar het centrale
zenuwstelsel.
plaats: De cellichamen van de meeste gevoelszenuwcellen liggen vlak
bij het centrale zenuwstelsel.
Uiterlijk: Een gevoelszenuwcel heeft 1 lange dendriet en 1 korte axon.
Schakelcellen
Bedoeling: impulsen geleiden binnen het centrale zenuwstelsel.
wat kunnen ze?: impulsen ontvangen van andere schakelcellen
ontvangen of doorgeven.
plaats: schakelcellen liggen geheel binnen het centrale zenuwstelsel.
Bewegingszenuwcellen (motorische zenuwcellen)
Bedoeling: Impulsen geleiden ven het centrale zenuwstelsel naar spieren
en klieren
Plaats: cellichamen van de meeste liggen in het centrale zenuwstelsel.
Uiterlijk: een bewegingszenuwcel heeft meerdere korte dendrieten en 1
lang axon naar de effector.
Zenuwen
De uitlopers van gevoelszenuwcellen en bewegingszenuwcelen liggen
bij elkaar in zenuwen.
de myelineschede isoleert axonen (uitlopers) in een zenuw van elkaar.
Om een zenuw ligt een laag binweefsel. Deze laag zorgt voor
bescherming.
Type zenuwen:
1. Gevoelszenuwen
2. Bewegingszenuwen
3. Gemengde zenuwen
Gevoelszenuw: bevat alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen.
Gemengde zenuw: bevat zowel uitlopers van gevoelszenuwcellen als
bewegingszenuwcellen. Bijv. zenuwen die armen of benen verbinden
met het ruggenmerg.

De hersenen
De hersenen bestaan uit: grote hersenen, kleine hersenen en de
hersenstam. Zij zijn omgeven door drie hersenvliezen die bescherming
bieden.
er wordt hersenvocht in de holten van de hersenen gemaakt: beschermt
de hersenen en ruggenmerg tegen schokken, voert afvalstoffen af,
speelt een rol bij temperatuur regeling van organen.
De hersenen zijn in het midden verbonden door een hersenbalk. In de
hersenschors (buitenste gedeelte) van beide hersenen ligt grijze stof.
Hierin liggen de cellichamen van schakelcellen.
Er zitten veel plooien en groeven in de hersenschors. In het merg
(binnenste gedeelte) ligt de witte stof met daarin de uitlopers van
schakelcellen. Het is wit omdat de myelinescheden om de axonen heen
liggen.
De hersenstam is het gedeelte tussen de grote hersenen en het
ruggenmerg.
hersenstam, geleidt impulsen van de grote en kleine hersenen naar het
ruggenmerg en omgekeerd.
ook geleidt de hersenzenuwen uit de hersenstam impulsen van
receptoren uit hoofd en hals naar de grote en kleine hersenen en in
omgekeerde richting naar effectoren.
Impulsbanen kruisen elkaar op de overgang van hersenstam naar
ruggenmerg.
Impuls uit linkerdeel van je lichaam gaat naar rechterhersen helft, impuls.
rechterdeel lichaam gaat naar linkerhersen helft.
Hersencentra
De hersenschors in de grote hersenen bestaat uit gebieden met
verschillende functies. Deze gebieden noem je het hersencentra.
gevoelscentra, komen impulsen aan. Waar deze impulsen worden
verwerkt hangt er van af wat je doet.
In bewegingscentra, ontstaan impulsen voor bewegingen die je bewust
wilt maken. De plaats waar de impulsen ontstaan, bepaalt weke
skeletspieren er gaan bewegen.
Alle delen van je lichaam zijn verbonden met gevoelscentra. De meeste
gevoelscentra liggen bij elkaar in de hersenschors. Ruiken, horen, zien
liggen apart in de hersenschors.
in het gezichtscentrum worden impulsen verwerkt van bijv. je ogen
doordat die worden verwerkt kan je iets zien. Als er een storing zit kan je
blind zijn.
een bewegingscentrum voer een bepaald lichaamsdeel ligt vlak bij het
gevoelscentrum voor dat lichaamsdeel. Schrijven en spreken liggen
apart.
De kleine hersenen regelen vooral de beweging.
Het ruggenmerg
Het ruggenmerg ligt bij gewervelden goed bescherm in het
wervelkanaal, dat wordt gevormd door gaten in de op elkaar liggende
wervels. Tussen de wervels zit vocht die stoten opvangen. (ei met water)
het vocht staat rechtstreeks in verbinding met het hersenvocht in de
holtes.

Ruggenmerg zenuwen zijn gemengde


zenuwen. Gevoelszenuw zit buiten de
celkern van ruggenwervel en
beweging zenuwcellen erin

You might also like