H 4 Uitwerkingen

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 36

Nova © Uitgeverij Malmberg

H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

4 Zouten

1
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

Voorkennis
1
Stoffen indelen
Geef in tabel 1 aan of de formule van de stof bij een metaal, een moleculaire stof of een zout
hoort.

tabel 1 Indeling van stoffen.


formule metaal moleculaire stof zout
Al2O3(s) x
AgCl(s) x
CS2(l) x
CuO(s) x
HBr(g) x
Hg(l) x
Mn(s) x
NaOH(s x
)

Een metaal bestaat uit uitsluitend metaalatomen.


Een moleculaire stof bestaat uit uitsluitend niet-metaalatomen.
Een zout bestaat uit zowel metaal- als niet-metaalatomen.

2
Geleidingsvermogen
Bekijk tabel 2.
Welke stof is een zout?
brons / kaarsvet / krijt

Een zout geleidt niet in de vaste fase maar wel in de vloeibare of opgeloste fase. Krijt is dus
een zout.

tabel 2 Geleidingsvermogen van verschillende materialen.


stof geleiding in vaste geleiding in vloeibare fase
fase
brons ja ja
kaarsvet nee nee
krijt nee ja

3
Reactievergelijkingen
Geef de (reactie)vergelijkingen van:
a het verdampen van water.
H2O(l) → H2O(g)
b het oplossen van CO2(g) in water.
CO2(g) → CO2(aq)
c het ontstaan van NaCl uit de elementen.
2 Na(s) + Cl2(g) → 2 NaCl(s)

2
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

4
Macro- en microniveau
Geef in tabel 3 aan of de beschrijving hoort bij het macroniveau of het microniveau. Geef
vervolgens aan of de beschrijving hoort bij een metaal, een moleculaire stof of een zout.

tabel 3 Kenmerken van stoffen.


eigenschap macroniveau microniveau metaal moleculaire stof zout
Is bij kamertemperatuur (bijna) altijd x x x
vast.
Geleidt nooit elektrische stroom. x x
Geleidt elektrische stroom wanneer het x x
is opgelost in water.
In vloeibare en vaste fase zijn x x
vanderwaalsbindingen aanwezig.
Is opgebouwd uit ionen. x x

5
Chemische hoeveelheid
Bereken het aantal mol koolstofatomen in 30 g ethanol.
( ) A 0,65 mol
( ) B 1,3 mol
( ) C 2,8∙103 mol
( ) D 7,8∙1023 mol
Gegevens m(CH3CH2OH) = 30 g
Gevraagd n(C) = ? mol
Uitwerking M(CH3CH2OH) = 46,069 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 30
n(CH3CH2OH) = = = 0,651 mol
M 46,069
In één mol CH3CH2OH zitten 2× zoveel mol C-atomen, dus
n(C) = 2 × 0,651 = 1,3 mol.

6
Aantal gram product
Ammoniak wordt gemaakt met behulp van de volgende reactie:

N2(g) + 3 H2(g) → 2 NH3(g)

Hoeveel gram ammoniak wordt maximaal gevormd wanneer 6,0 g stikstofgas reageert met een
overmaat waterstofgas?
( ) A 0,21 g
( ) B 0,43 g
( ) C 7,3 g
( ) D 13 g
( ) E 15 g
( ) F 20 g

Gegevens m(N2) = 6,0 g


Gevraagd m(NH3) = ? g
Uitwerking M(N2) = 28,02 g mol−1 (Binas tabel 99)
m 6,0
n(N2) = = = 0,2141 mol N2
M 28,02
molverhouding N2 : NH3 = 1 : 2
n(NH3) = 2 × 0,2141 = 0,4283 mol
M(NH3) = 17,031 g mol−1 (Binas tabel 98)
m(NH3) = n ∙ M = 0,4283 × 17,031 = 7,3 g

3
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

Verf
OPDRACHTEN
1
Cadmiumgeel
In 1817 werd het pigment cadmiumgeel bij toeval ontdekt. Doordat de productie ervan in het
begin lastig was, werd deze stof pas in 1835 als pigment opgenomen in verven, toen de productie
gemakkelijker werd. De formule van cadmiumgeel is CdS.
a Een van de manieren om cadmiumgeel te maken is door cadmium met zwavel, S 8, te laten
reageren.
Geef de reactievergelijking.
8 Cd(s) + S8(s) → 8 CdS(s)
b Een andere productiemethode van cadmiumgeel laat cadmiumchloride, CdCl 2, reageren met
diwaterstofmonosulfide. Hierbij ontstaat ook waterstofchloride.
Geef de reactievergelijking.
CdCl2(s) + H2S(g) → CdS(s) + 2 HCl(g)
c Leg uit tot welke groep stoffen cadmiumsulfide behoort.
Cadmiumsulfide is een zout; het bevat zowel metaal- als niet-metaalatomen.

2
Plumbonacriet
Diverse schilders hebben gebruikgemaakt van het rode pigment minium, Pb 3O4. Het pigment kan
echter, net als chroomgeel, verkleuren door invloeden van buitenaf. Minium slaat wit uit wanneer
het te lang in de zon staat.
a Leg uit dat in minium loodionen met zowel een lading van 2+ als 4+ voorkomen.
De verhoudingsformule van minium is Pb3O4. Het bestaat naast de loodionen uit vier O2−-
ionen. De lading van deze ionen bedraagt samen 4 × 2− = 8−. Om de zoutformule neutraal te
maken, moeten de loodionen samen dus een lading hebben van 8+.
Om met drie Pb-ionen een lading van 8+ te maken, zijn er 2 × 2+ en 1 × 4+ nodig. Per
zoutformule zijn er dus twee Pb2+-ionen en één Pb4+-ion aanwezig.
Voordat minium wordt omgezet in cerussiet ontstaat er eerst nog een tussenvorm: plumbonacriet.
De formule van plumbonacriet kan worden weergegeven met Pb5(CO3)3O(OH)2. Dit dubbelzout is
op te vatten als een mengsel van drie verschillende loodzouten: lood(II)carbonaat, lood(II)oxide
en lood(II)hydroxide.
b Geef de formules van deze drie loodzouten.
PbCO3, PbO en Pb(OH)2
c Geef aan in welke verhouding deze drie loodzouten in plumbonacriet voorkomen.
Omdat in alle drie de loodzouten per zoutformule één loodion aanwezig is, kun je de
verhouding van de zouten halen uit de verhouding van de negatieve ionen:
PbCO3 : PbO : Pb(OH)2 = 3 : 1 : 1

3
Verboden kleuren
Niet elke kleur is zomaar te gebruiken. Sommige kleuren zijn verboden, omdat ze giftig of
auteursrechtelijk beschermd zijn. Andere kleurstoffen zijn eenvoudigweg onbetaalbaar. Purper is
zo’n kleur. Om 100 g van de paarse kleurstof te verkrijgen, zijn 250 000 zeeslakken nodig. De
slakken worden verzameld, gebarsten en aan zonlicht blootgesteld. Door een reactie met het
zonlicht scheidt de slak de kleurstof purper uit. In de oudheid was een met purper geverfde stof
tien tot twintig keer zo duur als een hoeveelheid goud van hetzelfde gewicht. Tegenwoordig wordt
de kleurstof nog in kleine hoeveelheden gewonnen tegen een marktprijs van € 2.500 per gram.

4
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

a De benodigde zeeslakken voor purper komen uitsluitend uit het Middellandse Zeegebied.
Welk ecologisch bezwaar is er voor het winnen van purper uit slakken?
Door slakken weg te halen uit het Middellandse Zeegebied kan het ecosysteem verstoord
raken.
b Het is mogelijk om slakken te kweken voor purper net als dat er kweekvis voor consumptie
bestaat.
Zou je hier een voorstander van zijn? Motiveer je antwoord.
eigen antwoord
c Stel dat je genoeg geld zou hebben om deze kleurstof uit slakken (natuurlijk purper) te
kopen.
Zou je dit dan doen? Motiveer je antwoord.
eigen antwoord

5
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

1 Formules en naamgeving van


zouten
OPDRACHTEN
1
Massa, lading en notatie
Neutrale atomen hebben evenveel protonen in de kern als elektronen in de schillen. Omdat ionen
een lading hebben, gaat deze regel voor ionen niet op.
Vul tabel 2 verder in.

tabel 2 Atoombouw van deeltjes.


p+ n e− massageta totale notatie van het deeltje
l lading
3 4 2 7 1+ Li+
12 1 12 24 0 Mg
2
15 1 18 31 3− P3−
6
30 3 28 65 2+ Zn2+
5
6 7 6 13 0 C
26 3 24 56 2+ Fe2+
0

2
Microstructuur
Zouten geleiden in de vaste fase geen elektrische stroom. Gesmolten zouten geleiden wel
elektrische stroom.
a Verklaar met behulp van de microstructuur van zouten waarom een vast zout geen
elektriciteit geleidt.
Voor elektrische stroomgeleiding zijn vrij bewegende, geladen deeltjes nodig. Een vast zout
bevat wel geladen deeltjes (ionen), maar deze zitten op een vaste plek in het ionrooster en
kunnen dus niet vrij bewegen.
b Verklaar met behulp van de microstructuur van zouten waarom een gesmolten zout wel
elektriciteit geleidt.
De ionen van een gesmolten zout kunnen wel vrij bewegen. De negatieve ionen kunnen naar
de positieve pool bewegen en de positieve ionen naar de negatieve pool. Zo kan een
vloeibaar zout de elektrische stroom geleiden.

3
Botten
Je botten bestaan voor een groot deel uit calciumfosfaat, Ca 3(PO4)2(s).
a Leg uit wat het getal 3 in deze verhoudingsformule betekent.
Dit getal is de index van het calciumion. Het geeft het aantal calciumionen in verhouding tot
de fosfaationen aan.
b Leg uit wat het getal 4 in deze verhoudingsformule betekent.
Dit getal is de index van het zuurstofatoom. Het geeft het aantal zuurstofatomen aan dat in
een fosfaation zit.
c Leg uit wat het getal 2 in deze verhoudingsformule betekent.
Dit getal is de index van het fosfaation. Het geeft het aantal fosfaationen in verhouding tot de
calciumionen aan.
d Bereken de molaire massa van calciumfosfaat.
M(Ca3(PO4)2) = M(Ca) ∙ 3 + M(P) ∙ 2 + M(O) ∙ 8
M(Ca3(PO4)2) = 40,08 × 3 + 30,97 × 2 + 16,00 × 8

6
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

M(Ca3(PO4)2) = 310,18 g mol−1

7
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

4
Systematische naam
Geef van de volgende stoffen aan of het een zout, een moleculaire stof of een metaal betreft.
Geef de stof vervolgens de systematische naam.
a HgBr2(s)
Dit is een zout met de naam:
Stap 1: ionformules Hg2+ en Br−
Stap 2: ionnamen kwik(II) en bromide
Stap 3: naam zout kwik(II)bromide
b H2S(g)
Dit is de moleculaire stof diwaterstofmonosulfide.
c CO(g)
Dit is de moleculaire stof koolstofmono-oxide.
d Cr(s)
Dit is het metaal chroom.
e K3PO4(s)
Dit is een zout met de naam:
Stap 1: ionformules K+ en PO43−
Stap 2: ionnamen kalium en fosfaat
Stap 3: naam zout kaliumfosfaat
f SeCl4(s)
Dit is de moleculaire stof seleentetrachloride.
g Ca(OH)2(s)
Dit is een zout met de naam:
Stap 1: ionformules Ca2+ en OH−
Stap 2: ionnamen calcium en hydroxide
Stap 3: naam zout calciumhydroxide
h NH4NO3(s)
Dit is een zout met de naam:
Stap 1: ionformules NH4+ en NO3−
Stap 2: ionnamen ammonium en nitraat
Stap 3: naam zout ammoniumnitraat
i Co(s)
Dit is het metaal kobalt.

5
Verhoudingsformule
Geef de verhoudingsformule van de volgende zouten.
a kaliumbromide
Stap 1: formules K+ en Br−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 1
Stap 3: verhoudingsformule KBr(s)
b calciumchloride
Stap 1: formules Ca2+ en Cl−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 2
Stap 3: verhoudingsformule CaCl2(s)
c magnesiumsulfaat
Stap 1: formules Mg2+ en SO42−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 1
Stap 3: verhoudingsformule MgSO4(s)
d natriumfosfaat
Stap 1: formules Na+ en PO43−
Stap 2: kleinste verhouding 3 : 1
Stap 3: verhoudingsformule Na3PO4(s)

8
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

e aluminiumcarbonaat
Stap 1: formules Al3+ en CO32−
Stap 2: kleinste verhouding 2 : 3
Stap 3: verhoudingsformule Al2(CO3)3(s)
f kaliumsulfide
Stap 1: formules K+ en S2−
Stap 2: kleinste verhouding 2 : 1
Stap 3: verhoudingsformule K2S(s)
g ijzer(III)nitraat
Stap 1: formules Fe3+ en NO3−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 3
Stap 3: verhoudingsformule Fe(NO3)3(s)
h lood(IV)oxide
Stap 1: formules Pb4+ en O2−
Stap 2: kleinste verhouding 2 : 4 = 1 : 2
Stap 3: verhoudingsformule PbO2(s)

6
Pigmenten
De kleurstof in een verf wordt ook wel pigment genoemd. Pigmenten kunnen een organische of
anorganische oorsprong hebben. Het pigment ‘Aurora geel’ kan worden gemaakt door een
oplossing van cadmiumnitraat te mengen met een oplossing van natriumsulfide.
a Geef de verhoudingsformules van deze twee zouten. Gebruik Binas tabel 40A.
Stap 1: formules Cd2+ en NO3−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 2
Stap 3: verhoudingsformule Cd(NO3)2(s)

Stap 1: formules Na+ en S2−


Stap 2: kleinste verhouding 2 : 1
Stap 3: verhoudingsformule Na2S(s)
b Het pigment chroomgroen bestaat uit chroom(III)oxide.
Geef de verhoudingsformule van chroom(III)oxide.
Stap 1: formules Cr3+ en O2−
Stap 2: kleinste verhouding 2 : 3
Stap 3: verhoudingsformule Cr2O3(s)
c Het pigment kobaltviolet bestaat uit kobalt(II)ionen en arsenaationen (AsO 43−).
Geef de verhoudingsformule van kobaltviolet.
Stap 1: formules Co2+ en AsO43−
Stap 2: kleinste verhouding 3 : 2
Stap 3: verhoudingsformule Co3(AsO4)2

7
Airbags
Auto’s van tegenwoordig zijn standaard uitgerust met diverse airbags. Een airbag is een
opgevouwen, opblaasbare ballon en zit onder andere in het stuur. Een airbag verkleint de kans op
letsel bij inzittenden.
Bij een botsing blaast de ballon zichzelf heel snel op met stikstofgas (figuur 7). Direct na impact
loopt de ballon vanzelf weer leeg.
Voor het opblazen van de ballon wordt gebruikgemaakt van de snelle ontleding van natriumazide.
Natriumazide is een zout dat bestaat uit natriumionen en azide-ionen (N 3−).

9
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

figuur 7 Een airbag.

a Geef de verhoudingsformule van natriumazide.


Stap 1: formules Na+ en N3−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 1
Stap 3: verhoudingsformule NaN3
b Door een elektrisch signaal brengt een ontstekingsmechanisme het natriumazide tot
ontleding. Bij deze reactie ontstaan natrium en stikstof.
Geef de reactievergelijking van de ontleding van natriumazide.
2 NaN3(s) → 2 Na(s) + 3 N2(g)
c In een airbagsysteem zit 0,92 mol natriumazide.
Bereken de chemische hoeveelheid natrium en stikstof die ontstaan na de ontleding van
0,92 mol natriumazide.
Gegevens n(NaN3) = 0,92 mol
Gevraagd n(Na) = ? mol
n(N2) = ? mol
Uitwerking

2
? =  × 0,92 = 0,92 mol Na
2
n(Na) = 0,92 mol

3
? =   × 0,92 = 1,4 mol N2
2
n(N2) = 1,4 mol

10
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

d Bij het gebruik van natriumazide levert het natrium dat ontstaat een probleem op. Vooral als
er bij een ongeval moet worden geblust. Als natrium reageert met water ontstaat onder
andere het gas H2. Dit gas is gevaarlijk.
Welke eigenschap maakt het waterstofgas gevaarlijk?
Waterstofgas is brandbaar.

Om dit gevaar te voorkomen, wordt een overmaat Fe 2O3 aan natriumazide toegevoegd. Het
natrium dat bij de ontleding van natriumazide ontstaat, reageert direct met Fe 2O3. Bij deze reactie
ontstaan ijzer en nog een andere stof. In de vergelijking van deze reactie, die hierna gedeeltelijk
is weergegeven, zijn de coëfficiënt en de formule van die andere stof weggelaten.

6 Na(s) + Fe2O3(s) → 2 Fe(s) + …

e Geef de coëfficiënt, de formule en de naam van de andere stof.


6 Na(s) + Fe2O3(s) → 2 Fe(s) + 3 Na2O(s)
Stap 1: ionformules Na+ en O2−
Stap 2: ionnamen natrium en oxide
Stap 3: naam zout natriumoxide
f Als alternatief voor natriumazide kan ammoniumnitraat worden gebruikt. Bij de ontleding van
ammoniumnitraat ontstaan alleen stikstof, zuurstof en water.
Geef de reactievergelijking voor het ontleden van ammoniumnitraat.
Stap 1: formules NH4+ en NO3−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 1
Stap 3: verhoudingsformule NH4NO3(s)

2 NH4NO3(s) → 2 N2(g) + O2(g) + 4 H2O(l)

[STER] 8
Ionische vloeistof
Een ionische vloeistof is een zout dat vloeibaar is bij lage temperaturen, bijvoorbeeld bij
kamertemperatuur. Een voorbeeld van een ionische vloeistof is (C 8H17)3CH3NCl, dat bestaat uit
(C8H17)3CH3N+-ionen en Cl−-ionen. De (C8H17)3CH3N+-ionen zijn in figuur 8 met een
vereenvoudigde structuurformule en op schematische wijze weergegeven.

figuur 8 Vereenvoudigde structuurformule (a) en schematische weergave (b) van een


(C8H17)3CH3N+-ion.

a vereenvoudigde structuur b schematische weergave

11
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

figuur 9 Mogelijke roosteropbouw van (C8H17)3CH3NCl.

De vaste stof (C8H17)3CH3NCl heeft een veel lager smeltpunt dan het zout NaCl. Het verschil in
smeltpunt kan worden verklaard aan de hand van de roosteropbouw van beide stoffen. Een
mogelijke roosteropbouw van (C8H17)3CH3NCl is vereenvoudigd en schematisch weergegeven in
figuur 9.
a Geef aan de hand van een schets de roosteropbouw van NaCl weer.
Teken acht positieve en acht negatieve ionen.

b Verklaar aan de hand van de bindingstypen tussen de samenstellende deeltjes dat


(C8H17)3CH3NCl een lager smeltpunt heeft dan NaCl.
Noteer je antwoord als volgt:
bindingstype(s) in (C8H17)3CH3NCl: …
bindingstype(s) in NaCl: …
verklaring: …
bindingstype(s) in (C8H17)3CH3NCl: ionbinding en vanderwaalsbinding
bindingstype(s) in NaCl: ionbinding
verklaring: De vanderwaalsbinding is zwakker dan de ionbinding,
dus heeft (C8H17)3CH3NCl een lager smeltpunt dan
NaCl.

9
Oxideren van ijzer
De reactie van het oxideren van ijzer is:

4 Fe(s) + 3 O2(g) → Fe2O3(s)

a Geef aan welke bindingstypen bij deze reactie worden verbroken en gevormd.
Fe(s) is een metaal. De bindingen die worden verbroken, zijn dus metaalbindingen.
O2(g) is een gasvormige moleculaire stof. In deze stof zijn dus alleen atoombindingen
aanwezig. Deze worden verbroken.
Fe2O3(s) is een zout. De bindingen die worden gevormd, zijn dus ionbindingen.
b Geef de systematische naam van Fe2O3.
Stap 1: ionformules Fe3+ en O2−
Stap 2: ionnamen ijzer(III) en oxide
Stap 3: naam zout ijzer(III)oxide

12
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

c Wanneer de contactpunten van een batterij geoxideerd zijn, werken batterijen niet in een
apparaat.
Leg uit waarom batterijen met geoxideerde contactpunten niet kunnen worden gebruikt.
Op geoxideerde contactpunten zijn zouten aanwezig. Zouten geleiden geen stroom in de
vaste fase. Hierdoor kan de elektrische energie van de batterij niet meer worden
overgedragen aan het apparaat.

13
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

2 Oplosbaarheid van zouten


OPDRACHTEN
1
Oplosbaar of niet?
Geef met behulp van Binas tabel 45A de verhoudingsformules en namen van de volgende
zouten.
a alle slecht oplosbare sulfaatzouten
bariumsulfaat BaSO4
lood(II)sulfaat PbSO4
kwik(I)sulfaat Hg2SO4
b alle slecht oplosbare chloridezouten
kwik(I)chloride HgCl
zilverchloride AgCl
c alle goed oplosbare kwik(II)zouten
kwik(II)nitraat Hg(NO3)2
kwik(II)acetaat Hg(CH3COO)2
kwik(II)chloride HgCl2

2
Oplosbaarheid
De oplosbaarheid van een zout heeft gevolgen voor de toepassing van het zout.
a Leg uit wat je kunt zeggen over de oplosbaarheid van een zout dat wordt gebruikt om smaak
aan eten te geven.
Dat zout moet goed oplosbaar zijn in water. Anders geeft het onvoldoende zijn smaak af en
voel je het zout knarsen tussen je tanden alsof er zand in je eten zit.
b Bouwmaterialen mogen niet gemakkelijk oplossen in water. In je lichaam komen twee
structuren voor die zijn gemaakt van zouten en ook absoluut niet mogen oplossen.
Welke structuren zijn dat?
je tanden en je botten
c Wat zou een verklaring op microniveau kunnen zijn voor het feit dat bijna alle fosfaatzouten
slecht oplosbaar zijn en bijna alle chloridezouten goed oplosbaar zijn?
De fosfaationen hebben een lading van 3− en de chloride-ionen van 1−. De
aantrekkingskracht van een 3− lading is groter dan van een 1− lading. Hierdoor kunnen de
watermoleculen de ionbinding in het zout niet verbreken en lost het zout slecht op.

3
Stoffen in water
Ga voor elke stof na of deze oplost in water. Licht telkens je antwoord toe.
a natriumbromide
Lost op in water. In Binas tabel 45A staat bij de combinatie Na+ en Br− een g.
b broom
Lost niet op in water, want broommoleculen bevatten geen groepen die waterstofbruggen
met watermoleculen kunnen vormen.
c lood(II)jodide
Lost niet op in water. In Binas tabel 45A staat bij de combinatie Pb2+ en I− een s.
d ethanol
Lost op in water, want ethanolmoleculen hebben –OH-groepen waarmee ze H-bruggen
kunnen vormen met watermoleculen.
e magnesium
Lost niet op in water. Metalen kunnen niet oplossen in water.
f aluminiumsulfaat
Lost op in water. In Binas tabel 45A staat bij de combinatie Al3+ en SO42− een g.

14
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

4
Formules en oplosvergelijkingen
De volgende stoffen zijn allemaal goed oplosbaar in water.
Geef steeds de oplosvergelijking.
a kaliumfluoride
Stap 1: formules K+ en F−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 1
Stap 3: verhoudingsformule KF(s)

KF(s) → K+(aq) + F−(aq)
b natriumsulfide
Stap 1: formules Na+ en S2−
Stap 2: kleinste verhouding 2 : 1
Stap 3: verhoudingsformule Na2S(s)

Na2S(s) → 2 Na+(aq) + S2−(aq)
c ammoniak
NH3(g) → NH3(aq)
d aluminiumsulfaat
Stap 1: formules Al3+ en SO42−
Stap 2: kleinste verhouding 2 : 3
Stap 3: verhoudingsformule Al2(SO4)3(s)

Al2(SO4)3(s) → 2 Al3+(aq) + 3 SO42−(aq)

5
Stoffen indampen
Geef de vergelijking van het indampen van een oplossing van de volgende stoffen.
a kaliumcarbonaat
Stap 1: formules K+ en CO32−
Stap 2: kleinste verhouding 2 : 1
Stap 3: verhoudingsformule K2CO3(s)

2 K+(aq) + CO32−(aq) → K2CO3(s)
b koperchloride
Stap 1: formules Cu2+ en Cl−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 2
Stap 3: verhoudingsformule CuCl2(s)

Cu2+(aq) + 2 Cl−(aq) → CuCl2(s)
c glucose
C6H12O6(aq) → C6H12O6(s)
d natriumfosfaat
Stap 1: formules Na+ en PO43−
Stap 2: kleinste verhouding 3 : 1
Stap 3: verhoudingsformule Na3PO4(s)

3 Na+(aq) + PO43−(aq) → Na3PO4(s)

15
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

6
Kleurstoffen
Een verf bestaat meestal uit een oplosmiddel, een bindmiddel en een pigment of kleurstof. De
pigmenten of kleurstoffen geven kleur aan de verf. In tegenstelling tot pigmenten lossen
kleurstoffen wel op in het gebruikte oplosmiddel. Een verf gemaakt met een kleurstof is hierdoor
transparant en niet dekkend zoals een pigmentverf.
a Waterverf bevat altijd pigmenten.
Leg uit dat daar geen natrium- of kaliumzouten tussen kunnen zitten.
Kalium- en natriumzouten zijn altijd goed oplosbaar in water. Pigmenten zijn niet oplosbaar in
het oplosmiddel (water). In waterverf kunnen deze zouten dus geen pigmenten zijn.
b Ecoline bevat kleurstoffen. Ecoline is daardoor een heldere oplossing. De meeste
kleurstoffen zijn organische verbindingen.
Welke structuurkenmerken zullen de moleculen hebben waaruit de kleurstof bestaat?
De stof moet wateroplosbaar zijn. De moleculen moeten dan waterstofbrugvormende
groepen hebben, zoals een –OH-groep of een –NH2-groep.
c Leg uit waarom een verf gemaakt met pigment meestal dekkend is en een verf gemaakt met
kleurstof transparant.
Een verf gemaakt met pigment is in feite een suspensie: het pigment lost namelijk niet op in
het oplosmiddel. Dit geeft altijd een troebel resultaat en is dus dekkend. Een verf gemaakt
met een kleurstof is een oplossing en oplossingen zijn altijd helder. Dit maakt het resultaat
transparant.

7
Beschrijving van oplossingen
Wanneer je een zout aan water toevoegt, kan een heldere oplossing of een troebele suspensie
ontstaan. In Binas tabel 65B staat van een aantal vaste zouten en ionen in oplossing de kleur
gegeven.
Geef een beschrijving op macroniveau van:
a een oplossing van nikkelchloride.
Een oplossing is helder. De aanwezige nikkelionen geven de oplossing een groene kleur
(Binas tabel 65B).
Een oplossing van nikkelchloride zal dus vloeibaar, helder en groen zijn.
b een oplossing van natriumnitraat.
Een oplossing is helder. De aanwezige natrium- en nitraationen staan niet in Binas tabel 65B.
Je mag er dus van uitgaan dat de ionen de oplossing geen kleur geven.
Een oplossing van natriumnitraat zal dus vloeibaar, helder en kleurloos zijn.
c een suspensie van koperoxide, CuO(s).
Koperoxide lost niet op. De suspensie is troebel. De kleur van vast koperoxide is zwart (Binas
tabel 65B).
Een suspensie van koperoxide is dus vloeibaar, troebel en zwart.
d een suspensie van magnesiumfosfaat.
Magnesiumfosfaat lost niet op. De suspensie is troebel. De kleur van vast magnesiumfosfaat
staat niet in Binas tabel 65B. Je mag er dus van uitgaan dat de stof wit is.
Een suspensie van magnesiumfosfaat is dus vloeibaar, troebel en wit.

16
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

8
Weergaven op microniveau
Teken een schematische weergave op microniveau van:
a een natriumion dat gehydrateerd is door drie watermoleculen. Geef bij de watermoleculen de
+ en − aan.

b een magnesiumjodideoplossing.

c een methanoloplossing.

9
Jodiumtinctuur
Jodiumtinctuur bestaat uit jood, ethanol, water en natriumjodide. Jodiumtinctuur kan worden
gebruikt om wondjes te ontsmetten. Jood is slecht oplosbaar in water. Maar doordat er ook
jodide-ionen aanwezig zijn, worden I3−-ionen gevormd. De I3−-ionen worden door watermoleculen
gehydrateerd. Hierdoor lost het jood beter op.
a Geef de vergelijking van de reactie die de vorming van I3− verklaart.
I2(aq) + I−(aq) → I3−(aq)
b Verklaar waarom jood slecht oplosbaar is in water. Licht je antwoord toe op microniveau.
Joodmoleculen kunnen geen waterstofbruggen vormen met watermoleculen, want ze
bevatten geen –OH-groepen of –NH-groepen en daardoor lost jood slecht op.

17
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

c Verklaar waarom jodiumtinctuur elektrische stroom kan geleiden. Licht je antwoord toe op
microniveau.
Jodiumtinctuur bevat naast joodmoleculen, watermoleculen en ethanolmoleculen ook
opgelost natriumjodide en I3−-ionen. Het opgeloste natriumjodide zorgt voor gehydrateerde
vrije natrium- en jodide-ionen naast de aanwezige gehydrateerde I3−-ionen. Ionen die vrij
kunnen bewegen, kunnen voor stroomgeleiding zorgen. Daarom kan jodiumtinctuur dus
stroom geleiden.
d Teken een schematische weergave op microniveau van drie watermoleculen in
structuurformules die een I3−-ion hydrateren.

18
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

3 Bijzondere zouten
OPDRACHTEN
1
Hydraten
Zouthydraten bevatten kristalwater.
a Leg uit wat een zouthydraat is.
Een zouthydraat is een zout dat water in zijn ionrooster heeft ingebouwd.
b Leg uit wat kristalwater is.
Kristalwater is het water dat door een zouthydraat in zijn ionrooster is ingebouwd.
c Leg uit hoe je aan de formule van een zout kunt zien dat het een hydraat is.
Achter de verhoudingsformule staat dan een hoge punt gevolgd door een getal en de
molecuulformule van water.

2
Reactievergelijkingen
Geef de vergelijkingen van de volgende processen.
a Aluin, AlK(SO4)2∙12H2O(s), lost op in water.
AlK(SO4)2∙12H2O(s) → Al3+(aq) + K+(aq) + 2 SO42−(aq) + 12 H2O(l)
b Gips wordt watervrij gemaakt door het sterk te verhitten. Gebruik Binas tabel 66A.
Volgens Binas tabel 66A is gips calciumsulfaatdihydraat. Het hydraat bevat dus twee (di)
moleculen water per verhoudingsformule.
CaSO4∙2H2O(s) → CaSO4(s) + 2 H2O(g)
c Wanneer magnesiumsulfaat als droogmiddel wordt gebruikt, neemt het per
verhoudingsformule vijf moleculen kristalwater op.
Geef de reactievergelijking.
MgSO4(s) + 5 H2O(l) → MgSO4∙5H2O(s)

3
Ionsoorten
Je kent nog lang niet alle ionsoorten, maar uit de naam van een zout kun je veel afleiden.
Geef van de volgende zouten steeds de naam van het negatieve ion en leid de formule van het
negatieve ion af uit de verhoudingsformule.
a kaliumthiocyanaat, KSCN(s)
K+, kalium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet thiocyanaat. Omdat het kaliumion
een lading heeft van +1 en de ionen in de verhouding 1 : 1 voorkomen, heeft het
thiocyanaation een lading van −1: SCN−.
b natriumboraat, Na2B4O7(s)
Na+, natrium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet boraat. Omdat het natriumion
een lading heeft van 1+ en de ionen in de verhouding 2 : 1 voorkomen, heeft het boraation
een lading van 2−: B4O72−.
c kaliumnatriumtartraat, KNaC4H6O6(s)
De positieve ionen zijn kalium en natrium (K+ en Na+), dus het negatieve ion heet tartraat.
Omdat het kaliumion en het natriumion samen een lading hebben van 2+ en de ionen in de
verhouding 1 : 1 : 1 voorkomen, heeft het tartraation een lading van 2−: C 4H6O62−.
d calciumchloraat, Ca(ClO3)2(s)
Ca2+, calcium, is het positieve ion, dus het negatieve ion heet chloraat. Omdat het calciumion
een lading heeft van 2+ en de ionen in de verhouding 1 : 2 voorkomen, heeft het chloraation
een lading van 1−: ClO3−.

19
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

4
Dubbelzout
Het mineraal tetradymiet is een dubbelzout met de verhoudingsformule Bi 2Te2S.
a Wat is de formule van het sulfide-ion?
S2−
b In welke groep van het periodiek systeem staat telluur?
in groep 16
c Leg aan de hand van de plaats in het periodiek systeem uit wat de lading is van het telluride-
ion.
Telluur staat in dezelfde groep als zuurstof. Zuurstof heeft een lading van 2−. Elementen in
dezelfde groep hebben overeenkomstige kenmerken. De lading van het telluride-ion is 2−.
d Geef de formule van het telluride-ion.
Te2−
e Leid met behulp van de verhoudingsformule van het zout de lading van het bismution af.
De totale lading van de stof moet neutraal zijn. Dus de totale lading van de ionen is opgeteld
0.
2× Te2−: 4−
1× S2−: 2−
4− + 2− = 6−
Het totale zout moet neutraal zijn, dus de twee bismutionen moeten de negatieve lading van
6− opheffen en hebben een gezamenlijke lading van 6+.
¿¿
De lading van één bismution is 6+
2  = 3+, Bi .
3+

5
Goethiet
Het mineraal goethiet heeft de formule FeO(OH). FeO(OH) kan beschouwd worden als
opgebouwd uit ijzerionen, oxide-ionen en hydroxide-ionen. In FeO(OH) komen twee
bindingstypen voor.
a Geef de namen van deze twee bindingstypen.
ionbinding en atoombinding
b Leid de lading van het ijzerion in goethiet af.
De totale lading van de stof moet neutraal zijn. Dus de totale lading van de ionen is opgeteld
0.
1× O2− :  2−
1× OH− :  1−
2− + −1 = 3−
Het totale zout moet neutraal zijn, dus het ijzerion moet de negatieve lading opheffen.
De lading van het ijzer is dus 3+, Fe3+.

6
Aluin
Aluin, KAl(SO4)2, wordt onder andere gebruikt bij waterzuivering en verven. Aluin is ook
geregistreerd als stabilisator in voedsel als E-nummer 522. Aluin kan worden opgevat als een
mengsel van kaliumsulfaat en aluminiumsulfaat.
a Geef de formules van deze twee sulfaatzouten.
K2SO4(s) en Al2(SO4)3(s)
b Bepaal in welke molverhouding deze twee sulfaatzouten voorkomen in kaliumaluin.
De kleinste verhouding tussen K2SO4 en Al2(SO4)3 is 1 : 1. Dat geeft K2Al2(SO4)4.
De verhouding tussen de kalium-, aluminium- en sulfaationen is dan 2 : 2 : 4; dit is te
vereenvoudigen naar 1 : 1 : 2. In de formule van kaliumaluin is te zien dat de verhouding
tussen de kalium-, aluminium- en sulfaationen ook 1 : 1 : 2 is. De verhouding tussen de twee
sulfaatzouten is dus 1 : 1.

20
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

7
Melanteriet
Melanteriet, FeSO4∙7H2O, is een ijzer(II)hydraat dat wordt gevonden in groene stalactieten.
Stalactieten zijn mineraalpegels die aan het plafond van een grot hangen.
a Geef de oplosvergelijking van melanteriet.
FeSO4∙7H2O(s) → Fe2+(aq) + SO42−(aq) + 7 H2O(l)
b Voor een experiment is 100 mL 0,50 M ijzer(II)sulfaatoplossing nodig.
Bereken hoeveel gram melanteriet moet worden afgewogen voor de bereiding van 100 mL
0,50 M ijzer(II)sulfaatoplossing.
Gegevens V = 100 mL = 0,100 L
c(FeSO4) = 0,50 M = 0,50 mol L−1
Gevraagd m(FeSO4∙7H2O) = ? g
Uitwerking n(FeSO4) = c ∙ V = 0,50 × 0,100 = 0,050 mol
molverhouding FeSO4∙7H2O : FeSO4 = 1 : 1
Er moet dus ook 0,050 mol FeSO4∙7H2O in 100 mL worden opgelost.
M(FeSO4∙7H2O) = 151,91 + 7 × 18,015 = 278,015 g mol−1 (Binas tabel 98)
m(FeSO4∙7H2O) = n ∙ M = 0,050 × 278,015 = 14 g

[STER] 8
Vochtvreter
Om de lucht in vochtige ruimten zoals kelders en meterkasten te drogen, kun je gebruikmaken
van een zogenoemde vochtvreter (figuur 3). Deze bestaat uit 450 g calciumchloride, CaCl2(s), dat
op een soort zeefje boven een opvangbakje wordt geplaatst. Het calciumchloride neemt het water
op, waarbij het hydraat CaCl2∙2H2O(s) ontstaat.

figuur 3 Schematische weergave van een vochtvreter.

a Bereken hoeveel gram water 450 g calciumchloride op deze wijze kan opnemen.
Gegevens m(CaCl2) = 450 g
Gevraagd m(H2O) = ? g
Uitwerking M(CaCl2) = 110,98 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 450
n =   =  = 4,055 mol CaCl2
M 110,98
1 mol CaCl2 kan 2 mol H2O binden.
Dus er kan 2 × 4,055 = 8,110 mol H2O binden.
M(H2O) = 18,015 g mol−1 (Binas tabel 98)
m(H2O) = n ∙ M = 8,110 × 18,015 = 146 g
450 g CaCl2 kan dus 146 g water binden.

21
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

In de gebruiksaanwijzing van de vochtvreter staat onder andere het volgende (figuur 4).

figuur 4 Een stukje tekst uit de gebruiksaanwijzing van een vochtvreter.


‘Zodra de kristallen met vocht zijn verzadigd, lossen ze op in het aangetrokken water dat in de
bak zal druppelen. Afhankelijk van de luchtvochtigheid zal dit na een dag tot enkele weken
gebeuren. Voor een optimale werking de bak regelmatig legen. Vlekken veroorzaakt door
vochtvreterkristallen of vloeistof uit de opvangbak kunt u verwijderen met natriumsulfaat. Maak
een 5%-oplossing in water en sprenkel deze over de vlek. Ongeveer 30 minuten laten inwerken.
Hierna het water laten verdampen met behulp van een föhn of een straalkachel. Het
achterblijvende poeder kunt u met een stofzuiger weghalen.’

Jochem wil onderzoeken wat wordt bedoeld met ‘optimale werking’. Hij heeft daar de volgende
hypothesen over:
1 Wanneer de bak regelmatig wordt geleegd, is de maximale hoeveelheid water die wordt
gebonden, groter dan wanneer de bak niet regelmatig wordt geleegd.
2 Wanneer de bak regelmatig wordt geleegd, wordt het water sneller gebonden dan wanneer
de bak niet regelmatig wordt geleegd.
Om te onderzoeken of de hypothesen juist zijn, wil Jochem een of meer experimenten uitvoeren.
Daarvoor moet eerst een werkplan worden gemaakt.
b Maak een werkplan voor een of meer experimenten waarmee Jochem voor beide
hypothesen kan onderzoeken of de hypothesen juist zijn.
Zet twee identieke bakken vochtvreter naast elkaar. Weeg beide bakken. Leeg een van de
twee bakken elke dag op hetzelfde tijdstip. Vang het water op en bepaal de massa. Bepaal
ook de massa van de geleegde bak en van de niet-geleegde bak.
Wanneer de massa van de niet-geleegde bak niet meer toeneemt, stop je het experiment.
Ga na of de totale hoeveelheid water bij de steeds geleegde bak groter is dan bij de bak die
niet wordt geleegd.

Wanneer bij het verwijderen van een vlek, veroorzaakt door vloeistof uit de opvangbak, een
overmaat natriumsulfaatoplossing wordt gebruikt, kan na het drogen een poeder worden
opgezogen. Dit poeder bestaat uit vaste zouten.
c Geef de formules van alle zouten in het poeder.
Je hebt natriumionen en sulfaationen in overmaat en calciumionen en chloride-ionen in
ondermaat. In het poeder zitten dus de zouten NaCl, Na 2SO4 en CaSO4.

Een ander type vochtvreter gebruikt een zouthydraat als indicator om weer te geven of de
vochtvreter verzadigd is. Wanneer de vochtvreter verzadigd is met water, neemt het aanwezige
kobalt(II)chloride vocht op. Dit zit verwerkt in een vilten hartje. Daardoor verkleurt het hartje van
blauw naar rood. Dit is het signaal om de vochtvreter 5 minuten in de magnetron op 600 W te
zetten. Dan verdampt het gebonden water en wordt het vilten hartje weer blauw. De vochtvreter
kan daarna opnieuw worden gebruikt.
d Geef de vergelijking van de reactie die optreedt wanneer het vilten hartje in de magnetron
van rood naar blauw verandert. Gebruik gegevens in Binas tabel 65B.
In Binas tabel 65B staat dat het watervrije zout blauw is en het hydraat rood.
Er wordt gevraagd naar de omzetting van het hydraat (rood) naar watervrij zout (blauw):
CoCl2∙6H2O(s) → CoCl2(s) + 6 H2O(g)
Naar: Eindexamen 2002 en 2011, eerste tijdvak

22
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

9
Kristallen
In 2000 werd in Mexico een grot ontdekt met daarin reusachtige selenietkristallen (figuur 5). De
grot werd Grot van de Kristallen (Cueva de los Cristales) gedoopt. De grootste kristallen in de grot
zijn 11 m lang met een diameter van 2 m en een geschatte massa van 55 ton.
Seleniet is de kristallijne vorm van gips, CaSO4∙2H2O(s).
a Bereken het massapercentage kristalwater in gips.
Gegevens CaSO4∙2H2O
Gevraagd massa% kristalwater = ?%
Uitwerking Mr(CaSO4∙2H2O) = 136,14 + 2 × 18,015 = 172,17 u (Binas tabel 98)
Hiervan is 2 × 18,015 = 36,030 u H2O.
m(H 2 O) 36,030
massa% kristalwater =   ∙ 100% =   
m(CaSO 4 ∙ 2 H 2 O) 172,17
× 100% = 20,927%
b Bereken hoeveel kilogram water het 11 m lange kristal bevat. Ga uit van een massa van
55 ton. Als je bij opdracht a geen antwoord hebt, gebruik dan een massapercentage
kristalwater van 21%.
Gegevens m(kristal) = 55 ton = 55∙103 kg
massa% kristalwater = 20,927%
Gevraagd m(water) = ? kg
Uitwerking Uitwerken via verhoudingstabel:

20,927
? =  × 55∙103 = 1,2∙104 kg
100
m(water) = 1,2∙104 kg

10
Kobaltblauw
Het blauw van de Nederlandse vlag is niet zomaar blauw, maar kobaltblauw. Kobaltblauw is in de
schilderkunst een geliefd pigment. Picasso maakte er veelvuldig gebruik van in zijn blauwe
periode (figuur 6). Het pigment wordt gemaakt door fijn vermalen aluminiumoxide en
kobalt(II)oxide in een molverhouding 1 : 1 te mengen en te verhitten tot 1200 °C. Het
kobalt(II)aluminaat, CoAl2O4(s), dat vervolgens ontstaat, heeft een karakteristieke diepblauwe
kleur: kobaltblauw.
a Uit welke ionen bestaat het mengsel waaruit kobaltblauw wordt gemaakt?
Aluminiumoxide is opgebouwd uit Al3+- en O2−-ionen. Kobalt(II)oxide is opgebouwd uit Co2+-
en O2−-ionen. Dus het mengsel bestaat uit de volgende ionen: Al 3+, Co2+ en O2−.
b Kobaltblauw is de triviale naam van het zout kobalt(II)aluminaat, CoAl 2O4(s). Kobaltblauw
bestaat uit kobalt(II)- en aluminaationen.
Welke formule heeft het aluminaation?
Uit de formule is af te leiden dat het kobalt(II)ion één keer aanwezig is. Het aluminaation
moet dus een lading hebben van 2−: Al2O42−.
c Geef de reactievergelijking van het ontstaan van kobaltblauw.
Al2O3(s) + CoO(s) → CoAl2O4(s)

23
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

4 Rekenen aan zoutoplossingen


OPDRACHTEN
1
Natriumzouten
Alle natriumzouten zijn goed oplosbaar in water.
a Bereken [Na+] in een 0,53 M natriumcarbonaatoplossing.
Gegevens c(Na2CO3) = 0,53 M
Gevraagd [Na+] = ? M
Uitwerking Na2CO3(s) → 2 Na+(aq) + CO32−(aq)
Na2CO3 : Na+ = 1 : 2, dus:
[Na+] = 2 × c(Na2CO3) = 2 × 0,53 = 1,1 M
b Bereken het aantal mol natriumionen in 20 mL 0,50 M natriumsulfaatoplossing.
Gegevens Vopl = 20 mL = 20∙10−3 L
c(Na2SO4) = 0,50 M
Gevraagd n(Na+) = ? mol
Uitwerking n = c ∙ Vopl
n(Na2SO4) = 0,50 × 20∙10−3 = 0,010 mol
Na2SO4(s) → 2 Na+(aq) + SO42−(aq)
Na2SO4 : Na+ = 1 : 2, dus:
n(Na+) = 2 × n(Na2SO4) = 2 × 0,010 = 0,020 mol
c Bereken het aantal gram natriumionen in 1,0 L 1,0 M natriumchlorideoplossing.
Gegevens Vopl = 1,0 L
c(NaCl) = 1,0 M
Gevraagd m(Na+) = ? g
Uitwerking n = c ∙ Vopl
n(NaCl) = 1,0 × 1,0 = 1,0 mol
NaCl(s) → Na+(aq) + Cl−(aq)
NaCl : Na+ = 1 : 1, dus:
n(Na+) = 1,0 mol
M(Na+) = 22,99 g mol−1
m(Na+) = n ∙ M = 1,0 × 22,99 = 23 g

2
Nitraatzouten
Alle nitraatzouten zijn goed oplosbaar in water.
a [NO3−] in een kopernitraatoplossing is 0,70 M.
Bereken de molariteit van de kopernitraatoplossing.
Gegevens [NO3−] = 0,70 M
Gevraagd c(Cu(NO3)2) = ? M
Uitwerking Cu(NO3)2(s) → Cu2+(aq) + 2 NO3−(aq)
Cu(NO3)2 : NO3− = 1 : 2, dus:
1 1
c(Cu(NO3)2) =   × [NO3−] =   × 0,70 = 0,35 M
2 2
b Bereken [NO3−] wanneer 0,15 mol aluminiumnitraat wordt opgelost in 250 mL water.
Gegevens Vopl = 250 mL = 0,250 L
n(Al(NO3)3) = 0,15 mol
Gevraagd [NO3−] = ? M
Uitwerking Al(NO3)3(s) → Al3+(aq) + 3 NO3−(aq)
Al(NO3)3 : NO3− = 1 : 3, dus:
n(NO3−) = 3 × n(Al(NO3)3) = 3 × 0,15 = 0,45 mol
n 0,45
[NO3−] =   =  = 1,8 M
V opl 0,250

24
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

c Bereken het aantal mol nitraationen in 0,50 L 2,0 M kaliumnitraat.


Gegevens Vopl = 0,50 L
c(KNO3) = 2,0 M
Gevraagd n(NO3−) = ? mol
Uitwerking n = c ∙ Vopl
n(KNO3) = 0,50 × 2,0 = 1,0 mol
KNO3(s) → K+(aq) + NO3−(aq)
KNO3 : NO3− = 1 : 1, dus:
n(NO3−) = n(KNO3) = 1,0 mol

3
Molariteit
Bereken de concentratie in mol L−1 van de volgende oplossingen.
a 35 g natriumchloride per liter zeewater
Gegevens m(NaCl) = 35 g
Vopl = 1 L (telwaarde)
Gevraagd c(NaCl) = ? mol L−1
Uitwerking M(NaCl) = 58,443 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 35
n(NaCl) =   =   = 0,60 mol NaCl per liter
M 58,443
c(NaCl) = 0,60 mol L−1
b 10,0 g glucose in 500 mL oplossing
Gegevens m(C6H6O12) = 10,0 g
Vopl = 500 mL = 0,500 L
Gevraagd c(C6H6O12) = ? mol L−1
Uitwerking M(C6H6O12) = 180,16 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 10,0
n(C6H6O12) =   = = 5,55∙10−2 mol glucose per 500 mL, dus:
M 180,16
n 5,55∙ 10−2 = 1,1∙10−1 mol L−1
[C6H12O6] =   = 
V opl 0,500
c De oplossing die ontstaat als 20 mL 0,10 M natriumchlorideoplossing wordt toegevoegd aan
30 mL 0,20 M natriumchlorideoplossing.
Gegevens Oplossing 1: c(NaCl) = 0,10 M en Vopl = 20 mL = 20∙10−3 L
Oplossing 2: c(NaCl) = 0,20 M en Vopl = 30 mL = 30∙10−3 L
Gevraagd ctotaal(NaCl) = ? M
Uitwerking Oplossing 1: n(NaCl) = c ∙ Vopl = 0,10 × 20∙10−3 = 0,0020 mol
Oplossing 2: n(NaCl) = c ∙ Vopl = 0,20 × 30∙10−3 = 0,0060 mol
ntotaal(NaCl) = 0,0020 + 0,0060 = 0,0080 mol
Vtotaal = 20∙10−3 + 30∙10−3 = 50∙10−3 L
ntotaal 0,0080
ctotaal(NaCl) =  =   = 0,16 M
V totaal 50∙ 10−3

4
Chloride-ionen
Bereken de molariteit van de chloride-ionen in de volgende oplossingen.
a 2,5 g natriumchloride wordt opgelost tot 100 mL oplossing.
Gegevens m(NaCl) = 2,5 g
Vopl = 100 mL = 0,100 L
Gevraagd [Cl−] = ? M
Uitwerking M(NaCl) = 58,443 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 2,5
n(NaCl) =   =   = 0,0428 mol NaCl in 0,100 L
M 58,443
NaCl(s) → Na+(aq) + Cl−(aq)

25
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

molverhouding NaCl : Cl− = 1 : 1, dus:


n(NaCl) = n(Cl−) = 0,0428 mol
n 0,0428
[Cl−] =  =  = 0,43 M
V opl 0,100

26
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

b 23,5 g calciumchloride wordt opgelost tot 250 mL oplossing.


Gegevens m(CaCl2) = 23,5 g
Vopl = 250 mL = 0,250 L
Gevraagd [Cl−] = ? M
Uitwerking M(CaCl2) = 110,98 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 23,5
n(CaCl2) =   =   = 0,2117 mol
M 110,98
CaCl2(s) → Ca2+(aq) + 2 Cl−(aq)
molverhouding CaCl2 : Cl− = 1 : 2, dus:
n(Cl−) = 2 × n(CaCl2) = 2 × 0,2117 = 0,4235 mol
n 0,4235
[Cl−] =   = = 1,69 M
V opl 0,250
c Een 100 mL 4,5 mM kaliumchlorideoplossing wordt met water verdund tot 500 mL oplossing.
Gegevens cbegin(KCl) = 4,5 mM = 4,5∙10−3 M
Vbegin = 100 mL = 0,100 L
Veind = 500 mL = 0,500 L
Gevraagd [Cl−] = ? M
Uitwerking n = c ∙ Vopl
n(KCl) = 4,5∙10−3 × 0,100 = 4,5∙10−4 mol
KCl(s) → K+(aq) + Cl−(aq)
KCl : Cl− = 1 : 1, dus:
n(KCl) = n(Cl−) = 4,5∙10−4 mol
n 4,5 ∙10−4
[Cl−] =  =  = 9,0∙10−4 M
V 0,500

Alternatieve uitwerking
Het volume wordt 5× zo groot, dus de concentratie wordt dan 5× zo klein. De nieuwe
4,5
concentratie wordt dan: = 0,90 mM
5

5
Fysiologische zoutoplossing
Een fysiologische zoutoplossing bevat 0,90 massa% natriumchloride.
Bereken de molariteit van de oplossing. De dichtheid van de fysiologische oplossing is
1,0∙103 g L−1.
Gegevens massa%(NaCl) = 0,90%
ρ(oplossing) = 1,0∙103 g L−1
Gevraagd c(NaCl) = ? M
Uitwerking Ga uit van 1,0 L oplossing.
m(oplossing) = ρ ∙ V = 1,0∙103 × 1,0 = 1000 g
Per liter oplossing geldt:
0,90
m(NaCl) =  × 1000 = 9,0 g
100
M(NaCl) = 58,443 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 9,0
n(NaCl) =   =  = 0,15 mol, dus:
M 58,442
n 0,15
c(NaCl) =   =   = 0,15 M
V 1,0

6
Bariumhydroxide
Özcan maakt 500 mL 0,16 M Ca(OH)2-oplossing.
a Wat is de triviale naam van deze oplossing?

27
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

kalkwater

28
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

b Bereken het massapercentage Ca(OH)2 in deze oplossing. Gebruik voor de dichtheid


1,0∙103 g L−1.
Gegevens ρ(oplossing) = 1,0∙103 g L−1
c(Ca(OH)2) = 0,16 M = 0,16 mol L−1
Gevraagd massa%(Ca(OH)2) = ?%
Uitwerking Ga uit van 1,0 L oplossing:
n(Ca(OH)2) = c ∙ V = 0,16 × 1,0 = 0,16 mol
M(Ca(OH)2) = 74,093 g mol−1 (Binas tabel 98)
m(Ca(OH)2) = n ∙ M = 0,16 × 74,093 = 11,85 g
m(oplossing) = m = ρ ∙ V = 1,0∙103 × 1,0 = 1000 g
m(Ca(OH )2 ) 11,85
massa% =  ∙ 100% =  × 100% = 1,2%
m(oplossing) 1000
c Bereken [OH−] en [Ca2+] in deze oplossing.
Gegevens c(Ca(OH)2) = 0,16 M
Gevraagd [OH−] = ? M
[Ca2+] = ? M
Uitwerking Ca(OH)2(s) → Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)
molverhouding Ca(OH)2 : Ca2+ : OH− = 1 : 1 : 2, dus:
[OH−] = 2 × c(Ca(OH)2) = 2 × 0,16 = 0,32 M
[Ca2+] = 1 × c(Ca(OH)2) = 1 × 0,16 = 0,16 M

7
Kaliumfosfaat
Karin lost 10,8 g kaliumfosfaat, K3PO4(s), op in 250,0 mL water.
a Geef de vergelijking van het oplossen van kaliumfosfaat in water.
K3PO4(s) → 3 K+(aq) + PO43−(aq)
b Bereken de molariteit van de ontstane kaliumfosfaatoplossing.
Gegevens m(K3PO4) = 10,8 g
Vopl = 250,0 mL = 0,2500 L
Gevraagd c(K3PO4) = ? M
Uitwerking M(K3PO4) = 3 × 39,10 + 30,97 + 4 × 16,00 = 212,27 g mol−1
m 10,8
n(K3PO4) =   =  = 0,050879 mol
M 212,27
n 0,050879
c(K3PO4) =   =  = 0,204 M
V opl 0,250
c Bereken de molariteit van de kaliumionen.
Gegevens c(K3PO4) = 0,204 M (antwoord deelvraag a)
Gevraagd [K+] = ? M
Uitwerking molverhouding K3PO4 : K+ = 1 : 3, dus:
[K+] = 3 × c(K3PO4) = 3 × 0,204 = 0,611 M
d Bereken hoeveel milligram fosfaationen zich in 25,0 mL van de oplossing bevindt.
Gegevens c(K3PO4) = 0,204 M (antwoord deelvraag a)
V = 25,0 mL = 2,5∙10−2 L
Gevraagd m(PO43−) = ? mg
Uitwerking molverhouding K3PO4 : PO43− = 1 : 1, dus:
[PO43−] = c(K3PO4) = 0,204 M
n(PO43−) = c ∙ Vopl = 0,204 × 2,5∙10−2 = 5,10∙10−3 mol
M(PO43−) = 30,97 + 4 × 16,00 = 94,97 g mol−1 (Binas tabel 99)
m(PO43−) = n ∙ M = 5,10∙10−3 × 94,97 = 0,484 g
m(PO43−) = 484 mg

29
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

e De oplossing wordt nu met water verdund tot een totaal volume van 1,25 L.
Bereken opnieuw de molariteit van de kaliumionen.
Gegevens [K+]begin = 0,611 M (antwoord deelvraag c)
Vbegin = 250 mL = 0,250 L
Veind = 1,25 L
Gevraagd [K+]eind = ? M
Uitwerking n(K+) = Vbegin · [K+]begin = 0,250 × 0,611 = 0,153 mol
n 0,153
[K+]eind =   =  = 0,122 M
V eind 1,25

8
De witste verf
Naast het bijna alle licht (99,965%) absorberende zwarte Vantablack bestaat er nu ook een bijna
alle licht (98,1%) terugkaatsende witte variant. In deze verf zit het slecht oplosbare zout
bariumsulfaat verwerkt. Er lost per liter water slechts 1,05∙10−5 mol bariumsulfaat op.
a Toon met behulp van een berekening aan dat de oplosbaarheid van bariumsulfaat minder
dan 2,5 mg per liter bedraagt.
Gegevens n(BaSO4) = 1,05∙10−5 mol
Vopl = 1,0 L
Gevraagd m(BaSO4) = ? mg
Uitwerking M(BaSO4) = 233,39 g mol−1 (Binas tabel 98)
m(BaSO4) = n ∙ M = 1,05∙10−5 × 233,39 = 0,00245 g
m(BaSO4) = 2,45 mg
Dat is inderdaad minder dan 2,5 mg.
b Jantine voegt 3,5 mg bariumsulfaat toe aan 1,0 L water. Er ontstaat een suspensie waarbij
1,0 mg bariumsulfaat niet oplost. Vervolgens voegt ze nog 1,0 L water toe.
Leg uit wat er gebeurt met de hoeveelheid vaste stof.
Er lost een bepaalde hoeveelheid zout op in 1 L. Als je het volume groter maakt, dan lost er
ook meer in op. In 2 L water kan 2× zo veel zout oplossen als in 1 L water. In 2 L water kan
2 × 2,5 mg = 5,0 mg oplossen. De 3,5 mg die nu in 2 L water zit, zal dus volledig oplossen en
de vaste stof zal dus verdwijnen uit de suspensie. Er zal een oplossing ontstaan.

[PLUS] 9
Neerslagreacties
Emre en Duncan krijgen de opdracht calciumcarbonaat te maken. Emre wil dit doen door een
calciumnitraatoplossing met een natriumcarbonaatoplossing te mengen. Duncan wil in plaats
daarvan een calciumnitraatoplossing en een ijzer(III)carbonaatoplossing mengen.
Volgens de docent gaat het plan van Duncan niet werken.
a Leg uit welke fout Duncan maakt.
Om een neerslagreactie te krijgen, meng je twee zoutoplossingen met elkaar. Het
ijzer(III)carbonaat kan niet oplossen, dus dit is niet in oplossing te verkrijgen.
b Geef de neerslagreactie die plaatsvindt bij de proef van Emre.
Ca2+(aq) + CO32−(aq) → CaCO3(s)
c Een ander tweetal leerlingen moet ijzer(II)fosfaat maken.
Welke oplossingen kunnen hiervoor worden gebruikt? Geef ook de neerslagvergelijking.
Hiervoor moet een oplossing met ijzer(II)ionen en een oplossing met fosfaationen bij elkaar
gevoegd worden. Om deze oplossingen te maken, moet een goed oplosbaar ijzer(II)zout en
een goed oplosbaar fosfaatzout worden gebruikt. Voorbeelden hiervan zijn ijzer(II)nitraat en
natriumfosfaat. De leerlingen kunnen dus een ijzer(III)nitraatoplossing bij een
natriumfosfaatoplossing voegen. Er ontstaat dan een neerslag van ijzer(III)fosfaat:
3 Fe2+(aq) + 2 PO43−(aq) → Fe3(PO4)2(s)

30
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

[PLUS]10
Experiment
Larissa is met een experiment bezig en heeft zuiver natriumnitraat nodig. Het potje met
natriumnitraat lijkt heel erg op het potje met natriumchloride en ze is bang dat er misschien wat
natriumchloride gemengd is met het natriumnitraat. Ze doet een spatelpuntje natriumnitraat in
water; er ontstaat een kleurloze oplossing.
Larissa maakt een oplossing van stof X en druppelt deze bij de kleurloze oplossing. Uit haar
waarneming maakt ze op dat er geen chloride-ionen aanwezig zijn in de kleurloze oplossing.
Leg uit welke stof X kan zijn geweest en welke waarneming Larissa deed.
Ze kan een zilvernitraatoplossing gebruiken. Wanneer er chloride-ionen in de oplossing
aanwezig zijn, zullen de zilverionen met de chloride-ionen neerslaan tot AgCl(s). Ze zal dan
een wit neerslag waarnemen bij aanwezigheid van chloride-ionen.

[STER]11
Kalium, kaliumoxide en kaliumhydroxide
Kaliloog is een oplossing van kaliumhydroxide in water. Drie leerlingen willen een
kaliloogoplossing maken.
a Marieke lost 5,0 g van het zout kaliumhydroxide op in 0,50 L water.
Geef de oplosvergelijking.
Stap 1: formules K+ en OH−
Stap 2: kleinste verhouding 1 : 1
Stap 3: verhoudingsformule KOH(s)

KOH(s) → K+(aq) + OH−(aq)
b David voegt 5,0 g kaliumoxide toe aan 0,50 L water. Het kaliumoxide reageert hierbij met
water en er ontstaat een kaliumhydroxideoplossing.
Geef de reactievergelijking.
Kaliumoxide reageert met water volgens de volgende vergelijking:
Stap 1: formules K+ en O2−
Stap 2: kleinste verhouding 2 : 1
Stap 3: verhoudingsformule K2O(s)

Stap 1: formules K+ en OH−


Stap 2: kleinste verhouding 1 : 1
Stap 3: verhoudingsformule KOH(s)

K2O(s) + H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH−(aq)


c Kun je bij David spreken over het oplossen van kaliumoxide? Verklaar je antwoord.
Wanneer kaliumoxide zou oplossen, zouden er kaliumionen en oxide-ionen moeten ontstaan.
Er is alleen sprake van oplossen wanneer alleen de fasen veranderen. Er gebeurt hier meer
dan alleen het veranderen van fasen: er ontstaan andere deeltjes. Dit is dus geen oplossen
maar een chemische reactie. In Binas tabel 45A staat bij het kruispunt van K+ en O2− ook een
r. Dat betekent dat het niet oplost, maar reageert.
d Noa laat 5,0 g van het zeer onedele metaal kalium reageren met 0,50 L water. Hierbij
ontstaat behalve kaliloog ook waterstofgas.
Geef de reactievergelijking.
2 K(s) + 2 H2O(l) → 2 K+(aq) + 2 OH−(aq) + H2(g)

31
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

e Leg aan de hand van een berekening uit wie de oplossing krijgt met de hoogste concentratie
(mol L−1) OH−.
Marieke:
m(KOH) = 5,0 g
M(KOH) = 56,106 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 5,0
n(KOH) =  =  = 0,089 mol
M 56,106
molverhouding KOH : OH− = 1 : 1, dus: n(OH−) = 0,089 mol
n 0,089
[OH−] =  =  = 0,18 mol L−1
V 0,50

David:
m(K2O) = 5,0 g
M(K2O) = 94,196 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 5,0
n(K2O) =  =  = 0,053 mol
M 94,196
molverhouding K2O : OH− = 1 : 2, dus: n(OH−) = 0,053 × 2 = 0,11 mol
n 0,11
[OH−] =  =  = 0,21 mol L−1
V 0,50

Noa:
m(K) = 5,0 g
M(K) = 39,10 g mol−1 (Binas tabel 99)
m 5,0
n(K) =  =  = 0,13 mol
M 39,10
molverhouding K : OH− = 2 : 2 = 1 : 1, dus: n(OH−) = 0,13 mol
n 0,13
[OH−] =  =  = 0,26 mol L−1
V 0,50

Dus Noa krijgt de hoogste concentratie OH− in oplossing.

EINDOPDRACHT
12
Kunstmest
In tabel 1 staat de samenstelling van een aantal veelgebruikte soorten kunstmest.

tabel 1 Samenstelling van enkele veelgebruikte soorten kunstmest.


naam bestanddelen
chilisalpeter 32% NaNO3(s) + 0,2% B(s) + 37% Na2O(s)
kali 60 KCl(s) met 60% K2O(s)
kalkammonsalpeter NH4NO3(s) + CaMg(CO3)2(s) (vulstof)
patentkali K2SO4(s) + MgSO4(s)
superfosfaat Ca(H2PO4)2(s) + CaSO4(s)
ureum CO(NH2)2(s)
zwavelzure ammoniak (NH4)2SO4(s)

a De meeste bestanddelen van kunstmest zijn zouten.


Welke niet-zouten komen voor in de tabel?
boor (B) in chilisalpeter en ureum ((CO(NH2)2)
b Patentkali is een mengsel van twee zouten.
Geef de namen van deze twee zouten.
K2SO4(s) = kaliumsulfaat
MgSO4(s) = magnesiumsulfaat
c Welk dubbelzout vind je in de tabel?

32
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

CaMg(CO3)2(s)
d Geef de vergelijking van het oplossen van zwavelzure ammoniak.
(NH4)2SO4(s) → 2 NH4+(aq) + SO42−(aq)

33
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

e Ureum lost goed op in water.


Geef de oplosvergelijking.
CO(NH2)2(s) → CO(NH2)2(aq)
f De meeste bestanddelen van kunstmest zijn goed oplosbaar in water.
Leg uit waarom dat noodzakelijk is.
De planten nemen de voedingsstoffen alleen in opgeloste vorm op.
g Chilisalpeter bestaat voor 32 massa% uit natriumnitraat.
Bereken [NO3−] wanneer 500 g chilisalpeter wordt opgelost in 2,0 L water.
Gegevens massa% NaNO3 = 32%
m(chilisalpeter) = 500 g
Vopl = 2,0 L
Gevraagd [NO3−] = ? M
Uitwerking

32
m(NaNO3) =  × 500 = 160 g
100
M(NaNO3) = 84,995 g mol−1 (Binas tabel 98)
m 160
n(NaNO3) =  =   = 1,882 mol
M 84,995
molverhouding NaNO3 : NO3− = 1 : 1, dus: n(NO3−) = 1,882 mol
n 1,882
[NO3−] =   =  = 0,94 M
V 2,0

34
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

Gevaren van kunstmest


OPDRACHTEN
1
Blussen
Een brand wordt normaal gesproken met water geblust. Maar de inzet van water kan ook tot extra
gevaar leiden.
a Zoek op in welke gevallen een brand niet met water geblust mag worden.
Vloeistofbranden en metaalbranden mogen niet met water worden geblust.
b Bij de brand in 2011 bij Chemie-Pack in Moerdijk heeft de grote hoeveelheid bluswater tot
enorme milieuschade geleid. Toch heeft men achteraf geconcludeerd dat de brandweer juist
heeft gehandeld. Op het voorterrein, vlakbij de brand, stond namelijk een container met
16.000 liter aceton en een tankwagen gevuld met 33.000 liter zeer brandbare stof.
Wat was kennelijk de functie van al dat bluswater?
Het water koelde de container en de tankwagen, waardoor de brandbare stoffen niet konden
ontvlammen.
c Direct na de brand was er landelijk veel discussie over de inzet van vrijwillige brandweer bij
een brand op een chemisch bedrijventerrein. Dat zou onverantwoord zijn. In Nederland is
80% van brandweerlieden vrijwilliger.
Noem twee argumenten voor het al dan niet inzetten van vrijwillige brandweer.
Voorbeeld van een juist antwoord:
– De inzet van vrijwillige brandweer voorkomt dat het onbetaalbaar wordt voldoende
brandweerlieden te hebben.
– Bij risicovolle branden, zoals op een chemisch bedrijf, is veel specialistische kennis
nodig. Dit kun je niet van vrijwilligers verwachten en dus zou daar beroepsbrandweer
aanwezig moeten zijn.
– De vrijwillige brandweer heeft bij Chemie Pack juist gehandeld, dus blijkbaar is het wel
verantwoord om ook bij complexe branden vrijwillige brandweer in te zetten.
– Bij risicovolle branden, zoals op een chemisch bedrijf, kan het gevaar en de schade zo
groot zijn dat de verantwoordelijkheid nooit bij vrijwilligers mag liggen.

2
Studiekeuze
Kijk eens bij de opleidingen milieukunde, chemische technologie en chemie op studiekeuze123.nl.
a Welke van deze drie opleidingen spreekt je het meest aan? Motiveer je antwoord.
eigen antwoord
b Welke van deze drie opleidingen spreekt je het minst aan? Motiveer je antwoord.
eigen antwoord

3
Veilig practicum
Zoek een filmpje over de verbranding van ammoniumdichromaat. Vroeger werd deze stof
jarenlang onder andere als demonstratie gebruikt om het verschil tussen een chemische reactie
en een faseovergang duidelijk te maken. Tegenwoordig is ammoniumdichromaat niet meer
toegestaan in de klas vanwege gezondheidsrisico’s.
a Vind je dit overdreven of terecht?
Voorbeeld van een juist antwoord:
– Overdreven, want je komt wel vaker met schadelijke stoffen in aanraking. Alles
verbieden heeft geen zin.
– Overdreven, want als de proef in de zuurkast wordt uitgevoerd, is het risico
aanvaardbaar klein.
– Niet overdreven, want een docent doet de proef meerdere keren per jaar. De docent
(of de TOA) wordt dan vaak blootgesteld aan een gevaarlijke stof.
– Niet overdreven, want je moet gewoon elk risico vermijden.

35
Nova © Uitgeverij Malmberg
H4 Zouten Uitwerkingen 4 havo

b Ethanol (alcohol) staat op de lijst van kankerverwekkende stoffen.


Vind jij dat ethanol mag worden gebruikt in een leerlingenpracticum?
Voorbeeld van een juist antwoord:
– Nee, want je moet elk risico vermijden.
– Ja, want het is alleen gevaarlijk bij inname. Van leerlingen kan worden verwacht dat
ze de chemicaliën niet opdrinken.

36

You might also like