Subordonnee PDF

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 3

Les conjonctions

1. Complète au moyen d'une conjonction de subordination ou de coordination


1. …. ik ziek ben, bel ik de dokter op. …………
2. …. hij zijn laatste cutireactie kreeg, was die negatief. …………
3. Ik moet een gezondheidskaartje invullen …. ik aan een zeilkamp wil deelnemen. …………
4. Weet je …. Sanders van Rita houdt? …………
5. ….. hij het in zijn brief schrijft, houdt hij van Jenny. …………
6. Hij heeft griep, …… hij wil toch komen. …………
7. ….. je griep hebt, moet je enkele dagen thuis blijven. …………
8. Hij is ziek …. hij is de hele dag buiten in de regen gebleven. …………
9. Hij heeft een hond …… zijn zus ook. …………
10. …. ik naar de Ardennen ben gegaan, heeft het altijd geregend. …………
11. ….. we naar de Ardennen gingen, logeerden we altijd in een jeugdherberg. …………
12. Ik vraag me af ….. hij zal komen. …………

2. Relie les phrases au moyen d'une conjonction de subordination


1. Hij krijgt veel zakgeld. Hij moet alles zelf betalen. - 2 Ik heb soms geld nodig. Ik vraag het aan mijn ouders. - 3.
Ik geef weinig uit (dépenser). Ik heb weinig zakgeld. - 4. Ik beloof dat ik beter zal werken. Ze houden op met
zeuren (râler). - 5.Hij komt morgen niet terug. Hij heeft het gezegd. - 6. Ik vraag het me af. Hij komt morgen terug.
- 7. Je houdt van sensatie. Kom mee! - 8. Je hebt morgen nog koorts (fièvre). Je neemt deze antibiotica.

3. Vertaal de zinnen
1. Il m'a dit qu'il a visité le musée. - 2. Sais-tu si le musée est ouvert le samedi? - 3. Je l'ai fait comme il le voulait. -
4. Je te raconte l'histoire comme il me l'a racontée. - 5. Quand tu viens, emmène ton cd. - 6. Quand j'ai participé au
week-end, ce fut très chouette. - 7. Nous ne visiterons pas de musée vu qu' aucun élève n'aime visiter des musées. -
8. Je ne sais pas pourquoi il ne vient pas, car il aimerait bie n venir avec nous. - 9. Si je veux aller à une fête, je dois
payer moi-même.

4. Conjonctions de subordination

Relie les phrases entre elles au moyen d'une conjonction. Veille à effectuer les modifications nécessaires dans la
structure de la phrase.

1. Je neemt dit geneesmiddel. Je zal vlugger genezen. (si)


2. Het is mooi weer. We gaan op het strand luieren. (dès que)
3. Ze heeft zich voor het weekend ingeschreven. Ze wil altijd moorden oplossen. (depuis que)
4. Hij had het te druk. Hij kon niet komen. (comme)
5. Ik heb pijn. Ik heb een pijnstiller genomen. (quoique)
6. Hij gelooft. Hij zal slagen. (que)
7. Weet je? Rita komt ook mee. (si)
8. Zeg het me. Het is te laat. (avant que)
9. Ik vraag me af. Hij verdient geld. (si)
10. We zullen een vaartocht maken. Het niet regent. (à condition que)
11. Ik heb voldoende geld. Ik kan een bromfiets kopen. (maintenant que)
12. Iemand is bij haar komen stelen. Ze sliep. (tandis que)
13. Jullie waren op kamp. Ik heb niet deelgenomen. Ik zat in het gips. (lorsque - du fait que)
14. Mijn ouders bezochten musea. Ik verveelde me. (chaque fois que)
15. Ik geef veel uit. Ik kan bijna niets sparen. (de sorte que)
16. Mijn ouders geven me maandelijks een bedrag. Ik leer mijn geld beheren. (pour que)
17. Ze gedragen zich. Er was niets aan de hand. (comme si)
18. Rita is ziek. De arts heeft haar vitaminen gegeven. (tellement que)
19. Ik wil aan die stage deelnemen. Ik heb de kaart teruggestuurd. (comme, vu que)
20. Ik was in het water gevallen. Ik ben ziek geworden. (après que)
21. Je moet het doen. De leraar heeft het je uitgelegd. (comme)
22. We gaan morgen naar zee. Het regent. (à moins que ne)
5. Relie les phrases au moyen d'une conjonction.

1. Ik wil mooie modekleren kopen. Ik moet iets bijverdienen.


2. Ik lees dat saaie boek. Ik wordt ertoe verplicht.
3. Ik ben in Engeland verbleven. Het weer was heel slecht.
4. Hij doet. Hij was heel erg ziek.
5. Mijn ouders geven me geld. Ik zou mijn vakantie kunnen betalen.

6. Vul in met een gepast voegwoord

1. ..... het weer slecht was, zijn we thuisgebleven.


2. Hij kwam 10 minuten vroeger, ..... hij met de directeur wilde spreken.
3. ....... de leraar afwezig was, gingen we telkens naar de studiezaal.
4. We gaan morgen naar zee, ...... het blijft regenen.
5. ...... dat boek duur is, heb ik het toch gekocht.
6. Hij zal komen, ..... hij heeft het beloofd.
7. Iedereen was ervan overtuigd, .... hij zou slagen.
8. Hij keek me aan, .... hij me voor de eerste keer zag.
9. Ik zal je betalen, .... ik de goederen heb gekregen.
10. Ik moest twee uur wachten, ...... hij me kon ontvangen.
11. We zaten koffie te drinken, ..... er gebeld werd.
12. ..... zijn vrouw hem in de gevangenis ging bezoeken, bracht ze hem telkens sinaasappelen.
13. ........ jij de zaak vertelt, kan ik er nie ts van geloven.
14. ..... vader de afwas deed, las moeder de krant.
15. ..... schijnt de zon, de wind is nog koud.

7. Verbind de twee zinnen met behulp van een onderschikkend of nevenschikkend voegwoord

1. Het heeft gesneeuwd. De wegen zijn onbegaanbaar. (de sorte que) ...............
2. Probeer met hem te spreken. Hij is terug. (dès que) ...............
3. Iedereen had er spijt van. Hij ging weg. (lorque) ...............
4. Ik kreeg een bekeuring (contravention). Ik reed te vlug. (car, parce que) ...............
5. Ik zal die toch niet betalen. Een van mijn beste vrienden is luitenant-generaal. (vu que) ...............
6. Hij doet zijn best. Hij zal toch niet sla gen. (bien que) ...............
7. Hij sprak steeds meer van het leefmilieu. Wij gingen steeds minder akkoord met hem. ...............
8. Ik vraag [het] me af. Hij zal morgen komen. (si) ...............
9. Het weer blijft prachtig. We blijven hier. (tant que) ...............
10. Je zwijgt. Ik kan verder spreken. (maintenant que) ...............
11. Hij heeft gegeten. Hij rustte. (après que) ...............
12. De brandweer bleef ter plaatse. Er was geen gevaar meer. (jusqu'à ce que) ...............
13. Hij vertrekt vroeg. Hij komt niet te la at. (pour que) ...............
14. U mag de flat in juli verhuren. U verkiest de maand augustus. (à moins que) ...............
15. Hij heeft ons verlaten. Alles is veranderd. (depuis que) ................

8. Vertaling

1. Je n'avais pas assez d'argent pour payer le dessert (nagerecht, het dessert), de sorte que j'ai dû faire la vaisselle
2. A peine étions-nous rentrés que le téléphone sonna.
3. Quand Goldman viendra, j'irai à son concert.
4. Quoi que tu dises, il niera les faits.
5. Le médecin demanda au malade de bien réfléchir ('nadenken) avant qu'il ne prenne cette décision.
6. Je crains (vrezen) qu'il ne vienne pas.
7. Ses parents lui ont payé un nouveau vélo, car il a beaucoup travaillé.
8. Chaque fois qu'il est à Bruxelles, il vient nous rendre visite et nous allons au cinéma.
9. Tant qu'elle regardait le programme de Nagy, elle emmenait ('meenemen) partout sa brosse à dent
(tandenborstel).
10.Où que vous soyez, nous vous retrouverons.

You might also like