Professional Documents
Culture Documents
Samenvatting Calders
Samenvatting Calders
Samenvatting Calders
AANDOENINGEN
P. CALDERS – MA1 AJ 2019-2020
p.188
Inleiding: obesitas – insulineresistentie – diabetes
Insuline = eiwit; wordt geproduceerd in RER (ruw endoplasmatisch reticulum). RER moet meer en meer eiwitten produceren in
eenzelfde tijdsbestek.
RER heeft een kwaliteitscontroller. Elk eiwit wordt gemerkt zodat de cel weet of het een goed of slecht EW is en of die moet worden
opgenomen in het bloed worden of worden afgebroken.
Workload geeft een druk op die kwaliteitscontroller. Als workload groter wordt, ga je meer fouten maken; meer foute insuline-
componenten in de circulatie → bindt niet op insuline-receptor → nog meer insuline moet gemaakt worden → RER-stress → bètacel
zal falen → diabetes
Dit is een langdurig proces; het langdurig proces zit hem in de resistentie. Tegen dat mensen de diagnose hebben gekregen van diabetes
type 2 is daar 10-15j gaat aan vooraf gegaan. Pas in het laatste traject wanneer de bètacel faalt → kan binnen 6-9 maand tot diabetes
leiden.
Impact op zenuwen:
Niet-gemyeliniseerde zenuwen: makkelijk beschadigd raken door ROS → neuropathie; zowel sensorisch, senorimotorisch en ook op
autonoom niveau.
Autonome zenuwen: invloed op hartfunctie en ook op cardiovasculaire functie. HF wordt beïnvloed
p.201
VO2max
Basaalmetabolisme vs. rustmetabolisme: meestal spreekt men in de literatuur over rustmetabolisme. Want basaalmetabolisme kan je
enkel meten onder slaap-condities in een stille, prikkelarme ruimte.
Basaalmetabolisme
Basaal O2-verbruik door o.a.:
- Hersenen: REM (meer O2-verbruik), non-REM
- Longen
- Hart
(Geen spijsvertering, hangt ervan af wanneer je gegeten hebt)
Ongeveer 1/4e tot 1/3e van basaalmetabolisme gaat naar in stand houden van ionenevenwicht.
Rustmetabolisme: belang van spijsvertering (lever). Als lichaamstemperatuur 37°C, dan is lever 39°C. Lever is een hoog-metabool
orgaan! Ook stress speelt een rol.
Rust- en basaalmetabolisme: interne arbeid
Arbeidsmetabolisme: gaat over externe arbeid
Als we VO2max meten: spreken we over het hele spectrum. We starten bij het rustmetabolisme, en eindigen bij arbeidsmetabolisme
(alle componenten worden erin verwerkt).
VEDV wordt door aantal factoren beïnvloed:
- Compliantie van het hart:
Longpatiënt, cardiale patiënt, diabetespatiënt: compliantie ↓; hart wordt stijver.
Hart kan moeilijker uitzetten en zal dus minder vulling hebben.
- Preload = vulling = volumefactor; afhankelijk van
- Recht evenredig met bloedvolume
- Omgekeerd evenredig met veneuze capaciteit
Veno-/vasoconstrictie → vulling neemt toe, vasodilatatie → vulling ↓
Vasoconstrictie in venen: bloed gaat weggepompt worden naar het arteriële deel of weggepompt naar het hart.
Naar het arteriële deel zal het weinig gaan, want daar is al een grote druk. Het overgrote deel zal naar het hart
gepompt worden → grotere vulling van het hart.
DIABETES
HbA1c = geglycosyleerd Hb: belangrijke maatstaaf om te kijken of iemand diabetes heeft of niet
HbA1c ≥ 6,5%: diabetes type 1 of 2
< 5,5%: normaal gezond
5,5-6,5%: vaak verminderde insuline-gevoeligheid
Curve p. 143
Curve 1: controle
Curve 2: overgewicht
Curve 3: diabetes type II
Welke mogelijke achterliggende redenen zijn er dat de diastolische functie beperkt wordt?
Als diastolische functie beïnvloed wordt → zal op termijn ook de systolische functie gaan beïnvloeden.
Als pacemaker op 170 staat: in het begin bleef de systole beter bewaard dan de diastole. Hart zal er eerst voor zorgen dat er zo veel
mogelijk kan weggepompt worden naar perifere weefsels. Als diastolische functie altijd maar vermindert → na een tijd zijn weerslag
op systolische functie. Je
Eerste impact op diastolische functie, 2e instantie (na iets langere termijn) op systolische functie
Begrippen gelinkt aan diastolische disfunctie:
- Hyperglycemie: hoe kan hyperglycemie gelinkt zijn aan diastolische disfunctie en microvasculaire disfunctie? Van hier
begint het allemaal
Hyperglycemie = te veel suiker in de circulatie → viscositeit van het bloed stijgt (bloed wordt dikker) + nog belangrijkere
component: 2 componenten bekijken bij bloedafname glucose + geglycosyleerd Hb (= glucose die plakt aan Hb).
Glucose plakt aan alle mogelijke andere proteïnen. Plakt ook aan albumine, fibrinogeen, aan proteïnen van het endotheel →
gaat endotheel functie negatief beïnvloeden voor vaatcompliantie.
1 van de belangrijkste factoren voor vaatcompliantie: NO (stikstofmonoxide). Als dat meer vrijgesteld wordt → vasodilatatie.
Als dat minder vrijgesteld wordt → minder vasodilatatie.
Glucose plakt aan enzymen dat ervoor zorgen dat er meer NO wordt vrijgesteld (omdat glucose aan alle proteïnen plakt) →
enzymen werken minder goed → minder NO zal geproduceerd worden → negatieve beïnvloeding van vaatfunctie. Dat
endotheel zit in bloedvaten, hart, … Gradueel stadium: start met microvasculaire complicaties, gaat over naar
macrovasculaire complicaties
- Insulineresistentie: hyperinsulinemie. Bloedprofiel: insuline te veel + glucose is hoog normaal (maar zit vaak nog in
normale grenzen).
Insuline gaat rechtstreeks het autonoom ZS prikkelen → Orthosympaticus (OS) wordt meest geprikkeld (“Sympathetic
overdrive” = rechtstreekse beïnvloeding van OS) → vasoconstrictie op bloedvaten + hartfrequentie stijgt + hart moet altijd
pompen tegen hogere weerstand → op den duur impact op zowel diastolische als systolische functie
“Endothelial Dysfunction”: kan enerzijds door hyperglycemie, anderzijds door verhoogde productie van ROS tgv
hyperglycemie (tgv hyperinsulinemie)
Ontwikkeling: insulineresistentie → hyperinsulinemie gaat renine activeren → dan zou je kunnen zeggen dat dat wegvalt want insuline
daalt; maar dan gaat hyperglycemie de overhand nemen. Blijft voorsturen → blijft renine activeren → RAAS wordt uitgeloogd en wordt
overactief = vorm van autonome disfunctie.
Ontstaan van diabetes ligt tussen de 10 en 18 jaar (= proces van ‘normaal’ tot
insulineresistentie → bètacellen beginnen falen → diabetes).
Autonome beïnvloeding
Autonome functie:
- N. vagus: cardiovasculair systeem
- N. accelerans: zeer belangrijke zenuw
Veel complicaties; neuropathie. We denken vaak aan perifere neuropathie (sensorisch, motorisch). Maar er is ook autonome
neuropathie. Binnen autonome neuropathie heb je verschillende onderdelen: 1 van die delen is CAN
CAN = cardiale autonome neuropathie
Hoe kan je testen dat CAN aanwezig is?
→ inspanningstest: je ziet dat HF bepaald verloop heeft. Chronotrope component kan u al iets tonen.
- Beste is kijken naar heart rate recovery (na de inspanning) = zeer belangrijke maat + zeer eenvoudige maat.
Je kan maximale test laten doen, ook submaximale test kan je laten doen (bv. 6MWT).
Je kan op het einde kijken naar welke HF ze hebben en nog eens na 1 en 3 minuten berekenen. Dan kan je een heart rate
recovery index berekenen.
Hoe slechter de heart rate recovery is, hoe groter dat de kans is dat er autonome disbalans/disfunctie is. Dit is een klinische
test, geeft een indicatie. Je moet nog verder gaan.
Normaal vs. diabetici met normale RR-variatie vs. diabetici met abnormale
RR-variatie
Staat uitgedrukt in VO2-percentage.
Er is een duidelijke invloed van diabetes, maar nog meer invloed wanneer
je een abnormale RR-variatie hebt.
Uiteindelijk zal het ook wel een heel grote invloed op de piek-VO2 hebben.
1. In eerste instantie kijken we naar de longen. Kijken naar hoeveel O2 er in het bloed terecht komt. Dat is afhankelijk van een
aantal factoren.
- Heeft te maken met respiratoire functie: ventilatie en perfusie + kijken of er obstructief of restrictief longlijden
is (TLC, RV, VC, TI, ESW, …). Die factoren zijn vaak beïnvloed bij een diabetespatiënt.
Vaak is VC verminderd bij diabetespatiënt. Heeft te maken met de AH-spieren.
- Vaak zijn AH-spieren negatief beïnvloed bij diabetespatiënt. MIP en MEP (maximale inspiratoire en expiratoire
kracht) zijn negatief beïnvloed en gedaald → VC en VE in de problemen.
Hoeveel je binnentrekt is belangrijk, maar ook de diffusiecapaciteit is van belang!
- Diffusiecapaciteit is beïnvloed. Per tijdseenheid kijken hoeveel O2 terecht komt in het bloed
DLCO en DLNO = diffusiecapaciteit
Gearceerde: normaal, witte: BMI < 30, zwart: BMI > 30
Gaat meestal over mensen met insulineresistentie (pre-diabetes). Enerzijds invloed als
op longvolume, anderzijds op de diffusiecapaciteit.
Naarmate dat BMI stijgt, wordt invloed op diffusiecapaciteit groter en groter.
Bij maximale inspanningstest is het belangrijk dat je altijd genoeg zuurstof naar binnen
trekt om de spieren te voorzien van O2
Spieren vragen meer en meer zuurstof. Maar als er een belangrijke drempel is om aan O2
te komen, dan wordt het moeilijker.
DUS: arterioveneus verschil: er is een respiratoire component (enerzijds longvolumina zijn beïnvloed (ventilatie negatief beïnvloed),
anderzijds wordt diffusiecapaciteit wordt beïnvloed). Dus per tijdseenheid: altijd minder en minder O 2. Hoeveelheid O2 zal per
tijdseenheid naar het bloed verminderd zijn.
O2 bindt op Hb. Die binding van O2 op Hb wordt beïnvloed door verschillende factoren:
- Capaciteitsfactor (hoeveel Hb al bezet is door O2).
Diabetespatiënten: soms neiging tot anemie → capaciteit is verlaagd → minder O2 rondsturen
- pH-waarde van bloed
- pCO2; Bohr-effect =
Buffercapaciteit is zeer belangrijk.
Reactievergelijking 1: H2O + CO2 ↑ ⇆ H2CO3 ⇆ H+ ↑ + HCO3-
HCO3- = belangrijke buffer
+
Reactievergelijking 2: H ↑ + HbO2 ⇆ HHb + ↑ O2
Als Hb niet geoxygeneerd is, wint die veel protonen (Hb is belangrijk in pH-regeling). Als daar dan O2 aan bindt,
stoot dat die protonen af, en dan krijg je H + en geoxygeneerd Hb.
Extractie: spier is belangrijk en hoeveelheid van aanvoer in de bloedvaten is belangrijk. Eens het bloed in het bloedvat aanwezig is: op
welke manier komt O2 vrij in de spier?
Bij proefdiermodellen:
Glucoseconcentratie bij ratten is gelijk bij ons; 5,2 mmol = normale
concentratie. 16,9 mmol/l is heel veel!!!
Inspanning → O2 wordt geëxtraheerd uit bloed.
Verhoogde glucoseconcentratie heeft een duidelijke invloed op de extractie van O 2 uit bloed, door negatieve beïnvloeding van
bloedvaten thv de spier. Minder extractie door verhoogde glucoseconcentratie.
Metabole flexibiliteit
Bv half uur gaan lopen aan 50-60% VO2max (aeroob).
De meest efficiënte bron: vetten worden dominanter (hoe langer je loopt, hoe dominanter vet tov koolhydraten dat we gebruiken)
Plots beginnen spurten: vetten gaan niet kunnen volgen → overschakelen op koolhydraten.
Er moet eens overgeschakeld worden van vetten naar koolhydraten en omgekeerd = metabole flexibiliteit = hoe
Mitochondriën kunnen switchen van het ene naar het andere.
Hoe kan je dat meten? In rust kijken, en tijdens inspanning.
Kijken naar respiratoir quotiënt: VCO2/VO2 = maat voor substraatverbruik
Onder normale omstandigheden ligt dat tussen 0,7 en 1.
Hoe beter je getraind bent, hoe dichter tegen de 1. Hoe hoger het is tijdens rust en inspanning, hoe slechter je metabole flexibiliteit.
Hoe sneller je kan switchen, hoe beter je metabole flexibiliteit.
Hoe beter je getraind bent, hoe hoger het RQ
Andere manier: insuline inspuiten: klaring wordt groter, glucose wordt beter opgenomen in het weefsel. Je gaat de weefsels dwingen
om glucose te gebruiken. Dat is heel afhankelijk van hoe metabool flexibel je bent. Dus hoe minder steil, hoe slechter de metabole
flexibiliteit.
Spiercellen
Kijken hoe het met de spiervezels zit.
Er is een poule van type I-spiervezels (aerobe vezels), en een poule van type II-vezels (anaerobe). Bij klassieke veroudering:
proportionele shift naar type I-vezels (de aerobe vezels blijven iets meer ‘preserved’ dan type II-vezels).
Diabetes: meer type II-vezels dan type I-vezels.
Mitochondriën
Binnenste membraan: complexen (die behoren tot elektronentransportsysteem) en ATPase
(complex 5).
Mitochondriën bestaan uit: kronkels (tubulae en cristae).
Hoe meer kronkels je hebt, hoe groter dat het oppervlakte is, hoe meer ETS dat je er kunt op
zetten
Diabetes:
Hoeveelheid ROS neemt toe. ROS gaan preferentieel complex I en complex IV-
activiteit onderdrukken in activiteit.
Veel verschillende factoren die bijdragen tot een verminderd aantal,
verminderde functie, verminderde activiteit van mitochondriën → minder
energiemetabolisme
Heeft ook invloed op a-v verschil van O2, invloed op O2-extractie per
tijdseenheid.
Chemoreceptoren
1e ventilatoire drempel: lactaat wordt geproduceerd. Je krijgt meer protonen (zie reactievergelijking) → je produceert meer CO 2 → er
moet gebufferd worden.
Meer CO2 → triggert de chemoreceptoren → aanleiding tot verhoogde ventilatie.
Hoe gevoelig zijn de chemoreceptoren?
Bij diabetici vs. controles kijken:
Je geeft patiënt normale hoeveelheid O 2 (= 21%) en dan kijken we naar de ventilatie.
Dan ga je het percentage O2 verlagen, zodat je in een hypoxische situatie terecht komt →
chemoreceptoren moeten VE omhoog drijven zodat je meer O2 zal opnemen.
Bij diabetici: verminderde respons van chemoreceptoren.
Aan wat ligt het? Minder receptorpotentialen in de chemoreceptoren? Of is het de
bezenuwing naar de medulla oblongata of pons? Of ligt het aan de ventilatoire spieren?
Korte samenvatting:
CO: kijk naar HF en SV
SV: diastolische en systolische functie ↓
a-v O2: kijk naar de long, bloed, perifeer weefsel (spieren
Long: volumina + diffusiecapaciteit
Bloed: aantal RBC en binding van O2 op Hb (bindingskracht) is sterker
Spier: doorbloeding ↓ + mitochondriale functie: aantal ↓, capaciteit en activiteit ↓, chemosensorreactiviteit ↓
→ piekVO2 is lager
p.165
OBESITAS
Obese patiënt heeft al een vorm van diabetes. Diabetespatiënt: peakVO 2 is laag.
Bij obese patiënt zie je vaak dat de VO2 niet lager is; maar als je de relatieve VO2 gaat uitdrukken, zie je wel veel verschil. De obese
scoort beter submaximaal, scoort bijna beter op piekwaarden dan de controle. Maar een obese patiënt is minder efficiënt in VO 2max.
Is ook zo bij spierkracht. Spiermassa is vaak groter bij obesitas. Hoe komt dat?
Spiermassa wordt gemeten met DEXA (X-stralenmethodiek; kijken naar huid – onderhuids vetweefsel – spierweefsel – bot). Heel de
spier herkent hij als spierweefsel. Maar bij een obese patiënt zit daar nog vervetting in.
Andere methode: perifere kwantitatieve CT-methode; zeggen iets over densiteit. Densiteit zegt iets of er meer of minder vervetting is
→ kwaliteit van spier in kaart. Wordt weerspiegeld in de VO 2 → minder efficiënt.
VO2 en obesitas
Gewicht is opgedeeld in 2 grote componenten: vetmassa vs. vetvrije massa.
Vetvrije massa: spiermassa, bindweefsel, botweefsel (weefsels die niet tot vetmassa behoren).
VO2max wordt sterk bepaald door vetvrije massa. Hoe hoger vetvrije massa, hoe hoger VO2max.
Maar kwaliteit van vetvrije massa is belangrijk! Er is een correlatie tussen de vetvrije massa en VO2.
Hoe hoger de kwaliteit, hoe hoger de VO2max. → bepaalde slope.
Obesitas: vetvrije massa neemt toe + vervetting vetvrije massa → lagere slope van VO 2max.
Hoe puurder de vetvrije massa, hoe minder vervetting, hoe beter de kwaliteit van de spier, hoe groter de correlatie met VO2max (sterker
gecorreleerd).
Goed getraind: hoeveelheid vetmassa buiten de spier is heel laag, meeste vet zin in de spier, en is heel laag.
Obese patiënt: veel vetten in de spieren, maar daarbuiten ook veel vetcellen → negatief communiceren met spierweefsel → correlatie
tussen vetvrije massa en VO2max toont een minder sterke slope.
Kan ook gecorreleerd worden met vetmassa (er is een lichte correlatie met vetmassa, maar is niet significant). Vetmassa op zich gaat
wel een impact hebben op vetvrije massa, en geeft een indirecte werking op de VO2.
Als je meer vetmassa moet meedragen, moet je meer moeite doen → impact op vetvrije massa → indirecte werking op VO2. Maar er is
geen rechtstreeks relatie tussen vetmassa en VO2.
Het is dus voornamelijk de vetvrije massa, maar het is de kwaliteit van de vetvrije massa die van belang is op de VO 2.
Hoeveelheid O2 dat we verbruiken tijdens inspanning is minder efficiënt bij een obese tov een controle. Dat komt door verschillende
factoren:
- Het extra gewicht dat je moet meenemen om gewoon te ademhalen. Obese: vet stapelt zich op. Er zijn specifieke stapelingen
per geslacht (vrouw bv meer in borst en dijen, man meer abdominaal). Heeft een impact op de manier waarop je gaat
ademhalen. Obese patiënt → overload overal in het lichaam
Er is een extra chest-load = extra load op de borst.
Men heeft een aantal controles genomen en een extra gewicht (onder de vorm van een gordel) gehangen rond de borst →
kijken naar impact op de ademhaling → om te ademen: spieren nodig → meer O2 nodig voor de AH-spieren om gewoon te
ademhalen, en minder O2 is er voor de spieren.
Controles: diezelfde persoon zal zonder extra gewicht een hogere peakVO 2 hebben, en het verloop van de VO2 is anders. Je
hebt een hoger zuurstofverbruik naarmate de inspanning toeneemt.
Extra chest load zorgt dus voor hoger O2-verbruik voor dezelfde wattage; je bent minder efficiënt. De expansie en inspansie
van de AH heeft al een invloed op de O2.
Als we meer vetten opnemen, moeten we dat vet stapelen. Waar stapelen we dat vet? In 1e instantie in vetweefsel.
Ontwikkeling van vetweefsel: enkele kritische punten:
1. Foetaal: daar ontstaat vetweefsel uit mesenchymcellen.
2. 1e levensjaar: vetcellen nemen sterk in grootte toe
3. Puberteit: vetcellen nemen in aantal toe. Geslachtshormonen maken cellen sterk mytogeen.
Cellen gaan enkel delen wanneer er voeding wordt gegeven aan cellen, en dus extra vetten worden geladen. Er is dus een grotere
potentie om meer vetcellen te maken, maar die potentie is er enkel wanneer er een overload aan vetten is.
Tijdens de volwassen fase hebben we ook nog steeds mogelijkheid om de cellen te delen. Het blijft een plastisch systeem, is niet
statisch!
1 subgroep van obesitas: obesitas met slaapapneu (= adempauzes tijdens het slapen). Dat komt door bv grotere chest load, of bv
keelholte die toegesnoerd wordt. Slaapapneu is zoals ‘stikken’ → persoon schiet wakker en begint terug te ademen.
2 zaken die gebeuren bij slaapapneu:
- Stresssysteem wordt geactiveerd
- Hoeveelheid ROS die daar geproduceerd worden is gigantisch veel hoger dan gewone obese patiënt
Je krijgt hypoxie en dat gaat gepaard met verhoogde acidose
Je hebt al arteriële problemen; je wilt meer bloed naar longcirculatie brengen want je moet meer O2 capteren dus je gaat pulmonaire
arteriële hypertensie alleen maar groter maken. Die gaat grote impact hebben op rechterventrikel. Dit is wel zeer specifiek voor de
subgroep die slaapapneu heeft.
Herhaling:
Experiment: gedurende 6 weken veel vetten opnemen + niet bewegen → toename vetweefsel → aantal vetcellen nemen toe. Om
vetweefsel te laten groeien: meer capillarisatie/vascularisatie → het weefsel gaat veel meer O 2 naar zich aantrekken → meer bloed
maken want hersenen, longen, … hebben ook O2 nodig → toename van circulerend bloedvolume → impact op stroke volume en cardiac
output.
(Preload is evenredig met bloedvolume)
Andere mechanismen die een rol spelen in hartfrequentie, ademhaling, hartfunctie ed.
Bovenste deel: wat gebeurt er als er een imbalans komt van hoeveelheid kcal dat je opneemt ten opzichte van de hoeveelheid dat je
verbruikt
Bovenste cirkel: welke invloed heeft het op cardiovasculair stelstel en op de nieren?
1. Te veel calorieën opnemen ten opzichte van hoeveel dat we verbruiken → obesitas → lichaam wilt zich daartegen verweren
→ mechanismen op te proberen vetten verbranden → meer ROS, inflammatie, … → insuline-resistentie
Bloedstaal afnemen bij insuline-resistentie: hoog normaal glucose-profiel en duidelijke toename insuline → rechtstreekse
invloed op autonoom zenuwstelsel (hersenstam, hypothalamus, OS-takken worden rechtstreeks beïnvloed) → OS neemt toe
→ verschillende belangrijke effecten:
a) Toename van thermogenese: doordat noradrenaline meer wordt aangemaakt (door OS-stijging) → NA bindt op beta-1-
receptoren: positieve chrono- en inotropie. NA bindt op alfareceptoren in de bloedvaten → vasoconstrictie. (Adrenaline
op betareceptoren → vasodilatatie)
NA op beta-3-receptoren (bv in vetweefsel → verhoogde lipolyse → verhoogde oxidatie van die vetten → grotere
vetbranding → meer energie produceren, maar we hebben die energie niet nodig.
“Alle energie die je verbruikt in steady state zal uiteindelijk ontaarden in warmte”. Die warmte wordt gebruikt om de
thermogenese op te drijven.
Toename van lypogenese heeft een impact op orthosympathisch ZS → OS meer gestimuleerd
• VC ↓
• ERV ↓ = expiratoir reservevolume; 60-65%
• FRC ↓. FRC gaat sterk aangesproken worden tijdens inspanningstest
• RV ↑
• Als iemand daarenboven slaapapneu of obese ventilatiesyndroom heeft: alle componenten gaan alleen nog maar slechter
worden.
o VC: zeer sterk dalen
o ERV: sterk dalen
o FRC: sterk dalen
Bij chest load hebben we gezien dat we een grotere ventilatie hebben, meer O2 verbruiken voor bepaald wattage, meer energie dus
verbruiken.
OHS = obese hypoventilatiesyndroom
Hier zien we:
• Arbeid die je moet leveren stijgt door gewoon obees te zijn.
• De zuurstofkost is groter
• Alle energie die naar de ademhaling gaat, kan je niet gebruiken voor het perifeer stelsel
• Impact op de efficiëntie → minder efficiënt!
Doorbloeding
NO-metabolisme
AA-metabolisme = arachidonzuurmetabolisme
Herhaling/samenvatting:
Systeem van doorbloeding is belangrijk
• Centrale factoren
o Nerveus: OS/PS-balans
o Hormonen: als voorbeeld NA, A (maar er zijn ook nog andere hormonen)
Mitochondriale disfunctie
Bij obesitas: in het bloed wordt O2 getransporteerd door Hb. O2 heeft een bepaalde affiniteit; die affiniteit kan toenemen, wat bij
diabetespatiënten zo is, waardoor O2 moeilijker losgeraakt. Bij pre-diabetespatiënten en obesitaspatiënten: geen gegevens over.
We kunnen wel iets verwachten bij obesitas-hypoventilatiesyndroom: meer CO2 – gedaalde pH = je krijgt een soort Bohr-effect; dus
dan verwacht je dat het makkelijker zou dissociëren, maar is dat ook zo? Dat weten we niet.
Mitochondriale disfunctie
Minder fysiek actief zorgt voor:
→ mitochondriale content ↓, minder mitochondriën
→ mitochondriën op zich: worden kleiner, binnenste membraan heeft minder cristae, minder kronkels
Bij obese patiënt: nog negatieve component komt erbij. We zien zeer veel ROS die aangemaakt worden.
5 complexen in de mitochondriën.
• Complex 5: ATP-ase → vorming van ATP
• Complex 1 en 4: zeer gevoelig voor zuurstofradicalen → te veel zuurstofradicalen → complexen worden onderdrukt
→ minder ATP wordt aangemaakt
DUS: minder mitochondriën, minder welvingen én negatieve invloed door zuurstofradicalen.
Heeft een negatieve impact op de prestatie, want je genereert minder ATP.
Samenvattend:
Bij de obese patiënt:
• Cardiovasculair:
o Diastolische disfunctie; soms ook systolische disfunctie
Linkerventrikelfalen – rechterventrikelfalen
Kan uiteindelijk leiden tot hartfalen
o Arterioveneus verschil van O2 wordt bepaald door verschillende factoren
▪ Factoren van het hartstelsel
▪ Factoren van respiratoir: impact op VC, op longcapaciteit, vnl belangrijk is de impact op FRC (want die
spreek je aan tijdens inspanningsproef, en wordt negatief beïnvloed)! FRC is laag → negatieve impact
op inspanning
• Bloed: nog een vraagteken
• Spieren: 3 componenten
o Capillarisatie daalt; er zijn minder capilairen en de vasoreactiviteit is gedaald → debiet wordt negatief beïnvloed
→ impact op O2-extractie
o Myoglobine is laag bij minder-getrainden; maar impact as such van obesitas op Myob is nog een vraagteken
o Mitochondriën: duidelijke invloed (door fysieke inactiviteit + obesitas op zich en zuurstofradicalen die gevormd
worden)
Ventilatie
• Chemoreceptoren:
o Bij diabetes: aantal chemoreceptoren ↓
Kan te wijten zijn aan de receptor, maar ook aan de afferente en efferente bezenuwing naar regelcentrum
o Chemoreceptoren = brede term die wij vertaald hebben naar de ademhaling
• Ergoreceptoren: zijn in de spier geleden. Zijn eigenlijk ook chemoreceptoren, die worden geactivereerd door lactaat,
veranderingen in pH, stoffen die vrijkomen bv. bradykinine, bij vermoeidheid zal K uit de spier lekken → geeft vermoeidheid
o Obesitas heeft daar ook zijn invloed op
Ander probleem: is het effectief het lactaat of zijn het de bijproducten van lactaat die een invloed hebben?
McArdle disease: glycogeen kan niet afgebroken worden → lactaat: ...
Ook sterke respons van ergoreceptoren tijdens inspanning
Ergoreceptoren zijn negatief beïnvloed door obesitas → minder grote drive naar ventilatie → ventilatie stompt af op het einde en je
gaat nooit hoge ventilaties bereiken → impact op de peakVO2
Worden de ergoreceptoren minder goed geprikkeld of is er wel een goede prikkeling met minder goede receptorpotentiaal?
Eigenlijk kan het door verschillende factoren! Zowel door minder goede receptorpotentiaal, als minder goede prikkeling.
Nagaan wat de relatie is tussen obesitas, insulineresistentie en diabetes. Binnen deze relatie is de verhouding van de VM tov de VVM
een essentieel onderdeel. Deze ratio kan op allerlei manieren worden beïnvloed:
- Man, 47j, BMI = 39: duidelijk obesitas (bijna morbide).
Normaal obese geworden, niet omwille van andere pathofysiologische omstandigheden.
Te grote calorie opname tov calorie verbruik. → vetten worden gestapeld in vetweefsel, lever en spierweefsel. Door de
extra stapeling gaat het gewicht toenemen. Dit is een fysiologische prikkel waardoor ook de VVM gaat toenemen.
Obese/morbide obese patiënten hebben een verhoogde VVM. De vetmassa gaat veel sterker verhogen dan de VVM → ratio
neemt toe.
- Man, 85j, BMI = 19: normale range, eerder aan de lage kant.
Oudere personen vertonen een aftakeling: sarcopenie. De VVM, vnl. de spiermassa, zal stillaan afgebroken worden. Meestal
ook een lichte vervetting. De vetmassa blijft redelijk constant of gaat lichtjes dalen. Maar de VVM gaat sterker dalen.
VM blijft constant en een VVM die sterk zal dalen. → ratio neemt toe
In beide gevallen is er een toename van de verhouding: relatief gezien een hogere VM tov de VVM. Ons lichaam heeft dit niet graag en
wil het vet in het lichaam/weefsel gaan verbranden.
ROS reageert heel snel met eiwitten, cellen uit de omgeving wat betekent dat wanneer ze gaan reageren vb met de celmembraan
dat de membraan wordt beschadigd, wanneer ze met intracellulaire processen reageren gaan de complexen binnen de
mitochondriën, eiwitten binnen de cel beschadigd worden. Als weefsel/ cel partikels beschadigd worden dan gaat ons lichaam daarop
reageren door inflammatie. Verhoogde inflammatie: verhoging interleukines, verhoging TNF-alfa, verhoging CRP → ros en
inflammatie zorgen voor negatieve invloed op het weefsel.
Thv de spier:
Insuline bindt op een insulinereceptor → fosforylatie (activatie) insulinreceptorsubstraat (IRS) wat ervoor zorgt dat een aantal
proteinekinasen (PI3, AKT, AS160) worden geactiveerd in de cascade. Die gaan er uiteindelijk voor zorgen dat de GLUT4, wat een
glucosetransporter is, getransloceerd wordt in de membraan. Als er meer GLUT4 in de membraan komt gaan die met glucose binden
en zo de glucose opnemen in het weefsel.
Onder normale omstandigheden zorgt 1 insuline ervoor dat 4 GLUT4 transporters in de membraan geplaatst worden.
Obese/sarcopenie (relatieve vervetting): ROS ontstaan, inflammatie. De ros en inflammatiefactoren gaan deze cascade negatief
beïnvloeden. Ze gaan de fosforylatie van de insulinereceptorsubstraten en de activatie van de proteinekinasen inhiberen. → door de
binding van insuline gaat er minder GLUT4 in de membraan terecht komen.
1 insuline zorgt voor 2GLUT4 transporters in de membraan. → meer insuline nodig om dezelfde hoeveelheid GLUT4 in de membraan
te kunnen plaatsen = insulineresistentie.
Insulineresistente patiënt is normoglycemisch en hyperinsulinemisch.
In 2e instantie: als de pancreas altijd maar insuline moet bij produceren gaat er op een gegeven moment endoplasmatisch reticulum
stress optreden in de β-cellen. ER stress zorgt ervoor dat er op een gegeven moment insulinefouten worden geproduceerd, dat er te
weinig wordt geproduceerd en dat de β-cellen gaan uitlogen waardoor de insulineconcentratie daalt → glucoseconcentratie stijgt =
diabetes type 2
VO2max
VO2= zuurstofverbruik: de hoeveelheid zuurstof die we gaan extraheren om aan energiewinning te doen. Onderscheid tussen 3
soorten energieverbruik, 3 soorten metabolisme:
- Basaalmetabolisme: metabolisme tijdens de slaap. Vitale organen die moeten actief blijven: hart & long, cellen om hun
ionen in evenwicht te houden. ¼ van het totaal basaalmetabolisme gaat naar het in stand houden van het
ionenevenwicht.
- Rustmetabolisme: spijsvertering (verhoogd O2 verbruik) & psychische toestand (vb stress)
→ interne arbeid door cellen en weefsels.
- Arbeidsmetabolisme: externe arbeid vb tijdens inspanningstest. Spierwerk om weerstand te overwinnen.
Diabetes
Nagaan wat de impact is van diabetes op de VO2, VO2max en de VO2 in rust.
Diabetespatiënten hebben een verlaagde VO2max. Een belangrijk gegeven hierin is de mechanische efficiëntie: mensen met
overgewicht/obesitas zonder insulineresistentie/diabetes hebben een curve die hoger gelegen is, maar met dezelfde slope: ze
hebben voor eenzelfde wattage een hoger O2 verbruik. = 1 e vorm van inefficiëntie.
T2DM: verschuiving naar links en boven + wijziging van de slope. In het submaximale deel ligt de curve hoger dan de curve van
obesitas. Voorbij de ventilatoire drempel: lagere waarde => diabetes heeft impact op de VO2 max.
Mechanische efficiëntie kan je ook meten door te kijken wat er gaat gebeuren tijdens overgang van rust naar arbeidssituatie:
Submaximale inspanning (30W):
Bij de overgang van rust naar submaximale inspanning heb je een overgangsfase: deels anaeroob vooraleer je een plateaufase
bereikt. Hoe sneller je tot de plateaufase komt, hoe efficiënter het systeem/ de spieren werkt.
𝜏: halfwaardetijd
- Normaal gewicht: 𝜏 = 26sec
- Overgewicht: 𝜏 = 28,4 sec
- Diabetes type 2: 𝜏 = 43,1 sec → duidelijk verhoogde 𝜏: ze hebben het veel moeilijker om aan te passen: veel meer in anaerobe
fases werken tijdens inspanning
De ventilatoire drempel ontstaat door productie melkzuur en lactaat, daarbij ontstaan er verschillende protonen die gebufferd
moeten worden. => ventilatie neemt sterker toe dan VO2. De VE/VCO2 blijft constant.
De ventilatoire drempel wordt gedreven door lactaatproductie.
VE/VCO2: blijft stabiel
VE/VO2: stijgt ongeveer op hetzelfde moment als het lactaat.
Diastole functie: afhankelijk van de preload (toegevoerd volume), compliantie diabetespatiënt tov niet diabetespatiënt: verdeling van
de normale, pseudonormale en gestoorde diastole functie. Bij de diabetespopulatie is de groep met normale diastole functie (30%)
veel kleiner dan bij niet- diabeten (bijna 60% normaal).
→ Redenen diastole dysfunctie en ontwikkeling diabetes cardiomyopathie:
- Hyperglycemie in insulineresistentie: insulineresistentie is een status waarin de periferie van een patiënt
moeilijker glucose kan opnemen met de beschikbare insulineconcentratie => de pancreas moet veel harder werken,
meer insuline produceren om eenzelfde normoglycemische waarde te bereiken.
Insulineresistentiepatiënten: normoglycemisch en hyperinsulinemisch.
Hogere insulineconcentratie heeft een invloed op het autonome zenuwstelsel (OS) => OS-overdrive. Dit leidt tot
verhoogde tonus in de bloedvaten (verhoogde VC) wat op termijn leidt tot microvasculaire dysfunctie.
De verhoogde VC leidt in chronische situaties tot een verlaagd debiet, verlaagde preload, verlaagde toevoer per tijdseenheid. →
Gevolg: Diastolische dysfunctie.
Microvasculaire dysfunctie + diastole dysfunctie kan op termijn leiden tot een systole dysfunctie waardoor er ernstige
cardiovasculaire problemen kunnen ontstaan.
Aangezien er een diastole dysfunctie is gaan we heel vaak zien dat er LV remodeling en hypertrofie optreedt wat een belangrijke
impact op systole en diastole functie zal hebben.
Al deze zaken zijn aanwezig bij de diabetespatiënten. Afhankelijk van de ernst van de diabetes kan dat veel sterker aanwezig zijn.
Duidelijke impact op diastole functie en in 2e instantie op diastole en systole functie wat de VO2, zeker bij inspanning en stress kan
beïnvloeden.
2. Arterioveneus O2 verschil
Kijken of het a-vO2 verschil een impact heeft & de bijdragende factoren: bloed met hemoglobine, saturatie, associatie en dissociatie
van O2 op hemoglobine.
Thv de spier: hoe wordt 02 geëxtraheerd, hoe zit het met doorbloeding?
In 1e instantie is er een verschil in a-vO2 verschil tussen gezonde personen en diabetespatiënten. Bij diabetespatiënten is het a-vO2
verschil lager dan bij gezonde personen bij 60, 70 en 100% van de VO2max.
Diffusiecapaciteit (DLCO) is een van de belangrijkste factoren die daar een rol in spelen: bij personen met een BMI<30 is er een veel
lagere prevalentie van diabetes dan bij personen met BMI>30.
DLCO is afhankelijk van het BMI: hoog BMI heeft lage diffusie.
Hoogste prevalentie diabetes heeft laagste diffusie. → Diabetes kan invloed hebben op de diffusiecapaciteit.
P met hogere waarden dan 8% hebben een grotere beïnvloeding van de diffusiecapaciteit. Beïnvloeding van de diffusiecapaciteit is
het grootst bij de patiënten met de slechtste glycemische controle.
Saturatie: binding O2 op hemoglobine is afhankelijk van de partiële zuurstofspanning & O2 concentratie. De binding wordt sterk
beïnvloed door PCO2 (Bohr effect), pH, temperatuur en enzyme 2,3-difosfoglyceraat.
Als 2,3-DPG actiever is dan zien we een grotere binding/ associatie → moeilijker om O2 van hemoglobine af te halen.
Diabetespatiënten hebben een hogere concentratie 2,3-DPG. De binding bij diabetespatiënten is sterker → moeilijker zuurstof
verwijderen thv de spieren. Dit is nadelig bij maximale inspanning.
Koolhydraat metabolisme sterk stimuleren. Als je dan spirometrie doet en kijkt naar respiratoir quotiënt: stijgt.
Als het quotiënt toeneemt door stimulatie ben je flexibel.
Mitochondriën:
Diabetespatiënt is meestal gedeconditioneerd. Deconditionering heeft altijd impact op de mitochondriale functie.
De mitochondriale oppervlakte is veel kleiner bij diabeten, minder mitochondriën aanwezig, binnenste membraan heeft minder
plooiingen (minder plaats voor enzymen elektronentransport) en minder mitochondriale ketens.
Vrij veel vetinfiltratie in de spier maar grote afstand van de vetdruppels tot de mitochondriën → inefficiëntie in het geheel.
Obesitas
Invloed van obesitas op de inspanningscapaciteit van de patiënt.
De inspanningscapaciteit: VO2 max.
- Absolute VO2: L/min
Obese personen hebben een licht verhoogde absolute VO2 tov magere mensen.
- Relatieve VO2: lichaamsgewicht of VVM mee in rekening brengen: ml/kg/min
Obese patiënten moeten een hoger gewicht meesleuren, dit heeft een impact op verschillende componenten in de inspanningstest.
Gewicht = Vetmassa (VM) + Vet Vrije Massa (VVM)
VVM: spiermassa, bindweefsel, botweefsel → verschillende weefsels die niet tot vetweefsel behoren spelen een belangrijke rol. Hoe
hoger de VVM, hoe hoger VO2max.
Lichte correlatie tussen vetmassa en VO2. VM gaat impact hebben op VVM en daarvan zie je een reflectie op de VO2. Geen
rechtstreekse correlatie tussen VM en VO2.
→ Afhankelijk van de graad van obesitas gaan de VM en de vervetting van de VVM toenemen: een obese patiënt heeft veel
spiermassa, maar ook veel vervetting in de spier. Vervetting heeft een invloed op de kwaliteit van de spier. Grotere VM en
vetinfiltratie kan de weefselfunctie en efficiëntie beïnvloeden.
VO2 en VO2max wordt gedetermineerd door VVM. De VVM bij obese personen is hoger dan bij magere personen. Wanneer we rekening
houden met het lichaamsgewicht komen we tot andere waarden: relatief lagere waarden bij obese patiënten. → lage efficiëntie.
De VVM is gecorreleerd aan VO2. Hoe puurder de VVM/hoe minder vervetting, hoe beter de kwaliteit en hoe beter de correlatie met de
VO2max.
Elk orgaan heeft vetinfiltratie nodig, maar bij obese is dit te groot (o.a. In de long). De overmaat aan vetinfiltratie zorgt voor een
negatieve crosstalk tussen vet en orgaan → daling van de efficiëntie.
Extra load + infiltratie van vet → meer inflammatoire factoren, meer adipokines, meer ROS.
Ook de spier bevat vetweefsel: goed getrainde spieren bevatten veel vet in de spiervezel en weinig errond.
Experiment: extern gewicht thv het diafragma (deel abdomen en deel thorax).
Kijken wat de invloed is op het verloop van de VO2 tijdens inspanningstest.
Open bol (°): personen zonder extern gewicht (controle)
gesloten bol (•): zelfde personen met extern gewicht. (Chest load)
In het begin wijkt de curve niet veel af, maar naarmate de intensiteit hoger wordt gaat het O2 verbruik sterker stijgen.
Hoger O2 verbruik om hetzelfde wattage te kunnen dragen → Inefficiënt.
Ventilatie: naarmate de intensiteit hoger wordt, wordt het O2 verbruik hoger voor eenzelfde belasting. Hogere ventilatie voor
dezelfde belasting.
Ademminuutvolume (VE) wordt bepaald door het teugvolume/tidaalvolume en anderzijds door ademfrequentie.
Meest efficiënt om zo veel mogelijk O2 te extraheren is de ademdiepte te laten toenemen.
Door het extra gewicht is de ademdiepte kleiner → compenseren met de frequentie → inefficiënte werking.
Door de chest load wordt het ademvolume kleiner, minder VE en anderzijds neemt de frequentie toe → Arbeid die moet geleverd
worden is groter.
Druk-volume curve: veel hogere drukken creëren voor weinig verschil in volume → Ademarbeid neemt veel sterker toe. O2
consumptie gaat voor een groter deel naar de ademhaling → kan niet naar de spieren gaan. Impact op mechanische efficiëntie.
De VO2 wordt gedetermineerd hartdebiet en arterioveneus O2 verschil:
1. Hartdebiet: Chronotrope, Inotrope, Diastole (vullingsfactor) & Systole factor
Kijken of er op cardiaal niveau cardiomyopathieën/ cardiale afwijkingen aanwezig zijn tgv obesitas:
Cardiomyopathie: hoeveelheid mensen met diastolische dysfunctie is groter bij mensen met T2DM.
1e marker voor systolische dysfunctie is een onevenwicht in de hartfunctie.
Als we meer vetten opnemen dan moeten we dat vet gaan stapelen in vetweefsel (1 e instantie). Wanneer iemand vet accumuleert
wordt het vetweefsel getriggerd om nieuwe vetcellen aan te maken.
Kritische punten in ontwikkeling van vetweefsel:
- Foetaal
- 1e levensjaar: vetcellen nemen sterk toe in grootte
- Puberteit: vetcellen nemen toe in aantal. De vetcellen worden sterk mitogeen onder invloed van de geslachtshormonen.
Cellen gaan alleen delen als er extra cellen geladen worden.
Extra potentie wordt pas gebruikt bij extra toedienen vetten.
Tijdens volwassen fase is er nog altijd de mogelijkheid om vetcellen te maken.
Ouderen hebben grotere vetstapeling in bestaande cellen want ze hebben weinig geslachtscellen om te delen.
Blijvende toevoer van vetten zorgt ervoor da vetweefsel moet blijven groeien. Essentiele voorwaarde voor groeien: voeding, O2 →
neovascularisatie.
Vetweefsel heeft veel meer capillairen → meer bloed naar het weefsel → trigger voor groter circulerend bloedvolume. Als het
bloedvolume toeneemt keert er meer bloed terug naar het hart (preload) → impact op het hart.
Als de preload stijgt gaat de vulling toenemen. → EF x VEDV = SV stijgt
HF x SV = CO: toename hartdebiet. Stroke volume gaat in 1 e instantie toenemen.
Een van de zaken is dat een specifiek dieet, te veel calorie inname met te weinig fysieke activiteit, leidt tot obesitas. Hoeveelheid
calorieën heeft een invloed op het cardiovasculair stelsel en de nieren.
Lichaam verzet zich tegen het overmatig stapelen van vetten door meer vetten te verbranden, dit zorgt voor de productie van
reactieve zuurstofradicalen. ROS zorgt voor inflammatie die aanleiding geeft tot insulineresistentie. Typisch voor insulineresistentie:
normoglycemisch en hyperinsulinemisch. Hyperinsulinemie geeft rechtstreekse activatie van het OS-zenuwstelsel. Gevolg:
- Thermogenese neemt toe
- Toename noradrenaline (NT van OS) uit de bijnier, dit bindt op
β1-receptor in het hart: positieve chronotropie (HF stijgt) en inotropie (slagkracht neemt toe → SV stijgt): CO↑.
α-receptor in de bloedvaten: VC.
β3-receptor: verhoogde lipolyse → verhoogde oxidatie van de vetten → meer energieproductie maar die energie is niet nodig. Alle
energie die je verbruikt in steady state wordt omgezet in warmte. Positief feedbackmechanisme door lipolyse → OS wordt nog meer
gestimuleerd.
- Adrenaline bindt op β-receptoren: VD
- Nieren: intrinsiek (RAAS) en extrinsiek mechanisme.
RAAS= Renine _Angiotensie_Aldosteron_Systeem.
Vas afferens: toevoerende deel naar glomerulus & Vas afferens = afvoerende deel.
Er zitten meer α-receptoren in de Vas afferens → grootste VC in afferens door een toename van noradrenaline. Dit heeft een impact
op filtratie: toevoer wordt meer afgesloten dan de afvoer → minder filtratie → meer Na in het systeem = meer NA resorptie. Dit zorgt
voor een grotere osmotische waarde → grotere aantrekkingskracht → meer H2O binnen brengen. →impact op bloedvaten en cardiale
functie.
Toename OS → verhoogde natriumresorptie → verhoogde water resorptie want de osmotische waarde neemt toe. → volume neemt
toe.
VC samen met CO en toegenomen volume → toename BD → afterload neemt toe → stress op de bloedvaten en het hart zal
toenemen. → dysfunctie.
Obesitas geeft aanleiding tot sympathische overdrive, zonder dat we daardoor direct tot insuline resistentie moeten komen: OS-
overdrive: meten obv
- Heart rate variability: als de variabiliteit stijgt, wordt de PS actiever.
- MSNA: Muscle Sympathetic Nerve Activity: nagaan hoe actief de zenuwen zijn. MSNA is een methode om autonome functie
in kaart te brengen. Sterk gelinkt aan HOMA-index: zegt iets over insulinegevoeligheid.
> 2,6: insulineresistentie.
Na gastric bypass gaat het UCP-mechanisme niet veranderen. De patiënten blijven veel UCP gebruiken.
→ Inspanningsrevalidatie is zeer belangrijk.