Professional Documents
Culture Documents
Afgeschermd Geheugen Scriptie Archiefwetenschap MEvdKamp Definitief
Afgeschermd Geheugen Scriptie Archiefwetenschap MEvdKamp Definitief
Afgeschermd Geheugen Scriptie Archiefwetenschap MEvdKamp Definitief
geheugen
Een onderzoek naar de inzageregimes van de archieven van de naoorlogse
berechting van collaborateurs in België en Nederland en de invloed van deze
regimes op het narratief van collaboratie en berechting
De veelgebruikte cartotheek van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging aan de Zwarteweg in Den Haag
Maartje van de Kamp
Studentnummer 10645357
Universiteit van Amsterdam
Master Archiefwetenschap
Collegejaar 2015‐2016
1
Inhoudsopgave
Inleiding ................................................................................................................................................... 3
1. Methode .............................................................................................................................................. 7
2. Archieven en het narratief ................................................................................................................ 12
3. Berechting en archiefvorming ........................................................................................................... 18
3.1 Berechting ................................................................................................................................... 18
3.1.1 België .................................................................................................................................... 18
3.1.2 Nederland ............................................................................................................................. 20
3.2 Archiefvorming ............................................................................................................................ 22
3.2.1 België .................................................................................................................................... 23
3.2.2 Nederland ............................................................................................................................. 25
4. Inzage‐regimes .................................................................................................................................. 28
4.1 België ........................................................................................................................................... 28
4.1.1 Inzage voor onderzoekers .................................................................................................... 29
4.1.2 Inzage voor particulieren ...................................................................................................... 31
4.2 Nederland .................................................................................................................................... 33
4.2.1 Inzage bij het Ministerie van Justitie .................................................................................... 33
4.2.2 Inzage bij het Algemeen Rijksarchief .................................................................................... 36
5. Het narratief van collaboratie en repressie ...................................................................................... 39
5.1 België ........................................................................................................................................... 39
5.1.2 Een Waals verzet en een Vlaamse collaboratie ................................................................... 39
5.1.2 Scheuren in de Vlaamse mythe ............................................................................................ 42
5.1.3 Meer afstand ........................................................................................................................ 44
5.1.4 Persoonlijke herinneringen .................................................................................................. 46
5.2 Nederland .................................................................................................................................... 48
5.2.1 Nationale heldenmoed ......................................................................................................... 48
5.2.2 Helden en schurken .............................................................................................................. 50
5.2.3 De collaborateur ................................................................................................................... 52
5.2.4 Einde aan het zwart‐wit? ...................................................................................................... 55
Conclusie ............................................................................................................................................... 57
Bronnen ............................................................................................................................................... 633
Bijlage 1: Besluit Beperkingen Openbaarheid Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging
Bijlage 2: Gespreksverslag Hans Blom
Bijlage 3: Gespreksverslag Dirk Luyten
Bijlage 4: Gespreksverslag Karel Velle
Bijlage 5: Gespreksverslag Koen Aerts
Bijlage 6: Gespreksverslag Cuny Holthuis
Bijlage 7: Gespreksverslag Frans‐Jos Verdoodt
Bijlage 8: Lijst onderzochte publicaties België
Bijlage 9: Lijst onderzochte publicaties Nederland
2
Inleiding
In 2009 kwam ik te werken op de afdeling Dienstverlening van het Nationaal Archief in Den Haag.
Dodenherdenking en Bevrijdingsdag waren net achter de rug en op mijn nieuwe bureau lag een grote
stapel verzoeken om inzage in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging te wachten. Als historica
had ik nooit een grote belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog aan de dag gelegd, maar al snel
raakte ik in de ban van dit bijna vier kilometer strekkende archief met daarin dossiers van de naar
schatting meer dan 300.000 personen die na de Tweede Wereldoorlog werden verdacht van
collaboratie.
De verzoeken tot raadpleging op de stapel waren afkomstig van onderzoekers uit binnen‐ en
buitenland, sommigen verbonden aan een onderzoeksinstituut met brede vragen over de
economische of militaire collaboratie of de bestraffing in een bepaald rechtsgebied, anderen hadden
een meer persoonlijke interesse in een bepaalde streek of gebeurtenis. Maar het grootste aantal
verzoeken kwam van nabestaanden. De ‘kinderen van foute ouders’ die in de dossiers wilden lezen
wat thuis nooit was uitgesproken.
In de vijf jaar dat ik al deze mensen mocht helpen bij de beantwoording van hun vragen, heb ik mij
ontzettend nuttig gevoeld. Niet alleen omdat onderzoekers blij waren met onvermoede bronnen,
maar vooral omdat het inzien van de dossiers voor nabestaanden een belangrijke stap was in de
verwerking van een vaak pijnlijk verleden. Groot was dan ook mijn verbazing, toen ik in november
2014 in De Correspondent las dat juist deze nabestaanden in België de dossiers van hun ouders niet
konden zien.1 Particulieren die een verzoek tot raadpleging van wat daar de Repressie‐archieven
heet, indienden, kregen bijna altijd nul op het rekest.
Uiteraard gelden ook in Nederland beperkingen voor het inzien van de dossiers. Het archief is in het
jaar 2000 door het Ministerie van Justitie overgebracht met een beperking op de openbaarheid die
geldt tot 1 januari 2025. Dat betekent dat inzage wel mogelijk is, maar altijd onder voorwaarden
waarmee de privacy van nog levende personen worden beschermd. Zo moesten onderzoekers
destijds een formulier ondertekenen waarmee zij verklaarden geen namen van nog levende
personen te publiceren en waarmee zij zich verplichtten hun publicatie voor te leggen aan de
algemene rijksarchivaris. Niet iedereen was het altijd met die voorwaarden eens, maar het gebeurde
maar zelden dat iemand besloot zich er niet aan te houden.
1
Lynn Berger, ‘In België kun je niet uitzoeken wat opa of oma in de oorlog heeft uitgespookt’ De Correspondent,
12‐10‐2014: https://decorrespondent.nl/2043/In‐Belgie‐kun‐je‐niet‐uitzoeken‐wat‐opa‐of‐oma‐in‐de‐oorlog‐
heeft‐uitgespookt/175130246214‐d274e863, geraadpleegd op 3 april 2016.
3
Uit het artikel in De Correspondent bleek dat het archief in België nog niet was overgedragen aan het
Algemeen Rijksarchief. De beslissing tot het verlenen van inzage was belegd bij het College van
Procureurs‐generaal, waarin de procureurs‐generaal van de hoven van beroep in België verenigd zijn.
Dit college was volgens het artikel niet geneigd particulieren inzage te verlenen omdat zij bang waren
dat bepaalde passies weer zouden oplaaien en de openbare orde verstoord zou raken. Aan de
journalist wilden zij deze angst echter niet toelichten.
Naar mijn eigen idee, had de inzage in de dossiers in Nederland er juist voor gezorgd dat het debat
over ‘goed’ en ‘fout’ in de oorlog genuanceerder was geworden. Een aantal kinderen had inmiddels
gepubliceerd over het verleden van hun foute ouders en mede door die verhalen kwam er aandacht
voor het ‘grijze gebied’ waar Chris van der Heyden in 2001 over publiceerde.2 Het was niet zo dat
iedere Nederlander in het verzet had gezeten en dat alle leden van de NSB hadden meegewerkt aan
de jodenvervolging. Zelfs bekende Nederlanders hadden er geen moeite meer mee om in een
televisieprogramma als Verborgen Verleden, een voor collaboratie veroordeelde voorouder ten
tonele te voeren.3
Naar aanleiding van het artikel begon ik me af te vragen welke invloed het gesloten houden van dit
archief in België had op het verhaal dat daar over de collaboratie werd verteld. Zelfs wanneer
wetenschappelijke onderzoekers wel toegang krijgen, betekent dat immers niet dat daarmee de
geschiedenis volledig geschreven kan worden en dat hun visie ook doordringt tot de maatschappij.
Zeker wanneer de geschiedschrijving een recente periode betreft, is het moeilijk deze met afstand te
benaderen en geen moreel oordeel te vellen over het gebeurde. Wanneer dit de onderzoeker wel
lukt, sluit zijn of haar visie echter vaak niet aan bij het beeld dat in de samenleving bestaat, zoals
Hans Blom bij zijn inaugurele rede als hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van
Amersterdam in 1983 concludeerde.4 De samenleving zoekt naar de betekenis van het verleden voor
het heden terwijl de wetenschapper de gebeurtenissen in hun context probeert te verklaren.
Voor een geschiedschrijving waarin oog is voor meerdere invalshoeken, is het dan ook noodzakelijk
dat meer dan één iemand de bronnen en hun context kan bestuderen en interpreteren. Joan M.
Schwarz en Terry Cook wijzen ons erop dat archieven sociale constructen zijn, die slechts dienen ter
ondersteuning van de informatiebehoeften van de machthebbers en daardoor een afspiegeling en
2
Zie bijvoorbeeld de boeken Zo vader van Marcel Rözer en Geheim van Leoni Jansen en Grijs Verleden van Chris
van der Heyden.
3
Zie bijvoorbeeld de afleveringen over de oudoom van Anna Drijver en de vader van Loes Luca.
4
Hans Blom, In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Amsterdam
2007) 10 en 104.
4
een rechtvaardiging zijn van de maatschappij waarin zij worden gevormd.5 Zij dragen archivarissen op
ervoor te zorgen dat ook de zogenaamde ‘missing voices’ vertegenwoordigd zijn in het archief onder
andere door middel van waardering, selectie en beschrijving. Zij laten echter buiten beschouwing dat
het vinden van deze ontbrekende stemmen ook een taak kan zijn voor de onderzoeker, wat betekent
dat archivarissen zich ook moeten inzetten voor toegang tot archieven.
De afhankelijkheid van de archiefvormende machthebbers en de onmogelijkheid van het volk hen te
controleren, speelde een belangrijke rol in de Franse revolutie. In de voorafgaande eeuwen waren
archieven van staat en stad weliswaar ook wel toegankelijk geweest voor een enkele rechtzoekende
burger en eminente historicus, maar om de bestuurlijke belangen van de overheid te beschermen
werden de belangrijkste munimenta toch vooral geheim gehouden.6 De revolutie die vrijheid,
gelijkheid en broederschap moest brengen, maakte hier een einde aan. Middels een nieuwe wet
kreeg het volk toegang tot de documenten die zo lang buiten hun bereik waren gehouden.7 Vanaf dat
moment werd openbaarheid één van de kernwaarden van de archivaris.
Dat belang van openbaarheid voor iedereen, werd in de afgelopen decennia in democratische landen
bezegeld met archiefwetten, wetten met betrekking tot de openbaarheid van bestuur en in 2009 ook
nog eens op Europees niveau met het Verdrag van Tromsø. Dit verdrag, dat wel door België maar
niet door Nederland is geratificeerd, beoogt een eenduidige Europese regeling voor de toegang tot
overheidsinformatie met daarin als belangrijk punt dat geen onderscheid mag worden gemaakt
tussen soorten verzoekers. Dat wil zeggen dat het niet zo mag zijn dat bepaalde groepen in de
samenleving wel toegang krijgen tot de overheid gevormde informatie en archieven en andere
groepen niet.
Dat onderscheid in het ter beschikking stellen van archieven staat centraal in deze scriptie. Naar
aanleiding van het artikel van De Correspondent heb ik uitgezocht hoe het al dan niet mogen
gebruiken van deze archieven het verhaal van de collaboratie en de berechting daarvan heeft
beïnvloed. Dat kon alleen door twee landen met een verschillend beleid op het gebied van
raadpleging te vergelijken. De onderzoeksvraag is dan ook:
5
Joan M. Schwarz en Terry Cook, ‘Archives, records and power: the making of modern memory’, Archival
Science 2 (2002) 1‐19, aldaar 3 en 12.
6
F.C.J. Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’, in: F. Grijzenhout ed., Erfgoed. De geschiedenis van
een begrip (Amsterdam 2007) 85‐107, aldaar 89.
7
J. Kompagnie, ‘Woord vooraf’ in: M. Bruggeman e.a. ed., Openbaarheid in historisch en hedendaags
perspectief (Den Haag 2008) 10‐12, aldaar 10.
5
Hebben de inzageregimes van de Repressie‐archieven en het Centraal Archief Bijzondere
Rechtspleging het narratief van de collaboratie en de berechting daarvan in België en Nederland
beïnvloed en zo ja, op welke wijze?
Ik kies hier bewust voor het narratief en niet voor de geschiedschrijving omdat ik niet alleen
onderzoek wilde doen naar de wetenschappelijk bestudering van deze archieven, maar ook naar het
beeld van de collaboratie dat in de maatschappij bestaat, het collectieve geheugen. Mijn hypothese
was immers dat het beeld van de collaboratie in Nederland mede is veranderd doordat particulieren
redelijk gemakkelijk inzage konden krijgen in het CABR. Wat hier onderzocht wordt is dan ook de
invloed van de inzageregimes op de geschiedschrijving, het collectieve geheugen en de wisselwerking
tussen die twee.
In het volgende hoofdstuk wordt eerst uiteengezet welke methode ik heb gevolgd bij de
beantwoording van de onderzoeksvraag. Daarna wordt aandacht besteed aan het begrip narratief en
hoe zich dat verhoudt tot archieven en de informatie die zij bevatten. Daarop volgen drie
hoofdstukken waarin eerst de berechting en archiefvorming voor beide landen wordt besproken, dan
de inzageregimes en daarna de ontwikkeling van het narratief en de invloed van de
inzagemogelijkheden van het archief daarop. Deze scriptie wordt afgesloten met een vergelijkende
conclusie waarin de belangrijkste verschillen tussen België en Nederland worden besproken en
waarin de onderzoeksvraag wordt beantwoord.
6
1. Methode
Hoe de (on)mogelijkheid van archiefonderzoek het narratief van de collaboratie en de berechting
daarvan beïnvloedt, is niet vast te stellen zonder vergelijkend onderzoek. Weliswaar kan worden
onderzocht welke rol de inzagemogelijkheden van de Repressie‐archieven in de vorming van het
Belgische narratief hebben gespeeld, maar alleen de vergelijking met een land waarin het archief
breder toegankelijk is geweest kan aantonen waar de grote verschillen zitten. Daarbij moet echter
niet uit het oog worden verloren dat ook andere factoren een rol spelen.
Nederland en België zijn weliswaar op veel punten vergelijkbaar ‐ aan de vooravond van de Tweede
Wereldoorlog allebei kleine, verzuilde democratieën en monarchieën die buiten de oorlog hoopten
te blijven8‐ maar grote onderlinge verschillen zijn er ook. Waar Nederland zich na de oorlog als één
land achter de Koningin geschaard lijkt te hebben en aan de wederopbouw begon, kende België in de
naoorlogse jaren juist een Koningscrisis en wisselden kabinetten zich in hoog tempo af. Het land dat
vóór de oorlog al moeite had om de eenheid te bewaren, kreeg het door de berechting van veel
vooraanstaande Vlaamsgezinde politici, die de oorlog en de macht van de bezetter hadden
aangegrepen hun droom van een onafhankelijk Vlaanderen te creëren, niet gemakkelijker.
Op het gebied van het gevormde archief, laten beide landen zich echter veel beter vergelijken dan
alle andere West‐Europese landen. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk en Noorwegen, zijn in
Nederland en België niet alleen de dossiers van de veroordeelden bewaard gebleven, maar de
dossiers van allen die aan een onderzoek werden onderworpen. Dat betekent dat de dossiers die in
België zonder vervolg zijn geklasseerd en de dossiers die in Nederland zijn geseponeerd, niet zijn
vernietigd maar nog aanwezig zijn. Dat geldt ook voor de dossiers die eindigden in vrijspraak of een
buitenvervolgingstelling. Het geheel van deze dossiers geeft een zeer volledige blik op alle feiten en
verdenkingen waarvoor men na de oorlog gearresteerd kon worden en daarmee op zowel de
collaboratie als op hen die ervan verdacht werden én op de berechting. Hiermee kan immers ook
onderzoek worden gedaan naar voor welke feiten men naar huis werd gestuurd en of dat per stad of
streek misschien verschilde.
De inzageregimes van beide landen verschillen echter als dag en nacht. Hoewel Pieter Lagrou in zijn
boek over de erfenis van de bezetting niet specifiek verwijst naar de archieven van de berechting van
collaboratie, geeft hij wel aan dat hij tijdens zijn onderzoek in Nederland routinematig en goed
gefaciliteerd inzage kreeg in wat hij nodig had, en omschrijft hij het Belgische systeem als ‘unworthy
8
Marnix Beyen, Oorlog en verleden. Nationale Geschiedenis in Nederland en België, 1938‐1947 (Amsterdam
2002) 31.
7
of a modern nation’. Archieven waren vaak niet compleet, werden beschouwd als privébezit of
waren niet bij openbare archiefinstellingen te vinden.9
Dat laatste gold tot voor kort ook voor de Repressie‐archieven die vorig jaar officieel naar het
Algemeen Rijksarchief zijn overgebracht. Die overbrenging betekent echter alleen een formele
fysieke overbrenging. De bevoegdheid tot het verleden van inzage blijft belegd bij het College van
Procureurs‐generaal en gaat niet over naar de algemene rijksarchivaris.10 In december 2013 heeft dit
college een Omzendbrief opgesteld waarin de meest recente voorwaarden voor raadpleging worden
toegelicht. Daarin worden een aantal wetenschappelijke instituten genoemd waarvan daaraan
verbonden historici toegang kunnen krijgen tot de dossiers die zij nodig hebben. Wie niet aan één
van deze instituten verbonden is, maakt maar weinig kans een dossier te mogen inzien.11
In Nederland werd het CABR in 2000 naar het Algemeen Rijksarchief overgebracht. Sindsdien
beschikt de algemene rijksarchivaris op verzoeken tot raadpleging, zij het met inachtneming van het
Besluit beperking openbaarheid dat het Ministerie van Justitie nam bij de overbrenging van het
archief. In dit besluit worden een aantal voorwaarden gesteld waaraan onderzoekers moeten
voldoen, maar wordt geen onderscheid gemaakt tussen onderzoekers die verbonden zijn aan
onderzoeksinstellingen en andere geïnteresseerden.12
Om de vergelijking tussen beide landen te kunnen maken is allereerst onderzoek verricht naar de
berechting van de collaboratie en de neerslag die daarbij is gevormd. Daarvoor is voor Nederland
onder andere literatuuronderzoek verricht in de boeken In plaats van Bijltjesdag van A.D. Belinfante
en Bijzonder Gewoon van Gretha Donker en Sjoerd Faber dat het CABR als onderwerp heeft. Voor
België is veel gebruik gemaakt van het boek Onverwerkt Verleden van Luc Huyse en Steven Dhondt.
Hoewel de statistieken van het aantal berechtingen en dossiers al in 1951 door de substituut
Auditeur‐generaal John Gilissen waren uitgegeven, was dit het eerste boek dat in België verscheen
waarin nader onderzoek naar die cijfers werd gedaan. Daarnaast is gebruik gemaakt van de
inventarissen op de archieven van militaire krijgsraden en de bijbehorende Archiefgids van het
Militair Gerecht van Paul Drossens, Christophe Martens en Delphine Picron uit 2015.
9
Pieter Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic memory and regional recovery in Western Europe
1945‐1965 (Cambridge 2007) 12.
10
Kristof Clerix, ‘Elke Sleurs: familieleden moeten toegang krijgen tot collaboratiedossiers’,
http://www.knack.be/nieuws/belgie/elke‐sleurs‐familieleden‐moeten‐toegang‐krijgen‐tot‐
collaboratiedossiers/article‐normal‐651367.html, geraadpleegd op 3 april 2016.
11
Omzendbrief nr. 22/2013 van het College van Procureurs‐generaal bij de Hoven van Beroep: http://www.om‐
mp.be/omzendbrief/5057048/omzendbrieven_2013.html.
12
Dit besluit is bijgevoegd als bijlage 1.
8
De informatie over het inzageregime steunt voor Nederland op archiefonderzoek, onderzoek naar de
bronnen die historici hebben gebruikt in hun publicaties en gesprekken met onderzoekers. Daarnaast
is gebruik gemaakt van de online onderzoeksgidsen van het Nationaal Archief over de inzage in
beperkt openbare archieven in het algemeen en het CABR in het bijzonder.13 Voor België is hiervoor
gebruik gemaakt van de hierboven genoemde Omzendbrief van het College van Procureurs‐generaal
betreffende de raadpleging van de archieven van de opgeheven militaire rechtscolleges van 19
december 2013, een aantal krantenartikelen die als reactie hierop in de Vlaamse krant de Standaard
verschenen, maar ook het hierboven aangehaalde artikel in de Nederlandse online krant De
Correspondent en gesprekken met zowel onderzoekers als archivarissen in België.
Het onderzoek naar het tot stand komen van een narratief en de rol die archieven daarin spelen,
steunt op drie pijlers. Allereerst is daarvoor literatuuronderzoek verricht naar de verhouding tussen
de geschiedschrijving en het collectieve geheugen. In 1975 maakte de Britse historicus Bernard Lewis
een onderscheid tussen remembered history, recoverd history en invented history, oftewel het
collectieve geheugen, de geschiedschrijving en mythevorming. Daarin beschreef hij hoe historici een
rol spelen in de vorming van het collectieve geheugen en het vormen van mythes, zowel ter
ondersteuning van de macht als juist om deze te ondermijnen. Het collectieve geheugen en mythes
hebben op hun beurt de officiële geschiedschrijving niet nodig om te ontstaan maar beïnvloeden
deze wel. Ze kunnen een aanleiding zijn voor wetenschappelijk onderzoek naar een bepaalde
gebeurtenis, maar kunnen, zeker bij recente geschiedschrijving, ook invloed hebben op de zienswijze
van de historicus die ook een product is van zijn of haar tijd en omgeving.
Welke rol archieven spelen in de totstandkoming van het narratief is de tweede pijler. Ook hiervoor
is vooral literatuuronderzoek verricht. Dat historici zich al sinds de Verlichting wenden tot archieven
om, naar wat zij hoopten, een zo objectief mogelijke geschiedenis te schrijven, is meer dan bekend.
Maar welke rol spelen archieven in de vorming van het geheugen? Voor sommige
archiefwetenschappers, zoals de hierboven reeds genoemde Schwarz en Cook, lijkt die relatie vast te
staan, maar Margaret Hedstrom stelt dat er nog te weinig onderzoek is gedaan naar hoe die
verhoudingen precies liggen.14 Wie het onderzoek naar de vorming van het collectieve geheugen
onder de loep neemt, komt daarin dan ook maar zelden archieven tegen. In het onderzoek naar
herinneringsculturen van de Tweede Wereldoorlog staan vooral de zogenaamde ‘plaatsen van
13
http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/inzage‐beperkt‐openbaar‐archief en
http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/veroordeelden‐centraal‐archief‐bijzondere‐rechtspleging,
beide geraadpleegd op 3 april 2016.
14
Margaret Hedstrom, ‘Archives and collective memory: more than a metaphor, less than an analogy’, in: Terry
Eastwood en Heather MacNeil ed., Currents of Archival Thinking (Santa Barbara, Denver en Oxford 2010) 163‐
180, aldaar 163.
9
herinnering’ centraal, maar daartoe worden archieven zelden gerekend. Alle aandacht gaat uit naar
monumenten en musea.15
De derde pijler ten slotte is het narratief van de collaboratie en de berechting daarvan. Óf en hóe het
al dan niet kunnen bestuderen van de casusarchieven het narratief van de collaboratie en berechting
heeft beïnvloed, is op verschillende manieren onderzocht. Voor de ontwikkeling van de historiografie
is uit de Bibliografie van Nederlandse Geschiedenis16 en de Bibliografie van de Geschiedenis van
België17 een corpus samengesteld van boeken over de Tweede Wereldoorlog waaraan de
trefwoorden collaboratie en collaborateurs zijn toegekend en voor België het trefwoord repressie en
in Nederland het trefwoord bijzondere rechtspleging. Dat leverde in België 150 boeken op en in
Nederland 145. Van deze kleine 300 boeken is onderzocht wanneer zij zijn verschenen, welke
thematiek zij precies behandelen en of daarvoor wel of geen gebruik is gemaakt van de
repressiearchieven of het CABR. Het ging in beide landen alleen om boeken die in het land zelf waren
verschenen en over het eigen land gaan.18
Er is voor deze bibliografieën gekozen omdat het allereerst onmogelijk is te achterhalen wat er
allemaal over de collaboratie en berechting geschreven is en het ten tweede deze scriptie ver te
boven gaat om al die publicaties aan nader onderzoek te onderwerpen. Alleen op de zoekterm
‘Tweede Wereldoorlog’ geeft de catalogus van de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam al
meer dan 6000 hits waarin mogelijk informatie te vinden is over de collaboratie. Door te kiezen voor
historische monografieën en bundels uit de twee bibliografieën van beide landen, ontstaat in ieder
geval een corpus dat zich goed laat vergelijken. Daaraan kleeft echter wel een groot nadeel:
trefwoorden worden door mensen toegekend en dat betekent dat er in beide landen ook publicaties
zijn die wel de collaboratie betreffen, maar waaraan dat woord niet is toegekend.
Voor de ontwikkeling van de historiografie is ook literatuuronderzoek verricht. Voor Nederland was
hiervoor de uitgave van Hans Blom, emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en
voormalig directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), In de ban van
goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland, van grote waarde. Voor België
was dat het boek “Repressie zonder maat of einde?” van Koen Aerts, die hiermee in 2013 op de
juridische integratie van collaborateurs in de Belgische staat promoveerde.
15
Zie hiervoor onder andere voor Nederland: Frank van Vree en Rob van Laarse ed., De dynamiek van de
herinnering. Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context en voor België: Bruno
Benvindo en Evert Peeters, Scherven van de oorlog. De strijd om de herinnering aan WOII.
16
http://www.dbng.nl/
17
http://www.rbph‐btfg.be/nl_biblio.html
18
De lijsten van onderzochte boeken zijn opgenomen als bijlage 8 (België) en bijlage 9 (Nederland).
10
Het onderzoek naar de ontwikkeling van het collectieve geheugen steunt grotendeels op
literatuuronderzoek. Ook hier was het promotieonderzoek van Koen Aerts van grote waarde, omdat
daarin een uitgebreid overzicht wordt geschetst van de ontwikkelingen in de beeldvorming rondom
de collaboratie en de repressie. Tijdens dit onderzoek bleek al snel dat in beide landen een
televisieprogramma had gezorgd voor een grote omslag. Hoewel het binnen deze scriptie niet
mogelijk is ook nog een analyse te maken van alle televisieprogramma’s die rondom dit thema zijn
gemaakt en daarbij uit te zoeken of hiervoor gebruik is gemaakt van deze archieven, zal hier in het
hoofdstukken over de ontwikkeling van het narratief wel aandacht aan worden besteed.
Tenslotte zijn voor deze scriptie een aantal gesprekken gevoerd met personen die een
beroepsmatige, wetenschappelijke of persoonlijke interesse in deze archieven hebben. Deze
gesprekken waren vooral in België noodzakelijk omdat de situatie daar mij minder bekend was dan
die in Nederland. Deze gesprekken hielpen een beter inzicht te verkrijgen in de praktijk maar ook in
onderliggende motieven en sentimenten die niet altijd in de wetenschappelijke literatuur tot uiting
komen. Van deze gesprekken zijn de, door de gesprekspartners goedgekeurde verslagen, als bijlage
bij deze scriptie gevoegd.
11
2. Archieven en het narratief
In deze scriptie wordt onderzocht hoe het narratief van de collaboratie en de berechting daarvan in
België en Nederland is beïnvloed door de inzageregimes van respectievelijk de Repressiearchieven en
het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging. Daarbij wordt het woord narratief, dat in het
woordenboek wordt omschreven als een bijvoeglijk naamwoord dat zoiets betekent als verhalend of
vertellend, gebruikt als een zelfstandig naamwoord waaronder zowel de historiografie wordt
verstaan als de herinnering die het grote publiek aan een historische gebeurtenis heeft. Voor dit
woord is gekozen omdat het onderzoeken van alleen de historiografie, de lading niet dekt. De
wetenschappelijke geschiedschrijving en het grote publiek kijken allebei op een andere manier naar
de geschiedenis. De eerste poogt het verleden in haar context te begrijpen, de tweede is vooral
geïnteresseerd in welke lessen dat verleden voor vandaag oplevert.19 In dit onderzoek wordt naar
beide aspecten gekeken om op die wijze te kunnen onderzoeken wat er gebeurd met het narratief
wanneer wetenschappelijke onderzoekers wel toegang krijgen tot het archief en andere groepen
niet.
Dat archieven al eeuwenlang worden gebruikt als historische bron, staat buiten kijf. Al in de
zestiende eeuw dook Ubbo Emmius in het stadhuis van Groningen in de staatsoorkonden van
Friesland om de betrouwbaarheid van kronieken te toetsen.20 Uit dat woord ‘toetsen’ kunnen we
opmaken dat hij duidelijk meer waarde hechtte aan de inhoud van deze oorkonden dan aan wat zijn
voorgangers hadden geschreven. Dat vertrouwen in archieven zou in de eeuwen na hem alleen maar
groeien en kwam tot een hoogtepunt tijdens de Verlichting in de achttiende eeuw. In deze periode,
waarin de rede, feiten en de exacte wetenschappen centraal stonden, werden archiefstukken gezien
als authentieke bewijsstukken van het verleden. Hiermee kon worden vastgesteld wat er in het
verleden was gebeurd.
Voor het maken van die perfecte en objectieve reconstructie, ontwikkelde de Duitse historicus
Leopold von Ranke een bronkritiek waarbij hij zijn bronnen zowel van binnen als buiten aan een
grondige analyse onderwierp. Vandaag de dag wordt hij gezien als de grondlegger van de moderne
geschiedwetenschap, maar vanaf het einde van de negentiende eeuw kwam er kritiek op zijn werk.
Zijn critici hadden het niet voorzien op zijn bronnenkritiek of op zijn streven te komen tot een
objectieve geschiedschrijving, maar wel op zijn onderwerpskeuze. Von Ranke schreef vooral de
geschiedenis van de Grote Gebeurtenissen en die van Belangrijke Personen en na de industriële
revolutie en de opkomst van het socialisme, verschoof de belangstelling van veel historici juist naar
de maatschappij. Moest er geen aandacht besteed worden aan de economie, cultuur en de sociale
19
Gesprek Hans Blom op 6 mei 2015. Het verslag van dit gesprek is bijgevoegd als bijlage 2.
20
Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’ 86.
12
verhoudingen?21 Eén van de belangrijkste stromingen die rond 1900 uit deze kritiek ontstond, was de
Franse Annales‐school. De grondleggers Lucien Febvre en Marc Bloch wilden af van de nadruk op de
politieke geschiedenis en waren juist geïnteresseerd in hoe sociale, politieke en economische
structuren met elkaar samenhingen.
Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam ook Von Rankes streven naar een objectieve
geschiedschrijving onder vuur te liggen. Postmoderne filosofen als Jacques Derrida en Jean‐François
Lyotard zetten grote vraagtekens bij de mogelijkheid ‘het’ verhaal van de geschiedenis te schrijven. In
zijn La condition postmoderne; rapport pur le savoir uit 1979 pleitte Lyotard er dan ook voor de
geschiedenis niet als één verhaal te vertellen, maar juist ruimte te maken voor verschillende kleine
verhalen die met elkaar kunnen concurreren. Dat woord ‘concurreren’ geeft aan dat hiermee vooral
verhalen worden bedoeld die niet overeenstemmen met de geaccepteerde nationale
geschiedschrijving. Deze werd toen al niet meer als objectief gezien, maar slechts als de
herinneringen van de dominante cultuur.22 In deze verhalen moest aandacht zijn voor de groepen en
personen die door de aanpak van Von Ranke en zijn volgelingen, geen plaats in de geschiedenis
kregen, zoals vrouwen, arbeiders en inwoners van gekoloniseerde gebieden.
Zowel Schwarz en Cook als Harris refereren aan de taak die archieven hebben als geheugen. Schwarz
en Cook stellen het archief hieraan zelfs gelijk. Nu de orale cultuur verloren is gegaan, zien zij het
21
George G. Iggers, Historiography in the twentieth century. From Scientific Objectivity to the Postmodern
Challenge (Middeltown 2005) 31.
22
Barbie Zelizer, ‘Reading the past against the grain: the shape of memory studies’, Studies of mass
communication 12 (1995) 214‐239, aldaar 231.
23
Schwarz en Cook, ‘Archives, records and power: the making of modern memory’, 18.
24
Verne Harris, ‘The archival sliver: power, memory and archives in South Africa’, Archival Science 2 (2002) 63‐
86, aldaar 64.
13
archief als het enige geheugen waaruit de samenleving nog kan putten en daarom moet de archivaris
zo veel mogelijk doen om de zogenaamde ‘missing voices’ onder de aandacht te brengen in zowel de
het waarderen en beschrijven als het onder de aandacht brengen van het archief. Ook de Noorse
Gudmund Valderhaug ziet het als de taak van de archivaris om gemarginaliseerde groepen te helpen
historische en archivistische gerechtigheid te krijgen.25 Daarbij is het vooral van belang dat zij worden
gewezen op de bronnen die voor hen van belang zijn. Die bronnen zijn wellicht niet gevormd met
hun belangen in gedachten, maar dat betekent niet dat zij er niet in voorkomen en er geen gebruik
van kunnen maken.
Hoe belangrijk de toegang tot het archief is voor mensen die het archief niet hebben gevormd, maar
er wel het onderwerp van zijn, toonde Jeanette M. Bastian aan in haar onderzoek naar de archieven
van de Maagdeneilanden. Het collectieve geheugen op deze eilanden was grotendeels gebaseerd op
het verhaal van de koloniale machthebbers, maar dit kwam niet overeen met het collectieve
geheugen van de lokale bevolkingsgroepen. Het was voor deze bevolkingsgroepen echter onmogelijk
hun versie van de geschiedenis aan de archieven te toetsen, omdat deze door de voormalige
koloniale machthebbers waren meegenomen. In plaats daarvan moesten ze het doen met de visies
van de enkeling die geografisch of financieel wel in staat was de archieven te bestuderen en vaak niet
afkomstig was uit één van de lokale bevolkingsgroepen. Bastian noemt de inwoners van de eilanden
dan ook gijzelaars van de geschiedschrijving.26
Verne Harris gaat in zijn pleidooi verder dan Schwarz, Cook, Valderhaug en Bastian. Niet alleen pleit
hij ervoor dat archieven voor iedereen toegankelijk moeten zijn, en dus niet slechts voor een
bepaalde groep, maar ook voor het maken van ruimte ín die archieven voor het geheugen en de
verhalen van hen die niet door het archief worden gerepresenteerd. Hij ziet dat archivarissen nog te
veel uitgaan van het metanarratief dat is ontstaan over bijvoorbeeld de strijd tegen de apartheid en
de opbouw en transformatie van zijn land Zuid‐Afrika. Alleen als men de taal van dit metanarratief
laat vallen en alle counter‐narratives en sub‐narratives de ruimte krijgen, ontstaat volgens hem een
klimaat waarin de democratie tot zijn recht komt.27
Voor veel archiefwetenschappers zijn archieven en het geheugen dus net zo sterk met elkaar
verbonden als archieven en de geschiedschrijving. Wie onderzoek wil doen naar het effect van
liberale of juist strenge inzageregimes van archieven, kan zich dan ook niet beperken tot het effect
op de historiografie. Herinneringen, het geheugen, zowel collectief als individueel, spelen daar ook
25
Gudmund Valderhaug, ‘Memory, justice and the public records’, Archival Science 11 (2011), 13‐23, aldaar 20.
26
Jeanette M. Bastian, Owning memory. How a Caribbean Community lost its archives and found its history
(2003) 47.
27
Verne Harris, ‘The archival sliver’, 83‐84.
14
een rol in. Die herinneringen worden beïnvloed vanuit de politiek, de media, door de sociaal‐
culturele omgeving en ook door de geschiedschrijving en wellicht door archiefonderzoek. Het verhaal
dat op deze wijze ontstaat en de manier waarop dat verhaal wordt verteld, wordt in deze scriptie
bedoeld met het narratief. De officiële geschiedschrijving fungeert daarin als het metanarratief en
het (collectieve) geheugen als het geïnternaliseerde narratief.
In zijn inaugurele rede Herinneren als kunst van vergeten. Hoe wij al dan niet bewust onze
geschiedenis selecteren, sprak ook de historicus Willem Frijhoff zich in 2010 uit voor meer aandacht
voor de herinneringscultuur van de gewone mensen. Volgens hem gaan herinnering en geschiedenis
niet alleen over brede ontwikkelingen en belangrijke personen, maar koesteren gewone mensen,
kort door de bocht wel eens mensen zonder geschiedenis genoemd en die meer dan anderen het
object van vergetelheid zijn, hun eigen herinneringscultuur.28 Door herinneringen door te geven
binnen een groep ontstaat er een geobjectiveerde culturele herinnering, die ook eeuwen later nog
kan worden gebruikt om de eigen cultuur en doelstellingen te legitimeren. Als voorbeeld haalt
Frijhoff hier de Slag om het Merelveld aan, die ruim zeshonderd jaar geleden plaats vond, maar nog
altijd een belangrijke rol speelt in het Servische nationalisme.
De bestudering van Bernard Lewis’ onderscheid tussen remembered history, recovered history en
invented history, het collectieve geheugen, de geschiedschrijving en mythevorming, werd echter
nooit door één sector ter hand genomen. Het collectieve geheugen werd bestudeerd door de
antropologen en sociologen, de geschiedschrijving werd het onderwerp van de
wetenschapsgeschiedenis en de mythevorming kreeg de aandacht van politieke historici.29 Dat die
scheidingsmuren nu langzaam worden afgesproken, is onder andere te zien in de wetenschappelijke
literatuur die aandacht besteed aan de rol van archieven in de vorming van het geheugen. Waar
Lewis de recovered history als het terrein van de historici bestempelt, erkennen archivarissen dat ook
zij die zich niet vertegenwoordigd voelen door de officiële geschiedschrijving, in de archieven hun
eigen geschiedenis kunnen ontdekken. Met behulp van herinneringen kunnen geschiedenissen naar
boven worden gehaald die in de officiële geschiedschrijving waren weggelaten of kan dat wel is
geschreven, ter discussie worden gesteld.
Vreemd genoeg wordt er bij onderzoek naar remembered history maar zelden aandacht besteed aan
het de rol van het archief daarin. In zijn omvangrijke werk Les Lieux de Mémoire stelt de historicus
Pierre Nora weliswaar dat de moderne herinnering vooral een archivalische herinnering is, maar hij
bedoelt daarmee dat de moderne herinnering steunt op tastbare overblijfselen. Door het verleden
28
Willem Frijhoff, De mist van de geschiedenis. Over herinneren, vergeten en het historisch geheugen van de
samenleving (Nijmegen 2011), 31.
29
Beyen, Oorlog en verleden, 17.
15
zichtbaar te maken, kan een herinnering worden opgeroepen. Musea en monumenten worden met
dat specifieke doel opgericht en voldoen daarmee gemakkelijker aan de definitie van een lieu de
mémoire, dan een archiefinstelling met kilometers materiaal dat pas iets betekent als in het context
wordt gezet.
In haar beschouwing van de relatie tussen archieven en geheugen, ziet Laura Millar het archief dan
ook vooral als iets dat in een bepaalde context een herinnering kan ontketenen. Het document op
een plank genereert geen emotie. Maar onze herinnering is wel emotioneel geladen en dat heeft
invloed op hoe we op een archiefdocument reageren.30 Tenzij dat archiefdocument wordt
tentoongesteld, zoals de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring, is die reactie dan ook vaak één
op één. Iedereen reageert anders op een bepaald document, afhankelijk van de eigen geschiedenis
en de emotionele waarde die aan de gebeurtenis waarop het document betrekking heeft, wordt
toegekend.
Niet verwonderlijk dus dat onderzoekers die zich met de herinnering bezig houden, zich liever
concentreren op het effect van monumenten en musea op het collectieve geheugen dan op het
effect van archieven op het persoonlijke geheugen. Anders dan bij het bestuderen van een
archiefstuk, wordt in die omgevingen de herinnering van zoveel context voorzien dat bij de inrichting
ervan, zeker is dat over die herinnering een bepaalde consensus bestaat die zelf als onderdeel van
het collectieve geheugen kan worden beschouwd.
Maar juist vanuit de persoonlijke herinnering is de belangstelling voor archieven de laatste decennia
enorm gegroeid. Niet alleen beroepsgenealogen speuren de archieven af om stambomen in kaart te
brengen, door de komst van internet is dit een bijzonder laagdrempelige hobby geworden. Toen in
Engeland de census van 1901 beschikbaar werd, probeerden een miljoen mensen per uur toegang te
krijgen tot de site.31 De behoefte om het huidige bestaan te koppelen aan dat van onze voorouders is
duidelijk groot. En hoewel deze interactie met archieven wellicht vooral één op één is, wordt het
verhaal dat zo ontstaat over de voorgeschiedenis van een familie, ook weer doorgegeven aan de
volgende generatie. Of deze nu de archiefstukken zelf heeft gezien of niet.
Veel van de familieonderzoekers zullen vooral proberen hun voorouders een mooie plaats te geven
in het grotere verhaal van de geschiedenis. Niet voor niets hopen de meest fanatieke genealogen
altijd uit te komen bij Karel de Grote. Maar er zijn ook familiegeschiedenissen waarbij dat niet zo
gemakkelijk gaat. Zelfs wanneer een breed gedragen herinnering van een periode of gebeurtenis lijkt
30
Laura Millar, ‘Touchstones: considering the relationship between memory and archives’ Archivaria 61(2006)
106‐126, aldaar 116.
31
Sarah Tyacke, ‘Archives in a wider world: the culture and politics of archives’, Archivaria 52 (2002), 1‐25,
aldaar 15.
16
te bestaan, zijn er altijd groepen, variërend van families en lokale gemeenschappen tot hele
bevolkingsgroepen, wiens voorgeschiedenis daar niet bij aansluit.
De Belgische historicus Pieter Lagrou beschrijft hoe na de Tweede Wereldoorlog de meeste Europese
landen al snel een manier vonden om de handelswijze van hun land naar buiten te presenteren. In
Nederland was iedereen in het verzet geweest en in België en Frankrijk ging de aandacht uit naar hen
die officieel als held of slachtoffer werd erkend.32 Maar in die collectieve herinnering was niet voor
iedereen plaats. Zij die in de oorlog de verkeerde kant hadden gekozen en met Nazi‐Duitsland
hadden gecollaboreerd, werden veroordeeld, buiten de samenleving geplaatst en zo veel mogelijk
buiten die collectieve herinnering gehouden.33
Maar de herinnering aan de collaboratie is in zowel Nederland als België nooit verdwenen. In de
meeste Nederlandse dorpen wist iedereen die de oorlog zelf had meegemaakt, moeiteloos op te
sommen wie fout geweest was en wie niet. De collaborerende politieke partijen en hun kopstukken
waren een dankbaar onderwerp voor historische studie en in de families die zelf bij de collaboratie
en de bestraffing daarvan betrokken waren, werd deze geschiedenis nooit geschiedenis. Zelfs niet in
families waar het onderwerp nooit werd besproken. In België ontstonden rondom de berechting van
collaborateurs zoveel mythes, dat het thema van collaboratie en amnestie decennia lang een heet
politiek hangijzer bleef.
32
Pieter Lagrou, The legacy of Nazi occupation 19‐58.
33
Idem, 5.
17
3. Berechting en archiefvorming
Een onderzoek naar de gevolgen van de inzageregimes van de Repressie‐archieven en het Centraal
Archief Bijzondere Rechtspleging kan niet voorbijgaan aan de geschiedenis waarbinnen deze
archieven zijn gevormd. Dit is immers ook de context waarbinnen het gebruik van deze archieven
begrepen moeten worden. De omvang van deze scriptie maakt het echter onmogelijk hier tot in de
details op de ingewikkelde juridische procedures in te gaan. In het onderstaande hoofdstuk wordt de
berechting in beide landen dan ook alleen in hoofdlijnen weergegeven. Daarna wordt kort ingegaan
op de archiefvorming, waarbij aandacht wordt besteed aan hoe de dossiers ontstonden en welke
documenten daarin geborgen werden en aan het latere beheer van de archieven.
3.1 Berechting
Hoewel de Belgische en Nederlandse regeringen in ballingschap allebei al tijdens de oorlog juridische
voorzieningen hadden getroffen voor de berechting van collaborateurs, kwam de bevrijding zo snel –
tenminste voor België en het zuidelijk deel van Nederland – dat er de eerste dagen geïmproviseerd
moest worden in de uitvoering. Beide landen kregen daardoor te maken met geweld en uitwassen en
een veel groter aantal geïnterneerden dan vooraf was voorzien. Hieronder worden, eerst voor België
en daarna voor Nederland, de gebeurtenissen geschetst.
3.1.1 België
België kende sinds de Eerste Wereldoorlog al wetten die voorzagen in straffen voor wie ‘… aan het
vervormen door den vijand van wettelijke instellingen of inrichtingen heeft deelgenomen, de trouw
der burgers jegens Koning en Staat in oorlogstijd aan het wankelen heeft gebracht, of ’s vijands
politiek of oogmerken heeft gediend’. Tijdens de Tweede Wereldoorlog besloot de Belgische regering
in ballingschap deze wetten uit te breiden. Zo werd het vanaf december 1942 ook strafbaar
propaganda te voeren voor de vijand en kwam op politieke collaboratie, net als op economische en
militaire collaboratie, de doodstraf te staan. Daarbij werden de straffen voor verklikking
opgehoogd.34
Omdat de regering van mening was dat de gewone parketten en strafrechtbanken tijdens de militaire
operaties niet in staat zouden zijn hun taak uit te voeren, werd de berechting van collaborateurs
belegd bij het militair gerecht. Op dat moment kende België vier van zulke gerechten, waar de
krijgsauditeur en de auditeur‐generaal optraden als officier van justitie en onderzoeksrechter en
waar een meervoudige kamer van militairen en één burgermagistraat recht spraken in de krijgsraden
34
Luc Huyse en Steven Dhondt, Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942‐1952 (Leuven
1991) 60.
18
en het Krijgshof. Omdat vier van zulke rechtbanken al snel niet voldoende bleken, werd het aantal
krijgsraden uitgebreid naar 21 in totaal.35
Hoewel de regering in Londen de Belgische bevolking meermaals had opgeroepen na de bevrijding
het recht niet in eigen hand te nemen, gebeurde dat na snelle bevrijding toch. Waarschijnlijk werden
in de periode september‐oktober 1944 zo’n 22 personen standrechtelijk geëxecuteerd. Ook vonden
er vele mishandelingen plaats, werden verdachten van hun spullen beroofd en werden duizenden in
kampen opgesloten zonder dat daar een ambtenaar of gerechtsdienaar aan te pas kwam.36 Dat de
internering van de ‘incivieken’ grotendeels werd uitgevoerd door onbevoegden leidde bovendien
niet alleen tot misstanden, maar ook tot veel meer geïnterneerden dan men had voorzien.37
In de procedure die volgde, moest daarom eerst worden beoordeeld welke geïnterneerden
daadwerkelijk in staat van beschuldiging moesten worden gesteld. Daarna was het werk aan de
krijgsauditeur die het bewijsmateriaal verzamelde, zowel à charge als à decharge. 38 Op basis van dat
materiaal besloot hij of een zaak al dan niet naar de krijgsraad moest worden verwezen. Hij kon ook
besluiten een minnelijke schikking voor te stellen, een dossier zonder vervolg te klasseren of een
buitenvervolgingstelling te wijzen. In die laatste twee gevallen werd het dossier gesloten.39 Wanneer
een zaak wel naar de Krijgsraad werd verwezen, kon de verdachte kiezen of het proces in een Frans‐
of Nederlandstalige kamer werd gevoerd.
Ruim 58.000 personen moesten zich uiteindelijk voor de rechtbank verantwoorden. 53.000 van hen
werden veroordeeld, waarvan 4000 bij verstek. Dat deze personen het land ontvlucht waren en geen
rekenschap van hun daden wilden afleggen, werd hen extra zwaar aangerekend. Zij kregen dan ook
relatief vaak een zware straf en verloren ook hun nationaliteit. Zowel de verdachte, de krijgsauditeur
en bij het proces betrokken slachtoffers of anderszins benadeelden, konden bij de Krijgsraad hoger
beroep aantekenen. Wanneer dit hoger beroep ontvankelijk was, werd het proces helemaal
overgedaan bij het Militair Gerechtshof. 40
Naast de bestraffing door de rechtbank, bestonden er ook administratieve straffen. Deze konden
zowel door de rechter als door de krijgsauditeur worden opgelegd. Deze straffen hielden onder
35
Stanislas Horvat, ‘Het verloop van de incivismeprocessen voor de militaire rechtbanken in 1944‐1949’, in Dirk
Luyten ed., Dossier Repressie en gerechtelijke archieven: problemen en perspectieven. Verslag van een
studiedag van het SOMA op 18 oktober 2002, III‐XXIIV, aldaar III en IV.
36
Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 43.
37
Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 92.
38
Paul Drossens, Christophe Martens en Delphine Picron, Archiefgids van het militair gerecht (Brussel 2015) 15.
39
Aline Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer. De motivatie en het wereldbeeld van Vlaamse collaborateurs
tijdens de Tweede Wereldoorlog (Antwerpen 2012) 34.
40
Horvat, ‘Het verloop van de incivismeprocessen voor de militaire rechtbanken in 1944‐1949’, IX.
19
andere een ontzetting uit de burgerrechten in. Zo werd iedereen die werd beschouwd een gevaar
geweest te zijn voor de veiligheid van de Staat voortaan uitgesloten “van alle bedrijvigheden van het
nationale leven waarin hun werking of hun invloed dat gevaar zou kunnen vernieuwen”.41 In de
praktijk kwam dat neer op het verlies van nationaliteit en van het recht om te stemmen en gekozen
te worden, maar ook van het recht deel te nemen aan onderwijs en een verbod op het bekleden van
heel veel functies, zoals advocaat, dominee, journalist, zaakwaarnemer of leider van een politieke
vereniging. Hoe lang iemand uit welke rechten werd ontzet, was afhankelijk van de straf die hij
gekregen had. Sommige mensen verloren hun rechten voor het leven.
Naast gevangenisstraf en ontzetting uit de rechten, kregen veel collaborateurs ook financiële straffen
opgelegd. Soms was dat een boete, maar het kwam ook voor dat een schadevergoeding moest
worden betaald aan de Belgische staat of dat een naheffing op oorlogswinst werd opgelegd. De
zwaarste straf was het verbeurd verklaren van iemands vermogen.
3.1.2 Nederland
Het Nederlands recht kende in 1940 nauwelijks artikelen op basis waarvan collaborateurs berecht
konden worden. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 stelde weliswaar
dat zij die in vreemde krijgsdienst traden het Nederlanderschap verloren, maar dat was een zuiver
administratieve maatregel. Koningin Wilhelmina ging er op 10 mei 1941 dan ook vanuit dat “het
handvol landverraders waarvoor in Nederland geen plaats meer zal zijn” 42, na de oorlog gewoon de
grens over konden worden gezet, waarna het leven in Nederland weer opgepakt kon worden.
Gedurende het verloop van de bezetting bleek echter dat het woord ‘handvol’ de werkelijkheid geen
recht deed. Tijdens de oorlog kozen duizenden, zo niet honderdduizenden ervoor op enige wijze met
de bezetter samen te werken. De woorden van Wilhelmina zetten de Nederlandse regering in
Londen dan ook aan het denken op welke wijze en op welke grondslag een bestraffing van de
handlangers van de vijand zou moeten plaatsvinden.43 Het reeds bestaande strafrecht was daarvoor
ontoereikend omdat op basis daarvan niet alle politieke verdachten konden worden gestraft. Daarbij
kwam de hindernis dat men geen gebruik wilde maken van het bestaande rechtssysteem. Dat moest
immers zelf gezuiverd worden van ongewenste elementen.44
41
Koen Aerts, Repressie zonder maat of einde? De juridische integratie van collaborateurs in de Belgische Staat
na de Tweede Wereldoorlog (Gent 2013) 313.
42
Radiorede van Koningin Wilhelmina voor Radio Oranje op 10 mei 1941, onder andere te vinden op:
http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/NIOD02:188886664
43
A.D. Belinfante, In plaats van Bijltjesdag (Assen 1978), 17.
44
Sjoerd Faber en Gretha Donker, Bijzonder gewoon. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging en de
‘lichte gevallen’ (Den Haag 2010) 8.
20
Deze overwegingen culmineerden in het opzetten van een geheel nieuw rechtssysteem, de
bijzondere rechtspleging, dat zou worden uitgevoerd door een geheel nieuwe organisatie van
opsporingsdiensten, officiers van justitie en rechtbanken. In tegenstelling tot België ging het in
Nederland om burgerlijke rechtbanken, waaraan militairen werden toegevoegd. Deze rechtbanken
waren bevoegd zowel militairen als burgers te berechten. De organisatie stond onder leiding van het
Directoraat Generaal Bijzondere Rechtspleging (DGBR) dat zelf onder het Ministerie van Justitie viel.
Speciaal voor de bijzondere rechtspleging werd de doodstraf, die in 1870 was afgeschaft, weer
ingevoerd.
Omdat in het bevrijde zuiden het machtsvacuüm na de bevrijding snel werd opgevuld door het
Militair Gezag en de Binnenlandse Strijdkrachten (BS), die voornamelijk bestonden uit leden van de
organisaties die tijdens de oorlog verzet hadden gepleegd en die op deze wijze een belangrijke rol
kregen toebedeeld in het naoorlogse Nederland, kon de gevreesde Bijltjesdag binnen de perken
worden gehouden. Onomstreden waren de mannen van de BS echter niet. Er werden willekeurige
arrestaties verricht, huizen geplunderd en politieke gevangen mishandeld.45 Na arrestatie werden de
naar schatting 120.000 tot 150.000 verdachten, niet zelden zonder dat proces‐verbaal was
opgemaakt, in de gevangenis of een interneringskamp geplaatst.
Het onderzoek in de zaken werd ter hand genomen door de speciaal hiervoor opgerichte Politieke
Opsporingsdiensten (POD’s) en later de Politieke Recherche Afdelingen (PRA’s). In bijna iedere
gemeente was wel zo’n dienst actief. Zij waren bevoegd onderzoek te doen naar alle personen die in
die gemeente waren geïnterneerd, maar ook naar alle personen tegen wie in de gemeente aangifte
was gedaan of inwoners tegen wie een verdenking was gerezen. Deze diensten voerden dus ook
nieuwe arrestaties uit, maar verzamelden vooral bewijsmateriaal in de vorm van verhoren, aangiftes
en in beslag genomen overtuigingsstukken.
Of een zaak ook voor de rechtbank moest komen, werd besloten door de procureurs‐fiscaal die
verbonden waren aan de bijzondere gerechtshoven. Op basis van het verzamelde materiaal konden
zij zaken seponeren, afdoen met een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke buitenvervolgingstelling
of doorverwijzen naar een tribunaal of een bijzonder gerechtshof. De tribunalen hadden een
tuchtrechtelijk karakter en waren bevoegd in zaken van personen die lid waren geweest van een
nationaalsocialistische organisatie en daarmee de vijand hadden gesteund, maar hem niet actief
hadden geholpen. Wie dat wel had gedaan, bijvoorbeeld door in dienst van het vijandelijke leger te
treden of wie zich schuldig had gemaakt aan een misdrijf als doodslag, moord of mishandeling met
gebruikmaking van macht of middel door de vijand geboden, werd berecht door een bijzonder
45
Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation, 64.
21
gerechtshof. Net als personen die anderen hadden blootgesteld aan opsporing, vervolging of
vrijheidsberoving door de vijand of diens handlangers.46
Binnen de bijzondere rechtspleging was het niet mogelijk in beroep te gaan tegen het vonnis. Wie
door een tribunaal werd veroordeeld, kon alleen zijn hoop vestigen op de Hoge Autoriteit die een fiat
moest geven voor het uitvoeren van de opgelegde maatregelen van internering, ontzetting van
rechten of verbeurdverklaring van het vermogen. Wie veroordeeld werd door een bijzonder
gerechtshof, mocht hiertegen alleen in cassatie wanneer dit in het vonnis nadrukkelijk was
aangegeven. De Bijzondere Raad van Cassatie boog zich niet meer inhoudelijk over de feiten, maar
controleerde slechts of geen vormfouten waren gemaakt. De Raad had ook de bevoegdheid de
strafmaat aan te passen, wanneer zij vond dat deze niet in verhouding stond tot de gepleegde feiten.
In totaal werd in 65.000 zaken een vonnis uitgesproken. Daarvan kwamen er 15.000 voor de rekening
van de bijzondere gerechtshoven en 50.000 voor die van de tribunalen. Een kleine 39.000 personen
werden ontzet uit het actief en passief kiesrecht en sommigen van hen verloren ook het recht om
voor een bepaalde periode een bepaald beroep of functie uit te oefenen. Het vermogen van bijna
12.000 mensen werd verbeurd verklaard. Maar niet al deze maatregelen werden ook uitgevoerd. In
bijna 3.500 gevallen weigerde de Hoge Autoriteit zijn fiat.47 Van de 154 doodstraffen die werden
uitgesproken, werden er 39 voltrokken. Aan de overige veroordeelden werd door de Koningin gratie
verleend.
In totaal werden binnen de bijzondere rechtspleging 415.500 zaken afgehandeld. Dat betekent
echter niet dat zoveel personen onder verdenking hebben gestaan. Veel van de zaken die werden
geseponeerd, betroffen bijvoorbeeld zaken waarin geen dader bekend was. Op basis van een
steekproef in het aantal dossiers en steekkaarten in het archief, hebben Sjoerd Faber en Gretha
Donker berekend dat het aantal verdachten waarschijnlijk tussen de 310.000 en 350.000 heeft
gelegen.48
3.2 Archiefvorming
Het vormen van dossiers is één van de belangrijkste onderdelen van de rechtspraak. Processen‐
verbaal van verhoren, getuigenverklaringen, belastende of ontlastende brieven vormen naast de
verhoren die tijdens de zitting worden afgenomen, immers het belangrijkste bewijsmateriaal. Een
onvolledig dossier kan zo maar het verschil maken tussen een veroordeling en een vrijspraak.
46
Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 27.
47
Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 511 en 512.
48
Faber en Donker, Bijzonder Gewoon, 32.
22
Hieronder wordt kort weergegeven hoe de Repressie‐archieven en het CABR werden gevormd en
beheerd.
3.2.1 België
Bij de Belgische krijgsraden werden de dossiers in eerste instantie aangelegd door de krijgsauditeur.
Als onderzoeksrechter was het zijn taak het onderzoek naar de verdachte te leiden en daarbij hoorde
ook de dossiervorming, al werd dat werk grotendeels ter hand genomen door de griffies van de
krijgsraden. De dossiers werden op nummer geregistreerd in notitieregisters waarin ook de
belangrijkste gegevens over de zaak werden opgenomen. Om een zaak terug te kunnen vinden,
hielden de meeste krijgsauditoraten ook alfabetische klappers bij of een kaartsysteem.49
De dossiers werden gevuld met de oorspronkelijke klacht en een proces‐verbaal dat de politie
daarover had opgesteld en met aanvullende processen‐verbaal van verklaringen van de verdachte,
van getuigen en een beschrijving van de plaats delict. De gegevens van de verdachten werden op een
standaardformulier ingevuld, dat inlichtingenblad werd genoemd. Daarnaast werden in de dossiers
papieren opgenomen die tijdens het onderzoek werd gevonden en als bezwarend of ontlastend
materiaal werden beschouwd, de zogenaamde overtuigingsstukken.50 Wanneer voorwerpen als
bewijsmateriaal golden, werd daarvan een lijst opgemaakt die aan het dossier werd toegevoegd.
Wanneer de krijgsauditeur besloot het dossier zonder vervolg te klasseren of een
buitenvervolgingstelling te wijzen, bleef het dossier in het archief van het krijgsauditoraat. Wanneer
de zaak wel door werd verwezen naar de krijgsraad, nam deze ook het dossier over. Tijdens de zaak
werd het aangevuld met de stukken die ter zitting werden voorgelegd, zoals het requisitoir van de
krijgsauditeur en het proces‐verbaal van de zitting. Van het gesproken vonnis werd een minuut
opgesteld, waaraan het nummer van het strafdossier werd toegekend. Wanneer een verdachte
tegen zijn zaak in beroep of in cassatie ging, verhuisde het dossier naar het Krijgshof dat de zaak
behandelde en werd daar in het archief opgeborgen.
In totaal werden er in de periode van september 1944 tot eind 1949 728.866 dossiers geopend.
Daarvan bleken er 167.520 een persoon of zaak te betreffen, waarover al een dossier was aangelegd.
Van de overgebleven 561.346 dossiers, hadden er 405.067 betrekking op collaboratie. Dit betekent
niet dat er in België ruim 400.000 personen van collaboratie werden verdacht. Er waren ook dossiers
49
Drossens, Martens en Picron, Archiefgids van het militair gerecht, 18.
50
Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer, 47.
23
waarin zaken centraal stonden waarvan de dader onbekend was. Wanneer dat zo bleef, werd het
dossier zonder vervolg geklasseerd.51
Naast de persoonsdossiers, is er door de krijgsauditeurs ook gebruik gemaakt van grote
hoeveelheden in beslag genomen bewijsmateriaal. Dat materiaal werd niet altijd bij dossiers
gevoegd. Tot deze series van overtuigingsstukken behoren onder andere de archieven van politieke
partijen als het Vlaams Nationaal Verbond (VNV), de Deutsch‐Vlämische Arbeitsgemeinschaft
(DeVlag) , Rex en een grote hoeveelheid aan ledenlijsten, administraties, foto’s en voorwerpen.
Na afronding van de berechting, bleven de dossiers in het archief van het de krijgsauditeur of de
krijgsraad die de zaak had afgerond. Vanaf 1947 werden deze echter één voor één opgeheven. In de
wetten waarmee dat werd gedaan, werd meestal een krijgsraad aangewezen die de taak overnam.
Vaak was dat de krijgsraad in de hoofdstad van de provincie.52 Naar die krijgsraad werden dan ook
alle afgeronde dossiers verhuisd.
In 1955 werd in België de eerste Archiefwet van kracht. Daarin werd vastgelegd dat
overheidsorganen hun archieven na 100 jaar moesten overbrengen naar archiefdiensten. Voor de
Repressie‐archieven betekende dat, dat deze voorlopig onder controle bleven van de auditeurs‐
generaal van de overgebleven krijgsraden. Dat waren er op dat moment nog vier. Fysiek waren en
werden in de loop der jaren wel vast archieven van opgeheven krijgsraden bij de Rijksarchieven
gestald, maar dat waren geenszins formele overbrengingen. Toen in 2002 de militaire rechtscolleges
in vredestijd definitief werden opgeheven ‐ er was toen alleen nog een krijgsraad in Brussel ‐ werd
het beheer van deze archieven per Koninklijk Besluit belegd bij het College van procureurs‐generaal.
Dit college, waarin de procureurs‐generaal van de hoven van beroep zijn verenigd, valt onder het
Ministerie van Justitie.
Ondertussen waren toen al wel de series overtuigingsstukken aan het Rijksarchief overgedragen. Dat
gebeurde rondom de oprichting van het Navorsings‐ en Studiecentrum van de Tweede Wereldoorlog
in 1967. Inmiddels heeft het Rijksarchief veel van deze bestanden dan ook uitgeleend aan de
opvolger van dit instituut: het Studie‐ en Documententatiecentrum Oorlog en Hedendaagse
Maatschappij (SOMA). Op 27 januari 2016 werden de archieven van de repressie formeel
overgedragen aan het Rijksarchief. Die overbrenging betrof echter alleen het fysieke beheer over de
51
Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 23.
52
Drossens, Martens en Picron, Archiefgids van het militair gerecht, 12.
24
dossiers en de toegangen daarop. De verantwoordelijkheid voor de toegang tot de dossiers is nog
altijd belegd bij het College van procureurs‐fiscaal.53
3.2.2 Nederland
Tijdens de bijzondere rechtspleging werden er in Nederland veel meer dossiers gevormd dan in
België. De dossiervorming van de opsporing was hier niet in handen van de procureur‐fiscaal maar in
die van de maar liefst 167 opsporingsdiensten.54 Daardoor kon het voorkomen dat op naam van één
persoon in meerdere gemeenten een dossier werd aangelegd. Voor de registratie van de dossiers
waren geen richtlijnen opgesteld en iedere opsporingsdienst deed dat op zijn eigen manier. Bij
sommige PRA’s, zoals Leiden, werden de dossiers alfabetisch aangelegd terwijl anderen, zoals
Maastricht, een numeriek systeem kenden. Wat alle diensten gemeen hadden, was dat er een
alfabetische kaartenbak werd aangelegd waarmee het juiste dossier snel kon worden gevonden. Op
de kaarten werd vaak ook bijgehouden in welk stadium de zaak verkeerde.
Met behulp van circulaires probeerde het DGBR enige lijn in de dossiervorming te krijgen. Zo werd
bijvoorbeeld voorgeschreven dat, wanneer een dossier naar de procureur‐fiscaal (PF) werd gestuurd,
dat dossier in ieder geval een inlichtingenblad diende te bevatten en een proces‐verbaal. Daarbij
werd duidelijk gesteld dat men het originele dossier naar de PF diende te sturen en zelf geen
schaduwadministratie mocht bijhouden.55 De PF verzamelde de informatie van de
opsporingsdiensten in één persoonsdossier waaraan een nummer werd toegekend. Dat nummer
werd ingeschreven in een register en er werd een kaart gemaakt voor de alfabetische kaartenbak.
Dossiers die met een buitenvervolgingstelling of sepot eindigden, bleven bij de PF. Andere werden
doorgestuurd naar de rechtbank die de zaak behandelde. Daar werd opnieuw een registratie
gemaakt, waarbij het dossier werd ingeschreven in een register waaraan ook weer een alfabetisch
kaartsysteem was gekoppeld. Dat gold ook voor de Bijzondere Raad van Cassatie.
Het DGBR had bij deze gang van zaken voor ogen dat er uiteindelijk van iedere verdachte maar één
dossier zou overblijven. De praktijk pakte anders uit. Niet zelden bleven er bij de PRA’s toch
schaduwdossiers achter. De 249 archiefvormende instanties van de bijzondere rechtspleging hebben
in totaal waarschijnlijk 875.000 dossiers aangemaakt, die uiteindelijk gereduceerd zijn tot de ruim
550.000 dossiers die nu in het archief zitten.56 Dat betekent meer dan anderhalf dossier per
53
Clerix, ‘Elke Sleurs: familieleden moeten toegang krijgen tot collaboratiedossiers’.
54
Het gaat hier niet alleen op POD’s en PRA’s, maar ook om bijvoorbeeld de Gemeente‐ en de Rijkspolitie. Van
alle opsporingsdiensten is de neerslag apart in de inventaris van het CABR opgenomen:
http://www.gahetna.nl/collectie/archief/ead/index/eadid/2.09.09
55
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie: Directoraat Generaal Bijzondere Rechtspleging, nummer
toegang 2.09.08, inventarisnummer 13, daarin de circulaires D6, D7, D8, D10 en D23.
56
Donker en Faber, Bijzonder Gewoon, 31.
25
verdachte. Ooit werd er in de kaartenbak een persoon aangetroffen op wiens naam maar liefst 13
kaarten waren aangemaakt, waarvan er acht nog altijd verwezen naar een bestaand dossier.
In 1949, toen de meeste zaken van de bijzondere rechtspleging waren afgerond, rees het vermoeden
dat de dossiers in veel gemeenten niet veilig genoeg werden bewaard en bovendien werden gebruikt
bij het uitvechten van lokale vetes. Voor het Ministerie van Justitie was dat aanleiding de archieven
in Den Haag te centraliseren.57 Voor de dienstverlening uit de dossiers, bijvoorbeeld wanneer
gemeenten wilden weten of een aanvrager van een paspoort nog wel over de Nederlandse
nationaliteit beschikte, werd het Bureau Bijzondere Rechtspleging (BBR) opgericht. Om het werk te
vergemakkelijken, werden de kaartenbakken die toegang gaven tot de dossiers samengevoegd tot
één groot alfabetisch kaartsysteem. Men ging echter niet over tot het samenvoegen van de
opsporings‐ en berechtingsdossiers van iedere verdachte. Die operatie werd te duur geacht, zeker
omdat men niet verwachtte dat er nog lang vraag zou zijn naar deze dossiers.58
De verkorting van de overbrengingstermijn van vijftig naar twintig jaar in de nieuwe Archiefwet van
1995, was voor het ministerie van Justitie aanleiding om het archief officieel over te brengen naar
het Algemeen Rijksarchief, waar de dossiers al enige jaren werden bewaard. Na een jarenlange
bewerking vond die overbrenging plaats in het jaar 2000. Op grond van artikel 15 van diezelfde
Archiefwet werden beperkingen gesteld aan de openbaarheid van het archief tot 1 januari 2025.
Schaduwarchief
Ondanks de centralisering, waren het schoolgebouw aan de Zwarteweg in Den Haag, waar Justitie de
dossiers onder had gebracht, en later het Algemeen Rijksarchief aan het Bleijenburg, nooit de enige
locatie waar dossiers van de bijzondere rechtspleging werden bewaard. Nog tijdens de bijzondere
rechtspleging ontstond er een schaduwarchief bij het in 1945 opgerichte Rijksinstituut voor
Oorlogsdocumentatie (RIOD). Deze had van regeringswege de opdracht de contemporaine
geschiedenis te schrijven en zocht daarom naar precies dezelfde bronnen als de opsporingsdiensten
van de bijzondere rechtspleging. Daarbij werd niet gedacht in termen van gebruik, maar in termen
van eigendom met als gevolg dat degene die er het snelst bij was, zich ook de documenten kon toe‐
eigenen.59 Na de eerste maanden na de bevrijding kwam er een goede samenwerking tot stand
tussen het RIOD en het DGBR, waarbij niet zelden documenten werden uitgewisseld. Zo schreef het
instituut opsporingsdiensten en gerechtshoven aan met de vraag hun ‘overtollige’ documenten aan
57
Ministerie van Justitie, A‐dossiers, nummer toegang 2.09.105, inventarisnummer 6294. Dit archief is nog niet
naar het Nationaal Archief overgebracht.
58
Idem.
59
Annemieke van Bockxmeer, De oorlog verzameld. Het ontstaan van de collectie van het NIOD (Amsterdam
2014) 146.
26
het instituut te schenken.60 Later werden er regelmatig procesdossiers aan het NIOD uitgeleend,
zowel in origineel als in kopie.61 Deze kwamen lang niet allemaal weer terug aan de Zwarteweg.
De neerslag van de bijzondere rechtspleging kwam bij het RIOD terecht in verschillende collecties,
waaronder de zogenaamde DOC‐I en DOC‐II collecties. De DOC‐I collectie, bij het huidige NIOD te
vinden onder toegang 249, bestaat volledig uit persoonsdossiers. Voor het merendeel zijn dat
berechtingsdossiers van bekende en minder bekende politieke delinquenten. Deze collecties bleven
eigendom van het Ministerie van Justitie en werden in 2000 tegelijk met het CABR aan het Algemeen
Rijksarchief overdragen, die ze vervolgens weer uitleende aan het instituut dat toen inmiddels was
omgedoopt tot het NIOD.
60
Zie hiervoor de inventaris op het CABR, onder andere de inventarisnummers 78973 en 79122.
61
Nl‐HaNa, Justitie/ DGBR, 2.09.08, inv. nr.2295: Overzichten van de inhoud van de bij het RIOD berustende
procesdossiers.
27
4. Inzage‐regimes
Strafrechtelijke persoonsgegevens behoren tot wat we in Nederland de bijzondere
persoonsgegevens noemen. De mogelijkheden tot het inzien en verwerken daarvan zijn opgenomen
in de Wet bescherming persoonsgegevens. In de nieuwe Europese Algemene verordening
gegevensbescherming is voor gegevens betreffende strafrechtelijke feiten en veroordelingen een
apart artikel opgenomen dat ieder land toestaat zelf te bepalen hoe het toezicht houdt op de
verstrekking en verwerking daarvan62 De meeste landen kennen daartoe al wetgeving. Zo is in
Nederland in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen aan wie de rechtbank
stukken uit een strafdossier mag verstrekken en onder welke voorwaarden.63
In dit hoofdstuk wordt verkend welke regels in België en Nederland zijn gesteld met betrekking tot
het inzien van de Repressie‐archieven en het CABR. Omdat deze regels door de loop der jaren
veranderd zijn, wordt daarbij een historisch overzicht geschetst vanaf de vorming van de archieven
tot vandaag de dag.
4.1 België
Dat de Repressie‐archieven gerechtelijke dossiers zijn, is voor het College van procureurs‐generaal
het belangrijkste uitgangspunt bij het verlenen van inzage. Voor dergelijke dossiers is in artikel 21bis
van het Belgische Wetboek van Strafvordering bepaald dat in principe alleen belanghebbenden,
waaronder ‐ kort door de bocht ‐ de procespartijen worden verstaan, het recht hebben toelating te
vragen de dossiers te raadplegen. Dat betekent nog niet dat raadpleging hen ook wordt toegestaan.
In alle gevallen is het aan het openbaar ministerie om te oordelen of de dossiers beschikbaar kunnen
worden gesteld. In het wetsartikel zijn geen temporele voorzieningen opgenomen, zodat deze
bepalingen in principe eeuwig kunnen gelden. Het college stelt zich dan ook op het standpunt dat
ook overbrenging naar het Rijksarchief niet kan betekenen dat verzoeken tot raadpleging op een
andere wijze kunnen worden beoordeeld.64
De raadpleegvoorwaarden worden sinds 1996 geformaliseerd in omzendbrieven. De laatste dateert
uit december 2013. In al deze brieven is opgenomen dat voor gegevensuitwisseling met het oog op
wetenschappelijk onderzoek en publicatie een uitzondering kan worden gemaakt op artikel 21bis.
Dat betekent dat voor dergelijk onderzoek raadpleging kan worden toegestaan. Wat
wetenschappelijk onderzoek is, wordt echter heel nauw gedefinieerd. Het gaat alleen om historisch
62
Zie artikel 10 van de Algemene verordening, onder andere te vinden op:
https://autoriteitpersoonsgegevens.nl/nl/over‐privacy/wetten/europese‐privacyrichtlijn
63
Zie hiervoor onder andere artikel 28 over het verstrekken van vonnissen.
64
Omzendbrief nr.22/2013 van het College van Procureurs‐generaal bij de Hoven van Beroep, 4.
28
onderzoek en alleen onderzoekers die verbonden aan de onderzoeksinstituten die door het college in
de omzendbrief worden genoemd, kunnen een verzoek tot raadpleging indienen. 65
Hieronder wordt voor onderzoekers en voor particulieren geschetst welke mogelijkheden zij door de
jaren hebben gehad om de dossiers te raadplegen. Daarbij is niet alleen aandacht voor de
berechtingsdossiers maar ook voor de series overtuigingsstukken.
Toen de jonge promovenda Els de Bens halverwege de jaren zestig voor haar onderzoek naar de
collaborerende pers in België inzage vroeg, kreeg zij van hem dan ook nul op het rekest. Zij liet het
hier echter niet bij zitten en wist, gesponsord door haar vader, bij de National Archives in
Washington microfilms te bestellen van daar berustend archiefmateriaal dat na de oorlog in België in
beslag was genomen of gekopieerd. Toen ze dat materiaal aan Gilissen toonde, kreeg zij alsnog
toestemming onderzoek te doen.68 Dat onderzoek vond echter niet plaats in de persoonsdossiers,
maar in de verzameling van in beslag genomen archieven en overtuigingsstukken.
Deze overtuigingsstukken zouden drie jaar later formeel door het auditoraat‐generaal worden
overgebracht naar het Rijksarchief ter ondersteuning van het net op gerichte Navorsings‐ en
Studiecentrum van de Tweede Wereldoorlog (NCWOII) in 1967. Dit instituut wist in de jaren daarna
nog meer overtuigingsstukken van het Auditoraat‐generaal te verkrijgen. Deze waren vanaf de jaren
zeventig openbaar raadpleegbaar en vormden een belangrijke basis voor het onderzoek naar de
Tweede Wereldoorlog, de collaboratie en de repressie in België.69 Zo werden ze onder andere
gebruikt door Etienne Verhoeyen en Albert De Jonghe die als wetenschappelijk medewerkers
verbonden waren aan de Productiekern Tweede Wereldoorlog van de Belgische Radio‐ en
Televisieomroep (BRT).
65
Ibidem, bijlage I.
66
Gesprek Dirk Luyten op 12 april 2016. Het verslag van dit gesprek is bijgevoegd als bijlage 3.
67
Roel Vande Winkel, ‘Wetenschappelijk onderzoek naar de dagbladpers in bezet België (1940‐1944): de
evolutie van een onderzoeksdomein (1966‐2005)’, in Frieda Saeys en Hans Verstraeten ed., De media in
maatschappelijk perspectief (Gent 2005) 3‐30, aldaar 11.
68
Ibidem.
69
Ibidem, 7.
29
Eén van de eerste personen die zich over één van de berechtingsdossiers mocht buigen, was Karel
van Isacker. Deze priester en historicus zette grote vraagtekens bij de doodstraf die in 1945 was
opgelegd aan Irma Laplasse. Deze moeder had aan het einde van de oorlog de mannen die haar
collaborerende zoon hadden ontvoerd, bij de bezetter aangegeven en dat had de ontvoerders het
leven gekost. Van Isacker vond haar straf buitenproportioneel en nadat hij hier in 1970 over had
gepubliceerd mocht hij nog datzelfde jaar haar dossier raadplegen wat leidde tot een nieuwe
publicatie in 1971.70 Een jaar later mocht Albert de Jonghe voor zijn boek Hitler en het politieke lot
van België twee dossiers van het militair gerecht raadplegen.
Hoewel niet officieel vastgelegd, werden vanaf dat moment de mogelijkheden voor onderzoekers
verruimd. Frans‐Jos Verdoodt, grondlegger van het Archief‐ en Documentatiecentrum voor het
Vlaams Nationalisme geeft aan dat de auditeur‐generaal over het algemeen welwillend stond
tegenover onderzoekers en een afgewogen besluit nam.71 Ook Dirk Luyten van het SOMA bevestigt
dat. Volgens hem zijn de raadpleegvoorwaarden van tegenwoordig weliswaar duidelijk, maar zorgen
deze er ook voor dat er geen ruimte meer is voor de discretionaire bevoegdheid die vroeger veel
onderzoek mogelijk maakte.72 Zo kreeg Bruno de Wever, zelf afkomstig uit een Vlaams
nationalistische familie die met de repressie in aanraking was gekomen, in de jaren tachtig
toestemming de dossiers te gebruiken voor zijn onderzoek naar de geschiedenis van het Vlaams
Nationalistisch Verbond (VNV). Daarbij werd hem slechts één dossier, van een persoon wiens zaak
was geseponeerd, onthouden.73 Die welwillendheid betrof echter alleen het onderzoek van
historici.74 Toen de socioloog Luc Huyse in de jaren tachtig onderzoek wilden doen naar de
collaboratie en de repressie werd hij volgens eigen zeggen juist tegengewerkt door de magistratuur
en kreeg hij geen inzage.75
Toen op 6 maart 1996 de raadpleegvoorwaarden voor het eerst werden geformaliseerd in een
omzendbrief van de auditeur‐generaal aan de krijgsauditeurs, las De Wever dat zijn studenten
inmiddels een stuk minder mogelijkheden hadden dan hij destijds had gehad.76 Zo waren niet alleen
70
In 1970 verscheen De zaak Irma Laplasse, stukken voor een dossier, gevolgd door Het dossier Irma Laplasse in
1971.
71
Nota van Frans‐Jos Verdoodt voor staatssecretaris van Wetenschap Elke Sleurs. Door de auteur van de nota
ter beschikking gesteld voor dit onderzoek.
72
Gesprek Dirk Luyten.
73
Bruno de Wever, ‘Laat nu ook de geschiedenis oordelen’, in Dirk Luyten ed., Dossier Repressie en
gerechtelijke archieven: problemen en perspectieven. Verslag van een studiedag van het SOMA op 18 oktober
2002, XXVIII‐XXXIII, aldaar XXVII
74
Gesprek Dirk Luyten.
75
Dirk Luyten en Joggli Meihuizen, ‘Luc Huyse: interview met een multi‐disciplinair grensbewoner’, Theo Veen ,
Chris Coppens en Gretha Donkee e.a. ed., Pro Memorie. Prominenten kijken om. Achttien rechtsgeleerden uit de
Lage Landen over leven, werk en recht (2004) 269‐290, aldaar 271.
76
Bruno de Wever, ‘Laat nu ook de geschiedenis oordelen’, XXVIII.
30
de geseponeerde dossiers niet ter inzage, maar waren ook de dossiers van buitenvervolgingstelling
en eerherstel aan raadpleging onttrokken. Voor het Studie‐ en Documentatiecentrum Oorlog en
Hedendaagse Maatschappij (SOMA), sinds 1997 de opvolger van NCWOII, was dit een aanleiding om
een studiedag over deze archieven te organiseren. Zeker toen in 1999 duidelijk werd dat de militaire
krijgsraden in vredestijd zouden worden opgeheven.
Op deze studiedag, die op 18 oktober 2002 plaatsvond, spraken onderzoekers, beleidsmakers en de
auditeur‐generaal met elkaar over de toekomst van deze archieven in België en over vergelijkbare
archieven in andere Europese landen. Veel onderzoekers en archivarissen hoopten op een formele
overbrenging van de Repressie‐archieven naar de Rijksarchieven maar dat pleit werd niet gewonnen.
Wel werden daarna de mogelijkheden voor onderzoekers door het College van procureurs‐generaal
dat vanaf 2003 het beheer voerde, iets verruimd. Dat gold echter alleen voor onderzoekers die
verbonden waren aan de in de omzendbrief genoemde instituten.
In de jaren die volgden, kwam er veel kritiek op de formalistische werkwijze van het college. Dat
tegen een beslissing van dit orgaan geen officieel beroep mogelijk is, speelde daarbij ook een rol.77
Wie spreekt met onderzoekers die met dit toegangsbeleid te maken hebben gehad, hoort verhalen
van verzoeken die ondanks herhaald aandringen van professoren werden geweigerd, promovendi die
pas in het derde jaar van hun promotieonderzoek eindelijk een deel van de door hen benodigde
dossiers mochten inzien, maar ook over onderzoekers die als oude studievrienden van de van de
beslissers, toegang kregen tot alles wat er maar beschikbaar was.
De belangstelling voor de archieven voor onderzoeksdoeleinden was ondertussen wel sterk gegroeid.
Waar de dossiers in eerste instantie vooral geraadpleegd werden door administratieve en
gerechtelijke overheden, waren die raadplegingen van 1981 tot 2001 teruggelopen van 200 naar
minder dan twintig per jaar. Het aantal ingediende verzoeken van onderzoekers was echter gestegen
van net iets meer dan vijftig in 1981 naar 250 in 2001. Die sterke groei van het aantal verzoeken
betekende echter niet dat ook inzage werd verleend. In 2001 had slechts één op de drie verzoekers
zijn verzoek gehonoreerd gezien. 78
31
Belgische Wetboek van Strafvordering als leidraad gehanteerd. In de laatste omzendbrief wordt dan
ook gesteld dat aan verzoeken van particulieren die geen rechtstreeks belanghebbende zijn, geen
positief gevolg zal worden gegeven.79
Daarbij wordt één uitzondering gemaakt. Verzoeken om inzage in een strafdossier – dus geen
dossiers die zonder vervolg zijn geklasseerd of die geëindigd in een buitenvervolgingstelling –
kunnen gehonoreerd worden als:
dit verzoek is ingediend door de weduwe of de kinderen van een veroordeelde;
alle rechthebbenden daarvoor toestemming hebben verleend;
er op strafrechtelijk vlak geen derden bij het dossier betrokken zijn en
er geen eerherstel heeft plaatsgevonden.
Die laatste dossiers worden, net als de dossiers van zaken die zonder vervolg zijn geklasseerd of
geëindigd zijn in een buitenvervolgingstelling, in principe nooit aan derden medegedeeld.80
Hoewel de juridische onderbouwing van deze weigering volledig correct is, kwam dit onderdeel van
de omzendbrief het College op de meeste kritiek te staan. Het betekent immers dat amateurhistorici,
hoe serieus ook, heemkundigen en journalisten nooit gebruik kunnen maken van de Repressie‐
archieven, maar dat ook nabestaanden van mensen die weliswaar niet veroordeeld zijn maar wel
geïnterneerd zijn geweest en wellicht ook uit hun rechten zijn ontzet of een financiële straf opgelegd
hebben gekregen, nooit kunnen achterhalen waarom dat is gebeurd. Alle onderzoekers die wel
toegang hebben tot de dossiers, worden de laatste jaren dan ook steeds vaker benaderd door
particulieren die worstelen met dit deel van hun verleden en graag willen weten wat er in die tijd is
gebeurd. 81
De onderzoekers moedigen deze mensen aan het College toch aan te schrijven. Het lijkt er inmiddels
op dat, hoewel niet officieel bevestigd, deze verzoeken ook steeds vaker worden gehonoreerd. 82 De
algemene rijksarchivaris van België verwacht echter dat voor een formele wijziging van de
voorwaarden, er eerst een wetswijziging doorgevoerd moet worden. Dat die er moet komen, lijdt
volgens hem echter geen twijfel. Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen academici en niet‐
academici is in strijd met onder ander het verdrag van Tromsø. Bovendien wijst het College er zelf in
de omzendbrief op dat weigering van inzage kan leiden tot een vertekend beeld van de
79
Omzendbrief nr.22/2013 van het College van Procureurs‐generaal bij de Hoven van Beroep, 9.
80
Ibidem, 10.
81
Gesprek met Karel Velle en met Koen Aerts op 15 april 2016. Het verslag van het gesprek met Koen Aerts is
bijgevoegd als bijlage 5.
82
Gesprek Koen Aerts.
32
gebeurtenissen van destijds. Dat vertekende beeld kan volgens hem niet alleen en zeker niet volledig
door de wetenschap worden weggenomen. 83
Om particulieren en onderzoekers toch van meer informatie te voorzien wordt op dit moment
gewerkt aan gids met alternatieve bronnen waarin onderzoek gedaan kan worden naar de
repressie.84 Hierin worden onderzoekers gewezen op bijvoorbeeld de zogenaamde genadedossiers,
die wel naar het Rijksarchief zijn overgebracht en op de archieven met overtuigingsstukken. Deze
archiefstukken zijn, onder voorwaarden, wel voor particulieren raadpleegbaar en bevatten wellicht
niet dezelfde, maar toch vergelijkbare informatie als de repressie‐dossiers en soms zelfs meer. Maar
Koen Aerts, één van de initiatiefnemers van de gids, heeft inmiddels gemerkt dat veel nabestaanden
zich niet willen verdiepen in grote hoeveelheden dossiers om informatie te vinden. Zij weten dat hun
vragen beantwoord kunnen worden met dat ene dossier waarin zij vooralsnog geen inzage kunnen
krijgen.85
4.2 Nederland
Na de centralisering van het CABR, werd het ministerie van Justitie de officiële zorgdrager van het
archief. Dat betekent dat de minister van dit departement politieke verantwoordelijk werd voor alles
wat er met het archief gebeurde. In het jaar 2000 werd deze politieke verantwoordelijkheid officieel
overgedragen aan de minister van wat toen het departement van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen (OKW) heette. Dis is namelijk het ministerie waar het Algemeen Rijksarchief onder
viel, dat vanaf dat moment met het beheer was belast.
De eerste historici die toegang kregen tot dat gecentraliseerde archief waren dan ook niet toevallig
de onderzoekers van het RIOD. Zij gebruikten de informele contacten die zij hadden opgebouwd met
83
Gesprek Karel Velle.
84
Deze gids wordt samengesteld door de historici Koen Aerts, Pieter Lagrou en Dirk Luyten en archivarissen
Paul Drossens en Bart Willems.
85
Gesprek met Koen Aerts.
86
Gesprek Hans Blom.
33
medewerkers van het BBR om inzage in de dossiers te krijgen voor het wetenschappelijke deel van
hun taak. In meerdere publicaties van medewerkers van het RIOD wordt in de voetnoten verwezen
naar dossiers van de bijzondere rechtspleging. Zo maakte Ben Sijes voor zijn boek over de
Arbeidsinzet uit 1966 onder andere gebruik van dossiers van de opsporingsdiensten in Den Haag en
Middelburg en verwijst ook Loe de Jong in zijn omvangrijke Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de
Tweede Wereldoorlog, meermaals naar dossiers van opsporingsdiensten, tribunalen en bijzondere
gerechtshoven.
Hoewel het onmogelijk met zekerheid te zeggen is, lijkt het er sterk op dat inzage van de dossiers
bijna veertig jaar alleen was voorbehouden aan onderzoekers van het RIOD. Dat betekent niet per sé
dat anderen geweigerd werden, maar tot 1986 verschenen er maar één boek met het CABR als bron
waarvan de auteur niet op het instituut werkte: In plaats van Bijltjesdag, van de jurist A.D.
Belinfante. Dit boek, dat in 1978 verscheen en beschouwd wordt als het standaardwerk over de
bijzondere rechtspleging, staat echter niet los van het instituut. Belinfante kreeg inzage in de dossiers
op voorspraak van Loe de Jong, de chef de bureau van het RIOD, die daartoe in 1972 zowel de
minister van OKW, als de minister van Justitie en de Minister‐president had aangeschreven. In zijn
brief benadrukte hij het nut en de noodzaak van een juridische studie van de bijzondere
rechtspleging en droeg Belinfante voor als de beste kandidaat voor dit onderzoek.87
Vijf jaar eerder had Sytze van der Zee, journalist van het Algemeen Handelsblad een boek over de
Nederlandse SS gepubliceerd. Helaas gebruikte hij in zijn boek geen voetnoten, maar uit het korte
literatuur‐ en bronnenoverzicht kan niet worden opgemaakt dat hij daarbij gebruik maakte van het
CABR of de DOC‐I collectie van het RIOD. Wel bedankte hij in zijn boek de medewerkers van dit
instituut voor hun steun. Ook de journalist Koos Groen baseerde zich voor zijn boek over de
bestraffing van landverraders uit 1974 vooral gebruik op kranten, weekbladen, en de verslagen van
de parlementaire enquête van het regeringsbeleid tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Omdat Groen tijdens zijn onderzoek merkte dat er nog niet veel onderzoek was gedaan naar
personen die daadwerkelijk voor verraad veroordeeld waren, besloot hij in 1983 dat onderzoek zelf
ter hand te nemen en vroeg de Minister van Justitie om toestemming de procesdossiers te
raadplegen. Dat verzoek van 7 juli 1983 werd geweigerd. Weliswaar kon, wanneer het belang van de
kennisneming der gegevens het belang van de privacybescherming aanmerkelijk overtrof,
bijvoorbeeld bij wetenschappelijk onderzoek dat aantoonbaar ten algemeen nut strekt, van de regels
87
Nationaal Archief, Den Haag, Ministeries van Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk (AOK) en van
Algemene Zaken (AZ): Kabinet van de Minister‐President (KMP), nummer toegang 2.03.01, inventarisnummer
8000: Brief van Loe de Jong aan de Minister‐president.
34
worden afgeweken maar de opzet van Groens onderzoek vormde voor de minister geen aanleiding
zo’n uitzondering te maken.88
Wellicht speelde zijn eerdere publicatie Groen hier parten. In zijn boek uit 1974 was hij bijzonder
kritisch geweest op de bijzondere rechtspleging en dan vooral de behandeling van de geïnterneerden
in de kampen. In ongeveer dezelfde periode maakte de minister namelijk wel een uitzondering voor
Adriaan Venema die de geschiedenis van de kunsthandel in Nederland tijdens de oorlog wilde
bestuderen. Venema was ook geen wetenschapper, noch een historicus. Als schrijver van romans en
toneelstukken had hij echter wel altijd een bijzondere belangstelling voor de oorlog gehad. In de
inleiding van zijn boek Kunsthandel in Nederland 1940‐1945 bedankt hij de medewerkers van het
RIOD voor hun steun.
De toestemming die Venema kreeg, betekende echter niet dat vanaf dat moment gemakkelijk inzage
werd verleend aan journalisten en publicisten. Naast Venema kregen tot het jaar 2000 alleen Vrij
Nederland journalisten Ageeth Scherphuis en Anita van Ommeren toegang voor hun biografie over
de verzetsstrijder Esmée van Eeghen, Koos Groen in 1993 voor zijn boek over Ans van Dijk, Auke Kok
van HP de Tijd voor zijn biografie over Anton van der Waals, Sytze van der Zee voor zijn
autobiografische Potgieterlaan 7 en de journalist Pieter den Hollander voor zijn onderzoek naar de
geroofde kunstwerken van de Kunsthandelaar Goudstikker.
Alle andere onderzoekers die toegang kregen tot de dossiers en daarover publiceerden waren
verbonden aan het RIOD of aan een universiteit. In de periode 1978‐1999 publiceerden zij
gezamenlijk 19 boeken, waaronder een biografie van Anton Mussert door Ronald Havenaar een
biografie van Max Blokzijl door René Kok, Snel, streng en rechtvaardig van Peter Romijn over de
bijzondere rechtspleging en een boek van Gerard Aalders over de roof van joods bezit tijdens de
oorlog.
Naast de historici en de journalisten ontstond in de jaren negentig ook voor kinderen van
collaborateurs de mogelijkheid de dossiers van hun ouders in te zien.89 De voorwaarden voor die
inzage waren volgens Cuny Holthuis, de huidige voorzitter van de werkgroep Herkenning, die begin
jaren tachtig werd opgericht als hulpgroep van kinderen van foute ouders, op dat moment niet
geformaliseerd. Hoewel het waarschijnlijk wel zo moest zijn dat de ouder in wiens dossier met inzage
88
Brief van de minister van Justitie van 15 september 1983 aan Koos Groen, kenmerk Staats‐ en Strafrecht nr.
773/283, door de ontvanger ter beschikking gesteld voor dit onderzoek.
89
Gesprek met Cuny Holthuis, voorzitter van de Werkgroep Herkenning, op 2 mei 2016. Het verslag van dit
gesprek is bijgevoegd als bijlage 6.
35
wilde, overleden moest zijn, werd daar ook wel eens van afgeweken. Sommigen kregen bovendien
gemakkelijker inzage dan anderen.90
Een deel van deze kinderen hoopte in de dossiers de naam van hun Duitse vader te achterhalen.
Wanneer de moeder nog leefde en geen toestemming gaf voor inzage in haar dossier, werd inzage
echter geweigerd. Dat overkwam ook dominee Marcel Kemp, die opgroeide bij een oudtante en
allebei zijn ouders niet kende. Nadat hij in 1990 zijn moeder had gevonden die niet over deze periode
wilde spreken, besloot hij zelf op onderzoek te gaan in haar dossier. Omdat zij nog leefde, kreeg hij
van de minister van Justitie echter geen toegang. Zijn zaak kreeg veel bekendheid toen Parool‐
journalist Frans Peeters er over publiceerde, waarna er een tussenoplossing werd gevonden: de
algemene rijksarchivaris Eric Ketelaar kreeg toestemming het dossier te onderzoeken en daaruit alle
informatie te noteren die Kemp kon helpen bij de zoektocht naar zijn vader.91
De Archiefwet gaat ervan uit dat overheidsarchieven die worden overgebracht naar een
archiefbewaarplaats openbaar zijn. De overbrengende zorgdrager kan alleen nog beperkingen aan
die openbaarheid stellen op basis van de drie gronden die artikel 15 van de wet worden
gespecificeerd: de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, het belang van de staat en zijn
bondgenoten en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling. De minister van
Justitie heeft aan de openbaarheid van het hele CABR een beperking gesteld met het oog op die
eerste grond: de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Deze beperkingen houden in dat het archief, alsmede de inventaris en nadere toegangen niet
openbaar zijn vóór 1 januari 2025. In het besluit van de minister is opgenomen dat raadpleging alleen
mogelijk is na voorafgaande schriftelijke toestemming van de directeur van het Algemeen
Rijksarchief die alleen werd verleend als de verzoeker een gemotiveerd schriftelijk verzoek indiende
met daarin het onderzoeksdoel, de onderzoeksopzet en de wijze waarop de vertrouwelijkheid van de
90
Gesprek Cuny Holthuis.
91
Marcel Kemp heeft zijn verhaal zelf opgeschreven en ondergebracht in het online Verhalenarchief:
http://www.gahetna.nl/het‐verhalenarchief/kinderen‐onbekende‐vaders‐zoektocht‐naar‐je‐wortels,
geraadpleegd op 14 mei 2016.
36
persoonsgegevens zou worden gewaarborgd. De antwoorden op deze vragen konden worden
ingevuld op een formulier dat de verzoeker vervolgens moest tekenen. Daarmee verklaarde men zich
akkoord met alle voorwaarden die aan de raadpleging verbonden waren, zoals dat een eventuele
publicatie eerst ter goedkeuring aan de directeur van het Algemeen Rijksarchief moest worden
voorgelegd.92
Hoewel volgens dit besluit inzage alleen kan worden verleend op basis van een onderzoeksopzet,
waren het niet alleen wetenschappers die het archief mochten gebruiken. De grootste groep die
vanaf 2000 op de stoep van het Algemeen Rijksarchief stond, waren de kinderen‐van. In de periode
november 2000 tot december 2001 werden 1500 brieven ontvangen met het verzoek dossiers te
mogen inzien. Dat waren er drie keer zoveel als het Ministerie van Justitie per jaar behandelde. 93
Voor veel van deze kinderen was de stap naar het ministerie duidelijk te groot geweest. Zij hoefden
op het formulier geen onderzoeksopzet te schrijven. Dat de dossiers hun ouders betroffen, was
voldoende. Daarbij gold wel dat deze ouders toestemming moesten geven of overleden moesten
zijn.
Hoewel het aantal verzoeken na de eerste hoos weer iets afnam, bleef het aantal verzoeken in de
periode 2004‐2010 schommelen rond de 600 per jaar. Toen in 2011 op de nieuwe publiekswebsite
van het Nationaal Archief voor het eerst een informatieblad werd gepubliceerd met daarin uitgelegd
hoe men inzage in deze dossiers kon krijgen, steeg dit aantal naar een recordhoogte van 1186
verzoeken binnen een jaar. Dat aantal zou daarna niet meer afnemen. In 2015 werden er 2660
verzoeken om inzage in het archief afgehandeld.
In de jaren na 2000 werd het invullen van een formulier om inzage te vragen in een beperkt
openbaar archief, de standaardwerkwijze bij het Algemeen Rijksarchief. Alleen was er geen
standaardformulier. Door de jaren heen ontwikkelde elk ministerie zijn eigen formulier dat per
archief nog kon verschillen. Voor een onderzoeker die meerdere archieven wilde raadplegen, was het
dan ook niet alleen een hele exercitie om ze in te vullen, maar ook om zicht te houden op alle
voorwaarden waaraan men daarna gehouden was. Zo waren er ministeries die erop stonden dat niet
de directeur van het Algemeen Rijksarchief goedkeuring gaf voor publicatie, maar de minister onder
wie het archief was gevormd.
In 2010 besloot de algemene rijksarchivaris korte metten te maken met al die formulieren en
tegelijkertijd een einde te maken aan de vereiste goedkeuring voor publicaties die in strijd was met
92
Besluit van de minister van Justitie, houdende beperking van de openbaarheid van het Centraal Archief
Bijzondere Rechtspleging, 1945‐1952, zie bijlage 1.
93
Nationaal Archief Den Haag, Archief Algemeen Rijksarchief, nummer toegang 2.14.34, inventarisnummer
4810, daarin: Jaarverslag wetenschappelijk medewerker 2001.
37
de vrijheid van drukpers die is vastgelegd in artikel 7 van de Grondwet.94 Voortaan kon men
toestemming tot inzage in een dossier krijgen als men kon aantonen dat de hoofdpersoon was
overleden of toestemming voor de raadpleging gaf. Daarnaast kon men voor wetenschappelijk
onderzoek, waaronder thematisch of statistisch onderzoek werd verstaan waarvoor het onevenredig
veel inspanning zou kosten de toestemming van de betrokkenen te verzamelen, ook inzage krijgen in
de dossiers van nog levende personen. Voor dergelijk onderzoek moest dan wel een
onderzoeksopzet worden ingediend waarin een aantal vragen moesten worden beantwoord zoals
het doel van het onderzoek, waarom het niet mogelijk was bewijzen van overlijden of toestemming
te verkrijgen en hoe men de bescherming van de privacy van nog levende derden zou beschermen.
Later werd daar nog een vraag aan toegevoegd over de opslag en de beveiliging van de
onderzoeksgegevens.95
Hoewel na de invoering van deze werkwijze werd geklaagd dat het Nationaal Archief onderzoekers
op hun wetenschappelijkheid beoordeelde, was dit niet het uitgangspunt geweest. Het Nationaal
Archief wilde niet langer verantwoordelijk zijn voor de verwerking van de persoonsgegevens door
onderzoekers, maar zag zich daardoor wel voor de taak gesteld alleen inzage te verlenen aan mensen
die strikt aan de gestelde voorwaarden voordeden. Daarbij werd vooral getoetst op de vraag hoe de
onderzoekers van plan waren de privacy van nog levende betrokkenen te beschermen.
Het Nationaal Archief behandelt verzoeken om inzage in ‘gewone’ rechtbankarchieven anders dan
het CABR. Deze archieven, die ook beperkt openbaar zijn op grond van de Archiefwet en met het oog
op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, worden beschikbaar gesteld op een wijze die
zoveel mogelijk aansluit bij de werkwijze van de rechtbanken zelf. Daarbij is het uitgangspunt dat
inzage mogelijk is voor direct betrokkenen en voor wetenschappelijk onderzoek.
94
Notulen van een speciaal ingelast openbaarheidswerkoverleg van de afdeling Dienstverlening van 30
augustus 2010.
95
Zie hiervoor de onderzoeksgids Inzage in beperkt openbaar archief op de publiekswebsite van het Nationaal
Archief: http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/inzage‐beperkt‐openbaar‐archief.
38
5. Het narratief van collaboratie en repressie
In hoofdstuk drie is de relatie besproken tussen archieven en het narratief, de combinatie van
historiografie en het collectieve geheugen, de combinatie van recovered, remembered en invented
history. In dit hoofdstuk zal die relatie verkend worden voor het narratief van de collaboratie en de
berechting daarvan. Voor zowel Nederland als België zal worden beschreven hoe het narratief tot
stand kwam, hoe het zich ontwikkelde en of, en zo ja hoe, de inzage‐regimes van de Repressie‐
archieven het CABR daar invloed op hebben gehad. Voor het beantwoorden van de tweede vraag is
gebruik gemaakt van de analyse die voor dit onderzoek is gemaakt van de boeken over de Tweede
Wereldoorlog waaraan in de Bibliografie van de Geschiedenis van België de termen collaboratie,
collaborateurs of repressie zijn toegekend en de boeken waaraan in de Bibliografie van de
Nederlandse Geschiedenis de termen collaboratie, collaborateurs of bijzondere rechtspleging zijn
toegekend.
5.1 België
Anders dan veel andere West‐Europese landen slaagde België er na de oorlog niet in te komen tot
een nationaal gedeelde herinnering van de Tweede Oorlog. Waar veel Europese landen het verzet
gebruikten om een patriottische herinnering aan de oorlogstijd te creëren, werkte deze herinnering
in België juist als een splijtzwam.96 Dat had veel te maken met de herinneringen aan de collaboratie,
maar vooral met die aan de repressie. De keuze voor dat woord, repressie in plaats van bijvoorbeeld
berechting of rechtspleging, geeft al zicht op hoe die herinnering zich ontwikkelde. In het
onderstaande wordt geprobeerd die ontwikkelingen kort te schetsen, waarbij de nadruk ligt op de
rol die de repressie‐archieven daarin hebben gespeeld. Het doel en de omvang van deze scriptie
bieden geen ruimte voor een uitgebreide historische studie van de beeldvorming.97
96
Bruno Benvindo en Evert Peeters, Scherven van de oorlog. De strijd om de herinnering aan de Tweede
Wereldoorlog (Antwerpen 2002) 7.
97
Wie daaraan behoefte heeft, wordt verwezen naar Repressie zonder maat of einde? De juridische re‐
integratie van collaborateurs in de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog (Gent 2013) van Koen Aerts.
39
bezettende macht in de hoop te komen tot meer zelfstandigheid en misschien zelfs
onafhankelijkheid van Vlaanderen.
Het VNV was in 1933 ontstaan uit een samenvoeging van veel kleine Vlaams‐nationalistische partijen
en kon op een grote aanhang rekenen omdat de Nederlandstalige Vlamingen, die het grootste deel
van de Belgische bevolking uitmaakten, sinds de Franse overheersing achtergesteld werden in hun
eigen land. Hoewel in 1898 het Vlaams officieel gelijk was gesteld aan het Frans, was het eerste nog
altijd de taal van de arbeiders en het tweede de taal van het bestuur en de elite. In Vlaanderen
gingen het Vlaams nationalisme en het socialisme dan ook vaak hand in hand.98
Dat de Belgische regering in ballingschap besloot dat op deze politieke collaboratie de doodstraf
moest komen te staan en dat vele politieke collaborateurs na de oorlog tot zware straffen werden
veroordeeld, werd door veel Vlamingen gezien als wraakoefening van de Belgische regering.99 De
ontzettingen uit de burgerrechten, waardoor veel Vlaamsgezinden zich bij de naoorlogse
verkiezingen niet verkiesbaar konden stellen noch konden stemmen, droeg sterk bij aan dit beeld.
De mondige Vlaamse elite uitte hun ongenoegen openlijk en wist zijn visie met zoveel overtuiging uit
te dragen dat al snel het beeld ontstond dat de hele repressie anti‐Vlaams was, een middel van de
Belgische staat om met haar politieke vijanden af te rekenen.100 In Vlaanderen werd de roep alle
collaborateurs amnestie te verlenen ‐ zoals dat ook was gebeurd met alle Vlaamse activisten die
tijdens de Eerste Wereldoorlog de kant van Duitsland hadden gekozen ‐ met de dag sterker.
Deze herinnering aan de collaboratie en dan vooral aan de repressie, kreeg echter alleen voet aan de
grond in Vlaanderen. In Wallonië was veel minder sprake geweest van politieke collaboratie en daar
werden collaborateurs juist gezien als eenlingen die zich ten koste van hun landgenoten hadden
willen verrijken. Na de oorlog werden zij monddood gemaakt en stelselmatig buiten de maatschappij
gehouden.101 Om dit beeld van Waalse collaboratie in stand te houden, moest de georganiseerde
collaboratie zoals de fascistische beweging Rex, zijn Waalse leider Léon Degrelle en het Waals
Legioen, dat bij de Waffen SS was ingelijfd, zorgvuldig buiten de geschiedenis worden gehouden.
Alleen zo kon worden volgehouden dat er alleen geïsoleerde gevallen van collaboratie hadden
bestaan en dat de georganiseerde collaboratie iets Vlaams was geweest.
Het beeld van de collaboratie dat zo ontstond werd in de jaren die volgden steeds verder versimpeld
totdat uiteindelijk Vlaanderen collectief gecollaboreerd had – zij het met slechts de Vlaamse zaak in
98
Gesprek Frans‐Jos Verdoodt op 15 april 2016. Het verslag van dit gesprek is bijgevoegd als bijlage 7.
99
Aerts, Repressie zonder maat of einde? 3.
100
Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer, 14.
101
Laura de Guissmé, Laurent Licata en Aurély Mercy, ‘Collective memories of World War II in Belgium and
attitudes about amnesty in the two main linguistic communities’, Kultura vol. 4 (2014) 49‐58, aldaar 52.
40
gedachten – en Wallonië een bolwerk van verzet was geweest waar slechts een enkele boef het had
gewaagd met de bezetter samen te werken.102 Dat beeld kon gemakkelijk in stand worden gehouden
doordat de Belgische overheid zelf geen pogingen deed de herinnering aan de oorlog en de
collaboratie vorm te geven of te gebruiken. In plaats daarvan ontstonden er gesloten
herinneringsgemeenschappen die allemaal hun eigen oorlog herdachten.103 De mythe van de
Vlaamse collaboratie en het Waalse verzet zou pas in de jaren tachtig enigszins aan het wankelen
worden gebracht.
Voor de totstandkoming en instandhouding van deze mythes van collaboratie en repressie waren de
Repressie‐archieven niet van belang. Niet alleen omdat ze daar niet bij werden gebruikt, maar omdat
het gebruik ervan deze mythes juist zou ontkrachten. Uit onderzoek in de dossiers van individuele
Vlaamse collaborateurs zou immers gebleken zijn dat niet alle Vlamingen uit louter idealistische
motieven hadden gecollaboreerd en dat bij de politieke collaboratie concessies aan de vijand waren
gedaan die het licht van een functionerende democratie niet konden velen. Dat soort informatie
kwam niet van pas in de politieke strijd voor amnestie. Onderzoek in de dossiers van Waalse
collaborateurs had aangetoond dat niet alleen een clubje kleine criminelen zich tot collaboratie had
laten verleiden, maar dat deze wijder verspreid was en deels ook ideologisch van aard. Bovendien
zou dan duidelijk kunnen worden dat verhoudingsgewijs het aantal Franstaligen dat was
veroordeeld, niet veel kleiner was dan het aantal Nederlandssprekenden. Dat paste niet in de
zorgvuldig opgebouwde Waalse identiteit.104
De mythe van het Waalse verzet en de Vlaamse collaboratie kwam de twee partijen die elkaar in het
openbaar bestreden dan ook goed uit. Uiteraard vertegenwoordigden deze partijen niet heel België,
maar voor andere stemmen was maar weinig ruimte in het publieke debat. Nabestaanden van
collaborateurs die zich niet konden vinden in de slachtofferrol van de repressie, zetten liever een
streep onder het verleden dan dit weer naar boven te halen.105 Wanneer Koen Aerts in zijn
promotieonderzoek naar de repressie stelt dat het gesloten archiefbeleid een rol heeft gespeeld in
de mythevorming,106 moet dus de kanttekening worden gemaakt dat in de eerste jaren na de oorlog,
een enkele historicus daar gelaten, wellicht ook maar weinig mensen deze archieven hadden willen
gebruiken. Pas toen men mythes wilde bestrijden, bleken de archieven van onschatbare waarde.
102
Ibidem.
103
Benvindo en Peeters, Scherven van de oorlog, 9.
104
De Guissmé, Licata en Mercy, ‘Collective memories of World War II’, 52.
105
Suzanne Lambert, Kinderen van de collaboratie. Ervaringen en getuigenissen van collaborateurs in de
Tweede Wereldoorlog, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent 2009‐2010, 153.
106
Aerts, Repressie zonder maat of einde, 10.
41
5.1.2 Scheuren in de Vlaamse mythe
Het gebrek aan nuance begon in de loop van de jaren te wringen. Ook omdat de pluraliteit van
herinneren die in België bestond, geen garantie was voor vrijheid van herinneren. Er waren een
aantal groepen die zich de herinnering toe‐eigenden, maar voor wie daar buiten viel, was geen
plaats.107 Dat gold allereerst voor slachtoffers die geen verzetslieden, oud‐strijder of dwangarbeider
waren geweest. De Holocaust, die sinds het proces tegen Eichmann in 1961 in de rest van Europa
steeds meer centraal kwam te staan in de oorlogsherinnering, speelde in België nauwelijks een rol.108
Maar ook voor Vlamingen die spijt hadden van de collaboratie en voor Walen die zich gesteund door
de katholieke kerk, hadden laten overtuigen aan het Oostfront tegen het communisme te gaan
vechten en zich nu afgeschilderd zagen als criminele opportunisten, was geen ruimte.
Vanaf de jaren zeventig probeerde men vanuit het pas opgerichte NCWOII wel te komen tot een
meer gebalanceerd beeld van de Tweede Wereldoorlog. José Gotovitch en Jules Gérard‐Libois
hoopten in 1972 met hun boek L’an 40. La Belgique occupée de mythes te doorbreken. Zij konden
daarbij gebruik maken van de series overtuigingsstukken die het Auditoraat‐generaal aan het
Rijksarchief had geschonken en die vanaf 1970 vrij raadpleegbaar waren en wisten, althans met
betrekking tot hun vakgenoten, in hun opzet te slagen. In de wetenschappelijke wereld van België
werd het beeld van de oorlog vanaf die periode steeds minder zwart‐wit. Vanaf de jaren zeventig
verschenen ook de eerste thematische studies van de collaboratie, zoals de wetenschappelijk
beschouwing van de economische collaboratie door John Gillingham en Etienne Verhoeyen uit 1979.
Maar de vertaalslag naar het grote publiek bleek moeilijk te maken. Dat lukte pas toen daar de
televisie bij werd ingezet.
De in 1965 door de BRT opgerichte productiekern Tweede Wereldoorlog stond aan de basis van een
aantal spraakmakende series over de Tweede Wereldoorlog die vanaf 1982 op televisie werden
vertoond.109 Het boegbeeld van de serie was de journalist Maurice de Wilde, wiens dominante
interviewstijl een onmiskenbare stempel drukte op de afleveringen. Deze uitzendingen – vertoond in
een tijd dat er in België maar één Nederlandstalige zender was – zorgden voor het eerst voor een
debat dat de grenzen van de herinneringsgemeenschappen overschreed. De serie ging immers niet
over de versie van de oorlog die elke groep voor zichzelf had ingericht, maar juist over
gebeurtenissen die níet in die zorgvuldig vormgegeven herinneringen pasten. Voor het eerst kwam er
aandacht voor de Holocaust, een verhaal dat nooit een rol had gehad in de herdenking van het verzet
107
Ibidem, 12.
108
Ibidem, 193.
109
Zie voor een overzicht van alle afleveringen: http://www.nieuweorde.be/blog/documentaires‐en‐
boeken/maurice‐de‐wilde‐en‐de‐brt‐productiekern‐wereldoorlog‐ii/. De serie De Nieuwe Orde is volledig te
bekijken via YouTube.
42
en de gesneuvelde strijders en dwangarbeiders en zeker niet paste in de Vlaamse roep om
collectieve amnestie voor de collaborateurs.
Aan de basis van deze productiekern stond een wetenschappelijk team dat al vanaf de jaren zeventig
toegang had gekregen tot (een deel van) de Repressie‐archieven. Albert de Jonghe had in de vroege
jaren zeventig al individuele repressie‐dossiers mogen inzien en Etienne Verhoeyen putte voor het
beeldmateriaal van zowel de serie als de begeleidende boekenreeks vrijelijk uit de serie
overtuigingsstukken. De serie stond bovendien onder toezicht van een club professoren van allerlei
gezindten die hun contacten hadden bij het Auditoraat‐generaal. Onder hen was de Gentse
hoogleraar Herman Balthazar die later als promotor van Bruno de Wever ook hem toegang tot deze
archieven wist te verschaffen.110 Er kan dan ook met enige zekerheid worden gesteld dat het
programma de mythes van de oorlog te lijf ging met behulp van onder andere de Repressie‐
archieven.
De eerste serie, De Nieuwe Orde, maakte in België de tongen los en zorgde voor een hausse aan
publicaties waarin velen hun versie van de oorlog wilden verdedigen. In deze werken, zoals Het
verdrongen verleden : de collaboratie, haar rechters en geschiedschrijvers van Lode Claes, Van
repressie tot Egmont : 35 jaar Vlaamse strijd van Jos Vinks en Herinneringen aan oorlog en
repressie van Mark Grammens, stond het collectieve geheugen van de groep, de remembered en
invented history centraal en daarvoor werd dan ook geen gebruik gemaakt van de Repressie‐
archieven. Alleen de journalist Louis van Roy, die in zijn pleidooi Het taboe van de kollaboratie uit
1987 betoogt dat het merendeel van de collaborateurs uit idealistische motieven handelde, verwijst
in de voetnoten naar de dossiers van een aantal kopstukken van de collaboratie zoals Hendrik Elias,
Jef Van de Wiele en Jef François.
Hoewel de uitzendingen van De Wilde de mythes niet meteen om zeep brachten, begon in
Vlaanderen vanaf de jaren tachtig het beeld van de collaboratie dus wel wat te verschuiven. De
uitzendingen hadden in ieder geval bij de jongere generatie vragen losgemaakt. De mythe van de
anti‐Vlaamse repressie bleef ondertussen echter hardnekkig stand houden.
De eerste onderzoeker die deze mythe nader wilde onderzoeken was de socioloog Luc Huyse. Hij
startte eind jaren zeventig al met zijn onderzoek, maar werd door het Auditoraat‐generaal niet warm
ontvangen. Alleen historici kwalificeerden daar als onderzoekers die mogelijk toegang konden krijgen
tot de dossiers.111 Als Huyse niet een student had gehad die ontdekte dat alle vonnissen van de
repressie in het Belgische Staatsblad waren gepubliceerd, had zijn baanbrekende onderzoek wellicht
110
Gesprek Frans‐Jos Verdoodt.
111
Gesprek Dirk Luyten.
43
nooit plaats kunnen vinden. Tijdens het onderzoek toetsten Huyse en zijn student Steven Dhondt de
in het Staatsblad gepubliceerde vonnissen en arresten van de repressie aan de cijfers die Gilissen in
de jaren vijftig had gepubliceerd. Zo toonden zij aan dat weliswaar in absolute aantallen meer
Nederlandstaligen voor collaboratie waren veroordeeld dan Franstaligen, maar dat dit elkaar
verhoudingsgewijs niet veel ontliep.112 Daarmee droegen zij een deel van de mythe, namelijk dat de
collaboratie slechts een Vlaamse aangelegenheid was geweest, ten grave. Tegelijkertijd
bekrachtigden zij echter een ander onderdeel daarvan, namelijk dat er, naar ruimte en tijd, wel
degelijk sprake was geweest van strafongelijkheid.113
Onverwerkt verleden van Huyse en Dhondt is nog altijd een standaardwerk voor onderzoek naar de
repressie. Het lukte de schrijvers het grote publiek te bereiken en, met behulp van wetenschappelijk
onderzoek, ook maatschappelijk de vinger op de zere plek te leggen: België was ziek van zijn jaren
veertig en zo lang de mythes bleven bestaan, zou er van een constructief politiek debat geen sprake
kunnen zijn. Maar dankzij de strenge raadpleegvoorwaarden van het Auditoraat‐generaal had het
bijna niet bestaan.
Dat het onderzoek in de Repressie‐archieven vanaf de vroege jaren negentig voor historici
makkelijker werd, blijkt uit het stijgende aantal publicaties waarvoor hiervan gebruik is gemaakt. In
de jaren negentig verschenen er maar liefst veertien boeken over de collaboratie of de berechting
daarvan waarvoor Repressie‐archieven waren gebruikt. In de jaren zeventig waren dat er vier
geweest en in de jaren tachtig alleen de boeken die hoorden bij de televisieserie en het boek van Van
Roy als reactie daarop. Niet alleen schrijvers van brede studies over collaboratie of repressie
profiteerden van de verruimde mogelijkheden, maar ook lokale historici. Zo kreeg Willy Massin voor
zijn boek over de SS in Limburg, dat in 1991 verscheen, inzage in maar liefst 600 individuele
112
Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 189.
113
Ibidem, 257.
44
dossiers.114 Daniël Jannes en Piet de Zaeger kregen allebei toegang tot de repressiedossiers voor hun
boeken over respectievelijk Diest (1994) en Lier (1995) in de Tweede Wereldoorlog. Daarmee leek
het archief een normale en gangbare bron voor wetenschappelijk onderzoek over de oorlog te
worden.
Een analyse van de 150 boeken over de Tweede Wereldoorlog waaraan in de Belgische bibliografie
de trefwoorden collaboratie, collaborateurs of repressie zijn toegekend, laat echter een ander beeld
zien. Hoewel daaruit duidelijk naar voren komt dat de onderzoekers hun weg te weten vinden naar
de overtuigingsstukken bij het NCWOII, later het Studiecentrum Oorlog en Maatschappij (SOMA),
worden maar weinig individuele repressiedossiers geraadpleegd. Slechts van 46 boeken kan met
zekerheid worden vastgesteld dat daarvoor gebruik is gemaakt van één of meer van deze dossiers.
Zoals te verwachten valt, zijn deze boeken bijna allemaal geschreven door professionele historici.
In de meeste van deze boeken staan de militaire en politieke collaboratie centraal. Zo zijn er boeken
verschenen over het Vlaamse SS legioen en in 2013 ook over het Waalse, over het Rexisme, het VNV,
de collaborerende overheid, collaborerende burgemeesters en de Vlaamse Kriegsberichter aan het
Oostfront Raf van Hulse. Dat laatste boek is een zeldzaamheid. In deze lijst van 46 boeken prijken
maar weinig biografieën van ‘gewone’ Belgen. De andere elf boeken die als biografisch kunnen
worden aangeduid betreffen belangrijke politieke leiders als Elias, Leuridan, Streel en Degrelle.
Tabel 1: Thema's en archiefgebruik van de bestudeerde 150 boeken. Aan één boek kunnen meerdere thema's zijn
toegekend.
De vraag is nu of aan de auteurs van de ruim honderd boeken waarin de repressie‐archieven niet
werden gebruikt, die inzage ook geweigerd werd. Wanneer wordt uitgegaan van de acta van de
studiedag over deze archieven, waar auditeur‐generaal Jean‐Yves Mine liet zien dat één op de drie
114
Willy Massin, Limburgers in het Vlaams Legioen en de Waffen SS (1991).
45
verzoeken werd geweigerd, zou gemakkelijk ja kunnen worden gezegd. Dan zouden we echter buiten
beschouwing laten dat in deze studie alleen naar boeken is gekeken en niet naar artikelen, scripties
of ander wetenschappelijk onderzoek. Waarschijnlijker is het, dan in veel van deze gevallen de
auteurs helemaal geen behoefte hadden aan deze bron. Dat geldt voor het merendeel van
autobiografieën, voor boeken over de culturele collaboratie die na de oorlog nauwelijks werd
bestraft, voor boeken over de vervolging waarin vooral wordt geschreven over de slachtoffers en
veel minder over de daders en uiteraard voor alle boeken waarin voor amnestie wordt gepleit. Maar
deels geldt het ook voor historisch wetenschappelijke publicaties. Historici die grote thema’s
bestuderen, maken daarvoor eerder gebruik van beleidsarchieven en in dit geval de series
overtuigingsstukken, dan van persoonsdossiers. Ook Koen Aerts geeft aan dat hij voor zijn
promotieonderzoek naar de repressie en de gevolgen ervan, geen individuele dossiers hoefde te
raadplegen.115
Gezien de inhoud en de ordening op persoonsnaam, lijken de Repressie‐archieven het meest
bruikbaar voor onderzoek naar (individuele) collaborateurs. De meeste onderzoekers die toegang
kregen, lijken zich daar echter niet over gebogen te hebben maar hun aandacht te hebben gericht op
de brede thema’s van de collaboratie of de repressie. Daardoor is nooit veel aandacht geweest voor
wat de collaborateurs nu heeft bewogen en de onvermijdelijke verschillen die zich daarbij zullen
voordoen in leefomstandigheden en gemaakte keuzes. Het boek van Aline Sax uit 2012, waarin zij
wel een groot aantal dossiers gebruikt om de motivatie van de collaborateurs te onderzoeken, is een
eerste stap in deze richting. Wat opvalt in dit onderzoek is haar zeer uitgebreide bronnenkritiek.
Deze dossiers zijn na de oorlog aangelegd met het doel de oude machthebbers weer op hun plaats te
krijgen en dat mag bij de bestudering ervan volgens Sax niet worden vergeten. Het taalgebruik van
de verbalisant, de ondergeschikte positie van de verdachte en het moment van opname, soms vlak
na de strijd, hebben allemaal invloed op de invloed en de bruikbaarheid van de bron. Maar ondanks
dat alles, zijn deze dossiers volgens Sax net zo bruikbaar voor onderzoek naar de collaboratie als
onderzoek naar de repressie.116 Het onderzoek van Sax betreft alleen Vlaanderen, voor Wallonië is
een dergelijk onderzoek niet uitgevoerd.
46
haar onderzoek vond zij gemakkelijk respondenten binnen de gemeenschap waar de collaboratie
altijd gelijk had gestaan aan de strijd voor Vlaanderen en waar nog altijd wordt gestreden voor
amnestie maar kinderen die buiten dat milieu opgroeiden, meldden zich nauwelijks. Velen van hen
bleken bang te zijn voor de gevolgen van het openlijk uitkomen voor het collaboratieverleden.117
Wie zich wel uitspreekt, moet in België namelijk op zijn woorden passen. Wanneer kinderen van
collaborateurs proberen genuanceerd over het oorlogsverleden van hun ouders te spreken, wordt
hen door de maatschappij gemakkelijk verweten dat ook zij zich aansluiten bij de slachtoffercultuur
die er rond de repressie is ontstaan. Zo verwijst historicus Aline Sax in haar boek over de motivatie en
het wereldbeeld van Vlaamse collaborateurs naar drie recente toneelstukken waarin de zonen van
collaborateurs het verhaal van hun vaders naar haar idee zonder kanttekeningen vertellen. Zij vreest
dat het objectiveren van de collaboratie als historisch feit zal leiden tot een kritiekloos accepteren en
misschien zelfs wel vergoelijking.118
Niet verwonderlijk dus dat onder de 152 boeken die in de Belgische Bibliografie zijn voorzien van de
trefwoorden collaboratie, collaborateurs of repressie en die verband houden met de Tweede
Wereldoorlog, maar weinig persoonlijke bespiegelingen over deze periode te vinden zijn, met
uitzondering van de boeken die geschreven zijn ter ondersteuning van de roep om amnestie. Pas in
de laatste jaren zijn er aantal boeken verschenen van kinderen van voormalige collaborateurs
waarmee geen politieke agenda wordt nagestreefd.119 Eén van die boeken, De vlucht van de witte
ballonnen, is onder pseudoniem geschreven en voor maar één ervan zijn de repressie‐archieven
gebruikt, namelijk voor Collaboratie, fortuin en ondergang : familiekroniek 1914‐1945 van Herman
Portocarero.
Het is lastig te zeggen dat alleen het niet toegankelijk zijn van deze dossiers voor nabestaanden er
voor heeft gezorgd dat hierover ook geen boeken zijn geschreven. De scriptie van Lamberts en het
gebruik van het pseudoniem tonen aan dat het politieke klimaat hier waarschijnlijk meer debet aan
is. Dat verklaart ook waarom er geen persoonlijke verhalen over collaboratie in het Frans zijn
geschreven. Maar dat alleen wetenschappers toegang krijgen tot de archieven, zorgt er wel voor dat
dergelijke publicaties ook nauwelijks mogelijk zijn. Bovendien kunnen er geen journalistieke
producten verschijnen, geen best sellers die doordringen tot een breder publiek dan alleen het
wetenschappelijk geïnteresseerde. Wellicht kan op deze manier wel gekomen worden tot een meer
objectieve recovered history, maar verandert er weinig tot niets aan het beeld dat in de maatschappij
117
Suzanne Lambert, Kinderen van de collaboratie, 19.
118
Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer, 19.
119
Gesprek Koen Aerts.
47
bestaat van zowel de collaboratie als de repressie. Daarvoor moeten de archieven ingezet worden
voor meer populaire media, zoals de BRT serie eerder al bewees.
Tenslotte moet er nog op gewezen worden dat het beeld dat in de Belgische maatschappij over de
collaboratie bestaat, bij veel nabestaanden van collaborateurs vragen oproept die zij voor zichzelf
niet beantwoord krijgen. Zij zijn daarmee evenveel gijzelaars van de geschiedenis als de inwoners van
de Maagdeneilanden die Bastian beschreef. Ook zij kunnen hun herinneringen immers niet toetsen
aan de archieven en moeten het doen met de versie van de enkeling die wel de mogelijkheid de
documenten te bestuderen.
Het lijkt misschien alsof hun persoonlijke beeld van de collaboratie in de maatschappij niet
beïnvloedt maar uit Duits onderzoek is gebleken dat bij het overdragen van herinneringen, de familie
een zeer belangrijke rol speelt.120 De manier waarop in deze verbanden de herinnering wordt
doorgegeven, heeft invloed op hoe mensen in de maatschappij staan en daardoor uiteindelijk ook op
het collectieve geheugen. Dat in België het persoonlijke geheugen en het collectieve geheugen van
families, niet kunnen worden getoetst aan de dossiers, zorgt ervoor dat de mythes langer in stand
zullen worden gehouden.
5.2 Nederland
Waar in België al snel na de oorlog gesproken kan worden van een duidelijk narratief van de
collaboratie en de berechting daarvan, is dat in Nederland veel moeilijker te stellen. Hier was in het
narratief van de Tweede Wereldoorlog lange tijd helemaal geen plaats voor collaborateurs. Dat
gebrek aan aandacht kwam voort uit de sterke politieke behoefte lessen te trekken uit het verleden
en Nederland zo snel mogelijk weer op te bouwen. Dat werd niet bereikt door nadruk te leggen op
de vele facetten van de collaboratie, maar juist door het land als één man achter de
verzetsherinnering te scharen. Het bestaan van de collaborateurs moesten zo snel mogelijk vergeten
worden. De ontwikkeling van dat narratief is onlosmakelijk verbonden met de oprichting van het
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie op 8 mei 1945.
120
Christian Gudehus, ‘Remembering World War II in Europe’ in: Eric Langenbacher, Bill Niven en Ruth
Wittlinger ed., Dynamics of memory and identity in contemporary Europa (New York 2012) 69‐87, aldaar 71.
121
Gesprek Hans Blom.
48
worden. Welke onderwerpen verdienden een systematische, wetenschappelijke bestudering door
het Rijksinstituut? Op welke wijze moest dit werk worden aangepakt en welke publicaties moesten er
verschijnen? Na zeven beraadslagingen werden de antwoorden op deze vragen verwoord in een nota
aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW). De vijf onderwerpen die
bestudeerd zouden worden, waren de Duitse politiek in bezet Nederland, de politiek van de
Nationaal Socialistische Beweging (NSB) in bezet Nederland, de lotgevallen van Nederlanders in
gevangenissen en concentratiekampen, het massale en collectieve verzet en het georganiseerde
verzet.122
Met de keuze voor deze onderwerpen werd de toon voor de geschiedschrijving van en het
collectieve geheugen van Nederland over de Tweede Wereldoorlog voor de komende decennia
vastgelegd. De nadruk zou komen te liggen op het verzet en hoewel de NSB uiteraard bestudering
verdiende, moest er niet te veel aandacht zijn voor andere facetten van de collaboratie. Die
opvatting nestelde zich breed in de maatschappij. De ruim 300 publicaties over de Tweede
Wereldoorlog die in 1945 en 1946 het levenslicht zagen, gaan voornamelijk over hoe een bepaalde
stad, streek, dorps of kerkgemeenschap zich dapper door de oorlog sloeg en een enkel boek met
daarin persoonlijke herinneringen aan strijd, gevangenschap in concentratiekampen, de
hongerwinter en aan het verzet. De enige uitzonderingen daarop zijn de procesverslagen die het
RIOD zelf uitbracht van de processen van een aantal kopstukken van de collaboratie, zoals Hanns
Albin Rauter, Anton Mussert, Max Blokzijl en Robert van Genechten.
Als begin jaren vijftig het aantal publicaties over de oorlog begint af te nemen, de resultaten van de
parlementaire enquête naar het regeringsbeleid in de Tweede Wereldoorlog worden gepubliceerd en
ook de Commissie voor de opsporing van vermiste personen zijn werkzaamheden afrondt, lijkt de
oorlog in Nederland wel op zijn eind te zijn gekomen. Zeker wanneer op 30 juli 1953 wettelijk wordt
vastgelegd dat de 25.000 Nederlanders die hun nationaliteit waren kwijtgeraakt door in het Duitse
dienst te treden, deze weer kunnen terugkrijgen.123 Dit alles betekent echter niet dat de oorlog al is
vergeten, maar wel dat deze inmiddels is verworden tot een herinnering die wordt ingezet om die
wederopbouw in goede banen te leiden. Deze herinnering, waarin het leed, de moed en de
122
Nl‐HaNa, AOK, AZ en KMP, nummer toegang 2.03.01, inventarisnummer 6151: Nota van de Chef van het
Rijksinstituut opgesteld als concept aan het Directorium voor een schrijven aan de Minister van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen inzake de toekomst van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie uit augustus
1948.
123
Wet houdende voorziening tot wegneming van de staatloosheid van 30 juli 1953, gepubliceerd in Staatsblad
363.
49
opoffering van het Nederlandse volk centraal stonden, kreeg zijn bekroning in het Nationaal
Monument op de Dam dat op 4 mei 1956 werd onthuld.124
In dit klimaat was geen enkele behoefte aan de dossiers van het CABR. Het RIOD gebruikte ze wel
voor hun onderzoek naar de oorlog, maar alleen ter ondersteuning van de vijf thema’s die waren
vastgesteld. In deze periode verschijnt er dan ook geen enkel boek over de collaboratie, de
collaborateurs of de berechting daarvan, waarvoor van het archief gebruik is gemaakt.
Niet iedereen voelde zich echter thuis in dit verhaal van nationale en Oranjegezinde heldenmoed. In
gezinnen, families, dorpen, streken of andere verbanden werden ondertussen verhalen in leven
gehouden die gebaseerd waren op andere ervaringen en herinneringen.125 Daar kon niet altijd
hardop over worden gesproken. Met de angst voor het rode gevaar in de jaren vijftig was er
bijvoorbeeld geen ruimte meer voor herinneringen aan het communistisch verzet. Aan de kant van
de slachtoffers was alleen aandacht voor de omgekomen verzetshelden, niet voor de omgekomen
Sinti en Roma, Joden en homoseksuelen. Het is algemeen bekend dat wie terugkeerde uit de
concentratiekampen in Nederland werd getrakteerd op verhalen over de Hongerwinter. Eind jaren
vijftig begon dit te wringen en in de jaren zestig kwam het tot een uitbarsting. Die leidde nog niet tot
meer pluraliteit van herinneren, maar er kwam wel aandacht voor de collaboratie.
In de serie lag de nadruk nog altijd op het verzet ‐ er werd geen aflevering gewijd aan de collaboratie
of de berechting daarvan ‐ maar wel was er voor het eerst aandacht voor de Jodenvervolging en de
concentratiekampen. Tegenover het verzet kwam Het Kwaad te staan. Het proces van Eichmann had
124
Frank van Vree, ‘De dynamiek van de herinnering’, in: Frank van Vree en Rob van Laars ed., De Dynamiek
van de Herinnering. Nederland en de Tweede Wereldoorlog in internationale context (Amsterdam 2009) 17‐40,
aldaar 23.
125
Ibidem, 28.
126
H. Beunders, ‘Van ‘Dr. L. de Jong’ tot ‘Zeg maar Loe’. De macht van de moderne media’, in Madelon de
Keizer ed., ‘Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht’. Dr. L. de Jong en zijn Geschiedwerk (Den Haag
1995) 145‐170, aldaar 153.
50
aangetoond dat dat kwaad niet alleen school in grote oorlogsmisdadigers zoals Hitler, Himmler en
Rauter, maar dat ieder mens tot zulke vreselijkheden in staat kon zijn. De jongere generatie, die in de
jaren van wederopbouw nauwelijks iets over die oorlog hadden gehoord, begon zich af te vragen
waarom de generatie vóór hen zo massaal de andere kant op had gekeken. Vooral na het verschijnen
van Jacques Presser’s De Ondergang in 1965, waarvan de ondertitel De vervolging en verdelging van
het Nederlandse Jodendom 1940‐1945, weinig te raden overliet. Nederland wilde zich het verleden
misschien als heroïsch herinneren, maar juist de zwakte van het volk had gezorgd voor
mensonterende en racistische politiek.127
In dit klimaat konden ook de boeken over de SS van Van der Zee en het boek over landverraders van
Groen het levenslicht zien en schreef Friedrich Weinreb zijn autobiografie die het begin zou vormen
van een oneindige polemiek over zijn gedragingen tijdens de oorlog. Hij was na de oorlog door de
Bijzondere Raad van Cassatie tot zes jaar cel veroordeeld wegens verraad, maar Presser had hem in
De Ondergang juist geroemd omdat hij vele joden zou hebben geholpen. Weinreb kreeg voor het
schrijven van zijn driedelige werk inzage in zijn eigen dossier. Of Presser dat ook had ingezien, is niet
vast te stellen omdat hij in zijn boek geen voetnoten gebruikt. Wel wijdde hij een paar pagina’s aan
de bronnen die hij voor zijn boek gebruikte. Daarin schreef hij onder andere:
“Bijzonder nuttig waren uiteraard voor ons onderzoek de nummers 248 (Documentatie I van
personen) en 249 (Documentatie II van zaken) – collecties welke in de loop der jaren schier elke week
werden aangevuld, welke aanvullingen we op de voet dienden te volgen en die er meermalen ertoe
geleid hebben een reeds bij ons gevormde voorstelling te corrigeren of scherper te nuanceren: zonder
twijfel onzer rijkste bronnen.”128
Dit citaat toont aan dat de DOC‐I collectie bij het RIOD begin jaren zestig één van de belangrijkste
bronnen van onderzoek was geworden en dat de kans heel groot is dat ook het team dat het
onderzoek verrichtte voor De Bevrijding er veelvuldig gebruik van heeft gemaakt. Zeker de dossiers
van kopstukken van de collaboratie zullen uitermate bruikbaar zijn geweest bij het beantwoorden
van de meer morele dan wetenschappelijke vragen die de onderzoekers wilden beantwoorden.
Wellicht dat daarom ook zo weinig vraagtekens werden gezet bij het gebruik van dit archief als bron.
Hooguit werd gedacht dat de verdachten de zaken wellicht wat mooier voorspiegelden dan ze waren,
maar dat deze dossiers zijn opgesteld door een regering die na de oorlog korte metten wilde maken
met een politieke overtuiging die niet van pas kwam bij het herstel van de democratie, is een
overweging die onvindbaar is in boeken die dit archief als bron gebruiken. De recovered history van
het RIOD werd zo een invented history , een zwart‐wit verhaal van helden en schurken. Dat verhaal
127
Van Vree, ‘De dynamiek van de herinnering’, 33.
128
J. Presser, De Ondergang (Den Haag 1965) 526.
51
sloot zo goed bij het sentiment in de maatschappij dat deze geschiedenis ook dienst kon doen als de
remembered history. Een iets andere dan in de jaren vijftig, maar nog altijd breed gedeeld.
De serie De Bezetting werd vanaf 1969 door Loe de Jong omgezet in de boekenserie Het Koninkrijk
der Nederlanden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deze alomvattende geschiedenis van Nederland
tijdens deze periode werd gezien als de bekroning op het werk van het instituut. Toen in 1988 het
laatste deel uitkwam, sloot deze versie van de geschiedenis nog altijd goed aan bij hoe in de
maatschappij naar de oorlog werd gekeken, maar binnen de wetenschap was ondertussen de
behoefte ontstaan aan meer afstand en nuancering. Bij zijn aanstelling tot hoogleraar Nederlandse
geschiedenis vroeg Hans Blom zich dan ook hardop af of de Nederlandse historici zich ooit zouden
weten te ontworstelen aan de ban van de politieke‐morele vraag van goed en fout. Met zoveel
consensus zou de Nederlandse geschiedschrijving over de periode immers steeds meer op een
invuloefening gaan lijken.129
5.2.3 De collaborateur
De opvattingen van Blom waren in de wetenschappelijke wereld in Nederland al gemeengoed, maar
in de maatschappij zeker nog niet. Het grote publiek, de pers en de politiek zochten niet naar
verklaringen voor het verleden, maar waren (en zijn) vooral geïnteresseerd in het belang van dat
verleden van vandaag.130 Behoefte aan een volwaardig narratief van de collaboratie of de berechting
daarvan, was er dan ook niet. In het zwart‐witte beeld was geen ruimte voor grijs of, zoals Hans Blom
zelf zou zeggen, veelkleurigheid. Mensen werden er bovendien liever niet aan herinnerd dat ook in
hun omgeving misschien wel mensen waren die, al dan niet onder druk, anderen hadden verraden.
Anne Frank was wereldwijd een begrip, maar van de joodse Ans van Dijk die na de oorlog de
doodstraf kreeg voor het verraden van honderden joodse onderduikers, had nog nooit iemand
gehoord, aldus Groen in 1994.131
In 1979 had de schrijver W.F. Hermans geconcludeerd dat niemand in Nederland eigenlijk ooit had
geprobeerd het verschijnsel landverraad objectief te onderzoeken. Men had hen berispt en bepreekt,
maar zich na de bestraffing nauwelijks in de feiten verdiept.132 Dat hij daarbij zelf het weinig
objectieve woord ‘landverraad’ gebruikte, zal destijds bijna niemand zijn opgevallen. De psychiater
Jaap Hofman, die op dat moment deze lacune probeerde te vullen met zijn sociaal‐psychologische
promotieonderzoek dat in 1981 verscheen, gebruikte dat woord echter niet en koos voor het
129
Blom, In de ban van goed en fout. 13 en 14.
130
Gesprek Hans Blom.
131
Hetty Nietsch, ‘Geëxecuteerd: een verraadster, joods en lesbisch’, Trouw 20‐08‐1994:
http://www.trouw.nl/tr/nl/5009/Archief/article/detail/2703499/1994/08/20/GEEXECUTEERD‐EEN‐
VERRAADSTER‐JOODS‐EN‐LESBISCH.dhtml
132
Willem Frederik Hermans, Houten leeuwen en leeuwen van goud (Amsterdam 1979) 188.
52
neutralere collaborateurs. Voor zijn studie maakte Hofman gebruik van archiefmateriaal van het
Pieter Baan centrum, maar ook van het CABR, het archief van het DGBR en een archief met medische
bescheiden van politieke delinquenten.133
Het boek van Hofman maakte veel indruk en dan met name zijn conclusie: dat onder druk in bijna
ieder mens een collaborateur schuilt. Voor het eerst kwam er in de samenleving werkelijk aandacht
voor het onderwerp zonder dat daarbij meteen een veroordeling werd uitgesproken. In dat klimaat
wijdde de Haagse journalist Willem Scheer een aantal artikelen aan de kinderen van collaborateurs
die veel losmaakten. Uit de vele reacties bleek dat binnen deze groep soms sprake was van serieuze
trauma’s en dat leidde tot de oprichting van de hulpgroep die later de werkgroep Herkenning zou
gaan heten.134
In het hoofdstuk over inzage het CABR is al verteld dat deze kinderen vanaf de jaren negentig onder
voorwaarden de CABR dossiers van hun ouders konden inzien. Zij waren opgegroeid in een
maatschappij waarin de collaboratie eerst onbespreekbaar was geweest en later alleen met de term
‘fout’ werd aangeduid en die hen duidelijk had gemaakt dat ook zij aan de verkeerde kant stonden.
Omdat de ouders zich vaak in zwijgen hadden gehuld, was de informatie in de dossiers voor velen de
eerste kennismaking met wat er tijdens de oorlog echt was gebeurd. Dat de dossiers niet alleen
beschuldigingen en veroordelingen bevatten maar ook de verklaringen van hun ouders zelf en
verklaringen à decharge, waarin niet zelden wordt betoogd dat de beklaagde tijdens de oorlog ook
mensen had geholpen of misschien wel lid van de NSB was geweest maar de onderduikers van de
buren niet had verraden, maakte het mogelijk deze periode in perspectief te zien.135 Voor de
meesten was het inzien van de dossiers, hoe moeilijk ook, dus een opluchting.
Een aantal leden van de werkgroep zocht door de jaren heen de publiciteit. Hoewel daardoor meer
aandacht kwam voor hun problematiek, bleef het ijs waarop zij zich begaven toch vaak dun.
Uiteraard waren zij niet verantwoordelijk voor de keuzes van hun ouders, maar men verwachtte wel
van hen dat zij openlijk afstand deden van die keuzes.136 Ondanks het onderzoek van Hofman mocht
het zwart van de collaborateur niet veel lichter worden. Dat merkte ook de historicus Chris van der
Heijden, die in de voetsporen van Blom in zijn boek Grijs verleden uit 2006 pleitte voor een andere
133
Jaap Hofman, De Collaborateur (Soesterberg 2011) 328.
134
http://www.werkgroepherkenning.nl/wat‐is/oprichting‐stichting‐werkgroep‐herkenning/, geraadpleegd op
20 mei 2016.
135
Gesprek Cuny Holthuis.
136
Ibidem.
53
geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog. In de discussie die volgde, werd hem meermaals
verweten dat hij daarmee het collaboratieverleden van zijn vader wilde goedpraten.137
Vanaf 1997 verschenen er wel boeken waarin deze kinderen hun herinneringen aan de oorlog en de
berechting beschrijven. Journalist Sytze van der Zee schreef toen Potgieterlaan 7 en werd gevolgd
door Frans van Hoof (1997), Henk Eefting (2003), Hanneke Wijgh (2004) en Lukas Koops (2008). De
meeste van hen baseerden zich, naast hun herinneringen, op de CABR dossiers. In 2012 en 2013
verschenen nog drie boeken uit deze reeks, waarin zelfs hoofdstukken werden gewijd aan het inzien
van de dossiers. Deze boeken werden geschreven door Roel Smit, Leoni Janssen en Marcel Rözer. In
2015 verscheen van Luuc Kooijmans Het Geheim van de Valeriusstraat. Het gezin dat in dit boek
centraal staat kent een vader bij de NSB, twee zonen in het verzet, waarvan eentje dat met de dood
moet bekopen, en een dochter die trouwt met een collaborateur die na de oorlog de doodstraf krijgt,
waarna zij hertrouwt met een verzetsheld. Met dit waargebeurde verhaal maakte Kooijmans dan ook
korte metten met het zwart‐witte beeld dat Nederland zo lang in stand werd gehouden. Als het
binnen één gezin al zo ingewikkeld kon liggen, hoe was dat dan in de samenleving?
Tabel 2: Thema's en archiefgebruik van de bestudeerde 144 boeken. Aan één boek kunnen meerdere thema's zijn
toegekend.
Dat het CABR bijzonder geschikt is om juist dit soort persoonlijke geschiedenissen te vertellen, lijdt
geen twijfel. De verklaringen van de verdachten, de informatie die werd verzameld over zijn of haar
achtergrond en de verklaringen van getuigen zowel à charge als à decharge, maken het archief de
perfecte bron voor een biografie. Dat deze bron in Nederland zo ook is gebruikt, wordt duidelijk uit
het onderzoek naar de boeken uit de Bibliografie van de Nederlandse Geschiedenis.
137
Blom, In de ban van goed en fout, 57.
54
Van de 65 boeken die over collaborateurs, collaboratie of de berechting daarvan zijn verschenen en
die als biografisch aan te duiden zijn, is voor maar liefst 39 stuks gebruik gemaakt van het CABR. Tot
de andere 26 boeken behoren vooral boeken waarvoor helemaal geen gebruik is gemaakt van
archiefmateriaal zoals interviewprojecten, een aantal polemische werken rondom de Weinreb affaire
en de beschuldigingen van Venema aan het adres van een aantal Nederlandse schrijvers en twee
onderzoeken naar de rollen van Willem Aantjes en Piet Meertens in de oorlog.
Dat het inzage‐regime van het CABR een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van dat
genuanceerdere beeld, staat vast. Misschien was het niet de hoofdrol, die weggelegd is voor de tijd
die sinds de oorlog is verstreken en het overlijden van de generatie die deze bewust heeft gemaakt,
maar een belangrijke rol was het wel. Voor de makers van bovengenoemde series was het CABR een
veelgebruikte bron. Daarbij ging het vaak niet om dossiers van de kopstukken, maar juist om die van
gewone mensen die in de oorlog, al dan niet door omstandigheden gedwongen, een fout of een
verkeerde keuze hadden gemaakt. Dat geldt over het algemeen ook voor de boeken en verhalen van
de kinderen of kleinkinderen van “foute” ouders zoals Het Geheim van de Valeriusstraat. Velen van
hen deden hun verhaal op het Open Archief dat nu bekend staat als het Verhalenarchief en waarop
ruim tweehonderd verhalen te vinden zijn.139
Dat betekent echter niet dat sindsdien over de collaboratie alleen nog maar in nuances is
geschreven. Naast naar de kleine collaborateurs gaat de aandacht onverminderd uit naar de
schurken die schuldig hebben gemaakt aan jodenvervolging, razzia’s, mishandeling en roof. Zij
behoren tot de groep van 15.000 mensen ‐ ongeveer 5% van het totale aantal dat met de bijzondere
rechtspleging in aanraking kwam ‐ die werden veroordeeld door een bijzonder gerechtshof. Hun
138
Zie hiervoor onder andere de uitzending waarin de voorouders van actrice Anna Drijver centraal stonden. Er
waren echter ook bekende Nederlanders die, vaak met het oog op hun familie, dit deel van het verleden niet
op televisie vertoond wilden hebben.
139
http://www.gahetna.nl/het‐verhalenarchief/kinderen‐over‐foute‐ouders.
55
dossiers geven geen volledig beeld van de collaboratie, maar zullen altijd meer tot de verbeelding
blijven spreken dan de meubelmaker die ook stoelen aan de leverde aan de Duitse bezettingsmacht.
Zo maakte de journalist van Ad van Liempt veelvuldig gebruik van het CABR voor zijn boek Kopgeld
over de Colonne Henneicke140 uit 2002 en zijn boek over de jacht op het verzet uit 2013.
Cuny Holthuis, de huidige voorzitter van de stichting Werkgroep Herkenning laat dan ook weten dat
men in de Randstad nu wellicht wat genuanceerder over de collaboratie denkt, maar dat dit in kleine
gemeenschappen met weinig mobiliteit vaak nog niet het geval is. Daar worden basisschoolkinderen
zeventig jaar na de oorlog nog altijd aangesproken op het oorlogsverleden van hun overgrootouders.
Bovendien ziet zij het tij van de jaren negentig weer keren. De aandacht is weer verschoven naar
onderzoek naar helden en schurken. Ook van het NIOD mag het nog altijd niet te grijs worden.141 De
titel van het laatste boek van historicus en journalist Bas Kromhout over Nazi‐kranten en hun
berichtgeving over Nederland lijkt haar gelijk te geven: Fout!
140
Een groep premiejagers die tegen betaling jacht maakte op joodse onderduikers.
141
Gesprek Cuny Holthuis.
56
Conclusie
Bij de totstandkoming van het narratief van collaboratie en de berechting daarvan hebben zowel in
België als in Nederland politieke motieven de hoofdrol gespeeld. De Nederlandse regering wilde zo
snel mogelijk een streep onder de oorlog zetten en de hele collaboratie vergeten. De collaborateurs
konden dan wellicht niet de grens over worden gezet, zoals Wilhelmina nog had gehoopt, maar voor
de eensgezinde wederopbouw was het beter in te zetten op een herinnering van alomtegenwoordig
verzet, dan na de bestraffing nog aandacht te besteden aan de collaborateurs. Deze eisten zelf de
aandacht ook niet op, maar pasten zich aan of trokken zich terug.
Hoewel de Belgische regering de eerste maanden na de oorlog gepoogd had ook tot zo’n gedeelde
oorlogsherinnering te komen, bleek het land daarvoor te verdeeld. Iedere groep herdacht zijn eigen
oorlog en daardoor kon in Vlaanderen de repressie en de herinnering daaraan actief worden ingezet
in de strijd voor amnestie. In Wallonië daarentegen had men hard afgerekend met de fascisten en
daar werd men liever niet meer herinnerd aan dat er ooit zoiets had bestaan als georganiseerde en
idealistische collaboratie. Daar zag men de collaborateurs liever als opportunisten die zeker geen
amnestie verdiend hadden. Het duurde dan ook niet lang voordat, in het publieke debat, de
collaboratie een volledig Vlaamse aangelegenheid was geweest en het verzet een Waalse.
In beide landen werd de oorlogsherinnering aldus omgezet in een mythe die werd ingezet voor
politieke doeleinden. In Nederland werd die mythe ondersteund door de geschiedschrijving van het
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. De onderzoekers van dat instituut konden vanaf de eerste
dagen na de oorlog de documenten van de bijzondere rechtspleging gebruiken, maar zetten deze
alleen in voor hun onderzoek naar de vijf vooral vastgestelde onderzoeksthema’s van verzet,
Nederlander in concentratiekampen en de politiek van de bezetter en de NSB. Zo ontstond het beeld
van een Nederland dat verenigd was in verzet en nu verenigd het land weer opbouwde. Naar de
collaboratie en de berechting daarvan werd geen onderzoek gedaan, ook niet door historici die niet
aan dit instituut verbonden waren.
In België konden de dossiers van de repressie geen politiek doel dienen. De mythe van de Vlaamse
collaboratie en een Waals verzet had immers geen baat bij onderzoek in dossiers die de argumenten
van weerzijden van het amnestiedebat alleen maar zouden ondergraven. Vanuit die kant werden de
archieven daarom met rust gelaten. Iedereen die zich niet tot deze mythe aangetrokken voelde,
wilde de oorlog liever vergeten en daarom werden de dossiers de eerste twintig jaar na hun ontstaan
dan ook nauwelijks gebruikt voor onderzoek. Niet naar de oorlog en niet naar de collaboratie of de
repressie. Alleen Gilissen publiceerde zijn statistieken en deed zijn best historici te wijzen op de
rijkheid van de bron.
57
Voor zowel Nederland als België moet niet vergeten worden dat in deze tijd de contemporaine
geschiedenis geen gangbare vorm van historiografie was. De opdracht van het RIOD was dan ook een
bijzondere en het is niet verwonderlijk dat er geen andere historici waren die de bestudering van
deze periode ter hand wilde nemen. In België zou een keuze voor dergelijk onderzoek ook
onvermijdelijk een stap richting het politieke debat zijn geweest. De diepgewortelde mythes
maakten het bijna onmogelijk met enige afstand naar deze periode te kijken.
Dat blijkt ook uit het feit dat in België het bestaan van de Holocaust pas in de jaren tachtig
daadwerkelijk doordrong tot het publieke besef, toen Maurice de Wilde in De Nieuwe Orde de
verschillende herinneringsgemeenschappen in Vlaanderen hardhandig met elkaar confronteerde. Dit
programma zorgde ervoor dat voor het een brede discussie over de aard van de collaboratie op gang
kwam, al volhardden de meesten in de standpunten die ze veertig jaar daarvoor hadden
aangenomen. Alleen de jongere generatie begon zich af te vragen of dat wat zij altijd te horen
hadden gekregen, wel aansloot bij wat er werkelijk in de oorlog gebeurd was. De mythe van de anti‐
Vlaamse repressie bleef bovendien in stand. Die werd pas doorbroken door Huyse en Dhondt en hun
analyse van de vonnissen van de repressie. Zij konden aantonen dat de repressie niet strikt anti‐
Vlaams was geweest, maar ook dat er niet altijd sprake was geweest van rechtsgelijkheid.
De Nieuwe Orde had wellicht ook tot stand kunnen komen zonder de Repressie‐archieven. Maar
zeker is wel dat de redactie van de serie veelvuldig gebruik heeft gemaakt van de serie
overtuigingsstukken, vooral voor het beeldmateriaal dat ook in de bijbehorende boekenserie werd
afgedrukt. Dat twee van de redactieleden, De Jonghe en Verhoeyen, al in de jaren zeventig toegang
hadden gehad tot individuele procesdossiers, doet vermoeden dat van deze mogelijkheid of in ieder
geval de zo gevonden informatie, ook gebruik is gemaakt voor het onderzoekswerk voor de
televisieserie. Voor Onverwerkt Verleden was het archief, of eigenlijk de afgeleide versie daarvan in
het Staatsblad, onmisbaar. Als de vonnissen niet gepubliceerd waren geweest, had dit onderzoek
nooit plaats kunnen vinden.
Hoewel de mythe van het massale verzet in Nederland in de jaren zestig door het proces tegen
Eichmann, de serie De Bezetting en het boek De Ondergang ten grave werd gedragen, ontstond er al
snel een nieuwe eensgezindheid. Voor dat nieuwe verhaal, waarin goed en kwaad, helden en
schurken tegenover elkaar stonden, bleek het CABR ook bijzonder goed bruikbaar, zij het dan vooral
de dossiers van de veroordeelde grote boeven, van de mannen van de Sicherheitsdienst, de S.S. en
de landverraders. Wie over de oorlog schreef, maakte in deze periode dan ook gebruik van de door
het RIOD uitgegeven procesverslagen van de processen tegen Rauter, Mussert en Blokzijl. Ruimte
voor een genuanceerder beeld van de oorlog was echter niet ontstaan, dus interesse voor de
58
dossiers van de ‘kleine collaborateurs’, de mensen die onder voorwaarden buitenvervolging waren
gesteld of een lichte straf hadden gekregen was er niet.
Die aandacht kwam er pas in de jaren negentig, nadat Hofman met behulp van het archief zijn
psychologische studie naar de collaborateur had gepubliceerd en de kinderen van collaborateurs zich
in het openbaar hadden uitgesproken over hun herinneringen. Juist de dossiers van hen die een
lichte straf hadden gekregen of buitenvervolging waren gesteld, het overgrote deel van de personen
die met de bijzondere rechtspleging in aanraking waren gekomen, bleken en blijken bijzonder
bruikbaar om aan te tonen hoe ingewikkeld de verhoudingen in de oorlog soms lagen.
Uit het bovenstaande valt op te maken dat de casusarchieven op beslissende momenten zeker
invloed hebben gehad op het narratief van de collaboratie en de berechting daarvan. Het gebruik van
de archieven was echter in beide landen lange tijd voorbehouden aan een selectieve club
onderzoekers die daardoor ook het alleenrecht had op de vragen die aan de archieven gesteld
konden worden. Wie het archief benaderde met morele vragen, met vragen van schuld en de
betekenis van de collaboratie voor het heden, vond voor zijn visie aansluiting in de maatschappij. Dat
gold voor het RIOD en bijna alle daaraan verbonden onderzoekers en ook voor het redactieteam van
de BRT. De onderzoekers die in België bij het NCWOII probeerden de oorlog in perspectief te
plaatsen, hadden veel minder invloed op het narratief. Bovendien was onderzoek naar de
collaboratie in de Repressie‐archieven in België nagenoeg onmogelijk geworden. De repressie was zo
besmet geraakt, dat de dossiers alleen nog maar geschikt werden geacht om de repressie zelf mee te
onderzoeken. Sax is één van de eersten die meent dat, als men voldoende kritisch is op de bron, met
deze dossiers wel degelijk de collaboratie en dan vooral de collaborateurs onderzocht kunnen
worden.
Door de morele vraagstelling van het RIOD en de grote invloed die de door het instituut uitgedragen
visie had op de maatschappij, heeft in Nederland maar zelden iemand vraagtekens gezet bij de
bruikbaarheid van deze dossiers voor onderzoek naar de collaboratie. Dat deze dossiers zijn gevormd
door een regering die niet alleen wilde afrekenen met oorlogsmisdadigers, maar ook met mensen
met een onwenselijke politieke voorkeur, is een overweging die niet of nauwelijks in de Nederlandse
historiografie te vinden is. Hooguit schrijft een onderzoeker dat men natuurlijk rekening moet
houden met de sociaal wenselijke antwoorden die de verdachte in deze berechtingprocedure zal
hebben gegeven en dat men daarom het CABR als bron kritisch moet benaderen.
Dat de politieke overtuigingen die de mythes in stand hielden, sterk verankerd waren in de
maatschappij mag duidelijk zijn. Voor mensen die daarbij echter geen aansluiting konden vinden,
voor hen die dagelijks geconfronteerd werden met een communautaire of landelijke
59
geschiedschrijving waarin zij zich niet thuis voelden, was het in beide landen in deze periode niet
mogelijk de eigen herinneringen te toetsen aan de archieven. In Nederland begon dat vanaf de jaren
tachtig te veranderen.
Omdat de archieven van de bijzondere rechtspleging in de jaren veertig bij het Ministerie van Justitie
waren gecentraliseerd en daarna zeer veel waren gebruikt voor zowel administratieve doeleinden als
voor de wetenschappelijke taken van het RIOD, werden de dossiers eerder als een dynamisch
werkarchief beschouwd dan als een afgesloten archief van rechtbankdossiers. Bij de inzage ervan
werd uiteraard rekening gehouden met de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van nog
levende betrokkenen, maar niet met de regels die gelden voor strafdossiers zoals vastgelegd in
Wetboek van Strafvordering. Daarom werd ook geen onderscheid gemaakt tussen de dossiers van
veroordeelden en die van zaken die geseponeerd waren of geëindigd waren in een
buitenvervolgingstelling. Deze lijn werd aangehouden bij de overbrenging naar het Algemeen
Rijksarchief.
Deze inzagemogelijkheden zorgden er vanaf de late jaren tachtig voor dat in Nederland mensen die,
volgens het heersende narratief van de collaboratie, aan de verkeerde kant stonden, dat narratief
zelf konden toetsen aan de dossiers. Dat waren overigens zelden de verdachten en veroordeelden
zelf, al kwam dat ook voor, maar vooral hun kinderen. Op die momenten werkte het archief echt als
de touchstone die Millar beschrijft en als de lieu de mémoire van Nora. De dossiers riepen één op één
emotioneel geladen herinneringen op en konden deze aanvullen. De meesten van deze kinderen
ontdekten in die dossiers dat de werkelijkheid niet zo zwart‐wit was geweest als hen door de
maatschappij was voorgespiegeld. De verklaringen van hun ouders en van getuigen brachten een
nuance aan waarvoor in het heersende narratief geen plaats was. Zeker wanneer het dossiers betrof
van personen die nooit voor de rechter waren verschenen. Een aantal van hen besloot daarop met
het familieverhaal naar buiten te treden, al moest altijd opgepast worden dat men niet te veel
nuanceerde. Slechts een enkeling durfde echt tegen het heersende narratief in te gaan.
Dat in België de militaire rechtscolleges en het College van Procureurs‐generaal altijd hebben
vastgehouden aan artikel 21bis van het Wetboek van Strafvordering heeft ervoor gezorgd dat
mensen die daar buiten het narratief vallen, deze mogelijkheid niet hebben. Zij zijn daardoor
geworden wat Bastian gijzelaars van de geschiedenis noemt. Zij kunnen immers, net als de inwoners
van de Maagdeneilanden, hun eigen herinneringen niet toetsen aan het heersende narratief van de
collaboratie en de repressie. Dat geldt voor hen van wie de familieleden niet instemmen met inzage
in het dossier van een veroordeelde ouder, voor hen waarvan de ouders eerherstel hebben gekregen
of waarvan de ouders nooit voor de rechter verschenen maar wel internering en administratieve en
60
financiële straffen ondergingen. Deze dossiers worden volgens het college ‘in principe nooit aan
derden meegedeeld’. Voor de meesten van hen is het dan ook nog altijd geen optie openlijk voor dit
verleden uit te komen. Zeker niet in Wallonië, waar de collaborateurs altijd zijn afgeschilderd als
criminele opportunisten.
De inzageregimes van de beide archieven, worden deels weerspiegeld in de boeken over de Tweede
Wereldoorlog waaraan in de nationale bibliografieën de trefwoorden collaboratie, collaborateurs,
repressie of bijzondere rechtspleging zijn toegekend. In België zijn bijna alle boeken waarvoor het
archief is geraadpleegd, wetenschappelijke studies van brede fenomenen of kopstukken van de
collaboratie. Deze wetenschappelijke boeken stellen zich niet in dienst van de mythe en proberen de
oorlog, de collaboratie en de repressie in een breder perspectief te plaatsen. Dat lijkt bijzonder
wenselijk in een land dat decennia lang door mythes in een houdgreep werd gehouden, maar één
van de verworvenheden van de democratie is dat door de overheid gevormde archieven ten dienste
van iedereen horen te staan. Het College van Procureurs‐generaal stelt hier wetsartikel 21bis van het
Wetboek van Strafvordering boven dat democratische principe.
Wie een ander verhaal wil vertellen, de counter narratives en sub narratives waar Harris voor pleit,
kan dat niet of nauwelijks op basis van deze bron doe omdat het college vreest voor een verstoring
van de openbare orde en het oplaaien van bepaalde passies als dit archief ter inzage gegeven zou
worden aan niet‐historici. Binnen de huidige regels zou het onderzoek van de socioloog Huyse dan
ook nog steeds niet mogelijk zijn. Verhalen over ‘gewone’ collaborateurs, mensen die moeilijke tijden
een verkeerde keuze maakten, zijn er ook nauwelijks, omdat hiervoor vanuit wetenschappelijk
oogpunt maar weinig belangstelling is en journalisten, nabestaanden en amateurhistorici het
bronnenmateriaal niet mogen bestuderen.
In Nederland zijn de archieven juist veelvuldig gebruikt om dat soort geschiedenissen te vertellen.
Naast de wetenschappelijke beschouwingen over de NSB, de Velser affaire, de Amsterdamse politie
in oorlogstijd en internationaal vergelijkende studies naar internering, is het archief ook de basis voor
ingewikkelde verhalen zoals Het Geheim van de Valeriusstraat, voor de ‘kleine’ verhalen van
collaboratie in de televisieprogramma’s Verborgen Verleden en Oorlogsgeheimen en tegelijkertijd
voor het diepste zwart van de oorlog, zoals Ad van Liempt’s Kopgeld. Of dat ook dat diepgewortelde
zwart‐witte narratief beïnvloedt, is de vraag, maar in ieder geval staat het iedereen in Nederland vrij
dat te proberen, zolang men in publicaties de Wet bescherming persoonsgegevens niet overtreedt.
Dit liberale inzage‐regime wordt deels veroorzaakt door de overbrenging naar het Algemeen
Rijskarchief, waardoor inzage kan worden verleend op grond van de Archiefwet. De algemene
rijksarchivaris beschikt op verzoeken en heeft zelf geen belang bij hoe de informatie in het archief
61
wordt gebruikt. Voorafgaand aan de overbrenging was dat regime echter niet heel anders. Vanaf het
begin werd het archief vooral ingezet om te voorzien in een informatiebehoefte. Dat Nederland al
snel na de oorlog niets meer te vrezen had van nationaalsocialisten of fascisten en het archief
daardoor zijn politieke waarde verloor, zal daar zeker een rol in hebben gespeeld. In België, waar de
geobjectiveerde herinnering aan een anti‐Vlaamse repressie tot een paar jaar geleden nog
regelmatig de kop op stak in het amnestiedebat, is dat wel anders.
62
Bronnen
Archivalia
Nationaal Archief, Den Haag, Algemeen Rijksarchief, nummer toegang 2.14.34
Inventarisnummer 4810: Schriftelijk overleg van de wetenschappelijk medewerker met
ARA‐medewerkers over het te voeren beleid op het gebied
van Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR), met
name ten aanzien van regels en voorwaarden bij uitlening en
het aantal uren te besteden door diverse
medewerkers. 2000‐2002
Nationaal Archief, Den Haag, Ministeries van Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk
(AOK) en van Algemene Zaken (AZ): Kabinet van de Minister‐President (KMP), nummer
toegang 2.03.01
Inventarisnummer 8000: Brief van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD)
houdende het verzoek om een wetenschappelijk onderzoek
naar de bijzondere rechtspleging uit te voeren, alsmede
reacties hierop van de Ministeries van Algemene Zaken,
Onderwijs en Wetenschappen en Justitie. 1972‐1973
Inventarisnummer 6151: Stukken betreffende de geschiedschrijving door het
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) 1947‐1953
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie: Directoraat Generaal Bijzondere
Rechtspleging, nummer toegang 2.09.08
Inventarisnummer 13: Circulaires C en D, daarin de circulaires D6, D7, D8, D10 en
D23. 1946‐1948
Inventarisnummer 2295: Overzichten van de inhoud van procesdossiers, aanwezig bij
het RIOD, getypt. z.d.
Ministerie van Justitie, Den Haag, A‐dossiers, nummer toegang 2.09.105
inventarisnummer 6294: Het centraliseren van de archieven van de bijzondere
rechtspleging. 1948‐1986
Niet‐gedrukte bronnen
Besluit van de minister van Justitie, houdende beperking van de openbaarheid van het
Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, 1945‐1952 (bijlage 1).
Bibliografie van de geschiedenis van België: http://www.rbph‐btfg.be/nl_biblio.html
Bibliografie van de Nederlandse geschiedenis: http://www.dbng.nl/
Brief van de minister van Justitie van 15 september 1983 aan Koos Groen, kenmerk Staats‐
en Strafrecht nr. 773/283.
Europese Algemene Verordening Gegevensbescherming:
https://autoriteitpersoonsgegevens.nl/nl/over‐privacy/wetten/europese‐privacyrichtlijn
63
Inventaris op het CABR: http://www.gahetna.nl/collectie/archief/ead/index/eadid/2.09.09
Nota van Frans‐Jos Verdoodt voor staatssecretaris van Wetenschap Elke Sleurs, niet
gedateerd.
Notulen van een speciaal ingelast openbaarheidswerkoverleg van de afdeling Dienstverlening
van het Nationaal Archief van 30 augustus 2010.
Omzendbrief nr.22/2013 van het College van Procureurs‐generaal bij de Hoven van Beroep:
http://www.om‐mp.be/omzendbrief/5057048/omzendbrieven_2013.html.
Onderzoeksgids Beperkt Openbaar Archief van het Nationaal Archief:
http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/inzage‐beperkt‐openbaar‐archief
Onderzoeksgids CABR van het Nationaal Archief:
http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/veroordeelden‐centraal‐archief‐
bijzondere‐rechtspleging
Radiorede van Koningin Wilhelmina voor Radio Oranje op 10 mei 1941.
Verhalen archief Kinderen van foute ouders: http://www.gahetna.nl/het‐
verhalenarchief/kinderen‐onbekende‐vaders‐zoektocht‐naar‐je‐wortels
http://www.werkgroepherkenning.nl/wat‐is/oprichting‐stichting‐werkgroep‐herkenning/
Literatuur
Koen Aerts, Repressie zonder maat of einde? De juridische re‐integratie van collaborateurs in
de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog (Gent 2013).
Jeanette Ellis Bastian, Owning memory. How a Caribbean Community lost its archives and
found its history (Westport 2003).
A.D. Belinfante, In plaats van Bijltjesdag (Assen 1978).
Bruno Benvindo en Evert Peeters, Scherven van de oorlog. De strijd om de herinnering aan
WOII (Antwerpen 2002).
Lynn Berger, ‘In België kun je niet uitzoeken wat opa of oma in de oorlog heeft uitgespookt’
De Correspondent, 12‐10‐2014: https://decorrespondent.nl/2043/In‐Belgie‐kun‐je‐niet‐
uitzoeken‐wat‐opa‐of‐oma‐in‐de‐oorlog‐heeft‐uitgespookt/175130246214‐d274e863
H. Beunders, ‘Van ‘Dr. L. de Jong’ tot ‘Zeg maar Loe’. De macht van de moderne media’, in
Madelon de Keizer ed., ‘Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht’. Dr. L. de Jong en zijn
Geschiedwerk (Den Haag 1995) 145‐170.
Marnix Beyen, Oorlog en verleden. Nationale Geschiedenis in Nederland en België, 1938‐1947
(Amsterdam 2002).
Hans Blom, In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland
(Amsterdam 2007).
Annemieke van Bockxmeer, De oorlog verzameld. Het ontstaan van de collectie van het NIOD
(Amsterdam 2014).
Kristof Clerix, ‘Elke Sleurs: familieleden moeten toegang krijgen tot collaboratiedossiers’, 27‐
1‐2016: http://www.knack.be/nieuws/belgie/elke‐sleurs‐familieleden‐moeten‐toegang‐
krijgen‐tot‐collaboratiedossiers/article‐normal‐651367.html
Paul Drossens, Christophe Martens en Delphine Picron, Archiefgids van het militair gerecht
(Brussel 2015).
Sjoerd Faber en Gretha Donker, Bijzonder gewoon. Het Centraal Archief Bijzondere
Rechtspleging en de ‘lichte gevallen’ (Den Haag 2010).
64
Willem Frijhoff, De mist van de geschiedenis. Over herinneren, vergeten en het historisch
geheugen van de samenleving (Nijmegen 2011).
Christian Gudehus, ‘Remembering World War II in Europe’ in: Eric Langenbacher, Bill Niven
en Ruth Wittlinger ed., Dynamics of memoryand identity in contemporary Europa (New York
2012) 69‐87.
Laura de Guissmé, Laurent Licata en Aurély Mercy, ‘Collective memories of World War II in
Belgium and attitudes about amnesty in the two main linguistic communities’, Kultura vol. 4
(2014) 49‐58.
Verne Harris, ‘The archival sliver: power, memory and archives in South Africa’, Archival
Science 2 (2002) 63‐86.
Margaret Hedstrom, ‘Archives and collective memory: more than a metaphor, less than an
analogy’, in: Terry Eastwood en Heather MacNeil ed., Currents of Archival Thinking (Santa
Barbara, Denver en Oxford 2010) 163‐180.
Willem Frederik Hermans, Houten leeuwen en leeuwen van goud (Amsterdam 1979)
Jaap Hofman, De Collaborateur (Soesterberg 2011).
Stanislas Horvat, ‘Het verloop van de incivismeprocessen voor de militaire rechtbanken in
1944‐1949’, in Dirk Luyten ed., Dossier Repressie en gerechtelijke archieven: problemen en
perspectieven. Verslag van een studiedag van het SOMA op 18 oktober 2002, III‐XXIIV.
Luc Huyse en Steven Dhondt, Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942‐
1952 (Leuven 1991).
George G. Iggers, Historiography in the twentieth century. From Scientific Objectivity to the
Postmodern Challenge (Middeltown 2005).
F.C.J. Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’, in: F. Grijzenhout ed., Erfgoed. De
geschiedenis van een begrip (Amsterdam 2007) 85‐107.
J. Kompagnie, ‘Woord vooraf’ in: M. Bruggeman e.a. ed., Openbaarheid in historisch en
hedendaags perspectief (Den Haag 2008) 10‐12.
Pieter Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic memory and regional recovery in
Western Europe 1945‐1965 (Cambridge 2007).
Suzanne Lambert, Kinderen van de collaboratie. Ervaringen en getuigenissen van
collaborateurs in de Tweede Wereldoorlog, licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent 2009‐
2010.
Dirk Luyten en Joggli Meihuizen, ‘Luc Huyse: interview met een multi‐disciplinair
grensbewoner’, Pro Memorie. Prominenten kijken om. Achttien rechtsgeleerden uit de Lage
Landen over leven, werk en recht (2004) 269‐290.
Willy Massin, Limburgers in het Vlaams Legioen en de Waffen SS (1991).
Laura Millar, ‘Touchstones: considering the relationship between memory and archives’
Archivaria 61(2006) 106‐126.
Jean‐Yves Mine, ‘De raadpleging van de archieven van de repressie: procedures,
mogelijkheden en beperkingen, in Dirk Luyten ed., Dossier Repressie en gerechtelijke
archieven: problemen en perspectieven. Verslag van een studiedag van het SOMA op 18
oktober 2002, XXIV‐XXVII.
Hetty Nietsch, ‘Geëxecuteerd: een verraadster, joods en lesbisch’, Trouw 20‐08‐1994:
http://www.trouw.nl/tr/nl/5009/Archief/article/detail/2703499/1994/08/20/GEEXECUTEER
D‐EEN‐VERRAADSTER‐JOODS‐EN‐LESBISCH.dhtml
65
J. Presser, De Ondergang (Den Haag 1965).
Aline Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer. De motivatie en het wereldbeeld van Vlaamse
collaborateurs tijdens de Tweede Wereldoorlog (Antwerpen 2012).
Joan M. Schwarz en Terry Cook, ‘Archives, records and power: the making of modern
memory’, Archival Science 2 (2002) 1‐19.
Sarah Tyacke, ‘Archives in a wider world: the culture and politics of archives’, Archivaria 52
(2002), 1‐25.
Gudmund Valderhaug, ‘Memory, justice and the public records’, Archival Science 11 (2011),
13‐23.
Frank van Vree en Rob van Laarse ed., De dynamiek van de herinnering. Nederland en de
Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009).
Bruno de Wever, ‘Laat nu ook de geschiedenis oordelen’, in Dirk Luyten ed., Dossier
Repressie en gerechtelijke archieven: problemen en perspectieven. Verslag van een studiedag
van het SOMA op 18 oktober 2002, XXVIII‐XXXIII.
Roel Vande Winkel, Wetenschappelijk onderzoek naar de dagbladpers in bezet België (1940‐
1944): de evolutie van een onderzoeksdomein (1966‐2005)’, in Frieda Saeys en Hans
Verstraeten ed., De media in maatschappelijk perspectief (Gent 2005) 3‐30.
Barbie Zelizer, ‘Reading the past against the grain: the shape of memory studies’, Studies of
mass communication 12 (1995) 214‐239.
66
Bijlage 1: Besluit beperking openbaarheid CABR
Bijlage 2
Samenvatting van het gesprek met Hans Blom, emeritus hoogleraar Nederlandse
Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en voormalig directeur van het
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie te Leiden
Dit gesprek vond plaats op 6 mei 2016 te Leiden
De geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog en de bijzondere rechtspleging hingen geruime
tijd nauw samen. Dat geldt vooral voor de populaire geschiedschrijving maar, zeker in de eerste fase
na de bezettingstijd, ook voor de wetenschappelijke. Die wetenschappelijke geschiedschrijving begon
dan ook al in de tijd dat de bijzondere rechtspleging nog aan de gang was. Zowel de juristen als de
historici wilden graag weten wat er tijdens de oorlog was gebeurd en zochten naar dezelfde
informatie. Maar waar juristen gebonden zijn aan de strenge regels van het strafrechtelijke proces en
de rechter tot een uitspraak moet komen of er een formele regel of wetsbepaling is overschreden, is
de geschiedschrijving veel vrijer in methoden en vorm. Historici kunnen ook zaken open houden
omdat de bronnen geen uitsluitsel geven. Je zou kunnen zeggen dat het strafrechtelijk onderzoek
gebonden en verplichtend en het historisch onderzoek vrij en vrijblijvend is.
Ook in het publiek debat werd en wordt gezocht naar wat er tijdens de oorlog is gebeurd, maar
daarbij treden weer andere kenmerken op de voorgrond. Zowel in de pers als in de politiek (samen
‘het openbaar debat’) wordt het verleden (zeker het recente politieke verleden) direct op het heden
betrokken en wordt het aangewend om onder woorden te brengen wat wij er vandaag van moeten
vinden en wat we er van kunnen leren. In dat opzicht verschilt de belangstelling van de vakhistoricus
meestal dan ook van die van het grote publiek. De wetenschappelijke historicus wil het verleden in
de eerste plaats zo goed mogelijk reconstrueren en het eigene ervan begrijpen. Het grote publiek
wordt daarentegen meestal gedreven door de vraag naar naar de betekenis van dat verleden voor
het nu. In de literatuur wordt daarvoor wel het onderscheid gehanteerd tussen ‘historisch
bewustzijn’ (dat het anders zijn van het verleden beklemtoond) en ‘collectieve herinnering’ (dat het
verleden één op één verbindt met het verleden).
Het RIOD
De archieven van de juridische organen van de bijzondere rechtspleging werden al snel na de oorlog
op het Ministerie van Justitie samen gebracht en bewaard. Daar waren de originele dossiers voor het
gewone publiek en voor de meeste historici moeilijk toegankelijk, al hadden de medewerkers van het
RIOD al snel goede informele contacten indien hun werk raadpleging van die dossiers wenselijk
maakte. Dat was vaak nodig om het instituut zijn werk goed te laten verrichten, zowel het
wetenschappelijk onderzoek als verscheidene dienstverlenende activiteiten, waaronder naast
informatievoorziening ten dienste van de strafrechtspleging (ook in het buitenland), bijvoorbeeld
informatieverstrekking ten behoeve van speciale uitkeringen met betrekking tot het oorlogsverleden.
De dossiers bijzonder rechtspleging konden in alle gevallen relevant zijn als bron.
De dienstverlenende taken van het instituut waren heel veelzijdig. Naast het pragmatische werk dat
bijvoorbeeld voor de uitkeringen gedaan moest worden, traden medewerkers van het instituut ook
op als deskundigen en speelden zo een rol in de publieke opinie. In het wetenschappelijke werk van
het RIOD was geen sprake van onpartijdigheid. Dat was in eerste instantie ook nauwelijks mogelijk.
Aan de oprichting van het instituut lag de overtuiging ten grondslag dat Nederland tijdens de Tweede
Wereldoorlog door een zeer wezenlijke fase was gegaan, die voor de naoorlogse situatie en de latere
toekomst van groot belang was en daarom diepgaand bestudeerd moest worden. Dat kon alleen op
basis van uitgebreide en veelzijdige documentatie. Vandaar dat in de eerste jaren van het instituut
het verzamelen van bronnen zeer veel aandacht kreeg. Annemieke van Bockxmeer heeft dat proces
van collectievorming in haar dissertatie uitgebreid beschreven en geanalyseerd. Omdat in diezelfde
tijd ook de bijzondere rechtspleging ter wille van de dossiervorming op zoek was naar documenten
uit en over de bezettingstijd, kwamen de personeelsleden van instituut en bijzondere rechtspleging
elkaar veelvuldig tegen. Soms werkten zij daarbij samen, maar de tegengestelde belangen konden
ook tot botsingen leiden.
Vanwege de informatie die het RIOD bezat en waar de medewerkers toegang toe hadden, werden er
vanuit het publiek ook veel vragen aan het instituut gesteld over de oorlog. Soms waren die vragen
van zeer persoonlijke aard en niet van eigenbelang ontbloot. Zo kwam voor dat mensen kwamen
vragen of een bepaald persoon misschien ‘fout’ was geweest. Dikwijls bleek dan dat het om iemand
ging bij wie men schuld had of met wie men anderszins een appeltje had te schillen. Ook toen al
kwamen kinderen vragen stellen over de rol van ouders in de oorlog (die daar zelf niet over wilden
praten). Deze en andere meer persoonlijke vragen werden door het instituut niet beantwoord.
Individuen hadden en hebben immers recht op wat wij nu bescherming van de persoonlijke
levenssfeer noemen. In de eerste decennia van het bestaan van het instituut ging men daar nogal
paternalistisch mee om. Ook wetenschappelijke onderzoekers van buiten het instituut moesten
oorspronkelijk eerst om toestemming vragen de in het instituut bewaarde bronnen te raadplegen.
Die toestemming werd in de praktijk vrijwel altijd verleend (met de eis van inachtneming van de
privacy van derden). Maar de hang naar zo openbaar mogelijk, die we vandaag kennen, bestond toen
nog niet. In eerste instantie was alles gesloten. Ook nu nog is raadpleging van een deel van de
collecties trouwens aan beperkingen onderhevig, hetzij omdat de schenkers van bronnen
(particuliere stukken dus) dat bij hun schenking bepaalden, hetzij omdat de wettelijke bepalingen
zulke beperkingen eisen.
Loe de Jong
Het werk van Loe de Jong is bewonderenswaardig. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog vertoont ondanks zijn omvang een grote samenhang. Het is bovendien gebaseerd op
een onvoorstelbare intensieve raadpleging van bronnen door De Jong zelf en diverse medewerkers
van het instituut, die ‘Notities voor het geschiedwerk’ schreven. Die samenhang in het werk was ook
het gevolg van een zich sterk opdringende centrale vraagstelling naar onderdrukking, collaboratie en
verzet gekoppeld aan een politiek‐morele beoordeling daarvan (het ‘goed‐fout’‐kader). In de eerste
fasen na de oorlog sprak dat voor de meesten vanzelf; nu is dat vanuit wetenschappelijk oogpunt
opmerkelijk. De aarzeling daarover, bij enkelingen al vroeg aanwezig, groeide onder de vakhistorici
geleidelijk. Tegen het einde van de jaren zeventig wilden veel historici al afscheid nemen van deze
manier van geschiedschrijving van de bezettingstijd. Ik heb me in eerste instantie dan ook verbaasd
over de commotie die ontstond naar aanleiding van mijn oratie. Ik wilde niets afdoen aan de waarde
van het werk van De Jong, dat immers indrukwekkend is in meer dan één opzicht. Op basis van de
constatering dat in het vak ‘partijdige geschiedschrijving’ als afkeurenswaardig gold, was mijn
pleidooi om in de toekomst dat onderzoek voort te zetten geheel conform de geldende regels van
dat vak (inclusief ‘onpartijdigheid’), in de verwachting dat die geschiedschrijving daar analytischer
(meer verklarend dan appreciërend) van zou worden en dat zo ook nieuwe vragen en invalshoeken
ruimte zouden kunnen krijgen.
Loe de Jong stelde tegenover dit ‘objectiviteitsbeginsel’ (waarvan iedere historicus natuurlijk
toegeeft dat het nooit volledig te realiseren is) dat je in de praktijk van de geschiedschrijving over de
oorlog alleen maar objectief kon zijn over het weer. En hij schroomde, bij alle nuances die in zijn
werk zeker ook zijn terug te vinden, niet om zijn politieke en morele oordelen te laten merken. Zo
gingen inhoudelijk in zijn onderzoek geschiedschrijving en de bijzondere rechtspleging heel nauw
samen. Het politiek en het strafrechtelijk oordeel overlapten in hoge mate. De Jong zag drie grote
thema’s van wezenlijk politiek en maatschappelijk belang: het nationale thema, het ideologische
thema [parlementaire democratie] en mensenrechten. Die bepaalden dan ook de ordening en
vraagstelling van zijn werk, waarbij de appreciatie als vanzelf sprak en ook niet verborgen diende te
blijven. Hij kende zichzelf een publieke opvoedkundige rol toe. Omdat hij tevens een communicator
van grote klasse was, werd zijn visie al snel breed gedeeld en zou dit continuüm tussen goed en fout
het perspectief lang blijven bepalen, zeker in publiek opzicht.
Toch was niet iedereen het met hem eens en verschenen er ook studies waarin een meer analytisch
verklarende aanpak nadrukkelijk aanwezig was. Naast een programmatisch artikel van A.E Cohen is
A.J.C. Rüter’s Rijden en Staken over de spoorwegen (uit 1960) daarvan een goed voorbeeld. Dat
onderzoek werd door de NS betaald en deze hoopten op een boek waarin de als heldhaftig te
beschouwen spoorwegstaking centraal zou staan. Er kwam echter een boek waarin die staking wel
aan de orde kwam, maar ook dat tijdens de oorlog toch vooral gereden was, ook naar de kampen. De
publicatie van het boek werd nog een strijdpunt. De directie van de NS zette via de minister van
verkeer en waterstaat, de minister van OCenW onder druk om in te grijpen en het instituut en de
auteur te manen de publicatie inhoudelijk te wijzigen. Dat mislukte. Het boek van Rüter verscheen
uiteindelijk, met toestemming van het kabinet, zoals hij het had ingeleverd. In dat boek van Rüter
was overigens wel nog wel degelijk sprake van (morele en politieke) oordeelsvorming.
Uit het publieke debat is die morele oordeelsvorming nooit verdwenen. Op dit moment speelt het
ook weer sterker dan enkele decennia geleden. Toen Marjan Schwegman in Utrecht een lezing hield
over “helden”, waarbij zij vooral het concept nader wilde beschouwen en wilde analyseren wie en
waarom als helden worden gezien of tot helden worden gemaakt, werd dat door pers opgepikt als de
wens meer onderzoek te verrichten om dat heldendom te onderstrepen en minder de nadruk te
leggen op de vele nuances en ingewikkeldheden rond ‘de gewone mensen’ (soms aangeduid als
‘grijs’). Dat was niet haar boodschap, maar in de publieke opinie is weinig ruimte voor iets anders
dan schurken, helden en slachtoffers. Dat geldt overigens niet alleen voor de publieke opinie, ook
historici neigen weer meer dan in de jaren negentig om de vraagstelling van collaboratie en verzet
centraal te stellen en het politiek ‘oordeel’ niet te schuwen. De titel van Bas Kromhout’s nieuwste
boek Fout!, is in dit opzicht wellicht exemplarisch, al gaat het in dit geval wel om een expliciet
publieksboek.
Grijs
In de jaren negentig sprak met name Chris van der Heijden over grijstinten (Grijs Verleden heet zijn
bekendste boek), om dat zwart‐wit beeld te doorbreken. Ik denk zelf dat veelkleurig een veel betere
term zou zijn. Er zijn zoveel curieuze verhalen. Zoals dat van de jongen die thuis wegliep om in
Amsterdam bij het verzet te gaan. Hij kon zich daar aangekomen natuurlijk nergens melden en
uiteindelijk werd hij in café de SS ingepraat. Die verhalen zijn lange tijd maar zelden verteld omdat
daar geen ruimte voor was. Die ruimte is er inmiddels wel, maar dat is misschien meer een gevolg
van de personalisering in de historische belangstelling in onze huidige tijd, dan van een nuancering
van het zwart‐wit beeld.
Die persoonlijke verhalen werken echter vaak wel nuancerend. Zoals Het geheim van de
Valeriusstraat van Luuc Kooijmans. Maar ook bij het Verzetsmuseum. Het Verzetsmuseum Junior
speciaal ingericht voor kinderen presenteert een plein waaraan vier kinderen wonen: één in een
joods gezin, één in het gezin van een dominee die in het verzet zit, één in een NSB‐gezin en één in
een ‘gewoon gezin’. Alle vier vertellen ze over hoe zij de oorlog hebben meegemaakt. Ze hebben alle
vier echt bestaan. Op de keuze voor ook een NSB‐gezin is geen serieuze kritiek gekomen. Er waren
zelfs complimenten dat er geen beschuldigingen werden geuit.
Bronnenkritiek
Dat er in België kritischer naar de bronnen wordt gekeken, is niet vreemd. Het heet daar niet voor
niets Repressie, en geen rechtspleging. Ik weet er niet veel van af, maar heb wel de indruk dat daar
altijd een wat andere aandacht geweest voor dat systeem van de berechting. Dat kan met het
tijdstip van de bevrijding te maken hebben en vooral met de bijzondere plek van het Vlaamse
nationalisme en de Vlaamse Beweging in België. In Nederland is wel behoorlijk wat over bijzondere
rechtspleging geschreven, ook in kritische zin (bv. Belinfante, Groen, Meihuizen, Jansen; Romijn over
zuivering). Maar dat gaat niet in de eerste plaats om bronnenkritiek (die meer impliciet blijft). De
vraag naar de aard en betekenis van de strafrechtelijke dossiers voor de geschiedschrijving is ook
internationaal gesteld. In Nederland is mijns inziens op dat punt Peter Romijn het meest deskundig.
Hij onderhield en onderhoudt daarover ook contact met Duitse rechtshistorici. De betrouwbaarheid
van de getuigenissen in processen is daarbij een issue. Het is immers te verwachten dat mensen in de
loop van hun proces proberen de zaken voor hen zo gunstig mogelijk voor te doen.
Besluit
Dat de geschiedschrijving en de bijzondere rechtspleging nauw samenhingen, betekent overigens
niet dat Loe de Jong zich hoofdzakelijk op die archieven/dossiers heeft gebaseerd. Hij begon zijn
onderzoek, zoals hij zelf heeft uiteengezet, met het zeer zorgvuldig en volledig doornemen van de
naoorlogse parlementaire enquête naar het regeringsbeleid in de Tweede Wereldoorlog. Daarmee
kan men die bron vermoedelijk wel als zijn belangrijkste beschouwen. Ook dat onderzoek had naar
zijn aard een sterke lading van goed en fout. Eveneens met De Jong zelf als zegsman, kan voorts
worden opgemerkt dat voor de ordening van de stof in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede
Wereldoorlog het werken aan de televisieserie De Bezetting (1960‐1965) van veel belang is geweest.
Hij hield aan dat stramien vast toen hij zich aan het schrijven zette.
Niet iedereen was het met dat stramien eens. Zoals gezegd had bijvoorbeeld adjunct‐directeur A.E.
Cohen het liever anders gezien. Hij was voorstander van een veel analytischer geschiedschrijving, in
dit bijzondere geval ook liever uit te voeren door een collectief van onderzoekers/auteurs uit het
instituut dan door één individueel historicus. Hij verloor en verliet het instituut (1960). Daardoor
duurde de dominantie van de geschiedschrijving in het kader van goed en fout voort. Later vond een
geleidelijke omslag plaats, waarbij het ‘gewone historisch ambachtelijke onderzoek’ de boventoon
ging voeren, zowel in als buiten het instituut. De zuigkracht van de politieke en morele vragen bleef
echter voortdurend, al of niet op de achtergrond, aanwezig. In het publieke domein is de meer
wetenschappelijk, analytisch‐verklarende aanpak, zelf maar mondjesmaat doorgedrongen. Niet
onbegrijpelijk in het licht van de eerder genoemde aard van de historische belangstelling in het
publiek domein.
Bijlage 3
Samenvatting gesprek met Dirk Luyten, doctor in de Geschiedenis en sinds 1999 als onderzoeker
verbonden aan het CEGESOMA
Dit gesprek vond plaats op dinsdag 12 april 2016 van 13.30tot 14.30 uur bij het CEGESOMA in Brussel
In België is, net als in Nederland, al in 1945 sprake van het oprichten van een instituut dat de taak
zou krijgen onderzoek te doen naar de voorbije oorlog. Dit nationale oorlogsmuseum kwam er echter
nooit en de Belgische Staat ontplooide ook geen andere initiatieven waarmee de herinneringen aan
de oorlog beïnvloed konden worden. Er bestond wel enige tijd een Centrum voor de studie van beide
wereldoorlogen, maar dat er uiteindelijk een navorsingscentrum voor de Tweede Wereldoorlog
kwam, het NCWOII, was vooral te danken aan de vrijspraak van de Belgische oorlogsmisdadiger
Robert Verbelen in Oostenrijk. De Belgische Staat was er niet in geslaagd bewijsmateriaal tegen hem
te leveren en de verontwaardiging hierover was groot.
Geschiedschrijving over de oorlog
Dat er geen instituut was, betekende echter niet dat de geschiedschrijving niet op gang kwam. Zo
verscheen in 1945 al een boek over de Belgische economie tijdens de bezetting 1940‐1944 van
Fernand Baudhuin. Deze hoogleraar economie had de oorlog zelf meegemaakt en stond dicht bij de
economische elite. In 1950 waren drie delen verschenen van Guillaume Jacqueyns over de Belgische
samenleving tijdens de oorlog. Een ingekorte versie verscheen al in 1946. Deze historicus‐socioloog
baseerde zijn werk op een enquête die werd gefinancierd door de Société générale, de belangrijkste
holding van het land, die 40% van de industrie controleerde.
Daarna bleef het echter lange tijd stil tot L’an quarante in 1971 verscheen van Gerard‐Libois en
Gotovitch, gevolgd door de doctoraatsthesis van Mark van den Wijngaert over het bestuur van de
Secretarissen‐Generaal in België tijdens de Tweede Wereldoorlog en Hitler en het politieke lot van
België (1940‐1944) : de vestiging van een Zivilverwaltung in België en Noord‐Frankrijk van Albert de
Jonghe dat in 1972 verscheen. Dit was het startsein van een meer wetenschappelijke
geschiedschrijving over de oorlog.
Repressie‐slachtoffers
Maar die wetenschappelijke visie, drong niet altijd door tot het grote publiek. In Vlaanderen voerden
de ‘slachtoffers’ van de repressie de boventoon. Dat wordt goed geïllustreerd door het rapport dat in
1984 verscheen in opdracht van de Vlaamse Raad. Een werkgroep was belast met het opmaken van
een inventaris van de sociale en menselijke gevolgen voor de slachtoffers van de oorlog en dan met
name die van de Spaanse burgeroorlog en de getroffenen van de repressie‐ en epuratiewetgeving.
Die laatste groep stond eigenlijk centraal, maar om de zaak politiek wat minder gevoelig te maken,
werden ook de oud‐Spanjestrijders meegenomen. In het rapport werd aanbevolen de gevolgen voor
de getroffenen wat te verlichten. Dit maakt allemaal onderdeel uit van de slachtoffer‐retoriek die
was ontstaan. Onder andere vanuit Raymond Derines Repressie zonder maat of einde? Uit 1976. De
Belgische regering zette weinig tegenover deze Vlaams‐nationalistische retoriek die zo een eigen
leven kon gaan leiden.
De Nieuwe Orde
In de BRT serie De Nieuwe Orde vertaalde Maurice de Wilde de nieuwe wetenschappelijke inzichten
voor het eerst voor een breder publiek. Dat was ook zijn insteek. Al slaagde hij daar beter in, in de
eerste afleveringen over de oorlog en de collaboratie dan in de latere uitzendingen over de repressie.
De Wilde werd bij zijn werk onder andere ondersteund door Etienne Vehoeyen, die als
wetenschappelijk medewerker verbonden was aan het onderzoek dat de BRT al in de jaren zeventig
en tachtig deed naar de oorlog. Hij maakte daarvoor onder andere gebruik van archieven bij het
NCWOII, waar ook het Auditoraat‐generaal een aantal omvangrijke bestanden naartoe had
overgebracht. Daartoe behoorden onder andere de inbeslaggenomen archieven van het VNV, DeVlag
en Rex en een grote serie zogenaamde Overtuigingsstukken die eerst bij het Rijskarchief
gedeponeerd waren. Van een deel van deze stukken konden onderzoekers dus dertig jaar na de
oorlog al gebruik maken, wat heel vroeg is gezien de gevoeligheid van het materiaal en de toen
geldende archiefwetgeving.
Repressie‐archieven
De dossiers van de collaborateurs zelf waren niet overgebracht en inzage hierin was niet of
nauwelijks mogelijk. Zo mocht Mark van den Wijngaert voor zijn onderzoek naar het bestuur van de
secretarissen‐generaal in bezettingstijd, alleen bepaalde delen van de documentatie van het
auditoraat‐generaal inzien . Later kwam het wel eens voor dat onderzoekers de dossiers weliswaar
niet mochten inzien, maar er wel delen uit kregen voorgelezen. Pas daarna, in de jaren tachtig,
konden er ook dossiers wordne geraadpleegd als het auditoraat‐generaal daar toestemming voor
gaf. Bruno de Wever mocht ze gebruiken voor zijn doctoraal, Lieven Saerens mocht ze gebruiken
voor zijn onderzoek naar de Joden in Antwerpen en ikzelf mocht ze inzien voor mijn studie naar de
economische collaboratie.
Die mogelijkheden werden niet gecommuniceerd. Als er dus al richtlijnen voor waren vastgelegd,
kwamen onderzoekers die niet te weten. Dat gebeurde pas bij de opheffing van de rechtscolleges en
de omzendbrief van 2002. Dat was een vooruitgang, want vanaf dat moment konden onderzoekers
daar ook een beroep op doen. Dat deden zij al eerder, maar de duidelijkheid zorgde er wel voor dat
er meer dossiers konden worden ingezien.
In de omzendbrief van 2013 zijn de regels verder geformaliseerd en dat heeft volgens mij ook
nadelen. Weliswaar hebben onderzoekers die aan de, in de omzendbrief genoemde, instituten
verbonden zijn, toegang tot het materiaal, maar door de regels zo nauw vast te stellen, is er geen
ruimte meer voor uitzonderingen. In het verleden had de verantwoordelijke voor inzage ook nog wel
enige discretionaire bevoegdheid. Juist die bevoegdheid heeft veel onderzoek mogelijk gemaakt,
zeker als de auditeur‐generaal van dienst enige affiniteit had met geschiedschrijving.
John Gilissen, die de post jarenlang beklede, benadrukte die moeilijke positie eind jaren vijftig in een
boekje van het interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis. Hij wees daarin op de
rijkheid van de repressie‐archieven als historische bron, maar was ook degene die vanuit zijn ambt de
inzage in de repressiedossiers moest weigeren. Toen onderzoeker Els de Bens, die promoveerde op
de gecensureerde pers in België, inzage vroeg, werd haar in eerste instantie dan ook de toegang
geweigerd. Pas toen ze kon aantonen dat een deel van het materiaal haar in de Verenigde Staten wel
ter beschikking werd gesteld, kreeg ze informeel toegang tot bepaalde stukken die een band hadden
met de dossiers .
Nadat het inzagebeleid daarna voor onderzoekers lange tijd ruimhartig was, is het ook een periode
wat minder geweest. Zo waren de dossiers die zonder vervolg waren geklasseerd, die geëindigd
waren met een buitenvervolgingstelling en de dossiers van personen die eerherstel hadden
verkregen, een tijdlang niet voor onderzoekers toegankelijk. Voor de eerste twee gevallen omdat het
om personen ging die niet strafbaar waren geweest, in het laatste geval omdat in België bij
eerherstel niet alleen de straf, maar ook het misdrijf wordt uitgewist. Volgens Luyten natuurlijk een
onmogelijke situatie voor een historicus. Hoe kan iets dat heeft plaatsgevonden, juridisch niet meer
bestaan? Onderzoekers mochten deze personen ook niet meer bij naam noemen.
Voorrang?
Op mijn vraag of onderzoekers van het NCWOII voorrang kregen op andere onderzoekers, die
wellicht meer moeite moesten doen, moet Dirk Luyten het antwoord schuldig blijven. Daarvoor is hij
nog niet lang genoeg aan het instituut verbonden. Wel meent hij dat Wouter Steenhaut, ook aan het
instituut verbonden, destijds niet zo gemakkelijk toegang kreeg voor zijn boek over de Unie‐ van
Hand en Geestesarbeiders, een collaborerende vakbond. Hij was slechts kort aan de instelling
verbonden, stapte over naar de Rijksuniversiteit Gent waar hij zijn onderzoek voortzetten.
Kinderen van
Als ik vraag naar de wens bij kinderen om de dossiers van hun collaboratie veroordeelde ouders in te
zien, legt hij uit dat daar wel een groot verschil is tussen Wallonië en Vlaanderen. In Wallonië is de
collaboratie echt een taboe en is er ook veel aarzeling bij de kinderen. Het stigma is daarvoor te
groot. In Vlaanderen heeft er, in sommige kringen, nooit een taboe op de collaboratie gerust. Daar
werd openlijk over gesproken en vaak hebben deze kinderen ook geen behoefte aan de dossiers.
Meer en meer melden hun kleinkinderen zich echter wel bij het CEGESOMA. Aan hen is weinig
verteld en wat ze wel hebben gehoord, komt niet altijd overeen met wat ze elders hebben geleerd.
Sommigen willen de dossiers echter zien om aan te tonen dat hun kritiek op de repressie terecht is.
Een goed voorbeeld daarvan is het onderzoek van Karel van Isacker in de zaak Irma Laplasse. Hij
publiceerde in 1971 over deze moeder die aan het einde van de oorlog zag hoe haar collaborerende
zoon werd opgepakt en bij de Duitse bevelhebber meldde. De mannen die haar zoon gevangen
hadden genomen, werden geëxecuteerd en dat kwam Laplasse na de oorlog op de doodstraf te
staan. Zij werd daardoor ook het boegbeeld van de kritiek op de repressie. In zijn onderzoek mocht
Van Isacker ook het dossier van de zaak bestuderen. In die zaak bleek uiteindelijk in 1995 dat de
procedure correct was uitgevoerd. De strafmaat werd wel omgezet, van de doodstraf naar
levenslang.
Bijlage 4
Samenvatting gesprek met Karel Velle, de Algemene Rijksarchivaris van België
Dit gesprek vond plaats op maandag 11 april 2016 van 12.00 tot 13.00 uur op het Algemeen
Rijksarchief te Brussel.
De repressie‐archieven maken deel uit van de archieven van de militaire rechtscolleges. Deze beslaan
bij elkaar tien kilometer en zijn bijna allemaal fysiek naar het Rijksarchief overgebracht. Alleen de
toegangen op het archief, zoals registers, steekkaarten en fichesystemen bevinden zich nog in het
paleis van Justitie. Die zullen binnenkort worden overgedragen.
Dat de archieven fysiek zijn overgebracht, betekent niet dat de Algemene Rijksarchivaris nu ook
bevoegd is tot het geven van inzage. Bij de opheffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd in
2003 is namelijk in een Koninklijk Besluit vastgelegd dat het beheer over de archieven werd belegd
bij het College van Procureurs‐generaal. De archieven waren op dat moment nog geen zestig jaar en
oud en de geldende Archiefwet schreef overbrenging na 100 jaar voor. Dat deze termijn in 2009 is
verkort na dertig jaar, doet juridisch niets af aan dat Koninklijk Besluit.
Hoe de archieven van de repressie kunnen worden geraadpleegd, wordt sinds 2002 bekend gemaakt
middels een omzendbrief. Sinds die periode zijn er een aantal uitgevaardigd, de meeste recente in
december 2013. Bij het opstellen daarvan was de Algemene Rijksarchivaris niet betrokken. Hij is het
inhoudelijk dan ook niet met deze omzendbrief eens, al geeft hij toe dat aan de juridische
onderbouwing ervan, weinig valt af te dingen.
Zijn grootste bezwaar is de praktische onmogelijkheid voor particulieren om de dossiers te
raadplegen. In de omzendbrief staat opgenomen dat aan dergelijke verzoeken geen positief vervolg
zal worden gegeven. Alleen de weduwe of de kinderen kunnen inzage krijgen in het dossier van een
veroordeelde, maar alleen als alle rechthebbenden hiervoor hun toestemming hebben gegeven. In
de dossiers die zonder vervolg zijn geklasseerd of geëindigd zijn met een buitenvervolgingstelling,
wordt nooit inzage verleend aan particulieren. Terwijl deze dossiers juist een einde kunnen maken
aan het stigma dat al jaren aan sommige families kleeft omdat leden ervan na de oorlog wel enige
tijd, soms maanden geïnterneerd waren. Nu de ouders zijn overleden en de kinderen zelf op leeftijd
komen, willen zij weten wat er is gebeurd. Voor de meesten is alleen weten genoeg, die hebben geen
behoefte aan verder onderzoek of publicatie. Sommigen hebben nog nooit een foto van hun vader
gezien en weten dat er één in het dossier moet zitten. Dat onderscheid tussen wetenschappers en
particulieren is een schending van het verdrag van Tromso, dat voorschrijft dat overheden geen
onderscheid mogen maken tussen burgers bij het verstrekken van overheidsinformatie.
Maar niet alleen bij de nabestaanden, ook bij de wetenschappers is er onvrede over het beleid van
het College. Dat de raadpleegvoorwaarden over de jaren een aantal malen zijn veranderd, heeft het
vertrouwen bovendien geen goed gedaan. Zo was het ook voor wetenschappers lange tijd niet
mogelijk inzage te krijgen in dossiers die zonder vervolg werden geklasseerd of van personen die
buiten vervolging werden gesteld of eerherstel hadden gekregen. Voor die kritiek is het College wel
gevoelig geweest, want sinds de laatste circulaire is dit wel weer mogelijk. Het afsluiten van die
dossiers, levert wetenschappelijk immers geen volledig en zelfs een scheef beeld van deze periode.
De omzendbrief zorgt echter ook voor duidelijkheid. Het inzagebeleid is heel lang afhankelijk
geweest van de Auditeur‐generaal van dienst. Deze besluit nog altijd alleen over inzage, zij het
ondersteund door een secretariaat, en de overwegingen voor toestemming of afwijzing werden niet
bijgehouden. Zo kan een verzoek dat twee jaar geleden gehonoreerd kon worden, twee jaar later
opeens afgewezen worden. Een makkelijke beslissing is het echter ook niet. Zeker niet wanneer het
gaat om grote zaken waarbij meerdere verdachten betrokken waren, die misschien ook niet allemaal
veroordeeld zijn. Daarom pleitte de Algemene Rijksarchivaris in het verleden tevergeefs voor het
instellen van een college met een meer wetenschappelijke inslag om over de verzoeken tot
raadpleging te beschikken. Daarin zouden niet alleen juristen moeten plaatsnemen, maar ook
historici en een archivaris.
Vanaf de jaren tachtig en zeker in de jaren negentig, was het klimaat voor onderzoekers redelijk mild.
Zeker voor onderzoekers die verbonden waren aan de voorloper van het CEGESOMA, het Navorsings‐
en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Inzage werd verleend na het
invullen van een verklaring en omdat deze onderzoekers zich aan de regels hielden, groeide ook het
vertrouwen van het college. De kwaliteit van hun werk kon zo leiden tot een versoepeling van de
regels.
Er moet echter niet vergeten worden dat de repressiedossier niet de enige bron zijn voor onderzoek
naar deze periode en zelfs niet voor onderzoek naar de repressie. Zo werd in de jaren zestig door het
Auditoraat‐generaal al een grote hoeveelheid overtuigingsstukken overgebracht. Uit deze stukken
putte de krijgsauditeur voor zijn bewijsvoering. Dat archief bevindt zich nu bij het CEGESOMA. Ook
zijn er de gratiedossiers overgebracht naar het Rijksarchief, net als de dossiers van de gevangenissen
met daarin dossiers van individuele gevangenen. Daarin is ook informatie te vinden over het vonnis,
de strafmaat en hoe het de veroordeelde verging. Daarom wordt op dit moment ook gewerkt aan
een ‘Repressiegids’. Hiermee kunnen onderzoekers en particulieren op alternatieven gewezen
worden, als ze geen inzage krijgen in het strafdossier.
In de omzendbrief wijst het College erop dat de overbrenging van de archieven naar het Algemeen
Rijksarchief geenszins betekent dat de dossiers hun status als juridisch dossier verliezen. De
openbaarheid die in de Archiefwet is geregeld, wordt hier dan ook niet van toepassing geacht.
Wanneer ik Karel Velle vraag op welke termijn hij verwacht dat het beheer niet alleen fysiek wordt
overgedragen, maar dat ook de bevoegdheid tot beschikbaar stellen zal overgaan naar het
Rijksarchief, geeft hij aan dat daarvoor waarschijnlijk eerst een nieuwe magistratuur nodig is. De
zittende lijkt hier niet toe geneigd.
Bijlage 5
Samenvatting gesprek met Koen Aerts, doctor in de Geschiedenis, verbonden aan de
Universiteit van Gent en gepromoveerd op de juridische reïntegratie van collaborateurs in
de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog
Dit gesprek vond plaats op vrijdag 15 april, van 15.30 tot 16.30 uur in Gent
In zijn gepubliceerde doctoraatsthesis “Repressie zonder maat of einde?” schrijft Koen Aerts dat
onder andere het gesloten archiefbeleid heeft bijgedragen aan het ontstaan van een geanimeerd
oorlogsverleden waarbij in de eerste plaats de betrokken actoren en niet historici de toon zetten.
Door zo lang gewacht te hebben, kunnen de betrokkenen van toen niet of nauwelijks nog worden
geconfronteerd met nieuwe bevindingen.
Zelf heeft hij voor dit promotieonderzoek geen gebruik gemaakt van de repressiedossiers. Niet
omdat daarvoor geen toestemming was gegeven, maar omdat voor dit onderzoek de specifieke
gevallen niet van belang waren. Het ging om het juridische kader van alle facetten van de repressie
en daarvoor waren andere, meer institutionele archieven van het Auditoraat‐generaal en de
betrokken ministeries belangrijker. Onderzoekers die aan de Belgische universiteiten zijn verbonden
kunnen volgens de omzendbrief van 2013 namelijk altijd toestemming krijgen. Zodra zij de
universiteit verlaten, vervalt dat recht weer.
Wetenschappelijk onderzoek vs. particulieren
Die situatie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen onderzoekers van bepaalde instellingen en
alle andere mensen, is Aerts een doorn in het oog. Vooral omdat particulieren volgens diezelfde
omzendbrief nauwelijks kans maken hun verzoek om inzage gehonoreerd te zien. Niet zelden
kloppen zij dan ook bij hem aan voor hulp. In die gevallen moedigt hij hen altijd aan toch een verzoek
in te dienen bij het College van procureurs‐generaal. Het College moet weten dat deze vraag leeft en
waarom mensen inzage willen hebben. En de laatste tijd lijkt het er ook op dat meer van die
verzoeken gehonoreerd worden. Al zijn de regels formeel niet gewijzigd.
Wanneer ik vraag naar onderzoekers die niet formeel aan een onderzoeksinstituut verbonden zijn en
toch graag inzage zouden krijgen, kan Aerts één voorbeeld geven van een heemkundige die over dit
onderscheid klaagt. Niemand heeft dit onderscheid echter ooit voor de rechter willen uitvechten.
Vanuit het Rijksarchief denkt men dat dit ligt aan de aard van de beslissing en het hoge college dat
deze neemt, maar Aerts denkt dat het aanspannen van zo’n zaak wellicht ook niet in de Belgische
aard zit. Een particulier heeft wel eens een zeer juridische brief geschreven waarin hij dreigde met
een zaak voor Het Europese Hof. Deze persoon kreeg vervolgens echter inzage, dus kan nooit met
zekerheid worden gezegd of hij die zaak ook had doorgezet.
Particulieren worden niet alleen benadeeld bij het inzien van de strafdossiers, het grootste probleem
zijn de dossiers die zonder vervolg zijn geklasseerd of waarvan de hoofdpersoon buiten vervolging is
gesteld. Het gaat hier deels om personen die wel enige tijd geïnterneerd hebben gezeten en in de
meeste gevallen wel hun burgerlijke en politieke rechten verloren. Hun kinderen worstelen vaak met
vragen over deze periode maar kunnen die niet beantwoord krijgen omdat deze nooit voor
nabestaanden toegankelijk zijn.
Aerts noemt het discriminatie en een schande dat mensen daar niet bij kunnen. De kinderen komen
nu op een leeftijd dat ze op zoek zijn naar antwoorden, omdat ze hun eigen ouders ten grave hebben
gedragen en/of zich dingen uit hun jeugd herinneren en zekerheid willen over wat er gebeurd is. In
sommige gevallen willen ze zo ook te weten komen wie hun (Duitse) vader is, informatie die vaak
alleen in dat dossier te vinden is. En dat wordt hen onthouden.
Om deze mensen te helpen werkt Aerts nu aan een gids voor andere bronnen over de repressie. De
redactie bestaat onder anderen uit Pieter Lagrou, Dirk Luyten, Bart Willems en archivaris Paul
Drossens. De repressie‐dossiers zijn namelijk niet de enige plek waar informatie te vinden is. Maar
veel kinderen‐van lijken niet geïnteresseerd in uitgebreid historisch onderzoek. Ze weten dat er een
dossier bestaat waarin de informatie die zij zoeken, te vinden is. Dat is het dossier dat ze willen zien.
Nochtans is een groot deel van de informatie uit dat dossier ook via andere bronnen te bekomen, en
nog veel meer.
Als ik verder vraag naar de trauma’s van deze groep, vertelt Aerts dat hier in België, anders dan in
Nederland, geen onderzoek naar is gedaan. Niet vanuit een psychologische noch vanuit een
historische insteek. De vraag wat er met die ‘groep’ kinderen‐van gebeurt, is nooit onderwerp van
analyse geweest. Wel laat hij zijn studenten ieder jaar een aantal van deze kinderen interviewen. Dat
levert geen grote problemen op. Uiteraard zijn er velen uit Vlaams‐nationalistische milieus die willen
getuigen. Soms uiteraard ook de boot afhouden, maar er zijn net zo goed mensen met andere
politieke ingesteldheid die voor de microfoon van een student verschijnen. Bij die oefeningen
worden wel contractuele waarborgen gegeven, er is de mogelijkheid om anoniem of slechts met
initialen te getuigen bijvoorbeeld.
De invloed van het inzagebeleid op het wetenschappelijk onderzoek
Gevraagd naar of het stringente en selectieve inzagebeleid van de repressie‐archieven het onderzoek
naar de collaboratie hebben geschaad, antwoordt Aerts dat deze bronnen in de eerste plaats moeten
dienen om de repressie te bestuderen. Uiteraard zijn zij voor de studie van de collaboratie een
uitermate geschikte bron omdat er vaak niet of weinig meer te vinden is, maar er mag niet vergeten
worden dat het bronnen zijn die tot stand zijn gekomen in het kader van de naoorlogse
rechtspleging. Dat is belangrijke context om de nodige historische kritiek te kunnen toepassen.
Alleen als dat goed in het achterhoofd wordt gehouden, kunnen de bronnen gebruikt worden om de
collaboratie mee te onderzoeken.
De geslotenheid van het archiefbeleid heeft er dan ook vooral voor gezorgd dat er mythes over de
repressie konden ontstaan, als was het een anti‐Vlaamse, willekeurige en eindeloze bestraffing. Die
mythevorming kan pas worden ontkracht als daar goed onderzoek naar kan worden gedaan en
daarvoor is toegang tot de dossiers nodig.
Maar de focus op het ontkrachten van de mythe heeft er ook voor gezorgd dat er in België weinig
onderzoek naar de “mens achter de collaborateur” is gedaan. Aline Sax heeft wel als historica als
één van de eersten systematisch motivatie‐onderzoek onder het voetlicht gebracht, hoewel er
onmiddellijk na de oorlog wel door criminologen en juristen ook zeer waardevolle, maar veelal
vergeten, bijdragen zijn geschreven over de sociologie van de collaboratie, de beweegredenen, hun
achtergronden enzovoort. Hun onderzoek was onder andere gebaseerd op sociale enquêtes van
maatschappelijke assistenten. Bij Aline Sax vormen enkel de strafdossiers de bron, maar die zijn
uiteraard ook vertekend binnen de context van de naoorlogse rechtspleging.
Een ander gevolg van de mythevorming op het wetenschappelijk onderzoek is het onderscheid dat is
ontstaan tussen Nederlandstalig en Franstalig België. Omdat de collaboratie decennialang kon
worden afgedaan als iets Vlaams, is er vanuit Franstalig België veel minder onderzoek gedaan naar
deze periode.
Bijlage 6
Gespreksverslag Cuny Holthuis, voorzitter van de Stichting Werkgroep Herkenning
Dit gesprek vond telefonisch plaats op 2 mei 2016
Het inzien van de dossiers door de kinderen begon in de jaren negentig bij het Ministerie van Justitie.
De voorwaarden voor inzage waren toen nog niet geformaliseerd. Waarschijnlijk werd alleen inzage
verleend in dossiers van ouders die overleden waren, maar wellicht is daar ook wel eens van
afgeweken. Bovendien kregen sommigen gemakkelijk inzage, terwijl anderen daar veel meer moeite
voor moesten doen. In ieder geval was het ministerie nauwelijks ingericht op deze vorm van
dienstverlening. Mensen werden aan een bureau in een kantoor geplaatst en daarom heen ging de
werkdag door. Er was meestal geen ruimte voor emotie of begeleiding.
De Werkgroep Herkenning heeft altijd veel aandacht besteed aan het belang van het inzien van de
dossiers. Zo werd op de achterkant van hun Bulletin uitgebreid toegelicht hoe iemand een verzoek
tot inzage kon indienen bij het ministerie en later bij het Algemeen Rijksarchief. In datzelfde blad
schreven leden van de werkgroep regelmatig over hoe zij dat bezoek hadden ervaren. Het was echter
voor de meesten een hele grote stap en voor sommigen is het dat nog steeds. Veel mensen moeten
die stap nog altijd nemen, maar niemand lijkt ooit spijt te hebben gekregen van die stap.
Soms is de inhoud van het dossier schokkend, maar door het te lezen kunnen de kinderen de
gebeurtenissen van die tijd beter in perspectief zien. In de families van deze kinderen zingt vaak van
alles rond, maar niemand kent het precieze verhaal en het geheugen speelt na zoveel jaren ook
parten. De uitgebreide processen‐verbaal waarin de ouders zelf hun verhaal vertellen, geven meer
inzicht in de situatie waarin zij verkeerden en de keuzes die zij maakten. De getuigenverklaringen die
zijn afgelegd, vooral die ten gunste van de verdachten, tonen aan dat het verhaal niet volledig zwart‐
wit is. Zo ontstaat tijdens het lezen ook een genuanceerder beeld van de collaboratie.
Dat geldt overigens niet voor iedereen. Willeke Stadtman, wier vader op jonge leeftijd in dienst trad
bij de S.S. en die thuis zeer gewelddadig was, sprak openlijk over zowel de oorlog als zijn lange
gevangenisstraf erna. Zij schreef recent een boek over haar jeugd en daarin laat ze zien dat ze pas in
een laat stadium besloot de dossiers van haar ouders te raadplegen. Dat leidde echter niet tot meer
begrip voor haar vader en moeder. Ze was geschokt door wat ze las, vooral over haar grootouders.
Het opschrijven van het eigen verhaal is de laatste jaren door veel kinderen van foute ouders ter
hand genomen. Een goed voorbeeld hiervan is het Verhalenarchief,1 maar er komen ook nog steeds
heel. veel boeken uit. Deze kinderen wisten in tegenstelling tot Willeke Stadtman, vaak helemaal
niets over het oorlogsverleden van hun ouders en konden er nooit over praten. Na inzage van de
dossiers, konden ze het familieverhaal eindelijk vorm geven.
Niet iedereen in de familie van kinderen van foute ouders is daar overigens blij mee. Vaak is het
maar één kind van de familie dat met de familiegeschiedenis naar buiten treedt. De anderen zijn nog
1 Een website met verhalen van kinderen van foute ouders, die deel uitmaakt van de website
van het Nationaal Archief
altijd bang dat zij er op zullen worden aangesproken. Daarbij moet ook niet vergeten worden dat in
kleine gesloten gemeenschappen in bijvoorbeeld Drenthe, Limburg en Zeeland, men nog altijd
precies weet welke families er ‘fout’ zijn geweest in de oorlog en dat ook betrekken op de jongste
generatie. In de Randstad mag dat misschien verdwenen zijn, maar dat geldt niet voor heel
Nederland.
Geschreven over Kinderen van foute ouders is er ook vanuit de wetenschappelijke hoek. Het
Historisch Nieuwsblad nam in 2001 een enquête af onder zo'n 250 leden van de Werkgroep waarvan
de resultaten een jaar later gepubliceerd en die de basis vormden voor Bas Kromhouts boek Fout
geboren. Eén van de conclusies die naar aanleiding van de enquête werd getrokken was, dat er
onderzoek moest worden gedaan naar de geschiedenis van deze kinderen. Het ging daarbij echter
strikt om de kinderen. Daar is de Werkgroep ook voor opgericht, niet voor de ouders. Het onderzoek
werd door het NIOD ter hand genomen in het project Erfenissen van de oorlog.
Het onderzoek naar de berechting en de gevolgen daarvan lijkt echter niemand ter hand te willen
nemen, ook het NIOD niet. Naar dat er in het begin strenger gestraft werd dan later bijvoorbeeld. Er
zijn nog wel mensen in de achterban die dat graag zouden willen, zoals Henk Eeftink die daar ook
verschillende boeken over gepubliceerd heeft en een duidelijke mening over heeft. De journalist
Koos Groen heeft er ook aandacht aan besteed, hij heeft meer dan 1000 dossiers bestudeerd, maar
helaas niet op een wetenschappelijke manier geschreven. Wat in de buurt komt is het onderzoek van
Helen Grevers die de internering in Nederland en België met elkaar vergeleek. Daarbij keek ze naar
het doel van de internering en de regimes die in de kampen golden, maar daar is het bij gebleven.
Michel Severein is bezig met een dissertatie over de bijzondere rechtspleging in Leeuwarden, maar
dat lijkt niet goed van de grond te zijn gekomen.2
In het onderzoek lijkt de nadruk van de toonaangevende instituten nu weer te liggen op het verzet.
Dat is ook niet goed onderzocht, maar toch is het jammer dat er weinig animo is voor het
onderzoeken van de berechting. Misschien past het in deze tijd. In de jaren negentig werd er relatief
mild gedacht over de collaboratie, het was de periode waarin boeken als Grijs Verleden van Chris van
der Heijden verschenen. Collaboratie werd meer in perspectief gezien. Nu is het weer meer zwart‐
wit, met aandacht voor helden en schurken. Ook het NIOD doet daar aan mee. Zij willen niet dat het
beeld te grijs wordt.
In de samenleving wordt echter ook gepubliceerd en daar is nog wel ruimte voor dat grijs. Die
publicaties worden echter gemaakt door individuen en daarmee worden niet alle vragen
beantwoord. Zo is net de documentaire Tot in de het derde geslacht! uitgekomen van Emile van
Rouveroy van Nieuwaal. Drie van zijn oudere broers zaten bij de SS en hij probeert een antwoord te
vinden op dit verleden van zijn familie. Maar ook spreken steeds meer mensen zich uit in
televisieprogramma’s, zoals laatst bij Geloof en een hoop liefde bij de EO. Als programma’s als
Verborgen Verleden of Oorlogsgeheimen een verhaal over collaboratie laten zien, stroomt de inbox
2
Michiel Severein is lid van de Stichting bijzondere rechtspleging. Hij is (nog) niet
gepromoveerd maar Mieke Meiboom van dezelfde stichting zal dat dit jaar wel doen op de Kamer
Groningen.
de volgende dag altijd over. Maar er zijn ook nog altijd mensen die dat nooit zouden durven en hun
achternaam niet willen noemen.
Bijlage 7
Samenvatting van het gesprek met Frans‐Jos Verdoodt, doctor in de Letteren en
Wijsbegeerte, archivaris, oprichter van het Archief‐ en Documentatiecentrum voor het
Vlaams Nationalisme te Antwerpen
Dit gesprek vond plaats op 15 april 2016 van 11.00 tot 13.00 uur in Gent
Wie onderzoek doet naar de collaboratie in België, moet allereerst rekening houden met het verschil
tussen Frans‐ en Nederlandssprekenden. Bij beide groepen vond ideologische collaboratie plaats,
maar bij een deel van de Nederlandssprekenden had de collaboratie een andere achtergrond. Na
1830 was in het nieuwe België de grootste bevolkingsgroep onder gezag van de Franssprekende
minderheid geplaatst en daar was altijd al verzet tegen geweest. Daarbij speelde ook het
klassenonderscheid een rol. De Vlaamssprekende arbeiders verzetten zich tegen hun Franse bazen.
Het socialisme en het flamingantisme gingen dan ook vaak hand in hand.
Na de bevrijding werd bij de repressie geen onderscheid gemaakt tussen deze emancipatoire
collaboratie en de ideologische en daarom vonden veel collaborateurs dat zij bovenmatig streng
gestraft werden. Zij waren wel nationaal socialistisch geweest, maar geen Nazi’s. Dit had dan ook een
grote invloed op hoe er later naar de repressie zou worden gekeken. Daarbij speelde ook de
verstrekkende ontneming van rechten, van veel meer rechten dan in Nederland, een rol. En dat er
nooit een streep onder werd gezet. Nabestaanden werden nog tot in de jaren zeventig aangeslagen
voor boetes en herstelbetalingen.
Dat er geen onderscheid was gemaakt tussen kopstukken en de kleine mensen, was veel mensen ook
een doorn in het oog. Louis Paul Boon had vlak na de oorlog al gepleit voor een strenge
democratische heropvoeding voor de laatste groep en strenge straffen voor de eerste. In de praktijk
kwam de eerste groep er relatief snel weer bovenop, wist eerherstel te krijgen en een aantal van hen
bekleedde later weer hoge (politieke) functies. Dat stond in schril contrast met de arbeiders die die
vaak niet eens meer aan het werk konden.
In dit klimaat ontstond in Vlaanderen de roep om collectieve amnestie. Maar dat was in Franstalig
België niet bespreekbaar. Daar was de collaboratie grotendeels economisch geweest en alle
collaborateurs werden daarom geclassificeerd als opportunisten en criminelen. Geen groep aan wie
men amnestie wilde verlenen. Zo kwam er nooit een einde aan het debat.
Geschiedschrijving
De geschiedschrijving over de oorlog kwam relatief snel op gang, maar deze historici waren zelf vaak
te nauw betrokken om afstand te kunnen nemen. Deze schrijvers konden zich moeilijk losmaken van
hun achtergrond. De geschiedschrijving uit deze periode noemt Verdoodt dan ook gekleurd. Maar
dat leek op dat moment niemand te storen. Hendrik Elias kreeg zelfs de Prijs van de Vlaamse
Provincies voor zijn vierdelige werk over de Geschiedenis van de Vlaamse gedachte. Iets wat in
Nederland ondenkbaar zou zijn geweest.
Vanaf de jaren zeventig ontwikkelt zich een meer wetenschappelijke geschiedschrijving. Bruno de
Wever, zelf afkomstig uit een Vlaams nationalistisch milieu, kreeg het vertrouwen van zijn promotor
om de geschiedenis van het VNV te schrijven en zorgde daarbij voor een doorbraak. Dat werd hem
niet door iedereen in dank afgenomen. Zelfs vandaag de dag spreken sommige Vlaams Nationalisten
Verdoodt aan wanneer zij hem samen met Bruno de Wever hebben gezien. Maar zonder hem zou
volgens Verdoodt de wetenschappelijke geschiedschrijving over de collaboratie nog niet de helft zijn
van wat het nu is.
Waarheidscommissie?
Het is erg lastig gebleken tot een verzoening te komen. Tijdens de Studiedag in het Vlaams parlement
“Voorwaarts maar niet vergeten”, werd de motie aangenomen, maar zelfs dat ging Franstalig België
te ver. Verdoodt noemt e overheid disparaat. Met zeven regeringen kan er geen besluit over
genomen worden. Maar vastgesteld moet worden dat er onrecht is gedaan. In de collaboratie én in
de repressie. Vooral voor mensen wiens schuld het niet was en die door de repressie zijn geruïneerd.
Een waarheidscommissie was een goed idee geweest om er een streep onder te zetten. Maar
daarvoor is het nu waarschijnlijk te laat. Zo’n initiatief kan ook alleen opgezet worden door de
Belgische Staat. Verder geniet geen enkel instituut voldoende vertrouwen om zoiets te kunnen doen.
Het SOMA is destijds opgericht onder andere rondom communistische en andere
verzetsbewegingen en zelfs Koning Boudewijn kon niets over de repressie zeggen zonder dat mensen
aan zijn vader refereerden. Maar de Staat heeft dat initiatief niet genomen en nu is het momentum
gemist. De wetenschap zal er nu voor moeten zorgen. Bijvoorbeeld door een multidisciplinair
onderzoek naar de burgerlijke repressie en de gevolgen daarvan.
Archieven
Als archivaris en historicus heeft Verdoodt een aantal repressiedossiers kunnen bestuderen,
waaronder dat van zijn vader. Dat hij daar als zijn zoon nooit rechtstreekse toestemming voor had
gekregen, vindt hij dan ook een vreemde situatie. Een situatie die hij om die reden ook onder de
aandacht heeft gebracht van Elke Sleurs, de staatssecretaris van Wetenschap die hem in deze om
advies heeft gevraagd. Dat nabestaanden niet of nauwelijks inzage krijgen, heeft wellicht ook de
maken dat de problematiek van deze generatie in België weinig aandacht heeft gekregen. Anders dan
in Nederland waar daar zelfs psychologisch onderzoek naar is gedaan.
Dat dit archief honderd jaar gesloten blijft, heeft ook andere onwenselijke gevolgen. Zo kunnen de
bisschoppen dat gebruiken als excuus om ook hun archieven 75 jaar gesloten te houden. Deze
archieven worden ook door de bisdommen zelf beheerd en niet aan archiefinstellingen
overgedragen. Er is op dat vlak geen vertrouwen in de Belgische overheid. Bij het onderzoek naar
kindermisbruik door priesters, gooiden de ambtenaren van Justitie de archieven liever uit het raam
dan ze aan de Staat af te staan voor nader onderzoek.
Dat wantrouwen tegenover de Staat, is ook één van de redenen dat er zoveel kleine
archiefinstellingen zijn ontstaan. Iedere groep die zich onvoldoende vertegenwoordigd voelde,
verzamelde zelf zijn belangrijkste archieven. Dat was ook vastgelegd in de nu afgeschafte Cultuurwet,
dat iedere cultuur in België op ieder vlak vertegenwoordig moest zijn.
Voor het ADVN heeft Verdoodt dan ook veel archieven verzameld over de collaboratie. Van
organisaties en families, tot in Amerika aan toe. Maar niet alle onderzoekers gebruiken deze bron die
zeer rijk is voor onderzoek naar de collaboratie en naar de repressie. Zo gebruikte Aline Sax voor haar
onderzoek naar de motieven van collaborateurs alleen een steekproef van strafdossiers. Door alleen
hiervoor te kiezen, kan niet tot een genuanceerd beeld van de motieven worden gekomen.
Wanneer ik opmerk dat onderzoekers in België door al dit wantrouwen en de beeldvorming rondom
de repressie hun bronnen veel kritischer beschouwen dan in Nederland, schrijft Verdoodt dit vooral
toe aan de Belgische manier van onderzoek doen. Daarin wordt sowieso veel meer aandacht besteed
aan de verantwoording van het bronnenmateriaal.
Maar zeker is wel dat in België niemand een beslissing durft te nemen over de repressie‐archieven.
De Franstaligen zijn volgens Verdoodt het meest gekant tegen meer openbaarheid. In Wallonië is
vooral economisch gecollaboreerd en daar wil men liever niets meer over horen. In Vlaanderen is
meer aandacht voor verschillende soorten collaboratie. Maar de juridische wereld is
gedesoriënteerd. Wanneer ik zeg dat volgens Karel Velle eerst een wisseling van de magistratuur
plaats moet vinden, voordat er iets zal veranderen, geeft Verdoodt hem daarin gelijk.
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
3 Het dossier Irma Laplasse Karel van Isacker 1971 Nl Repressie Biografie Ja
4 De gecensureerde informatiepers in België Els de Bens 1972 Nl Cultuur Ja
tijdens de Duitse bezetting 1940-1944
5 Les prisonniers de guerre allemands détenus par Philippe Sunou 1972 Fr Militair Nee
la Belgique après la seconde guerre mondiale
6 Repressie zonder maat of einde ? : terugblik op Raymond Derine 1978 Nl Repressie Nee
de collaboratie, repressie en amnestiestrijd
9 Het verdrongen verleden : de collaboratie, haar Lode Claes 1983 Nl Repressie Nee
rechters en geschiedschrijvers
10 Oostfronters: Vlamingen in het Vlaams Legioen Bruno de Wever 1984 Nl Militair Nee
en Waffen SS
11 Herinneringen aan oorlog en repressie Mark Grammens 1985 Nl Repressie Autobiografie Nee
12 Vrouwen in de repressie : 1944-1945 Magda Fagot-Van 1985 Nl Repressie Nee
Speijbroeck, Lucie
Lejeune-Lefever,
Lieve Baert-Van
Tyghem et al.
14 Wee de overwonnenen ! : Strijd en offergang van Jan Vincx 1985 Nl Militair Repressie Nee
de Vlaamse vrijwilligers tijdens en na de tweede
wereldoorlog van 1940 tot ...
22 Nood breekt wet : economische collaboratie of Mark van den 1990 Nl Economie Nee
accomodatie : het beleid van Alexandre Galopin, Wijngaert
gouverneur van de Société générale tijdens de
Duitse bezetting, 1940-1944
23 Kroniek van de tweede wereldoorlog met Maurice Naessens 1990 Nl Militair Lokaal Nee
gebeurtenissen te Izegem, Ingelmunster en
Ommeland : 1940-1945
24 La "collaboration" du Cardinal : l'Eglise de Alain Dantoing 1991 Fr Cultuur Nee
Belgique dans la guerre 40
25 Limburgers in het Vlaams Legioen en de Waffen Willy Massin 1991 Nl Militair Lokaal Ja
SS
26 Onverwerkt verleden : collaboratie en repressie Luc Huyse, Steven 1991 Nl Repressie Nee
in België, 1942-1952 Dhondt met Paul
Depuydt, Kris
Hoflack, Ingrid
Vanhoren
27 De verdachten van september '44 : Illegale Wilfried Pauwels 1991 Nl Repressie Nee
interneringen tijdens de repressie
28 Oorlog, collaboratie, repressie, amnestie Bert van Boghout 1992 Nl Repressie Nee
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
33 Mijn tienerjaren in oorlog en repressie Emmy Swerts 1994 Nl Repressie Autobiografie Nee
34 Greep naar de macht : Vlaams-nationalisme en Bruno de Wever 1994 (promotie Nl Politiek Ja
Nieuwe Orde : het VNV 1933-1945 1992)
47 Collaboratie of cultuur ? : Een Vlaams tijdschrift Dirk De Geest, 1997 Nl Cultuur Nee
in bezettingstijd (1941-1944) Eveline
Vanfraussen,
Marnix Beyen, Ilse
Mestdagh
48 Belgisch Nürnberg 1945-1952 : de vervolging Herman van Nuffel 1997 Nl Repressie Ja
van Duitse oorlogsmidadigers in België
58 Passer en Davidster : de strijd van de Duitse Jimmy Koppen 2000 NL Cultuur Nee
bezetter en de collaboratie tegen de vermeende
samenzwering van vrijmetselaars en joden in
België (1940-1944)
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
59 Zoon van een "foute" Vlaming Adriaan Eduard 2000 Nl Autobiografie Nee
Verhulst
60 Vreemdelingen in een wereldstad: een Lieven Saerens 2000 Nl Lokaal (Joden)vervolgi Ja
geschiedenis van Antwerpen en zijn Joodse ng
bevolking
61 De Zaak Lampaert : vader en zoon samen voor Pieter Jan 2000 Nl Repressie Biografie Nee
het executiepeloton Verstraete &
Andrea van
Wambeke
62 Onverfranst onverduitst : de oorlogsjaren van Pieter Jan 2000 Nl Biografie Ja
Jeroom Leuridan 1940-1945 Verstraete
63 Bouillon pendant la seconde guerre mondiale Geoffroy Châlon 2000 Fr Lokaal Nee
64 De wonden van hun tijd : bijdrage tot de Louis van Roy 2001 NL Repressie Ja
geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog :
analyse van het repressiegerecht : het 'SD-
proces van Leuven', de 'zaak van Tienen'
65 Voorwaarts maar niet vergeten : voor een eerlijk ed. Frans-Jos 2001 Nl en Fr Politiek Repressie Nee
en rechtvaardig oordeel over collaboratie en Verdoodt ; met
repressie in Vlaanderen : acta van de studiedag bijdragen en
op 9 juni 2001 in het Vlaams Parlement reflecties van Ludo
Abicht, Herman
Balthazar... et al.
66 Van gerechtelijke blunder ... tot gerechtelijke Gilbert Boterman 2001 Nl Biografie ?
dwaling ?
69 Heist en zijn dorpen tijdens de Tweede René Patteet 2001 Nl Lokaal Nee
Wereldoorlog : voorgeschiedenis, sombere jaren,
zwarte markt, bevrijding, naweeën
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
70 Collaboration, répression : un passé qui résiste red. José Gotovitch 2002 Fr Repressie Nee
& Chantal Kesteloot
71 La collaboration au quotidien : Paul Colin et Le Jean Léo 2002 Fr Cultuur Biografie Nee
Nouveau Journal : 1940-1944
72 Tussen Schelde en Wolchow : Vlaanderen en het Frank Seberechts 2002 Nl Militair Nee
Oostfront
73 De oorlogsbedevaarten : kroniek van de vergeten Carlos Van Louwe, 2002 Nl Politiek Ja
IJzerbedevaarten 1940-1944 Pieter Jan
Verstraete
74 Collaboratie in Vlaanderen : vergeten en Eric Corijn (red.) ; 2002 Nl Repressie Nee
vergeven ? Gita Deneckere,
Bruno De Wever,
Anne Grauwels ...
[et al.]
75 Wit & zwart in de Westhoek Roger Quaghebeur 2002 Nl Lokaal Nee
76 De geheimen van het verzet : de vele geheimen Pieter Dewever 2002 Nl Repressie Nee
en mythes van het verzet gedurende de Tweede
Wereldoorlog
77 Roeselare, centrum van de Vlaamse Dieter David 2002 Nl Lokaal Nee
heropstanding ? : de Vlaamse beweging in
Roeselare na de Tweede Wereldoorlog, 1944-
1968
78 Dans la mêlée du XXe siècle : Robert Poulet, le Jean-Marie 2003 Fr Cultuur Biografie Ja
corps étranger Delaunois
79 Edgard Delvo : van marxist en demanist naar Frans van 2003 Nl Politiek Biografie Ja
Vlaams-nationalist Campenhout
80 Hij was een zwarte : over oorlog en collaboratie Louis Paul Boon, 2003 Nl Repressie Nee
Chris Van der
Heijden, Kris
Humbeeck, Dimitri
Verhulst
81 Na den oorlog schieten ze me dood : meisjes Agnes Adriaensen 2003 Nl Repressie Biografie Nee
tussen Diets en Duits 1940-1945
82 Een klein dorp, een zware tol : het drama van Stefaan Van Laere, 2004 Nl Lokaal Ja
collaboratie en verzet in Meensel-Kiezegem Frans & Jozef
Craeninckx
83 Oorlogsburgemeesters 40/44 : lokaal bestuur en Nico Wouters 2004 Nl Politiek Ja
collaboratie in België
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
96 De laatste getuigen : Vlamingen over hun Jens Franssen 2005 Nl Biografie Nee
Tweede Wereldoorlog
97 5 : Vlaams legioen (Vlaanderen in Uniform) Jan Vincx 2006 Nl Militair Nee
98 Voor Vlaanderen ... vuur! : het repressieproces Peter Lemmens 2006 Nl Biografie Ja
van Karel De Feyter
99 Trouw en Dietsch : Vlaamse leiders en hun Pieter Jan 2006 Nl Politiek Nee
collaboratie Verstraete
100 Dagboek achter tralies : de evolutie van het Elisabeth Bruyneel 2006 Nl Repressie Nee
Belgische gevangenisregime tussen 1944 en
1950
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
106 Gewillig België. Overheid en Jodenvervolging Rudi van Doorslaer 2007 Nl Politiek Ja
tijdens de Tweede Wereldoorlog ed.
107 De joden en zigeuners in Limburg : bronnen en Mathieu Rutten 2007 Nl Lokaal Nee
gegevens over hun aanwezigheid in Limburg
tijdens de tweede wereldoorlog 1940-1944
108 Merci de nous avoir sauvés : enfants cachés en Sylvain Brachfeld 2007 Fr (Joden) Nee
Belgique : histoires personnelles d'enfants juifs vervolging
cachés qui ont survécu en Belgique aux
persécutions nazies pendant la seconde guerre
mondiale, grâce à l'aide de "Justes" parmi la
population belge
109 De jodenjagers van de Vlaamse SS : gewone Lieven Saerens 2008 Nl Militair Ja
Vlamingen ?
110 Vlaamse bedevaarten naar Münstereifel Pieter Jan 2008 Nl Politiek Militair Nee
Verstraete
111 Wit & zwart : verzet en collaboratie in een Roger Rutten 2008 Nl Lokaal Ja
Vlaams dorp
112 Ils ont pris les armes pour Hitler Flore Plisnier 2008 Fr Militair Ja
113 Zélateurs & stipendiés des nazis en Fagne & Marcel Franckson 2009 Fr Militair Lokaal Ja
Thiérache : dissection psycho-sociologique sur le
terrain 1943-1944
114 Scheisseimer : getekende herinneringen aan een Koenraad Tinel 2009 Nl Repressie Autobiografie Nee
oorlog
115 Leven in twee werelden : Belgische Frank Seberechts e 2009 Nl Repressie Ja
collaborateurs en de diaspora na de Tweede n Frans-
Wereldoorlog Jos Verdoodt
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
123 Les gendarmes belges, français et néerlandais à Jonas Campion 2011 Fr Repressie Internationaal Ja
la sortie de la seconde guerre mondiale
124 Voor Vlaanderen, volk en Führer : de motivatie Aline Sax 2012 Nl Militair Ja
en het wereldbeeld van Vlaamse collaborateurs
tijdens de Tweede Wereldoorlog, 1940-1945
125 Moi, Führer des wallons ! : Léon Degrelle et la Eddy de Bruyne 2012 Politiek Militair Ja
collaboration Outre-Rhin : septembre 1944 - mai
1945
126 Van landverraders tot goede vaderlanders : de Helen Grevers 2013 Nl Repressie Internationaal Nee
opsluiting van collaborateurs in Nederland en
België, 1944-1950
127 De vlucht van de witte ballonnen : opgroeien met Charlotte 2013 Nl Repressie Autobiografie Nee
oorlogstrauma's Berghaeghe
128 Les Commandos wallons d'Hitler : septembre Eddy de Bruyne 2013 Fr Militair Biografie Ja
1944 - mai 1945
129 De Zwarte Hand : verzetsbeweging Klein- David Scheys 2013 Nl Lokaal Nee
Brabant, Vaartland en de Rupelstreek tijdens de
Tweede Wereldoorlog : Nacht und Nebel
Häftlinge
130 Légendes et fadaises de la seconde guerre Dominque Lormier 2013 Fr Militair Nee
mondiale
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
131 "Repressie zonder maat of einde ?" : de Koen Aerts 2014 Nl Repressie Nee
juridische reïntegratie van collaborateurs in de
Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog
132 Bij de Vlaamse Luchtafweer : een Vlaamse Dries Timmermans 2014 Nl Militair Autobiografie Nee
jongen van 18 diende bij de Duitse Luftwaffe ; bewerkt door
(1942-1945) Ruben Donvil
133 Gasten van de Führer : de vlucht van Vlaamse Rosine De Dijn 2014 Nl Repressie Nee
collaborateurs naar nazi-Duitsland tijdens de
bevrijding in september 1944 /
134 Les collabos : ceux qui partout dans le monde se D.C. Luytens 2014 Fr Internationaal Nee
rangèrent derrière Adolf Hitler
135 Zo was onze oorlog : getuigenissen over de Pieter Serrien 2014 Nl Biografie Nee
Tweede Wereldoorlog in België
136 En nu gaan ze boeten ! : repressie tegen zwarten Geert Clerbout 2015 Nl Repressie Nee
in Vlaanderen na WO II
137 België tijdens de Tweede Wereldoorlog Mark Van den 2015 Nl Politiek Militair ?
Wijngaert, Bruno
De Wever, Fabrice
Maerten... [et al.]
138 De gevangenen van Breendonk : persoonlijke James M. Deem 2015 Nl (Joden) Nee
getuigenissen uit een SS-kamp / James M. vervolging
Deem
139 Rex et l'Ordre nouveau dans l'arrondissement de Mathieu Simons 2015 Fr Militair Lokaal Ja
Verviers 1935-1945
140 Collaboratie, fortuin en ondergang : Herman 2015 Nl Biografie Autobiografie Ja
familiekroniek 1914-1945 Portocarero
141 Vlamingen aan het Oostfront . Deel 1 : Het X 2000 (1973) NL Militair Nee
Vlaams Legioen
142 Vlamingen aan het Oostfront . Deel II : X 2000 (1975) NL Militair Nee
Langemarck
143 Het Brugse 1940-1945 . Deel 1 : Collaboratie en Jos Rondas, Kurt 2000-2003 Nl Lokaal Ja
verzet . Deel 2 : Bevrijding en straatterreur . Ravyts
Deel 3 : Het repressieklimaat en de Brugse
Krijgsraad . Deel 4a : Het interneringskamp Sint-
Kruis I.C.S.K. . Deel 4b : Het interneringskamp
Sint-Kruis I.C.S.K.
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België
144 Hitler en het politieke lot van België A. de Jonghe 1972 Nl Politiek Ja
145 L'an 40. La Belge occupee J. Gerard-Libois en 1971 Fr Politiek Nee
Jose Gotovitch
146 België in de Tweede Wereldoorlog (serie van 10 Verschillende 1980-1990 Nl Politiek Economie Ja
delen ten begeleiding van de auteurs
televisieuitzendingen)
147 Belgian Business in the Nazi New Order John Gillingham 1977 Eng Economie Nee
148 De Zot van Rekem & Gott mit uns Gie Van Den 1995 Nl (Joden) Nee
Berghe vervolging
149 La Persécution des Juifs an Belgique Maxime Steinberg 2004 Fr (Joden) Nee
vervolging
150 De Belgische radio-omroep tijdens de Tweede Greta Boon 1988 Nl Cultuur Nee
Wereldoorlog
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland
43 'Goed fout' : het criminele verleden van J.P. Meihuizen 1995 Economisch Biografisch Ja
beursvoorzitter en verzetsman Carel F. Overhoff in
de doofpot van historici
44 Collaborateurs van niveau : opkomst en val van de Peter Jan 1996 Cultuur Biografisch Ja
hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam Knegtmans, Paul
Schulten, Jaap Vogel
45 De papieren oorlog : gemeente-archieven geven Johan van Gelder 1997 Bijzondere Lokaal Ja
geheimen prijs : de kwalijke rol van de Gemeente rechtspleging
Groningen en politie in 1940-1945 : "foute"
Groningers in de Duitse pas : opsporingslijsten van
vermeende collaborateurs
46 Een fantast schrijft geschiedenis : de affaires rond Regina Grüter 1997 Biografisch Ja
Friedrich Weinreb
47 Potgieterlaan 7 : een herinnering Sytze van der Zee 1997 Autobiografisch Ja
48 Dubbele tongen en giftige pennen : het verhaal van Frans van Hoof 1997 Autobiografisch Nee
een NSB-kind
49 Een rechtzetting : 'Onze Voorouders' van Jan de A.D. Kylstra 1998 Cultuur Ja
Vries, een berucht geschrift ten onrechte verguisd :
'Edda en Thora' van K.H. Miskotte, een bewonderd
boek ten onrechte geprezen
50 De zaak Goudstikker Pieter den Hollander 1998 Cultuur Ja
51 Farce J.P. Meihuizen 1998 Economisch Ja
52 Roof : de ontvreemding van joods bezit tijdens de Gerard Aalders 1999 Economisch (Joden)vervolging Ja
Tweede Wereldoorlog
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland
58 Dienen onder het hakenkruis : Friezen in Duitse Jasper Keizer 2000 Militair Lokaal Nee
krijgsdienst
59 Grijs verleden : Nederland en de Tweede Chris van der Heijden 2001 Bijzondere Ja
Wereldoorlog rechtspleging
60 De Velser Affaire : bezettingstijd 1940-1945 in Guus Hartendorf 2001 Lokaal Ja
Kennemerland
61 Zwaard van de geest : het bruine boek in Nederland Gerard Groeneveld 2001 Cultuur Ja
1921-1945
62 De SS'ers : Nederlandse vrijwilligers in de Tweede Armando 2001 Militair Biografisch Nee
Wereldoorlog / [interviews]
63 Het schandaal : de 'aanpassing' van het Nieuwsblad Johan van Gelder 2001 Economisch Cultuur Nee
van het Noorden
64 Provocateur in optima forma : documenten over het Jan H. Kompagnie 2001 Biografisch Ja
verraderswerk van Jan Willem van der Tuin in Den
Ham (Ov.) en elders
65 Kopgeld : Nederlandse premiejagers op zoek naar Ad van Liempt 2002 (Joden)vervolging Biografisch Ja
joden, 1943
66 Het Philips-Kommando in Kamp Vught P.W. Klein en Justus 2002 Economisch (Joden)vervolging Ja
van de Kamp
67 Frederik Weinreb : verzetsman en groot schrijver René Marres 2002 Biografisch Nee
68 Werkgroep Herkenning twintig jaar : 1982-2002 Paul Mantel 2002 Bijzondere Ja
rechtspleging
69 Noodzakelijk kwaad : de bestraffing van J.P. Meihuizen 2003 Economisch Ja
economische collaboratie in Nederland na de
Tweede Wereldoorlog
70 De achterkant van de bevrijding : een NSB-boer in Henk Eefting 2003 Autobiografisch Ja
Drenthe
71 Schrijvers op het foute been : schrijvers in de Willem Huberts 2004 Cultuur Nee
Tweede Wereldoorlog
72 H. M. Hirschfeld : in de ban van de macht : biografie Arie van der Zwan 2004 Politiek Biografisch Ja
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland
73 Het Kaïnsteken : mijn eigen kleine oorlog Hanneke Wijgh 2004 Autobiografisch Ja
74 Fout geboren : het verhaal van kinderen van foute Bas Kromhout 2004 Bijzondere Biografisch Nee
ouders rechtspleging
75 Fort De Bilt : NSB vrouwenkamp 1945-1946 Jan Durk Tuinier, Geu 2004 Bijzondere Nee
Visser rechtspleging
76 Oorlogseffecten: roof en rechtsherstel van joods Jaap Barendregt en 2004 Economisch (Joden)vervolging Nee
effectenbezit Eric Fisscher
77 De drie van Breda : Duitse oorlogsmisdadigers in Hinke Piersma 2005 Bijzondere Biografisch Ja
Nederlandse gevangenschap, 1945-1989 rechtspleging
78 De ploert Hanns Albin Rauter en de correcte Theo Gerritse 2005 (Joden)vervolging Biografisch Ja
ambtenaar Wilhelm Harster : de opmerkelijke
rechtspleging tegen twee SS-kopstukken
79 Goed-Fout?! Ben Boersma ; 2006 Bijzondere Nee
eindred.: Hans de rechtspleging
Beukelaer
80 Ook gij behoort bij ons! : Nederlanders bij het NSKK Alex Dekker 2006 Politiek Economisch Ja
88 Een leven lang gezwegen : getuigenissen van Alie Noorlag 2007 Politiek Biografisch Nee
voormalige NSB'ers en hun familie
89 De zwarte wagon : verraders in Friesland Jasper Keizer 2007 Lokaal Nee
90 De Bijzondere Rechtspleging 1944-1952 : Henk Eefting 2007 Bijzondere Ja
rampzalige gevolgen voor politieke delinquenten en rechtspleging
collaborateurs
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland
91 Bevolen dienst geweigerd : Jan van den Oever, zijn Guus Meershoek 2008 (Joden)vervolging Biografisch Nee
geweten en de grenzen van het aanvaardbare in
politiedienst
92 Het Scholtenshuis 1940-1945 Nico de Both 2008 Lokaal (Joden)vervolging Ja
93 Ingehaald door het verleden : herinneringen van de Lukas Koops 2008 Biografisch Ja
dochter van een NSB'er
94 Kerkraadse gezagdragers tijdens de Tweede J. (Sjef) Smeets 2008 Politiek Lokaal Nee
Wereldoorlog
95 M.G. : een zuiveringsroman in brieven Roelof L.J.A. Gaspar 2008 Bijzondere Autobiografisch Nee
rechtspleging
96 Mijn geheim Suzanna Jansen 2009 Bijzondere Biografisch Ja
rechtspleging
97 De Schrik van Gouda : het optreden van SD'er Han Jan Kompagnie 2009 (Joden)vervolging Biografisch Ja
Balvert in Midden-Holland
98 Fout en niet goed : de vervolging van collaboratie Koos Groen 2009 Bijzondere Ja
en verraad na de Tweede Wereldoorlog rechtspleging
101 Collaboratie of verzet : dilemma's en keuzen in J.P.E.G. Smeets 2009 Biografisch Nee
oorlogstijd
102 Jeanne de Leugenaarster : Adriana Valkenburg: Bart Middelburg 2009 (Joden)vervolging Biografisch Ja
hoerenmadam, verraadster, femme fatale
103 Dwars door de OOST: een verzwegen geschiedenis H.P.M. Kreemers 2010 Lokaal Ja
uit het eerste bevrijde deel van Nederland
104 Ons Socialisme Uw Toekomst! : Henk Woudenberg Gjalt Zondergeld 2010 Politiek Economisch Ja
en het Nederlands Arbeidsfront (1942-1945)
105 Hier woont een NSB'er : nationaalsocialisten in Josje Damsma en Erik 2010 Politiek Biografisch Ja
bezet Amsterdam Schumacher
106 Vogelvrij Sytze van der Zee 2010 (Joden)vervolging Ja
107 Oorlogsliefde Auke Kok 2010 Biografisch Nee
108 Interneringskamp Westerbork : verhalen van een Guido Abuys en Bas 2010 Bijzondere Nee
vergeten verleden, 1945-1948 Kortholt rechtspleging
109 Verzetshelden en moffenvrienden Ad van Liempt en 2011 Biografisch Ja
Yfke Nyland
110 Het 'foute' kamp : de geschiedenis van het Richard Hoving 2011 (Joden)vervolging Ja
Amersfoortse interneringskamp Laan 1914 (1945-
1946)
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland
117 De zaak Siebrand : de omstreden dubbelrol van een Henk de Koning 2012 Economisch Biografisch Ja
drankenhandelar in oorlogstijd
118 Verzwegen kinderjaren Roel Smit 2012 Autobiografisch Ja
119 Luchtmeisjes : verzet en collaboratie van twee Ingrid van der Chijs 2012 Biografisch Ja
stewardessen
120 Kinderen van Duitse militairen in Nederland 1941- Monika Diederichs 2012 Biografisch Nee
1946 : een verborgen leven
121 De Voorman. Henk Feldmeijer en de Nederlandse SS Bas Kromhout 2012 Militair Biografisch Ja
122 Van landverraders tot goede vaderlanders : de Helen Grevers 2013 Bijzondere Internationaal Ja
opsluiting van collaborateurs in Nederland en België, rechtspleging
1944-1950
123 Doorn in het vlees : foute Nederlanders in de jaren Ismee Tames 2013 Bijzondere Ja
vijftig en zestig rechtspleging
124 De jacht op het verzet : het meedogenloze optreden Ad van Liempt 2013 (Joden)vervolging Ja
van Sicherheitsdienst en Nederlandse politie tijdens
de Tweede Wereldoorlog
125 De Velser Affaire : een omstreden Bas von Benda 2013 Lokaal (Joden)vervolging Ja
oorlogsgeschiedenis Beckmann
126 De vergelding : een dorp in tijden van oorlog Jan Brokken 2013 Lokaal (Joden)vervolging Ja
127 Het Groninger politiekorps in de Tweede Nico de Both 2013 Lokaal Ja
Wereldoorlog
128 Geheim: Oorlogsverhaal van mijn vader Leoni Jansen 2013 Biografisch Ja
129 Zo vader : een keuze voor de Waffen-SS die Marcel Rözer 2013 Biografisch Ja
generaties lang nadreunt
130 Tobie Goedewaggen Benien van Berkel 2013 Politiek Biografisch Ja
131 Een KMA-officier aan het Oostfront Henk Eefting 2013 Militair Biografisch Ja
132 Scherven : nazaten van foute Nederlanders over Bettina Drion 2013 Bijzondere Biografisch Ja en nee
hun familieverleden rechtspleging
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland
133 Verzwegen levens : vrouwen uit een fout gezin Zonneke Mathee 2013 Bijzondere Biografisch Nee
rechtspleging
134 De intriges van de gebroeders Sassen : de Jochem Botman 2014 Militair Biografisch Ja
collaboratie, het verzet, de ontsnapping en de
reünie met oude SS-kameraden in Latijns-Amerika
135 De afgang van Alphons Bouwman : burgemeester in Jan Elemans 2014 Biografisch Ja
oorlogstijd
136 Hannema's universum : de oorlogsjaren van de Tjeu Strous 2014 Cultuur Biografisch Ja
directeur van Museum Boymans
137 Vraaggesprek met Dick Kampman over zijn J.L.M. Ebberink 2014 Cultuur Nee
onderzoek naar stereotypering van de NSB en hoe
dat kon blijven bestaan /
138 Spreken over fout : hoe kinderen van collaborateurs Bram Enning 2014 Bijzondere Biografisch Nee
het zwijgen verbraken rechtspleging
139 Kinderen van foute ouders : hun verhaal Chris van der Heijden 2014 Bijzondere Biografisch Nee
rechtspleging
140 Het geheim van de Valeriusstraat Luuc Kooijmans 2015 Biografisch Ja
141 Dossier Willem Mengelberg : de geschiedenis van Frederik Heemskerk 2015 Biografisch Cultuur Nee
een zuiveringszaak
142 Duitse daders : de jodenvervolging en de nazificatie Frits Boterman 2015 (Joden)vervolging Nee
van Nederland (1940-1945)
143 Hitlers broedervolk : de Nederlandse bijdrage aan Geraldien von Frijtag 2016 Militair Ja
de kolonisatiepolitiek van de nazi's in Oost-Europa Drabbe Künzel
144 Van Winterhulp via Oost-Compagnie en Marseille Aart W. Wassenaar 2016 Cultuur Ja
naar Rode Kruis : de loopbaan van Carel Piek voor,
tijdens en na de bezettingstijd 1940-1945 : een
geschiedenis van idealisme en collaboratie