Afgeschermd Geheugen Scriptie Archiefwetenschap MEvdKamp Definitief

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 106

Afgeschermd

geheugen


Een onderzoek naar de inzageregimes van de archieven van de naoorlogse
berechting van collaborateurs in België en Nederland en de invloed van deze
regimes op het narratief van collaboratie en berechting

De veelgebruikte cartotheek van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging aan de Zwarteweg in Den Haag 

Maartje van de Kamp 
Studentnummer 10645357 
Universiteit van Amsterdam 
Master Archiefwetenschap 
Collegejaar 2015‐2016 
 


 
Inhoudsopgave
Inleiding ................................................................................................................................................... 3 
1. Methode .............................................................................................................................................. 7 
2. Archieven en het narratief ................................................................................................................ 12 
3. Berechting en archiefvorming ........................................................................................................... 18 
3.1 Berechting ................................................................................................................................... 18 
3.1.1 België .................................................................................................................................... 18 
3.1.2 Nederland ............................................................................................................................. 20 
3.2 Archiefvorming ............................................................................................................................ 22 
3.2.1 België .................................................................................................................................... 23 
3.2.2 Nederland ............................................................................................................................. 25 
4. Inzage‐regimes .................................................................................................................................. 28 
4.1 België ........................................................................................................................................... 28 
4.1.1 Inzage voor onderzoekers .................................................................................................... 29 
4.1.2 Inzage voor particulieren ...................................................................................................... 31 
4.2 Nederland .................................................................................................................................... 33 
4.2.1 Inzage bij het Ministerie van Justitie .................................................................................... 33 
4.2.2 Inzage bij het Algemeen Rijksarchief .................................................................................... 36 
5. Het narratief van collaboratie en repressie ...................................................................................... 39 
5.1 België ........................................................................................................................................... 39 
5.1.2 Een Waals verzet en een Vlaamse collaboratie ................................................................... 39 
5.1.2 Scheuren in de Vlaamse mythe ............................................................................................ 42 
5.1.3 Meer afstand ........................................................................................................................ 44 
5.1.4 Persoonlijke herinneringen .................................................................................................. 46 
5.2 Nederland .................................................................................................................................... 48 
5.2.1 Nationale heldenmoed ......................................................................................................... 48 
5.2.2 Helden en schurken .............................................................................................................. 50 
5.2.3 De collaborateur ................................................................................................................... 52 
5.2.4 Einde aan het zwart‐wit? ...................................................................................................... 55 
Conclusie ............................................................................................................................................... 57 
Bronnen ............................................................................................................................................... 633 
Bijlage 1: Besluit Beperkingen Openbaarheid Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging 
Bijlage 2: Gespreksverslag Hans Blom 
Bijlage 3: Gespreksverslag Dirk Luyten 
Bijlage 4: Gespreksverslag Karel Velle 
Bijlage 5: Gespreksverslag Koen Aerts 
Bijlage 6: Gespreksverslag Cuny Holthuis 
Bijlage 7: Gespreksverslag Frans‐Jos Verdoodt 
Bijlage 8: Lijst onderzochte publicaties België 
Bijlage 9: Lijst onderzochte publicaties Nederland 


 
Inleiding
In  2009  kwam  ik  te  werken  op  de  afdeling  Dienstverlening  van  het  Nationaal  Archief  in  Den  Haag. 
Dodenherdenking en Bevrijdingsdag waren net achter de rug en op mijn nieuwe bureau lag een grote 
stapel verzoeken om inzage in het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging te wachten. Als historica 
had ik nooit een grote belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog aan de dag gelegd, maar al snel 
raakte ik in de ban van  dit bijna vier kilometer strekkende archief met daarin  dossiers van de naar 
schatting  meer  dan  300.000  personen  die  na  de  Tweede  Wereldoorlog  werden  verdacht  van 
collaboratie. 

De  verzoeken  tot  raadpleging  op  de  stapel  waren  afkomstig  van  onderzoekers  uit  binnen‐  en 
buitenland,  sommigen  verbonden  aan  een  onderzoeksinstituut  met  brede  vragen  over  de 
economische of militaire collaboratie of de bestraffing in een bepaald rechtsgebied, anderen hadden 
een  meer  persoonlijke  interesse  in  een  bepaalde  streek  of  gebeurtenis.  Maar  het  grootste  aantal 
verzoeken kwam van nabestaanden. De ‘kinderen van foute ouders’ die in de dossiers wilden lezen 
wat thuis nooit was uitgesproken. 

In de vijf jaar dat ik al deze mensen mocht helpen bij de beantwoording van hun vragen, heb ik mij 
ontzettend  nuttig  gevoeld.  Niet  alleen  omdat  onderzoekers  blij  waren  met  onvermoede  bronnen, 
maar  vooral  omdat  het  inzien  van  de  dossiers  voor  nabestaanden  een  belangrijke  stap  was  in  de 
verwerking  van  een  vaak  pijnlijk  verleden.  Groot  was  dan  ook  mijn  verbazing,  toen  ik  in  november 
2014 in De Correspondent las dat juist deze nabestaanden in België de dossiers van hun ouders niet 
konden  zien.1  Particulieren  die  een  verzoek  tot  raadpleging  van  wat  daar  de  Repressie‐archieven 
heet, indienden, kregen bijna altijd nul op het rekest. 

Uiteraard gelden ook in Nederland beperkingen voor het inzien van de dossiers. Het archief is in het 
jaar 2000 door het Ministerie van Justitie overgebracht met een beperking op de openbaarheid die 
geldt  tot  1  januari  2025.  Dat  betekent  dat  inzage  wel  mogelijk  is,  maar  altijd  onder  voorwaarden 
waarmee  de  privacy  van  nog  levende  personen  worden  beschermd.    Zo  moesten  onderzoekers 
destijds  een  formulier  ondertekenen  waarmee  zij  verklaarden  geen  namen  van  nog  levende 
personen  te  publiceren  en  waarmee  zij  zich  verplichtten  hun  publicatie  voor  te  leggen  aan  de 
algemene rijksarchivaris. Niet iedereen was het altijd met die voorwaarden eens, maar het gebeurde 
maar zelden dat iemand besloot zich er niet aan te houden.  

                                                            
1
Lynn Berger, ‘In België kun je niet uitzoeken wat opa of oma in de oorlog heeft uitgespookt’ De Correspondent, 
12‐10‐2014: https://decorrespondent.nl/2043/In‐Belgie‐kun‐je‐niet‐uitzoeken‐wat‐opa‐of‐oma‐in‐de‐oorlog‐
heeft‐uitgespookt/175130246214‐d274e863, geraadpleegd op 3 april 2016. 


 
Uit het artikel in De Correspondent bleek dat het archief in België nog niet was overgedragen aan het 
Algemeen  Rijksarchief.  De  beslissing  tot  het  verlenen  van  inzage  was  belegd  bij  het  College  van 
Procureurs‐generaal, waarin de procureurs‐generaal van de hoven van beroep in België verenigd zijn. 
Dit college was volgens het artikel niet geneigd particulieren inzage te verlenen omdat zij bang waren 
dat  bepaalde  passies  weer  zouden  oplaaien  en  de  openbare  orde  verstoord  zou  raken.  Aan  de 
journalist wilden zij deze angst echter niet toelichten. 

Naar mijn eigen idee, had de inzage in de dossiers in Nederland er juist voor gezorgd dat het debat 
over ‘goed’ en ‘fout’ in de oorlog genuanceerder was geworden. Een aantal kinderen had inmiddels 
gepubliceerd over het verleden van hun foute ouders en mede door die verhalen kwam er aandacht 
voor  het  ‘grijze  gebied’  waar  Chris  van  der  Heyden  in  2001  over  publiceerde.2  Het  was  niet  zo  dat 
iedere Nederlander in het verzet had gezeten en dat alle leden van de NSB hadden meegewerkt aan 
de  jodenvervolging.  Zelfs  bekende  Nederlanders  hadden  er  geen  moeite  meer  mee  om  in  een 
televisieprogramma  als  Verborgen  Verleden,  een  voor  collaboratie  veroordeelde  voorouder  ten 
tonele te voeren.3 

Naar aanleiding van het artikel begon ik me af te vragen welke invloed het gesloten houden van dit 
archief  in  België  had  op  het  verhaal  dat  daar  over  de  collaboratie  werd  verteld.  Zelfs  wanneer 
wetenschappelijke  onderzoekers  wel  toegang  krijgen,  betekent  dat  immers  niet  dat  daarmee  de 
geschiedenis volledig geschreven kan worden en dat hun visie ook doordringt tot de maatschappij. 
Zeker wanneer de geschiedschrijving een recente periode betreft, is het moeilijk deze met afstand te 
benaderen  en  geen  moreel  oordeel  te  vellen  over  het  gebeurde.  Wanneer  dit  de  onderzoeker  wel 
lukt,  sluit  zijn  of  haar  visie  echter  vaak  niet  aan  bij  het  beeld  dat  in  de  samenleving  bestaat,  zoals 
Hans Blom bij zijn inaugurele rede als hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van 
Amersterdam in 1983 concludeerde.4 De samenleving zoekt naar de betekenis van het verleden voor 
het heden terwijl de wetenschapper de gebeurtenissen in hun context probeert te verklaren. 

Voor een geschiedschrijving waarin oog is voor meerdere invalshoeken, is het dan ook noodzakelijk 
dat  meer  dan  één  iemand  de  bronnen  en  hun  context  kan  bestuderen  en  interpreteren.  Joan  M. 
Schwarz en Terry Cook wijzen ons erop dat archieven sociale constructen zijn, die slechts dienen ter 
ondersteuning  van  de  informatiebehoeften  van  de  machthebbers  en  daardoor  een  afspiegeling  en 

                                                            
2
 Zie bijvoorbeeld de boeken Zo vader van Marcel Rözer en Geheim van Leoni Jansen en Grijs Verleden van Chris 
van der Heyden. 
3
 Zie bijvoorbeeld de afleveringen over de oudoom van Anna Drijver en de vader van Loes Luca.  
4
 Hans Blom, In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Amsterdam 
2007) 10 en 104. 


 
een rechtvaardiging zijn van de maatschappij waarin zij worden gevormd.5 Zij dragen archivarissen op 
ervoor te zorgen dat ook de zogenaamde ‘missing voices’ vertegenwoordigd zijn in het archief onder 
andere door middel van waardering, selectie en beschrijving. Zij laten echter buiten beschouwing dat 
het vinden van deze ontbrekende stemmen ook een taak kan zijn voor de onderzoeker, wat betekent 
dat archivarissen zich ook moeten inzetten voor toegang tot archieven. 

De afhankelijkheid van de archiefvormende machthebbers en de onmogelijkheid van het volk hen te 
controleren,  speelde  een  belangrijke  rol  in  de  Franse  revolutie.  In  de  voorafgaande  eeuwen  waren 
archieven van staat en stad weliswaar ook wel toegankelijk geweest voor een enkele rechtzoekende 
burger  en  eminente  historicus,  maar  om  de  bestuurlijke  belangen  van  de  overheid  te  beschermen 
werden  de  belangrijkste  munimenta  toch  vooral  geheim  gehouden.6  De  revolutie  die  vrijheid, 
gelijkheid  en  broederschap  moest  brengen,  maakte  hier  een  einde  aan.  Middels  een  nieuwe  wet 
kreeg het volk toegang tot de documenten die zo lang buiten hun bereik waren gehouden.7 Vanaf dat 
moment werd openbaarheid één van de kernwaarden van de archivaris. 

Dat belang van openbaarheid voor iedereen, werd in de afgelopen decennia in democratische landen 
bezegeld met archiefwetten, wetten met betrekking tot de openbaarheid van bestuur en in 2009 ook 
nog  eens  op  Europees  niveau  met  het  Verdrag  van  Tromsø.  Dit  verdrag,  dat  wel  door  België  maar 
niet door Nederland is geratificeerd, beoogt een eenduidige Europese regeling voor de toegang tot 
overheidsinformatie  met  daarin  als  belangrijk  punt  dat  geen  onderscheid  mag  worden  gemaakt 
tussen  soorten  verzoekers.  Dat  wil  zeggen  dat  het  niet  zo  mag  zijn  dat  bepaalde  groepen  in  de 
samenleving  wel  toegang  krijgen  tot  de  overheid  gevormde  informatie  en  archieven  en  andere 
groepen niet.  

Dat  onderscheid  in  het  ter  beschikking  stellen  van  archieven  staat  centraal  in  deze  scriptie.  Naar 
aanleiding  van  het  artikel  van  De  Correspondent  heb  ik  uitgezocht  hoe  het  al  dan  niet  mogen 
gebruiken  van  deze  archieven  het  verhaal  van  de  collaboratie  en  de  berechting  daarvan  heeft 
beïnvloed.  Dat  kon  alleen  door  twee  landen  met  een  verschillend  beleid  op  het  gebied  van 
raadpleging te vergelijken. De onderzoeksvraag is dan ook: 

                                                            
5
 Joan M. Schwarz en Terry Cook, ‘Archives, records and power: the making of modern memory’, Archival 
Science 2 (2002) 1‐19, aldaar 3 en 12. 
6
 F.C.J. Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’, in: F. Grijzenhout ed., Erfgoed. De geschiedenis van 
een begrip (Amsterdam 2007) 85‐107, aldaar 89. 
7
 J. Kompagnie, ‘Woord vooraf’ in: M. Bruggeman e.a. ed., Openbaarheid in historisch en hedendaags 
perspectief (Den Haag 2008) 10‐12, aldaar 10. 


 
Hebben de inzageregimes van de Repressie‐archieven en het Centraal Archief Bijzondere 
Rechtspleging het narratief van de collaboratie en de berechting daarvan in België en Nederland 
beïnvloed en zo ja, op welke wijze?  

Ik  kies  hier  bewust  voor  het  narratief  en  niet  voor  de  geschiedschrijving  omdat  ik  niet  alleen 
onderzoek wilde doen naar de wetenschappelijk bestudering van deze archieven, maar ook naar het 
beeld van de collaboratie dat in de maatschappij bestaat, het collectieve geheugen. Mijn hypothese 
was immers dat het beeld van de collaboratie in Nederland mede is veranderd doordat particulieren 
redelijk  gemakkelijk  inzage  konden  krijgen  in  het  CABR.  Wat  hier  onderzocht  wordt  is  dan  ook  de 
invloed van de inzageregimes op de geschiedschrijving, het collectieve geheugen en de wisselwerking 
tussen die twee. 

In  het  volgende  hoofdstuk  wordt  eerst  uiteengezet  welke  methode  ik  heb  gevolgd  bij  de 
beantwoording van de onderzoeksvraag. Daarna wordt aandacht besteed aan het begrip narratief en 
hoe  zich  dat  verhoudt  tot  archieven  en  de  informatie  die  zij  bevatten.  Daarop  volgen  drie 
hoofdstukken waarin eerst de berechting en archiefvorming voor beide landen wordt besproken, dan 
de  inzageregimes  en  daarna  de  ontwikkeling  van  het  narratief  en  de  invloed  van  de 
inzagemogelijkheden van  het archief daarop. Deze  scriptie wordt afgesloten  met een vergelijkende 
conclusie  waarin  de  belangrijkste  verschillen  tussen  België  en  Nederland  worden  besproken  en 
waarin de onderzoeksvraag wordt beantwoord. 


 
1. Methode
Hoe  de  (on)mogelijkheid  van  archiefonderzoek  het  narratief  van  de  collaboratie  en  de  berechting 
daarvan  beïnvloedt,  is  niet  vast  te  stellen  zonder  vergelijkend  onderzoek.  Weliswaar  kan  worden 
onderzocht  welke  rol  de  inzagemogelijkheden  van  de  Repressie‐archieven  in  de  vorming  van  het 
Belgische  narratief  hebben  gespeeld,  maar  alleen  de  vergelijking  met  een  land  waarin  het  archief 
breder  toegankelijk  is  geweest  kan  aantonen  waar  de  grote  verschillen  zitten.  Daarbij  moet  echter 
niet uit het oog worden verloren dat ook andere factoren een rol spelen.  

Nederland en België zijn weliswaar op veel punten vergelijkbaar ‐ aan de vooravond van de Tweede 
Wereldoorlog allebei kleine, verzuilde democratieën en monarchieën die buiten de oorlog hoopten 
te blijven8‐ maar grote onderlinge verschillen zijn er ook. Waar Nederland zich na de oorlog als één 
land achter de Koningin geschaard lijkt te hebben en aan de wederopbouw begon, kende België in de 
naoorlogse jaren juist een Koningscrisis en wisselden kabinetten zich in hoog tempo af. Het land dat 
vóór  de  oorlog  al  moeite  had  om  de  eenheid  te  bewaren,  kreeg  het  door  de  berechting  van  veel 
vooraanstaande  Vlaamsgezinde  politici,  die  de  oorlog  en  de  macht  van  de  bezetter  hadden 
aangegrepen hun droom van een onafhankelijk Vlaanderen te creëren, niet gemakkelijker. 

Op het gebied van het gevormde archief, laten beide landen zich echter veel beter vergelijken dan 
alle andere West‐Europese landen. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk en Noorwegen, zijn in 
Nederland  en  België  niet  alleen  de  dossiers  van  de  veroordeelden  bewaard  gebleven,  maar  de 
dossiers van allen die aan een onderzoek werden onderworpen. Dat betekent dat de dossiers die in 
België  zonder  vervolg  zijn  geklasseerd  en  de  dossiers  die  in  Nederland  zijn  geseponeerd,  niet  zijn 
vernietigd maar nog aanwezig zijn. Dat geldt ook voor de dossiers die eindigden in vrijspraak of een 
buitenvervolgingstelling. Het geheel van deze dossiers geeft een zeer volledige blik op alle feiten en 
verdenkingen  waarvoor  men  na  de  oorlog  gearresteerd  kon  worden  en  daarmee  op  zowel  de 
collaboratie  als  op  hen  die  ervan  verdacht  werden  én  op  de  berechting.  Hiermee  kan  immers  ook 
onderzoek worden gedaan naar voor welke feiten men naar huis werd gestuurd en of dat per stad of 
streek misschien verschilde.  

De inzageregimes van beide landen verschillen echter als dag en nacht. Hoewel Pieter Lagrou in zijn 
boek over de erfenis van de bezetting niet specifiek verwijst naar de archieven van de berechting van 
collaboratie,  geeft  hij  wel  aan  dat  hij  tijdens  zijn  onderzoek  in  Nederland    routinematig  en  goed 
gefaciliteerd inzage kreeg in wat hij nodig had, en omschrijft hij het Belgische systeem als ‘unworthy 

                                                            
8
 Marnix Beyen, Oorlog en verleden. Nationale Geschiedenis in Nederland en België, 1938‐1947 (Amsterdam 
2002) 31. 


 
of  a  modern  nation’.  Archieven  waren  vaak  niet  compleet,  werden  beschouwd  als  privébezit  of 
waren niet bij openbare archiefinstellingen te vinden.9  

Dat  laatste  gold  tot  voor  kort  ook  voor  de  Repressie‐archieven  die  vorig  jaar  officieel  naar  het 
Algemeen  Rijksarchief  zijn  overgebracht.  Die  overbrenging  betekent  echter  alleen  een  formele 
fysieke  overbrenging.  De  bevoegdheid  tot  het  verleden  van  inzage  blijft  belegd  bij  het  College  van 
Procureurs‐generaal en gaat niet over naar de algemene rijksarchivaris.10 In december 2013 heeft dit 
college een Omzendbrief opgesteld waarin de meest recente voorwaarden voor raadpleging worden 
toegelicht.  Daarin  worden  een  aantal  wetenschappelijke  instituten  genoemd  waarvan  daaraan 
verbonden  historici  toegang  kunnen  krijgen  tot  de  dossiers  die  zij  nodig  hebben.  Wie  niet  aan  één 
van deze instituten verbonden is, maakt maar weinig kans een dossier te mogen inzien.11 

In  Nederland  werd  het  CABR  in  2000  naar  het  Algemeen  Rijksarchief  overgebracht.  Sindsdien 
beschikt de algemene rijksarchivaris op verzoeken tot raadpleging, zij het met inachtneming van het 
Besluit  beperking  openbaarheid  dat  het  Ministerie  van  Justitie  nam  bij  de  overbrenging  van  het 
archief.  In  dit  besluit  worden  een  aantal  voorwaarden  gesteld  waaraan  onderzoekers  moeten 
voldoen,  maar  wordt  geen  onderscheid  gemaakt  tussen  onderzoekers  die  verbonden  zijn  aan 
onderzoeksinstellingen en andere geïnteresseerden.12 

Om  de  vergelijking  tussen  beide  landen  te  kunnen  maken  is  allereerst  onderzoek  verricht  naar  de 
berechting  van  de  collaboratie  en  de  neerslag  die  daarbij  is  gevormd.  Daarvoor  is  voor  Nederland 
onder andere literatuuronderzoek verricht in de boeken In plaats van Bijltjesdag van A.D. Belinfante 
en  Bijzonder  Gewoon  van  Gretha  Donker  en  Sjoerd  Faber  dat  het  CABR  als  onderwerp  heeft.  Voor 
België is veel gebruik gemaakt van het boek Onverwerkt Verleden van Luc Huyse en Steven Dhondt. 
Hoewel  de  statistieken  van  het  aantal  berechtingen  en  dossiers  al  in  1951  door  de  substituut 
Auditeur‐generaal John Gilissen waren uitgegeven,  was dit het eerste boek dat in België verscheen 
waarin  nader  onderzoek  naar  die  cijfers  werd  gedaan.  Daarnaast  is  gebruik  gemaakt  van  de 
inventarissen  op  de  archieven  van  militaire  krijgsraden  en  de  bijbehorende  Archiefgids  van  het 
Militair Gerecht van Paul Drossens, Christophe Martens en Delphine Picron uit 2015. 

                                                            
9
 Pieter Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic memory and regional recovery in Western Europe 
1945‐1965 (Cambridge 2007) 12. 
10
 Kristof Clerix, ‘Elke Sleurs: familieleden moeten toegang krijgen tot collaboratiedossiers’, 
http://www.knack.be/nieuws/belgie/elke‐sleurs‐familieleden‐moeten‐toegang‐krijgen‐tot‐
collaboratiedossiers/article‐normal‐651367.html, geraadpleegd op 3 april 2016. 
11
 Omzendbrief nr. 22/2013 van het College van Procureurs‐generaal bij de Hoven van Beroep: http://www.om‐
mp.be/omzendbrief/5057048/omzendbrieven_2013.html. 
12
 Dit besluit is bijgevoegd als bijlage 1. 


 
De informatie over het inzageregime steunt voor Nederland op archiefonderzoek, onderzoek naar de 
bronnen die historici hebben gebruikt in hun publicaties en gesprekken met onderzoekers. Daarnaast 
is  gebruik  gemaakt  van  de  online  onderzoeksgidsen  van  het  Nationaal  Archief  over  de  inzage  in 
beperkt openbare archieven in het algemeen en het CABR in het bijzonder.13 Voor België is hiervoor 
gebruik gemaakt van de hierboven genoemde Omzendbrief van het College van Procureurs‐generaal 
betreffende  de  raadpleging  van  de  archieven  van  de  opgeheven  militaire  rechtscolleges  van  19 
december 2013, een aantal krantenartikelen die als reactie hierop in de Vlaamse krant de Standaard 
verschenen,  maar  ook  het  hierboven  aangehaalde  artikel  in  de  Nederlandse  online  krant  De 
Correspondent en gesprekken met zowel onderzoekers als archivarissen in België. 

Het  onderzoek  naar  het  tot  stand  komen  van  een  narratief  en  de  rol  die  archieven  daarin  spelen, 
steunt op drie pijlers. Allereerst is daarvoor literatuuronderzoek verricht naar de verhouding tussen 
de geschiedschrijving en het collectieve geheugen. In 1975 maakte de Britse historicus Bernard Lewis 
een  onderscheid  tussen  remembered  history,  recoverd  history  en  invented  history,  oftewel  het 
collectieve geheugen, de geschiedschrijving en mythevorming. Daarin beschreef hij hoe historici een 
rol  spelen  in  de  vorming  van  het  collectieve  geheugen  en  het  vormen  van  mythes,  zowel  ter 
ondersteuning van de macht als juist om deze te ondermijnen. Het collectieve geheugen en mythes 
hebben  op  hun  beurt  de  officiële  geschiedschrijving  niet  nodig  om  te  ontstaan  maar  beïnvloeden 
deze  wel.  Ze  kunnen  een  aanleiding  zijn  voor  wetenschappelijk  onderzoek  naar  een  bepaalde 
gebeurtenis, maar kunnen, zeker bij recente geschiedschrijving, ook invloed hebben op de zienswijze 
van de historicus die ook een product is van zijn of haar tijd en omgeving. 

Welke rol archieven spelen in de totstandkoming van het narratief is de tweede pijler. Ook hiervoor 
is vooral literatuuronderzoek verricht. Dat historici zich al sinds de Verlichting wenden tot archieven 
om, naar wat zij hoopten, een zo objectief mogelijke geschiedenis te schrijven, is meer dan bekend. 
Maar  welke  rol  spelen  archieven  in  de  vorming  van  het  geheugen?  Voor  sommige 
archiefwetenschappers, zoals de hierboven reeds genoemde Schwarz en Cook, lijkt die relatie vast te 
staan,  maar  Margaret  Hedstrom  stelt  dat  er  nog  te  weinig  onderzoek  is  gedaan  naar  hoe  die 
verhoudingen  precies  liggen.14  Wie  het  onderzoek  naar  de  vorming  van  het  collectieve  geheugen 
onder  de  loep  neemt,  komt  daarin  dan  ook  maar  zelden  archieven  tegen.  In  het  onderzoek  naar 
herinneringsculturen  van  de  Tweede  Wereldoorlog  staan  vooral  de  zogenaamde  ‘plaatsen  van 

                                                            
13
 http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/inzage‐beperkt‐openbaar‐archief en 
http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/veroordeelden‐centraal‐archief‐bijzondere‐rechtspleging, 
beide geraadpleegd op 3 april 2016. 
14
 Margaret Hedstrom, ‘Archives and collective memory: more than a metaphor, less than an analogy’, in: Terry 
Eastwood en Heather MacNeil ed., Currents of Archival Thinking (Santa Barbara, Denver en Oxford 2010) 163‐
180, aldaar 163. 


 
herinnering’ centraal, maar daartoe worden archieven zelden gerekend. Alle aandacht gaat uit naar 
monumenten en musea.15  

De derde pijler ten slotte is het narratief van de collaboratie en de berechting daarvan. Óf en hóe het 
al dan niet kunnen bestuderen van de casusarchieven het narratief van de collaboratie en berechting 
heeft beïnvloed, is op verschillende manieren onderzocht. Voor de ontwikkeling van de historiografie 
is  uit  de  Bibliografie  van  Nederlandse  Geschiedenis16  en  de  Bibliografie  van  de  Geschiedenis  van 
België17  een  corpus  samengesteld  van  boeken  over  de  Tweede  Wereldoorlog  waaraan  de 
trefwoorden collaboratie en collaborateurs zijn toegekend en voor België het trefwoord repressie en 
in  Nederland  het  trefwoord  bijzondere  rechtspleging.  Dat  leverde  in  België  150  boeken  op  en  in 
Nederland  145.  Van  deze  kleine  300  boeken  is  onderzocht  wanneer    zij  zijn  verschenen,  welke 
thematiek  zij  precies  behandelen  en  of  daarvoor  wel  of  geen  gebruik  is  gemaakt  van  de 
repressiearchieven of het CABR. Het ging in beide landen alleen om boeken die in het land zelf waren 
verschenen en over het eigen land gaan.18 

Er  is  voor  deze  bibliografieën  gekozen  omdat  het  allereerst  onmogelijk  is  te  achterhalen  wat  er 
allemaal  over  de  collaboratie  en  berechting  geschreven  is  en  het  ten  tweede  deze  scriptie  ver  te 
boven  gaat  om  al  die  publicaties  aan  nader  onderzoek  te  onderwerpen.  Alleen  op  de  zoekterm 
‘Tweede Wereldoorlog’ geeft de catalogus van de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam al 
meer dan 6000 hits waarin mogelijk informatie te vinden is over de collaboratie. Door te kiezen voor 
historische monografieën en bundels uit de twee bibliografieën van beide landen, ontstaat in ieder 
geval  een  corpus  dat  zich  goed  laat  vergelijken.  Daaraan  kleeft  echter  wel  een  groot  nadeel: 
trefwoorden worden door mensen toegekend en dat betekent dat er in beide landen ook publicaties 
zijn die wel de collaboratie betreffen, maar waaraan dat woord niet is toegekend. 

Voor de ontwikkeling van de historiografie is ook literatuuronderzoek verricht. Voor Nederland was 
hiervoor  de  uitgave  van  Hans  Blom,  emeritus  hoogleraar  aan  de  Universiteit  van  Amsterdam  en 
voormalig  directeur  van  het  Nederlands  Instituut  voor  Oorlogsdocumentatie  (NIOD),  In  de  ban  van 
goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland, van grote waarde. Voor België 
was  dat  het  boek  “Repressie  zonder  maat  of  einde?”  van  Koen  Aerts,  die  hiermee  in  2013  op  de 
juridische integratie van collaborateurs in de Belgische  staat promoveerde. 

                                                            
15
 Zie hiervoor onder andere voor Nederland: Frank van Vree en Rob van Laarse ed., De dynamiek van de 
herinnering. Nederland en de Tweede Wereldoorlog in een internationale context en voor België: Bruno 
Benvindo en Evert Peeters, Scherven van de oorlog. De strijd om de herinnering aan WOII. 
16
 http://www.dbng.nl/ 
17
 http://www.rbph‐btfg.be/nl_biblio.html 
18
 De lijsten van onderzochte boeken zijn opgenomen als bijlage 8 (België) en bijlage 9 (Nederland). 

10 
 
Het  onderzoek  naar  de  ontwikkeling  van  het  collectieve  geheugen  steunt  grotendeels  op 
literatuuronderzoek. Ook hier was het promotieonderzoek van Koen Aerts van grote waarde, omdat 
daarin een uitgebreid overzicht wordt geschetst van de ontwikkelingen in de beeldvorming rondom 
de  collaboratie  en  de  repressie.  Tijdens  dit  onderzoek  bleek  al  snel  dat  in  beide  landen  een 
televisieprogramma  had  gezorgd  voor  een  grote  omslag.  Hoewel  het  binnen  deze  scriptie  niet 
mogelijk is ook nog een analyse te maken van alle televisieprogramma’s die rondom dit thema zijn 
gemaakt en daarbij uit te zoeken of hiervoor gebruik is gemaakt van deze archieven, zal hier in het 
hoofdstukken over de ontwikkeling van het narratief wel aandacht aan worden besteed.  

Tenslotte  zijn  voor  deze  scriptie  een  aantal  gesprekken  gevoerd  met  personen  die  een 
beroepsmatige,  wetenschappelijke  of  persoonlijke  interesse  in  deze  archieven  hebben.  Deze 
gesprekken waren vooral in België noodzakelijk omdat de situatie daar mij minder bekend was dan 
die in Nederland. Deze gesprekken hielpen een beter inzicht te verkrijgen in de praktijk maar ook in 
onderliggende motieven en sentimenten die niet altijd in de wetenschappelijke literatuur tot uiting 
komen. Van deze gesprekken zijn de, door de gesprekspartners goedgekeurde verslagen, als bijlage 
bij deze scriptie gevoegd. 

11 
 
2. Archieven en het narratief
In deze scriptie wordt onderzocht hoe het narratief van de collaboratie en de berechting daarvan in 
België en Nederland is beïnvloed door de inzageregimes van respectievelijk de Repressiearchieven en 
het  Centraal  Archief  Bijzondere  Rechtspleging.  Daarbij  wordt  het  woord  narratief,  dat  in  het 
woordenboek wordt omschreven als een bijvoeglijk naamwoord dat zoiets betekent als verhalend of 
vertellend,  gebruikt  als  een  zelfstandig  naamwoord  waaronder  zowel  de  historiografie  wordt 
verstaan  als  de  herinnering  die  het  grote  publiek  aan  een  historische  gebeurtenis  heeft.  Voor  dit 
woord  is  gekozen  omdat  het  onderzoeken  van  alleen  de  historiografie,  de  lading  niet  dekt.  De 
wetenschappelijke geschiedschrijving en het grote publiek kijken allebei op een andere manier naar 
de  geschiedenis.  De  eerste  poogt  het  verleden  in  haar  context  te  begrijpen,  de  tweede  is  vooral 
geïnteresseerd  in  welke  lessen  dat  verleden  voor  vandaag  oplevert.19  In  dit  onderzoek  wordt  naar 
beide aspecten gekeken om op die wijze te kunnen onderzoeken wat er gebeurd met het narratief 
wanneer  wetenschappelijke  onderzoekers  wel  toegang  krijgen  tot  het  archief  en  andere  groepen 
niet.  

Dat  archieven  al  eeuwenlang  worden  gebruikt  als  historische    bron,  staat  buiten  kijf.  Al  in  de 
zestiende  eeuw  dook  Ubbo  Emmius  in  het  stadhuis  van  Groningen  in  de  staatsoorkonden  van 
Friesland  om  de  betrouwbaarheid  van  kronieken  te  toetsen.20  Uit  dat  woord  ‘toetsen’  kunnen  we 
opmaken dat hij duidelijk meer waarde hechtte aan de inhoud van deze oorkonden dan aan wat zijn 
voorgangers hadden geschreven. Dat vertrouwen in archieven zou in de eeuwen na hem alleen maar 
groeien en kwam tot een hoogtepunt tijdens de Verlichting in de achttiende eeuw. In deze periode, 
waarin de rede, feiten en de exacte wetenschappen centraal stonden, werden archiefstukken gezien 
als  authentieke  bewijsstukken  van  het  verleden.  Hiermee  kon  worden  vastgesteld  wat  er  in  het 
verleden was gebeurd. 

Voor  het  maken  van  die  perfecte  en  objectieve  reconstructie,  ontwikkelde  de  Duitse  historicus 
Leopold  von  Ranke  een  bronkritiek  waarbij  hij  zijn  bronnen  zowel  van  binnen  als  buiten  aan  een 
grondige analyse onderwierp. Vandaag de dag wordt hij gezien als de grondlegger van de moderne 
geschiedwetenschap, maar vanaf het einde van de negentiende eeuw kwam er kritiek op zijn werk. 
Zijn  critici  hadden  het  niet  voorzien  op  zijn  bronnenkritiek  of  op  zijn  streven  te  komen  tot  een 
objectieve  geschiedschrijving,  maar  wel  op  zijn  onderwerpskeuze.  Von  Ranke  schreef  vooral  de 
geschiedenis  van  de  Grote  Gebeurtenissen  en  die  van  Belangrijke  Personen  en  na  de  industriële 
revolutie en de opkomst van het socialisme, verschoof de belangstelling van veel historici juist naar 
de maatschappij. Moest er geen aandacht besteed worden aan de economie, cultuur en de sociale 
                                                            
19
 Gesprek Hans Blom op 6 mei 2015. Het verslag van dit gesprek is bijgevoegd als bijlage 2. 
20
 Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’ 86. 

12 
 
verhoudingen?21 Eén van de belangrijkste stromingen die rond 1900 uit deze kritiek ontstond, was de 
Franse Annales‐school. De grondleggers Lucien Febvre en Marc Bloch wilden af van de nadruk op de 
politieke  geschiedenis  en  waren  juist  geïnteresseerd  in  hoe  sociale,  politieke  en  economische 
structuren met elkaar samenhingen.  

Vanaf de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam ook Von Rankes streven naar een objectieve 
geschiedschrijving onder vuur te liggen. Postmoderne filosofen als Jacques Derrida en Jean‐François 
Lyotard zetten grote vraagtekens bij de mogelijkheid ‘het’ verhaal van de geschiedenis te schrijven. In 
zijn  La  condition  postmoderne;  rapport  pur  le  savoir  uit  1979  pleitte  Lyotard  er  dan  ook  voor  de 
geschiedenis niet als één verhaal te vertellen, maar juist ruimte te maken voor verschillende kleine 
verhalen die met elkaar kunnen concurreren. Dat woord ‘concurreren’ geeft aan dat hiermee vooral 
verhalen  worden  bedoeld  die  niet  overeenstemmen  met  de  geaccepteerde  nationale 
geschiedschrijving.  Deze  werd  toen  al  niet  meer  als  objectief  gezien,  maar  slechts  als  de 
herinneringen van de dominante cultuur.22 In deze verhalen moest aandacht zijn voor de groepen en 
personen  die  door  de  aanpak  van  Von  Ranke  en  zijn  volgelingen,  geen  plaats  in  de  geschiedenis 
kregen, zoals vrouwen, arbeiders en inwoners van gekoloniseerde gebieden. 

Net zoals deze ‘gewone mensen’ geen  plaats in de geschiedenis  hebben gekregen, hebben ze vaak 


ook geen plek in het archief gekregen. Maar een klein deel van de geschiedenis wordt aan het papier 
toevertrouwd en van dat kleine deel gaat het merendeel verloren. Welke delen wel bewaard worden 
is  in  de  meeste  gevallen  een  bewuste  keuze  die  zelfs  door  de  meest  consciëntieuze  archivaris  niet 
objectief kan worden gemaakt. Volgens Schwarz en Cook zijn archieven daarom sociale constructen 
die worden gevormd om te voldoen aan de informatiebehoefte van de machthebbers onder wiens 
gezag ze worden gevormd en waarin dus maar zelden ruimte is voor stemmen van minderheden. Ze 
zien  archieven  echter  tegelijkertijd  als  onmisbaar  voor  het  geheugen  en  als  de  basis  voor  ons 
historische  begrip.23    Verne    Harris  beargumenteert  dat  na  al  die  keuzes  van  het  op  schrift  stellen, 
waarderen  en  selecteren  het  archief  echter  niet  meer  is  dan  een  klein  stukje  van  het  sociale 
geheugen en dat dat stukje niet voldoende is om de geschiedenis te kunnen schrijven.24 

Zowel Schwarz en Cook als Harris refereren aan de taak die archieven hebben als geheugen. Schwarz 
en  Cook  stellen  het  archief  hieraan  zelfs  gelijk.  Nu  de  orale  cultuur  verloren  is  gegaan,  zien  zij  het 

                                                            
21
 George G. Iggers, Historiography in the twentieth century. From Scientific Objectivity to the Postmodern 
Challenge (Middeltown 2005) 31. 
22
 Barbie Zelizer, ‘Reading the past against the grain: the shape of memory studies’, Studies of mass 
communication 12 (1995) 214‐239, aldaar 231. 
23
 Schwarz en Cook, ‘Archives, records and power: the making of modern memory’, 18. 
24
 Verne Harris, ‘The archival sliver: power, memory and archives in South Africa’, Archival Science 2 (2002) 63‐
86, aldaar 64. 

13 
 
archief als het enige geheugen waaruit de samenleving nog kan putten en daarom moet de archivaris 
zo veel mogelijk doen om de zogenaamde ‘missing voices’ onder de aandacht te brengen in zowel de 
het  waarderen  en  beschrijven  als  het  onder  de  aandacht  brengen  van  het  archief.  Ook  de  Noorse 
Gudmund Valderhaug ziet het als de taak van de archivaris om gemarginaliseerde groepen te helpen 
historische en archivistische gerechtigheid te krijgen.25 Daarbij is het vooral van belang dat zij worden 
gewezen  op  de  bronnen  die  voor  hen  van  belang  zijn.  Die  bronnen  zijn  wellicht  niet  gevormd  met 
hun belangen in gedachten, maar dat betekent niet dat zij er niet in voorkomen en er geen gebruik 
van kunnen maken.  

Hoe belangrijk de toegang tot het archief is voor mensen die het archief niet hebben gevormd, maar 
er wel het onderwerp van zijn, toonde Jeanette M. Bastian aan in haar onderzoek naar de archieven 
van de Maagdeneilanden. Het collectieve geheugen op deze eilanden was grotendeels gebaseerd op 
het  verhaal  van  de  koloniale  machthebbers,  maar  dit  kwam  niet  overeen  met  het  collectieve 
geheugen van de lokale bevolkingsgroepen. Het was voor deze bevolkingsgroepen echter onmogelijk 
hun  versie  van  de  geschiedenis  aan  de  archieven  te  toetsen,  omdat  deze  door  de  voormalige 
koloniale machthebbers waren meegenomen. In plaats daarvan moesten ze het doen met de visies 
van de enkeling die geografisch of financieel wel in staat was de archieven te bestuderen en vaak niet 
afkomstig was uit één van de lokale bevolkingsgroepen. Bastian noemt de inwoners van de eilanden 
dan ook gijzelaars van de geschiedschrijving.26 

Verne Harris gaat in zijn pleidooi verder dan Schwarz, Cook, Valderhaug en Bastian. Niet alleen pleit 
hij  ervoor  dat  archieven  voor  iedereen  toegankelijk  moeten  zijn,  en  dus  niet  slechts  voor  een 
bepaalde  groep,  maar  ook  voor  het  maken  van  ruimte  ín  die  archieven  voor  het  geheugen  en  de 
verhalen van hen die niet door het archief worden gerepresenteerd. Hij ziet dat archivarissen nog te 
veel uitgaan van het metanarratief dat is ontstaan over bijvoorbeeld de strijd tegen de apartheid en 
de opbouw en transformatie van zijn land Zuid‐Afrika. Alleen als men de taal van dit metanarratief 
laat vallen en alle counter‐narratives en sub‐narratives de ruimte krijgen, ontstaat volgens hem een 
klimaat waarin de democratie tot zijn recht komt.27 

Voor  veel  archiefwetenschappers  zijn  archieven  en  het  geheugen  dus  net  zo  sterk  met  elkaar 
verbonden  als  archieven  en  de  geschiedschrijving.  Wie  onderzoek  wil  doen  naar  het  effect  van 
liberale of juist strenge inzageregimes van archieven, kan zich dan ook niet beperken tot het effect 
op de historiografie. Herinneringen, het geheugen, zowel collectief als individueel, spelen daar ook 

                                                            
25
 Gudmund Valderhaug, ‘Memory, justice and the public records’, Archival Science 11 (2011), 13‐23, aldaar 20. 
26
 Jeanette M. Bastian, Owning memory. How a Caribbean Community lost its archives and found its history 
(2003) 47. 
27
 Verne Harris, ‘The archival sliver’, 83‐84. 

14 
 
een  rol  in.  Die  herinneringen  worden  beïnvloed  vanuit  de  politiek,  de  media,  door  de  sociaal‐
culturele omgeving en ook door de geschiedschrijving en wellicht door archiefonderzoek. Het verhaal 
dat  op  deze  wijze  ontstaat  en  de  manier  waarop  dat  verhaal  wordt  verteld,  wordt  in  deze  scriptie 
bedoeld  met  het  narratief.  De  officiële  geschiedschrijving  fungeert  daarin  als  het  metanarratief  en 
het (collectieve) geheugen als het geïnternaliseerde narratief. 

In  zijn  inaugurele  rede  Herinneren  als  kunst  van  vergeten.  Hoe  wij  al  dan  niet  bewust  onze 
geschiedenis selecteren, sprak ook de historicus Willem Frijhoff zich in 2010 uit voor meer aandacht 
voor de herinneringscultuur van de gewone mensen. Volgens hem gaan herinnering en geschiedenis 
niet  alleen  over  brede  ontwikkelingen  en  belangrijke  personen,  maar  koesteren  gewone  mensen, 
kort  door  de  bocht  wel  eens  mensen  zonder  geschiedenis  genoemd  en  die  meer  dan  anderen  het 
object  van  vergetelheid  zijn,  hun  eigen  herinneringscultuur.28    Door  herinneringen  door  te  geven 
binnen een groep ontstaat er een geobjectiveerde  culturele herinnering, die ook eeuwen later nog 
kan  worden  gebruikt  om  de  eigen  cultuur  en  doelstellingen  te  legitimeren.  Als  voorbeeld  haalt 
Frijhoff hier de Slag om het Merelveld aan, die ruim zeshonderd jaar geleden plaats vond, maar nog 
altijd een belangrijke rol speelt in het Servische nationalisme. 

De  bestudering  van  Bernard  Lewis’  onderscheid  tussen  remembered  history,  recovered  history  en 
invented  history,  het  collectieve  geheugen,  de  geschiedschrijving  en  mythevorming,  werd  echter 
nooit  door  één  sector  ter  hand  genomen.  Het  collectieve  geheugen  werd  bestudeerd  door  de 
antropologen  en  sociologen,  de  geschiedschrijving  werd  het  onderwerp  van  de 
wetenschapsgeschiedenis  en  de  mythevorming  kreeg  de  aandacht  van  politieke  historici.29  Dat  die 
scheidingsmuren nu langzaam worden afgesproken, is onder andere te zien in de wetenschappelijke 
literatuur  die  aandacht  besteed  aan  de  rol  van  archieven  in  de  vorming  van  het  geheugen.  Waar 
Lewis de recovered history als het terrein van de historici bestempelt, erkennen archivarissen dat ook 
zij  die  zich  niet  vertegenwoordigd  voelen  door  de  officiële  geschiedschrijving,  in  de  archieven  hun 
eigen geschiedenis kunnen ontdekken. Met behulp van herinneringen kunnen geschiedenissen naar 
boven  worden  gehaald  die  in  de  officiële  geschiedschrijving  waren  weggelaten  of  kan  dat  wel  is 
geschreven, ter discussie worden gesteld. 

Vreemd genoeg wordt er bij onderzoek naar remembered history maar zelden aandacht besteed aan 
het de rol van het archief daarin. In zijn omvangrijke werk Les Lieux de Mémoire stelt de historicus 
Pierre Nora weliswaar dat de moderne herinnering vooral een archivalische herinnering is, maar hij 
bedoelt  daarmee  dat  de  moderne  herinnering  steunt  op  tastbare  overblijfselen.  Door  het  verleden 
                                                            
28
 Willem Frijhoff, De mist van de geschiedenis. Over herinneren, vergeten en het historisch geheugen van de 
samenleving (Nijmegen 2011), 31. 
29
 Beyen, Oorlog en verleden, 17.  

15 
 
zichtbaar te maken, kan een herinnering worden opgeroepen. Musea en monumenten worden met 
dat  specifieke  doel  opgericht  en  voldoen  daarmee  gemakkelijker  aan  de  definitie  van  een  lieu  de 
mémoire, dan een archiefinstelling met kilometers materiaal dat pas iets betekent als in het context 
wordt gezet.  

In haar beschouwing van de relatie tussen archieven en geheugen, ziet Laura Millar het archief dan 
ook vooral als iets dat in  een bepaalde context een herinnering kan ontketenen. Het document op 
een  plank  genereert  geen  emotie.  Maar  onze  herinnering  is  wel  emotioneel  geladen  en  dat  heeft 
invloed  op  hoe  we  op  een  archiefdocument  reageren.30  Tenzij  dat  archiefdocument  wordt 
tentoongesteld, zoals de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring, is die reactie dan ook vaak één 
op één. Iedereen reageert anders op een bepaald document, afhankelijk van de eigen geschiedenis 
en  de  emotionele  waarde  die  aan  de  gebeurtenis  waarop  het  document  betrekking  heeft,  wordt 
toegekend. 

Niet  verwonderlijk  dus  dat  onderzoekers  die  zich  met  de  herinnering  bezig  houden,  zich  liever 
concentreren  op  het  effect  van  monumenten  en  musea  op  het  collectieve  geheugen  dan  op  het 
effect  van  archieven  op  het  persoonlijke  geheugen.  Anders  dan  bij  het  bestuderen  van  een 
archiefstuk, wordt in die omgevingen de herinnering van zoveel context voorzien dat bij de inrichting 
ervan, zeker is dat over die herinnering een bepaalde consensus bestaat die zelf als onderdeel van 
het collectieve geheugen kan worden beschouwd. 

Maar juist vanuit de persoonlijke herinnering is de belangstelling voor archieven de laatste decennia 
enorm gegroeid. Niet alleen beroepsgenealogen speuren de archieven af om stambomen in kaart te 
brengen, door de komst van internet is dit een bijzonder laagdrempelige hobby geworden. Toen in 
Engeland de census van 1901 beschikbaar werd, probeerden een miljoen mensen per uur toegang te 
krijgen tot de site.31 De behoefte om het huidige bestaan te koppelen aan dat van onze voorouders is 
duidelijk  groot.  En  hoewel  deze  interactie  met  archieven  wellicht  vooral  één  op  één  is,  wordt  het 
verhaal  dat  zo  ontstaat  over  de  voorgeschiedenis  van  een  familie,  ook  weer  doorgegeven  aan  de 
volgende generatie. Of deze nu de archiefstukken zelf heeft gezien of niet.  

Veel van de familieonderzoekers zullen vooral proberen hun voorouders een mooie plaats te geven 
in  het  grotere  verhaal  van  de  geschiedenis.  Niet  voor  niets  hopen  de  meest  fanatieke  genealogen 
altijd  uit  te  komen  bij  Karel  de  Grote.  Maar  er  zijn  ook  familiegeschiedenissen  waarbij  dat  niet  zo 
gemakkelijk gaat. Zelfs wanneer een breed gedragen herinnering van een periode of gebeurtenis lijkt 
                                                            
30
 Laura Millar, ‘Touchstones: considering the relationship between memory and archives’ Archivaria 61(2006) 
106‐126, aldaar 116. 
31
 Sarah Tyacke, ‘Archives in a wider world: the culture and politics of archives’, Archivaria 52 (2002), 1‐25, 
aldaar 15. 

16 
 
te  bestaan,  zijn  er  altijd  groepen,  variërend  van  families  en  lokale  gemeenschappen  tot  hele 
bevolkingsgroepen, wiens voorgeschiedenis daar niet bij aansluit.  

De Belgische historicus Pieter Lagrou beschrijft hoe na de Tweede Wereldoorlog de meeste Europese 
landen al snel een manier vonden om de handelswijze van hun land naar buiten te presenteren. In 
Nederland was iedereen in het verzet geweest en in België en Frankrijk ging de aandacht uit naar hen 
die officieel als held of slachtoffer werd erkend.32 Maar in die collectieve herinnering was niet voor 
iedereen  plaats.  Zij  die  in  de  oorlog  de  verkeerde  kant  hadden  gekozen  en  met  Nazi‐Duitsland 
hadden  gecollaboreerd,  werden  veroordeeld,  buiten  de  samenleving  geplaatst  en  zo  veel  mogelijk 
buiten die collectieve herinnering gehouden.33  

Maar  de  herinnering  aan  de  collaboratie  is  in  zowel  Nederland  als  België  nooit  verdwenen.  In  de 
meeste  Nederlandse  dorpen  wist  iedereen  die  de  oorlog  zelf  had  meegemaakt,  moeiteloos  op  te 
sommen wie fout geweest was en wie niet. De collaborerende politieke partijen en hun kopstukken 
waren een dankbaar onderwerp voor historische studie en in de families die zelf bij de collaboratie 
en de bestraffing daarvan betrokken waren, werd deze geschiedenis nooit geschiedenis. Zelfs niet in 
families waar het onderwerp nooit werd besproken. In België ontstonden rondom de berechting van 
collaborateurs  zoveel  mythes,  dat  het  thema  van  collaboratie  en  amnestie  decennia  lang  een  heet 
politiek hangijzer bleef.  

 
                                                            
32
 Pieter Lagrou, The legacy of Nazi occupation 19‐58. 
33
 Idem, 5. 

17 
 
3. Berechting en archiefvorming
Een onderzoek naar de gevolgen van de inzageregimes van de Repressie‐archieven en het Centraal 
Archief  Bijzondere  Rechtspleging  kan  niet  voorbijgaan  aan  de  geschiedenis  waarbinnen  deze 
archieven  zijn  gevormd.  Dit  is  immers  ook  de  context  waarbinnen  het  gebruik  van  deze  archieven 
begrepen moeten worden. De omvang van deze scriptie maakt het echter onmogelijk hier tot in de 
details op de ingewikkelde juridische procedures in te gaan. In het onderstaande hoofdstuk wordt de 
berechting in beide landen dan ook alleen in hoofdlijnen weergegeven. Daarna wordt kort ingegaan 
op  de  archiefvorming,  waarbij  aandacht  wordt  besteed  aan  hoe  de  dossiers  ontstonden  en  welke 
documenten daarin geborgen werden en aan het latere beheer van de archieven. 

3.1 Berechting
Hoewel de Belgische en Nederlandse regeringen in ballingschap allebei al tijdens de oorlog juridische 
voorzieningen hadden getroffen voor de berechting van collaborateurs, kwam de bevrijding zo snel – 
tenminste voor België en het zuidelijk deel van Nederland – dat er de eerste dagen geïmproviseerd 
moest worden in de uitvoering. Beide landen kregen daardoor te maken met geweld en uitwassen en 
een veel groter aantal geïnterneerden dan vooraf was voorzien. Hieronder worden, eerst voor België 
en daarna voor Nederland, de gebeurtenissen geschetst. 

3.1.1 België
België kende sinds de Eerste Wereldoorlog al wetten die voorzagen in straffen voor wie  ‘… aan het 
vervormen door den vijand van wettelijke instellingen of inrichtingen heeft deelgenomen, de trouw 
der  burgers  jegens  Koning  en  Staat  in  oorlogstijd  aan  het  wankelen  heeft  gebracht,  of  ’s  vijands 
politiek of oogmerken heeft gediend’. Tijdens de Tweede Wereldoorlog besloot de Belgische regering 
in  ballingschap  deze  wetten  uit  te  breiden.  Zo  werd  het  vanaf  december  1942  ook  strafbaar 
propaganda te voeren voor de vijand en kwam op politieke collaboratie, net als op  economische en 
militaire  collaboratie,  de  doodstraf  te  staan.  Daarbij  werden  de  straffen  voor  verklikking 
opgehoogd.34  

Omdat de regering van mening was dat de gewone parketten en strafrechtbanken tijdens de militaire 
operaties  niet  in  staat  zouden  zijn  hun  taak  uit  te  voeren,  werd  de  berechting  van  collaborateurs 
belegd  bij  het  militair  gerecht.  Op  dat  moment  kende  België  vier  van  zulke  gerechten,  waar  de 
krijgsauditeur  en  de  auditeur‐generaal  optraden  als  officier  van  justitie  en  onderzoeksrechter  en 
waar een meervoudige kamer van militairen en één burgermagistraat recht spraken in de krijgsraden 

                                                            
34
 Luc Huyse en Steven Dhondt, Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942‐1952 (Leuven 
1991) 60. 

18 
 
en het  Krijgshof. Omdat vier van zulke rechtbanken al snel niet  voldoende bleken, werd  het aantal 
krijgsraden uitgebreid naar 21 in totaal.35 

Hoewel de regering in Londen de Belgische bevolking meermaals had opgeroepen na de bevrijding 
het recht niet in eigen hand te nemen, gebeurde dat na snelle bevrijding toch. Waarschijnlijk werden 
in de periode september‐oktober 1944 zo’n 22 personen standrechtelijk geëxecuteerd. Ook vonden 
er vele mishandelingen plaats, werden verdachten van hun spullen beroofd  en werden duizenden in 
kampen opgesloten zonder dat  daar een ambtenaar of gerechtsdienaar aan  te pas kwam.36 Dat de 
internering  van  de  ‘incivieken’  grotendeels  werd  uitgevoerd  door  onbevoegden  leidde  bovendien 
niet alleen tot misstanden, maar ook tot veel meer geïnterneerden dan men had voorzien.37  

In  de  procedure  die  volgde,    moest  daarom  eerst  worden  beoordeeld  welke  geïnterneerden 
daadwerkelijk  in  staat  van  beschuldiging  moesten  worden  gesteld.  Daarna  was  het  werk  aan  de 
krijgsauditeur die het bewijsmateriaal verzamelde, zowel à charge als à decharge. 38 Op basis van dat 
materiaal besloot hij of een zaak al dan niet naar de krijgsraad moest worden verwezen. Hij kon ook 
besluiten  een  minnelijke  schikking  voor  te  stellen,  een  dossier  zonder  vervolg  te  klasseren  of  een 
buitenvervolgingstelling te wijzen. In die laatste twee gevallen werd het dossier gesloten.39 Wanneer 
een zaak wel naar de Krijgsraad werd verwezen, kon de verdachte kiezen of het proces in een Frans‐ 
of Nederlandstalige kamer werd gevoerd. 

Ruim 58.000 personen moesten zich uiteindelijk voor de rechtbank verantwoorden. 53.000 van hen 
werden veroordeeld, waarvan 4000 bij verstek. Dat deze personen het land ontvlucht waren en geen 
rekenschap van hun daden wilden afleggen, werd hen extra zwaar aangerekend. Zij kregen dan ook 
relatief vaak een zware straf en verloren ook hun nationaliteit. Zowel de verdachte, de krijgsauditeur 
en bij het proces betrokken slachtoffers of anderszins benadeelden, konden bij de Krijgsraad hoger 
beroep  aantekenen.  Wanneer  dit  hoger  beroep  ontvankelijk  was,  werd  het  proces  helemaal 
overgedaan bij het Militair Gerechtshof. 40  

Naast  de  bestraffing  door  de  rechtbank,  bestonden  er  ook  administratieve  straffen.  Deze  konden 
zowel  door  de  rechter  als  door  de  krijgsauditeur  worden  opgelegd.  Deze  straffen  hielden  onder 

                                                            
35
 Stanislas Horvat, ‘Het verloop van de incivismeprocessen voor de militaire rechtbanken in 1944‐1949’, in Dirk 
Luyten ed., Dossier Repressie en gerechtelijke archieven: problemen en perspectieven. Verslag van een 
studiedag van het SOMA op 18 oktober 2002, III‐XXIIV, aldaar III en IV. 
36
 Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 43. 
37
 Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 92. 
38
 Paul Drossens, Christophe Martens en Delphine Picron, Archiefgids van het militair gerecht (Brussel 2015) 15. 
39
 Aline Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer. De motivatie en het wereldbeeld van Vlaamse collaborateurs 
tijdens de Tweede Wereldoorlog (Antwerpen 2012) 34. 
40
 Horvat, ‘Het verloop van de incivismeprocessen voor de militaire rechtbanken in 1944‐1949’, IX. 

19 
 
andere  een  ontzetting  uit  de  burgerrechten  in.  Zo  werd  iedereen  die  werd  beschouwd  een  gevaar 
geweest te zijn voor de veiligheid van de Staat voortaan uitgesloten “van alle bedrijvigheden van het 
nationale  leven  waarin  hun  werking  of  hun  invloed  dat  gevaar  zou  kunnen  vernieuwen”.41  In  de 
praktijk kwam dat neer op het verlies van nationaliteit en van het recht om te stemmen en gekozen 
te worden, maar ook van het recht deel te nemen aan onderwijs en een verbod op het bekleden van 
heel  veel  functies,  zoals  advocaat,  dominee,  journalist,  zaakwaarnemer  of  leider  van  een  politieke 
vereniging.  Hoe  lang  iemand  uit  welke  rechten  werd  ontzet,  was  afhankelijk  van  de  straf  die  hij 
gekregen had. Sommige mensen verloren hun rechten voor het leven.  

Naast gevangenisstraf en ontzetting uit de rechten, kregen veel collaborateurs ook financiële straffen 
opgelegd.  Soms  was  dat  een  boete,  maar  het  kwam  ook  voor  dat  een  schadevergoeding  moest 
worden  betaald  aan  de  Belgische  staat  of  dat  een  naheffing  op  oorlogswinst  werd  opgelegd.  De 
zwaarste straf was het verbeurd verklaren van iemands vermogen.  

3.1.2 Nederland
Het  Nederlands  recht  kende  in  1940  nauwelijks  artikelen  op  basis  waarvan  collaborateurs  berecht 
konden worden. De Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 stelde weliswaar 
dat zij  die in vreemde krijgsdienst traden het Nederlanderschap verloren,  maar dat was een zuiver 
administratieve  maatregel.  Koningin  Wilhelmina  ging  er  op  10  mei  1941  dan  ook  vanuit  dat  “het 
handvol landverraders waarvoor in Nederland geen plaats meer zal zijn” 42, na de oorlog gewoon de 
grens over konden worden gezet, waarna het leven in Nederland weer opgepakt kon worden. 

Gedurende het verloop van de bezetting bleek echter dat het woord ‘handvol’ de werkelijkheid geen 
recht deed. Tijdens de oorlog kozen duizenden, zo niet honderdduizenden ervoor op enige wijze met 
de  bezetter  samen  te  werken.  De  woorden  van  Wilhelmina  zetten  de  Nederlandse  regering  in 
Londen  dan  ook  aan  het  denken  op  welke  wijze  en  op  welke  grondslag  een  bestraffing  van  de 
handlangers van de vijand zou moeten plaatsvinden.43 Het reeds bestaande strafrecht was daarvoor 
ontoereikend omdat op basis daarvan niet alle politieke verdachten konden worden gestraft. Daarbij 
kwam de hindernis dat men geen gebruik wilde maken van het bestaande rechtssysteem. Dat moest 
immers zelf gezuiverd worden van ongewenste elementen.44  

                                                            
41
 Koen Aerts, Repressie zonder maat of einde? De juridische integratie van collaborateurs in de Belgische Staat 
na de Tweede Wereldoorlog (Gent 2013) 313. 
42
 Radiorede van Koningin Wilhelmina voor Radio Oranje op 10 mei 1941, onder andere te vinden op: 
http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/NIOD02:188886664 
43
 A.D. Belinfante, In plaats van Bijltjesdag (Assen 1978), 17. 
44
 Sjoerd Faber en Gretha Donker, Bijzonder gewoon. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging en de 
‘lichte gevallen’ (Den Haag 2010) 8.  

20 
 
Deze  overwegingen  culmineerden  in  het  opzetten  van  een  geheel  nieuw  rechtssysteem,  de 
bijzondere  rechtspleging,  dat  zou  worden  uitgevoerd  door  een  geheel  nieuwe  organisatie  van 
opsporingsdiensten,  officiers  van  justitie  en  rechtbanken.  In  tegenstelling  tot  België  ging  het  in 
Nederland  om  burgerlijke  rechtbanken,  waaraan  militairen  werden  toegevoegd.  Deze  rechtbanken 
waren bevoegd zowel militairen als burgers te berechten. De organisatie stond onder leiding van het 
Directoraat Generaal Bijzondere Rechtspleging (DGBR) dat zelf onder het Ministerie van Justitie viel. 
Speciaal  voor  de  bijzondere  rechtspleging  werd  de  doodstraf,  die  in  1870  was  afgeschaft,  weer 
ingevoerd. 

Omdat  in  het  bevrijde  zuiden  het  machtsvacuüm  na  de  bevrijding  snel  werd  opgevuld  door  het 
Militair Gezag en de Binnenlandse Strijdkrachten (BS), die voornamelijk bestonden uit leden van de 
organisaties  die  tijdens  de  oorlog  verzet  hadden  gepleegd  en  die  op  deze  wijze  een  belangrijke  rol 
kregen  toebedeeld  in  het  naoorlogse  Nederland,  kon  de  gevreesde  Bijltjesdag  binnen  de  perken 
worden  gehouden.  Onomstreden  waren  de  mannen  van  de  BS  echter  niet.  Er  werden  willekeurige 
arrestaties verricht, huizen geplunderd en politieke gevangen mishandeld.45 Na arrestatie werden de 
naar  schatting  120.000  tot  150.000  verdachten,  niet  zelden  zonder  dat  proces‐verbaal  was 
opgemaakt, in de gevangenis of een interneringskamp geplaatst.  

Het  onderzoek  in  de  zaken  werd  ter  hand  genomen  door  de  speciaal  hiervoor  opgerichte  Politieke 
Opsporingsdiensten  (POD’s)  en  later  de  Politieke  Recherche  Afdelingen  (PRA’s).  In  bijna  iedere 
gemeente was wel zo’n dienst actief. Zij waren bevoegd onderzoek te doen naar alle personen die in 
die gemeente waren geïnterneerd, maar ook naar alle personen tegen wie in de gemeente aangifte 
was  gedaan  of  inwoners  tegen  wie  een  verdenking  was  gerezen.  Deze  diensten  voerden  dus  ook 
nieuwe arrestaties uit, maar verzamelden vooral bewijsmateriaal in de vorm van verhoren, aangiftes 
en in beslag genomen overtuigingsstukken. 

Of  een  zaak  ook  voor  de  rechtbank  moest  komen,  werd  besloten  door  de  procureurs‐fiscaal  die 
verbonden waren aan de bijzondere gerechtshoven. Op basis van het verzamelde materiaal konden 
zij zaken seponeren, afdoen met een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke buitenvervolgingstelling 
of  doorverwijzen  naar  een  tribunaal  of  een  bijzonder  gerechtshof.  De  tribunalen  hadden  een 
tuchtrechtelijk  karakter  en  waren  bevoegd  in  zaken  van  personen  die  lid  waren  geweest  van  een 
nationaalsocialistische  organisatie  en  daarmee  de  vijand  hadden  gesteund,  maar  hem  niet  actief 
hadden geholpen. Wie dat wel had gedaan, bijvoorbeeld door in dienst van het vijandelijke leger te 
treden of wie zich schuldig had gemaakt aan een misdrijf als doodslag, moord of mishandeling met 
gebruikmaking  van  macht  of  middel  door  de  vijand  geboden,  werd  berecht  door  een  bijzonder 
                                                            
45
 Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation, 64. 

21 
 
gerechtshof.  Net  als  personen  die  anderen  hadden  blootgesteld  aan  opsporing,  vervolging  of 
vrijheidsberoving door de vijand of diens handlangers.46  

Binnen  de  bijzondere  rechtspleging  was  het  niet  mogelijk  in  beroep  te  gaan  tegen  het  vonnis.  Wie 
door een tribunaal werd veroordeeld, kon alleen zijn hoop vestigen op de Hoge Autoriteit die een fiat 
moest  geven  voor  het  uitvoeren  van  de  opgelegde  maatregelen  van  internering,  ontzetting  van 
rechten  of  verbeurdverklaring  van  het  vermogen.  Wie  veroordeeld  werd  door  een  bijzonder 
gerechtshof,  mocht  hiertegen  alleen  in  cassatie  wanneer  dit  in  het  vonnis  nadrukkelijk  was 
aangegeven. De Bijzondere Raad van Cassatie boog zich niet meer inhoudelijk over de feiten, maar 
controleerde  slechts  of  geen  vormfouten  waren  gemaakt.  De  Raad  had  ook  de  bevoegdheid  de 
strafmaat aan te passen, wanneer zij vond dat deze niet in verhouding stond tot de gepleegde feiten. 

In totaal werd in 65.000 zaken een vonnis uitgesproken. Daarvan kwamen er 15.000 voor de rekening 
van de bijzondere gerechtshoven en 50.000 voor die van de tribunalen. Een kleine 39.000 personen 
werden  ontzet  uit  het  actief  en  passief  kiesrecht  en  sommigen  van  hen  verloren  ook  het  recht  om 
voor  een  bepaalde  periode  een  bepaald  beroep  of  functie  uit  te  oefenen.  Het  vermogen  van  bijna 
12.000 mensen werd verbeurd verklaard. Maar niet al deze maatregelen werden ook uitgevoerd. In 
bijna  3.500  gevallen  weigerde  de  Hoge  Autoriteit  zijn  fiat.47  Van  de  154  doodstraffen  die  werden 
uitgesproken, werden er 39 voltrokken. Aan de overige veroordeelden werd door de Koningin  gratie 
verleend.  

In  totaal  werden  binnen  de  bijzondere  rechtspleging  415.500  zaken  afgehandeld.  Dat  betekent 
echter  niet  dat  zoveel  personen  onder  verdenking  hebben  gestaan.  Veel  van  de  zaken  die  werden 
geseponeerd,  betroffen  bijvoorbeeld  zaken  waarin  geen  dader  bekend  was.  Op  basis  van  een 
steekproef  in  het  aantal  dossiers  en  steekkaarten  in  het  archief,  hebben  Sjoerd  Faber  en  Gretha 
Donker  berekend  dat  het  aantal  verdachten  waarschijnlijk  tussen  de  310.000  en  350.000  heeft 
gelegen.48 

3.2 Archiefvorming
Het  vormen  van  dossiers  is  één  van  de  belangrijkste  onderdelen  van  de  rechtspraak.  Processen‐
verbaal  van  verhoren,  getuigenverklaringen,  belastende  of  ontlastende  brieven  vormen  naast  de 
verhoren  die  tijdens  de  zitting  worden  afgenomen,  immers  het  belangrijkste  bewijsmateriaal.  Een 
onvolledig  dossier  kan  zo  maar  het  verschil  maken  tussen  een  veroordeling  en  een  vrijspraak. 

                                                            
46
 Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 27. 
47
 Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 511 en 512. 
48
 Faber en Donker, Bijzonder Gewoon, 32. 

22 
 
Hieronder  wordt  kort  weergegeven  hoe  de  Repressie‐archieven  en  het  CABR  werden  gevormd  en 
beheerd. 

3.2.1 België
Bij de Belgische krijgsraden werden de dossiers in eerste instantie aangelegd door de krijgsauditeur. 
Als onderzoeksrechter was het zijn taak het onderzoek naar de verdachte te leiden en daarbij hoorde 
ook  de  dossiervorming,  al  werd  dat  werk  grotendeels  ter  hand  genomen  door  de  griffies  van  de 
krijgsraden.  De  dossiers  werden  op  nummer  geregistreerd  in  notitieregisters  waarin  ook  de 
belangrijkste  gegevens  over  de  zaak  werden  opgenomen.  Om  een  zaak  terug  te  kunnen  vinden, 
hielden de meeste krijgsauditoraten ook alfabetische klappers bij of een kaartsysteem.49 

De  dossiers  werden  gevuld  met  de  oorspronkelijke  klacht  en  een  proces‐verbaal  dat  de  politie 
daarover  had  opgesteld  en  met  aanvullende  processen‐verbaal  van  verklaringen  van  de  verdachte, 
van getuigen en een beschrijving van de plaats delict. De gegevens van de verdachten werden op een 
standaardformulier  ingevuld,  dat  inlichtingenblad  werd  genoemd.  Daarnaast  werden  in  de  dossiers 
papieren  opgenomen  die  tijdens  het  onderzoek  werd  gevonden  en  als  bezwarend  of  ontlastend 
materiaal  werden  beschouwd,  de  zogenaamde  overtuigingsstukken.50  Wanneer  voorwerpen  als 
bewijsmateriaal golden, werd daarvan een lijst opgemaakt die aan het dossier werd toegevoegd. 

Wanneer  de  krijgsauditeur  besloot  het  dossier  zonder  vervolg  te  klasseren  of  een 
buitenvervolgingstelling te wijzen, bleef het dossier in het archief van het krijgsauditoraat. Wanneer 
de zaak wel door werd verwezen naar de krijgsraad, nam deze ook het dossier over. Tijdens de zaak 
werd het aangevuld  met de stukken die ter  zitting werden voorgelegd,  zoals het requisitoir van de 
krijgsauditeur  en  het  proces‐verbaal  van  de  zitting.  Van  het  gesproken  vonnis  werd  een  minuut 
opgesteld,  waaraan  het  nummer  van  het  strafdossier  werd  toegekend.  Wanneer  een  verdachte 
tegen  zijn  zaak  in  beroep  of  in  cassatie  ging,  verhuisde  het  dossier  naar  het  Krijgshof  dat  de  zaak 
behandelde en werd daar in het archief opgeborgen.  

In  totaal  werden  er  in  de  periode  van  september  1944  tot  eind  1949  728.866  dossiers  geopend. 
Daarvan bleken er 167.520 een persoon of zaak te betreffen, waarover al een dossier was aangelegd. 
Van de overgebleven 561.346 dossiers, hadden er 405.067 betrekking op collaboratie. Dit betekent 
niet dat er in België ruim 400.000 personen van collaboratie werden verdacht. Er waren ook dossiers 

                                                            
49
 Drossens, Martens en Picron, Archiefgids van het militair gerecht, 18. 
50
 Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer, 47. 

23 
 
waarin  zaken  centraal  stonden    waarvan  de  dader  onbekend  was.  Wanneer  dat  zo  bleef,  werd  het 
dossier zonder vervolg geklasseerd.51 

Naast  de  persoonsdossiers,  is  er  door  de  krijgsauditeurs  ook  gebruik  gemaakt  van  grote 
hoeveelheden  in  beslag  genomen  bewijsmateriaal.  Dat  materiaal  werd  niet  altijd  bij  dossiers 
gevoegd. Tot deze series van overtuigingsstukken behoren onder andere de archieven van politieke 
partijen  als  het  Vlaams  Nationaal  Verbond  (VNV),  de  Deutsch‐Vlämische    Arbeitsgemeinschaft 
(DeVlag) , Rex en een grote hoeveelheid aan ledenlijsten, administraties, foto’s en voorwerpen. 

Na  afronding  van  de  berechting,  bleven  de  dossiers  in  het  archief  van  het  de  krijgsauditeur  of  de 
krijgsraad die de zaak had afgerond. Vanaf 1947 werden deze echter één voor één opgeheven. In de 
wetten waarmee dat werd gedaan, werd meestal een krijgsraad aangewezen die de taak overnam. 
Vaak was dat de krijgsraad in de hoofdstad van de provincie.52 Naar die krijgsraad werden dan ook 
alle afgeronde dossiers verhuisd.  

In  1955  werd  in  België  de  eerste  Archiefwet  van  kracht.  Daarin  werd  vastgelegd  dat 
overheidsorganen  hun  archieven  na  100  jaar  moesten  overbrengen  naar  archiefdiensten.  Voor  de 
Repressie‐archieven  betekende  dat,  dat  deze  voorlopig  onder  controle  bleven  van  de  auditeurs‐
generaal van de overgebleven krijgsraden. Dat waren er op dat  moment nog vier. Fysiek  waren en 
werden  in  de  loop  der  jaren  wel  vast  archieven  van  opgeheven  krijgsraden  bij  de  Rijksarchieven 
gestald, maar dat waren geenszins formele overbrengingen. Toen in 2002 de militaire rechtscolleges 
in vredestijd definitief werden opgeheven ‐ er was toen alleen nog een krijgsraad in Brussel ‐ werd 
het beheer van deze archieven per Koninklijk Besluit belegd bij het College van procureurs‐generaal. 
Dit  college,  waarin  de  procureurs‐generaal  van  de  hoven  van  beroep  zijn  verenigd,  valt  onder  het 
Ministerie van Justitie.  

Ondertussen waren toen al wel de series overtuigingsstukken aan het Rijksarchief overgedragen. Dat 
gebeurde rondom de oprichting van het Navorsings‐ en Studiecentrum van de Tweede Wereldoorlog 
in  1967.  Inmiddels  heeft  het  Rijksarchief  veel  van  deze  bestanden  dan  ook  uitgeleend  aan  de 
opvolger  van  dit  instituut:  het  Studie‐  en  Documententatiecentrum  Oorlog  en  Hedendaagse 
Maatschappij  (SOMA).  Op  27  januari  2016  werden  de  archieven  van  de  repressie  formeel 
overgedragen aan het Rijksarchief. Die overbrenging betrof echter alleen het fysieke beheer over de 

                                                            
51
 Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 23. 
52
 Drossens, Martens en Picron, Archiefgids van het militair gerecht, 12. 

24 
 
dossiers  en  de  toegangen  daarop.  De  verantwoordelijkheid  voor  de  toegang  tot  de  dossiers  is  nog 
altijd belegd bij het College van procureurs‐fiscaal.53 

3.2.2 Nederland
Tijdens  de  bijzondere  rechtspleging  werden  er  in  Nederland  veel  meer  dossiers  gevormd  dan  in 
België. De dossiervorming van de opsporing was hier niet in handen van de procureur‐fiscaal maar in 
die van de maar liefst 167 opsporingsdiensten.54 Daardoor kon het voorkomen dat op naam van één 
persoon  in  meerdere  gemeenten  een  dossier  werd  aangelegd.  Voor  de  registratie  van  de  dossiers 
waren  geen  richtlijnen  opgesteld  en  iedere  opsporingsdienst  deed  dat  op  zijn  eigen  manier.  Bij 
sommige  PRA’s,  zoals  Leiden,  werden  de  dossiers  alfabetisch  aangelegd  terwijl  anderen,  zoals 
Maastricht,  een  numeriek  systeem  kenden.  Wat  alle  diensten  gemeen  hadden,  was  dat  er  een 
alfabetische kaartenbak werd aangelegd waarmee het juiste dossier snel kon worden gevonden. Op 
de kaarten werd vaak ook bijgehouden in welk stadium de zaak verkeerde. 

Met behulp van circulaires probeerde het DGBR enige lijn in de dossiervorming te krijgen. Zo werd 
bijvoorbeeld voorgeschreven dat, wanneer een dossier naar de procureur‐fiscaal (PF) werd gestuurd, 
dat  dossier  in  ieder  geval  een  inlichtingenblad  diende  te  bevatten  en  een  proces‐verbaal.  Daarbij 
werd  duidelijk  gesteld  dat  men  het  originele  dossier  naar  de  PF  diende  te  sturen  en  zelf  geen 
schaduwadministratie  mocht  bijhouden.55  De  PF  verzamelde  de  informatie  van  de 
opsporingsdiensten  in  één  persoonsdossier  waaraan  een  nummer  werd  toegekend.  Dat  nummer 
werd  ingeschreven  in  een  register  en  er  werd  een  kaart  gemaakt  voor  de  alfabetische  kaartenbak. 
Dossiers  die met  een  buitenvervolgingstelling  of  sepot  eindigden,  bleven  bij  de  PF.  Andere  werden 
doorgestuurd  naar  de  rechtbank  die  de  zaak  behandelde.  Daar  werd  opnieuw  een  registratie 
gemaakt,  waarbij  het  dossier  werd  ingeschreven  in  een  register  waaraan  ook  weer  een  alfabetisch 
kaartsysteem was gekoppeld. Dat gold ook voor de Bijzondere Raad van Cassatie. 

Het DGBR had bij deze gang van zaken voor ogen dat er uiteindelijk van iedere verdachte maar één 
dossier  zou  overblijven.  De  praktijk  pakte  anders  uit.  Niet  zelden  bleven  er  bij  de  PRA’s  toch 
schaduwdossiers achter. De 249 archiefvormende instanties van de bijzondere rechtspleging hebben 
in  totaal  waarschijnlijk  875.000  dossiers  aangemaakt,  die  uiteindelijk  gereduceerd  zijn  tot  de  ruim 
550.000  dossiers  die  nu  in  het  archief  zitten.56  Dat  betekent  meer  dan  anderhalf  dossier  per 

                                                            
53
 Clerix, ‘Elke Sleurs: familieleden moeten toegang krijgen tot collaboratiedossiers’. 
54
 Het gaat hier niet alleen op POD’s en PRA’s, maar ook om bijvoorbeeld de Gemeente‐ en de Rijkspolitie. Van 
alle opsporingsdiensten is de neerslag apart in de inventaris van het CABR opgenomen: 
http://www.gahetna.nl/collectie/archief/ead/index/eadid/2.09.09 
55
 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie: Directoraat Generaal Bijzondere Rechtspleging, nummer 
toegang 2.09.08, inventarisnummer 13, daarin de circulaires D6, D7, D8, D10 en D23. 
56
 Donker en Faber, Bijzonder Gewoon, 31.  

25 
 
verdachte.  Ooit  werd  er  in  de  kaartenbak  een  persoon  aangetroffen  op  wiens  naam  maar  liefst  13 
kaarten waren aangemaakt, waarvan er acht nog altijd verwezen naar een bestaand dossier. 

In 1949, toen de meeste zaken van de bijzondere rechtspleging waren afgerond, rees het vermoeden 
dat de dossiers in veel gemeenten niet veilig genoeg werden bewaard en bovendien werden gebruikt 
bij het uitvechten van lokale vetes. Voor het Ministerie van Justitie was dat aanleiding de archieven 
in  Den  Haag  te  centraliseren.57  Voor  de  dienstverlening  uit  de  dossiers,  bijvoorbeeld  wanneer 
gemeenten  wilden  weten  of  een  aanvrager  van  een  paspoort  nog  wel  over  de  Nederlandse 
nationaliteit beschikte, werd het Bureau Bijzondere Rechtspleging (BBR) opgericht. Om het werk te 
vergemakkelijken,  werden  de  kaartenbakken  die  toegang  gaven  tot  de  dossiers  samengevoegd  tot 
één  groot  alfabetisch  kaartsysteem.  Men  ging  echter  niet  over  tot  het  samenvoegen  van  de 
opsporings‐  en  berechtingsdossiers  van  iedere  verdachte.  Die  operatie  werd  te  duur  geacht,  zeker 
omdat men niet verwachtte dat er nog lang vraag zou zijn naar deze dossiers.58  

De verkorting van de overbrengingstermijn van vijftig naar twintig jaar in de nieuwe Archiefwet van 
1995,  was  voor  het  ministerie  van  Justitie  aanleiding  om  het  archief  officieel  over  te  brengen  naar 
het  Algemeen  Rijksarchief,  waar  de  dossiers  al  enige  jaren  werden  bewaard.  Na  een  jarenlange 
bewerking  vond  die  overbrenging  plaats  in  het  jaar  2000.  Op  grond  van  artikel  15  van  diezelfde 
Archiefwet werden beperkingen gesteld aan de openbaarheid van het archief tot 1 januari 2025.  

Schaduwarchief
Ondanks de centralisering, waren het schoolgebouw aan de Zwarteweg in Den Haag, waar Justitie de 
dossiers onder had gebracht, en later het Algemeen Rijksarchief aan het Bleijenburg, nooit de enige 
locatie  waar  dossiers  van  de  bijzondere  rechtspleging  werden  bewaard.    Nog  tijdens  de  bijzondere 
rechtspleging  ontstond  er  een  schaduwarchief  bij  het  in  1945  opgerichte  Rijksinstituut  voor 
Oorlogsdocumentatie  (RIOD).  Deze  had  van  regeringswege  de  opdracht  de  contemporaine 
geschiedenis te schrijven en zocht daarom naar precies dezelfde bronnen als de opsporingsdiensten 
van de bijzondere rechtspleging. Daarbij werd niet gedacht in termen van gebruik, maar in termen 
van eigendom met als gevolg dat degene die er het snelst bij was, zich ook de documenten kon toe‐
eigenen.59  Na  de  eerste  maanden  na  de  bevrijding  kwam  er  een  goede  samenwerking  tot  stand 
tussen het RIOD en het DGBR, waarbij niet zelden documenten werden uitgewisseld. Zo schreef het 
instituut opsporingsdiensten en gerechtshoven aan met de vraag hun ‘overtollige’ documenten aan 

                                                            
57
 Ministerie van Justitie, A‐dossiers, nummer toegang 2.09.105, inventarisnummer 6294. Dit archief is nog niet 
naar het Nationaal Archief overgebracht. 
58
 Idem. 
59
 Annemieke van Bockxmeer, De oorlog verzameld. Het ontstaan van de collectie van het NIOD (Amsterdam 
2014) 146. 

26 
 
het  instituut  te  schenken.60  Later  werden  er  regelmatig  procesdossiers  aan  het  NIOD  uitgeleend, 
zowel in origineel als in kopie.61 Deze kwamen lang niet allemaal weer terug aan de Zwarteweg. 

De  neerslag  van  de  bijzondere  rechtspleging  kwam  bij  het  RIOD  terecht  in  verschillende  collecties, 
waaronder  de  zogenaamde  DOC‐I  en  DOC‐II  collecties.  De  DOC‐I  collectie,  bij  het  huidige  NIOD  te 
vinden  onder  toegang  249,  bestaat  volledig  uit  persoonsdossiers.  Voor  het  merendeel  zijn  dat 
berechtingsdossiers van bekende en minder bekende politieke delinquenten. Deze collecties bleven 
eigendom van het Ministerie van Justitie en werden in 2000 tegelijk met het CABR aan het Algemeen 
Rijksarchief overdragen, die ze vervolgens weer uitleende aan het instituut dat toen inmiddels was 
omgedoopt tot het NIOD. 

                                                            
60
 Zie hiervoor de inventaris op het CABR, onder andere de inventarisnummers 78973 en 79122. 
61
 Nl‐HaNa, Justitie/ DGBR, 2.09.08, inv. nr.2295: Overzichten van de inhoud van de bij het RIOD berustende 
procesdossiers. 

27 
 
4. Inzage‐regimes
Strafrechtelijke  persoonsgegevens  behoren  tot  wat  we  in  Nederland  de  bijzondere 
persoonsgegevens noemen. De mogelijkheden tot het inzien en verwerken daarvan zijn opgenomen 
in  de  Wet  bescherming  persoonsgegevens.  In  de  nieuwe  Europese  Algemene  verordening 
gegevensbescherming  is  voor  gegevens  betreffende  strafrechtelijke  feiten  en  veroordelingen  een 
apart  artikel  opgenomen  dat  ieder  land  toestaat  zelf  te  bepalen  hoe  het  toezicht  houdt  op  de 
verstrekking  en  verwerking  daarvan62  De  meeste  landen  kennen  daartoe  al  wetgeving.  Zo  is  in 
Nederland  in  het  Wetboek  van  Burgerlijke  Rechtsvordering  opgenomen  aan  wie  de  rechtbank 
stukken uit een strafdossier mag verstrekken en onder welke voorwaarden.63 

In dit hoofdstuk wordt verkend welke regels in België en Nederland zijn gesteld met betrekking tot 
het  inzien  van  de  Repressie‐archieven  en  het  CABR.  Omdat  deze  regels  door  de  loop  der  jaren 
veranderd zijn, wordt daarbij een historisch overzicht geschetst vanaf de vorming van de archieven 
tot vandaag de dag. 

4.1 België
Dat  de  Repressie‐archieven  gerechtelijke  dossiers  zijn,  is  voor  het  College  van  procureurs‐generaal 
het belangrijkste uitgangspunt bij het verlenen van inzage. Voor dergelijke dossiers is in artikel 21bis 
van  het  Belgische  Wetboek  van  Strafvordering  bepaald  dat  in  principe  alleen  belanghebbenden, 
waaronder ‐ kort door de bocht ‐ de procespartijen worden verstaan, het recht hebben toelating te 
vragen de dossiers te raadplegen. Dat betekent nog niet dat raadpleging hen ook wordt toegestaan. 
In alle gevallen is het aan het openbaar ministerie om te oordelen of de dossiers beschikbaar kunnen 
worden  gesteld.  In  het  wetsartikel  zijn  geen  temporele  voorzieningen  opgenomen,  zodat  deze 
bepalingen  in  principe  eeuwig  kunnen  gelden.  Het  college  stelt  zich  dan  ook  op  het  standpunt  dat 
ook  overbrenging  naar  het  Rijksarchief  niet  kan  betekenen  dat  verzoeken  tot  raadpleging  op  een 
andere wijze kunnen worden beoordeeld.64  

De raadpleegvoorwaarden worden sinds 1996 geformaliseerd in omzendbrieven. De laatste dateert 
uit december 2013. In al deze brieven is opgenomen dat voor gegevensuitwisseling met het oog op 
wetenschappelijk  onderzoek  en  publicatie  een  uitzondering  kan  worden  gemaakt  op  artikel  21bis. 
Dat  betekent  dat  voor  dergelijk  onderzoek  raadpleging  kan  worden  toegestaan.  Wat 
wetenschappelijk onderzoek is, wordt echter heel nauw gedefinieerd. Het gaat alleen om historisch 

                                                            
62
 Zie artikel 10 van de Algemene verordening, onder andere te vinden op: 
https://autoriteitpersoonsgegevens.nl/nl/over‐privacy/wetten/europese‐privacyrichtlijn 
63
 Zie hiervoor onder andere artikel 28 over het verstrekken van vonnissen. 
64
 Omzendbrief nr.22/2013 van het College van Procureurs‐generaal bij de Hoven van Beroep, 4. 

28 
 
onderzoek en alleen onderzoekers die verbonden aan de onderzoeksinstituten die door het college in 
de omzendbrief worden genoemd, kunnen een verzoek tot raadpleging indienen. 65 

Hieronder wordt voor onderzoekers en voor particulieren geschetst welke mogelijkheden zij door de 
jaren  hebben  gehad  om  de  dossiers  te  raadplegen.  Daarbij  is  niet  alleen  aandacht  voor  de 
berechtingsdossiers maar ook voor de series overtuigingsstukken. 

4.1.1 Inzage voor onderzoekers


De uitzondering voor wetenschappelijk onderzoek wordt niet alleen vandaag de dag gemaakt, maar 
was  al  eerder  gemeengoed.  John  Gilissen,  de  substituut  auditeur‐generaal  die  in  1951  zeer 
uitgebreide  statistieken  over  de  repressie  publiceerde,  benadrukte  eind  jaren  vijftig  in  een  boekje 
van  het  interuniversitair  centrum  voor  hedendaagse  geschiedenis  de  enorme  rijkheid  van  het 
materiaal voor historisch onderzoek.66 Dat betekende echter niet dat iedere onderzoeker er zo maar 
bij mocht. Gilissen was namelijk ook degene die de poort moest bewaken.67 

Toen  de  jonge  promovenda  Els  de  Bens  halverwege  de  jaren  zestig  voor  haar  onderzoek  naar  de 
collaborerende pers in België inzage vroeg, kreeg zij van hem dan ook nul op het rekest. Zij liet het 
hier  echter  niet  bij  zitten  en  wist,  gesponsord  door  haar  vader,  bij  de  National  Archives  in 
Washington microfilms te bestellen van daar berustend archiefmateriaal dat na de oorlog in België in 
beslag  was  genomen  of  gekopieerd.  Toen  ze  dat  materiaal  aan  Gilissen  toonde,  kreeg  zij  alsnog 
toestemming  onderzoek  te  doen.68  Dat  onderzoek  vond  echter  niet  plaats  in  de  persoonsdossiers, 
maar in de verzameling van in beslag genomen archieven en overtuigingsstukken.  

Deze  overtuigingsstukken  zouden  drie  jaar  later  formeel  door  het  auditoraat‐generaal  worden 
overgebracht  naar  het  Rijksarchief  ter  ondersteuning  van  het  net  op  gerichte  Navorsings‐  en 
Studiecentrum van de Tweede Wereldoorlog (NCWOII)  in 1967. Dit instituut wist in de jaren daarna 
nog meer overtuigingsstukken van het Auditoraat‐generaal te verkrijgen. Deze waren vanaf de jaren 
zeventig  openbaar  raadpleegbaar  en  vormden  een  belangrijke  basis  voor  het  onderzoek  naar  de 
Tweede  Wereldoorlog,  de  collaboratie  en  de  repressie  in  België.69  Zo  werden  ze  onder  andere 
gebruikt  door  Etienne  Verhoeyen  en  Albert  De  Jonghe  die  als  wetenschappelijk  medewerkers 
verbonden  waren  aan  de  Productiekern  Tweede  Wereldoorlog  van  de  Belgische  Radio‐  en 
Televisieomroep (BRT).  
                                                            
65
 Ibidem, bijlage I. 
66
 Gesprek Dirk Luyten op 12 april 2016. Het verslag van dit gesprek is bijgevoegd als bijlage 3. 
67
 Roel Vande Winkel, ‘Wetenschappelijk onderzoek naar de dagbladpers in bezet België (1940‐1944): de 
evolutie van een onderzoeksdomein (1966‐2005)’, in Frieda Saeys en Hans Verstraeten ed., De media in 
maatschappelijk perspectief (Gent 2005) 3‐30, aldaar 11. 
68
 Ibidem. 
69
 Ibidem, 7. 

29 
 
Eén van de eerste personen die  zich over één van  de berechtingsdossiers mocht buigen,  was Karel 
van  Isacker.  Deze  priester  en  historicus  zette  grote  vraagtekens  bij  de  doodstraf  die  in  1945  was 
opgelegd  aan  Irma  Laplasse.  Deze  moeder  had  aan  het  einde  van  de  oorlog  de  mannen  die  haar 
collaborerende  zoon  hadden  ontvoerd,  bij  de  bezetter  aangegeven  en  dat  had  de  ontvoerders  het 
leven  gekost.  Van  Isacker  vond  haar  straf  buitenproportioneel  en  nadat  hij  hier  in  1970  over  had 
gepubliceerd  mocht  hij  nog  datzelfde  jaar  haar  dossier  raadplegen  wat  leidde  tot  een  nieuwe 
publicatie in 1971.70 Een jaar later mocht Albert de Jonghe voor zijn boek Hitler en het politieke lot 
van België twee dossiers van het militair gerecht raadplegen. 

Hoewel  niet  officieel  vastgelegd,  werden  vanaf  dat  moment  de  mogelijkheden  voor  onderzoekers 
verruimd.  Frans‐Jos  Verdoodt,  grondlegger  van  het  Archief‐  en  Documentatiecentrum  voor  het 
Vlaams  Nationalisme  geeft  aan  dat  de  auditeur‐generaal  over  het  algemeen  welwillend  stond 
tegenover onderzoekers en een afgewogen besluit nam.71 Ook Dirk Luyten van het SOMA bevestigt 
dat. Volgens hem zijn de raadpleegvoorwaarden van tegenwoordig weliswaar duidelijk, maar zorgen 
deze  er  ook  voor  dat  er  geen  ruimte  meer  is  voor  de  discretionaire  bevoegdheid  die  vroeger  veel 
onderzoek  mogelijk  maakte.72  Zo  kreeg  Bruno  de  Wever,  zelf  afkomstig  uit  een  Vlaams 
nationalistische  familie  die  met  de  repressie  in  aanraking  was  gekomen,  in  de  jaren  tachtig 
toestemming  de  dossiers  te  gebruiken  voor  zijn  onderzoek  naar  de  geschiedenis  van  het  Vlaams 
Nationalistisch  Verbond  (VNV).  Daarbij  werd  hem  slechts  één  dossier,  van  een  persoon  wiens  zaak 
was  geseponeerd,  onthouden.73  Die  welwillendheid  betrof  echter  alleen  het  onderzoek  van 
historici.74  Toen  de  socioloog  Luc  Huyse  in  de  jaren  tachtig  onderzoek  wilden  doen  naar  de 
collaboratie en de repressie werd hij volgens eigen zeggen juist tegengewerkt door de magistratuur 
en kreeg hij geen inzage.75 

Toen  op  6  maart  1996  de  raadpleegvoorwaarden  voor  het  eerst  werden  geformaliseerd  in  een 
omzendbrief  van  de  auditeur‐generaal  aan  de  krijgsauditeurs,  las  De  Wever  dat  zijn  studenten 
inmiddels een stuk minder mogelijkheden hadden dan hij destijds had gehad.76 Zo waren niet alleen 

                                                            
70
 In 1970 verscheen De zaak Irma Laplasse, stukken voor een dossier, gevolgd door Het dossier Irma Laplasse in 
1971. 
71
 Nota van Frans‐Jos Verdoodt voor staatssecretaris van Wetenschap Elke Sleurs. Door de auteur van de nota 
ter beschikking gesteld voor dit onderzoek. 
72
 Gesprek Dirk Luyten. 
73
 Bruno de Wever, ‘Laat nu ook de geschiedenis oordelen’, in Dirk Luyten ed., Dossier Repressie en 
gerechtelijke archieven: problemen en perspectieven. Verslag van een studiedag van het SOMA op 18 oktober 
2002, XXVIII‐XXXIII, aldaar XXVII 
74
 Gesprek Dirk Luyten. 
75
 Dirk Luyten en Joggli Meihuizen, ‘Luc Huyse: interview met een multi‐disciplinair grensbewoner’, Theo Veen , 
Chris Coppens en Gretha Donkee e.a. ed., Pro Memorie. Prominenten kijken om. Achttien rechtsgeleerden uit de 
Lage Landen over leven, werk en recht (2004) 269‐290, aldaar 271. 
76
 Bruno de Wever, ‘Laat nu ook de geschiedenis oordelen’, XXVIII. 

30 
 
de geseponeerde dossiers niet ter inzage, maar waren ook de dossiers van buitenvervolgingstelling 
en  eerherstel  aan  raadpleging  onttrokken.  Voor  het  Studie‐  en  Documentatiecentrum  Oorlog  en 
Hedendaagse Maatschappij (SOMA), sinds 1997 de opvolger van NCWOII, was dit een aanleiding om 
een studiedag over deze archieven te organiseren. Zeker toen in 1999 duidelijk werd dat de militaire 
krijgsraden in vredestijd zouden worden opgeheven. 

Op deze studiedag, die op 18 oktober 2002 plaatsvond, spraken onderzoekers, beleidsmakers en de 
auditeur‐generaal  met  elkaar  over  de  toekomst  van  deze  archieven  in  België  en  over  vergelijkbare 
archieven in  andere  Europese landen. Veel onderzoekers en archivarissen hoopten op een formele 
overbrenging van de Repressie‐archieven naar de Rijksarchieven maar dat pleit werd niet gewonnen. 
Wel werden daarna de mogelijkheden voor onderzoekers door het College van procureurs‐generaal 
dat  vanaf  2003  het  beheer  voerde,  iets  verruimd.  Dat  gold  echter  alleen  voor  onderzoekers  die 
verbonden waren aan de in de omzendbrief genoemde instituten. 

In  de  jaren  die  volgden,  kwam  er  veel  kritiek  op  de  formalistische  werkwijze  van  het  college.  Dat 
tegen een beslissing van dit orgaan geen officieel beroep mogelijk is, speelde daarbij ook een rol.77 
Wie spreekt met onderzoekers die met dit toegangsbeleid te maken hebben gehad, hoort verhalen 
van verzoeken die ondanks herhaald aandringen van professoren werden geweigerd, promovendi die 
pas  in  het  derde  jaar  van  hun  promotieonderzoek  eindelijk  een  deel  van  de  door  hen  benodigde 
dossiers  mochten  inzien,  maar  ook  over  onderzoekers  die  als  oude  studievrienden  van  de  van  de 
beslissers, toegang kregen tot alles wat er maar beschikbaar was. 

De belangstelling voor de archieven voor onderzoeksdoeleinden was ondertussen wel sterk gegroeid. 
Waar  de  dossiers  in  eerste  instantie  vooral  geraadpleegd  werden  door  administratieve  en 
gerechtelijke  overheden,  waren  die  raadplegingen  van  1981  tot  2001  teruggelopen  van  200  naar 
minder dan twintig per jaar. Het aantal ingediende verzoeken van onderzoekers was echter gestegen 
van  net  iets  meer  dan  vijftig  in  1981  naar  250  in  2001.  Die  sterke  groei  van  het  aantal  verzoeken 
betekende echter niet dat ook inzage werd verleend. In 2001 had slechts één op de drie verzoekers 
zijn verzoek gehonoreerd gezien. 78  

4.1.2 Inzage voor particulieren


Dat  er  vanaf  de  jaren  zeventig  mondjesmaat  onderzoeksmogelijkheden  ontstonden  voor 
wetenschappelijke onderzoekers, betekende niet dat ook geïnteresseerde particulieren toegang kon 
krijgen  tot  de  dossiers.  In  de  beoordeling  van  deze  verzoeken  werd  en  wordt  artikel  21bis  van  het 
                                                            
77
 Gesprek Karel Velle op 11 april 2016. Het verslag  van het gesprek is bijgevoegd als bijlage 4. 
78
 Jean‐Yves Mine, ‘De raadpleging van de archieven van de repressie: procedures, mogelijkheden en 
beperkingen, in Dirk Luyten ed., Dossier Repressie en gerechtelijke archieven: problemen en perspectieven. 
Verslag van een studiedag van het SOMA op 18 oktober 2002, XXIV‐XXVII, aldaar  XXV. 

31 
 
Belgische Wetboek van Strafvordering als leidraad gehanteerd. In de laatste omzendbrief wordt dan 
ook  gesteld  dat  aan  verzoeken  van  particulieren  die  geen  rechtstreeks  belanghebbende  zijn,  geen 
positief gevolg zal worden gegeven.79  

Daarbij  wordt  één  uitzondering  gemaakt.  Verzoeken  om  inzage  in  een  strafdossier  –  dus  geen 
dossiers  die  zonder  vervolg  zijn  geklasseerd  of  die  geëindigd    in  een  buitenvervolgingstelling  – 
kunnen gehonoreerd worden als: 

 dit verzoek is ingediend door de weduwe of de kinderen van een veroordeelde; 
 alle rechthebbenden daarvoor toestemming hebben verleend; 
  er op strafrechtelijk vlak geen derden bij het dossier betrokken zijn en 
 er geen eerherstel heeft plaatsgevonden.  

Die  laatste  dossiers  worden,  net  als  de  dossiers  van  zaken  die  zonder  vervolg  zijn  geklasseerd  of 
geëindigd zijn in een buitenvervolgingstelling, in principe nooit aan derden medegedeeld.80 

Hoewel de juridische onderbouwing van deze weigering volledig correct is, kwam dit onderdeel van 
de omzendbrief het College op de meeste kritiek te staan. Het betekent immers dat amateurhistorici, 
hoe  serieus  ook,  heemkundigen  en  journalisten  nooit  gebruik  kunnen  maken  van  de  Repressie‐
archieven,  maar  dat  ook  nabestaanden  van  mensen  die  weliswaar  niet  veroordeeld  zijn  maar  wel 
geïnterneerd zijn geweest en wellicht ook uit hun rechten zijn ontzet of een financiële straf opgelegd 
hebben  gekregen,  nooit  kunnen  achterhalen  waarom  dat  is  gebeurd.  Alle  onderzoekers  die  wel 
toegang  hebben  tot  de  dossiers,  worden  de  laatste  jaren  dan  ook    steeds  vaker  benaderd  door 
particulieren die worstelen met dit deel van hun verleden en graag willen weten wat er in die tijd is 
gebeurd. 81   

De onderzoekers moedigen deze mensen aan het College toch aan te schrijven. Het lijkt er inmiddels 
op dat, hoewel niet officieel bevestigd, deze verzoeken ook steeds vaker worden gehonoreerd. 82  De 
algemene  rijksarchivaris  van  België  verwacht  echter  dat  voor  een  formele  wijziging  van  de 
voorwaarden,  er  eerst  een  wetswijziging  doorgevoerd  moet  worden.  Dat  die  er  moet  komen,  lijdt 
volgens  hem  echter  geen  twijfel.  Het  onderscheid  dat  wordt  gemaakt  tussen  academici  en  niet‐
academici is in strijd met onder ander het verdrag van Tromsø. Bovendien wijst het College er zelf in 
de  omzendbrief  op  dat  weigering  van  inzage  kan  leiden  tot  een  vertekend  beeld  van  de 

                                                            
79
 Omzendbrief nr.22/2013 van het College van Procureurs‐generaal bij de Hoven van Beroep, 9. 
80
 Ibidem, 10. 
81
 Gesprek met Karel Velle en met Koen Aerts op 15 april 2016. Het verslag van het gesprek met Koen Aerts is 
bijgevoegd als bijlage 5. 
82
 Gesprek Koen Aerts. 

32 
 
gebeurtenissen van destijds.  Dat vertekende beeld kan volgens hem niet alleen en zeker niet volledig 
door de wetenschap worden weggenomen. 83 

Om  particulieren  en  onderzoekers  toch  van  meer  informatie  te  voorzien  wordt  op  dit  moment 
gewerkt  aan  gids  met  alternatieve  bronnen  waarin  onderzoek  gedaan  kan  worden  naar  de 
repressie.84  Hierin  worden  onderzoekers  gewezen  op  bijvoorbeeld  de  zogenaamde  genadedossiers, 
die  wel  naar  het  Rijksarchief  zijn  overgebracht  en  op  de  archieven  met  overtuigingsstukken.  Deze 
archiefstukken  zijn,  onder  voorwaarden,  wel  voor  particulieren  raadpleegbaar  en  bevatten  wellicht 
niet dezelfde, maar toch vergelijkbare informatie als de repressie‐dossiers en soms zelfs meer. Maar 
Koen Aerts, één van de initiatiefnemers van de gids, heeft inmiddels gemerkt dat veel nabestaanden 
zich niet willen verdiepen in grote hoeveelheden dossiers om informatie te vinden. Zij weten dat hun 
vragen beantwoord kunnen worden met dat ene dossier waarin zij vooralsnog geen inzage kunnen 
krijgen.85  

4.2 Nederland
Na  de  centralisering  van  het  CABR,  werd  het  ministerie  van  Justitie  de  officiële  zorgdrager  van  het 
archief. Dat betekent dat de minister van dit departement politieke verantwoordelijk werd voor alles 
wat er met het archief gebeurde. In het jaar 2000 werd deze politieke verantwoordelijkheid officieel 
overgedragen  aan  de  minister  van  wat  toen  het  departement  van  Onderwijs,  Kunsten  en 
Wetenschappen (OKW) heette. Dis is namelijk het ministerie waar het Algemeen Rijksarchief onder 
viel, dat vanaf dat moment met het beheer was belast. 

4.2.1 Inzage bij het Ministerie van Justitie


De eerste jaren na de centralisering was het afhandelen van verzoeken tot inzage bij het  Ministerie 
van  Justitie  belegd  bij  het  Bureau  Bijzondere  Rechtspleging  (BBR).  Zij  handelden  bijvoorbeeld 
verzoeken  van  gemeentes  af  die  wilden  controleren  of  iemand  nog  recht  had  op  een  Nederlands 
paspoort.  Maar  ook  het  RIOD  was  een  bekende  klant.  Dit  instituut  had,  naast  de  taak  van  de 
geschiedschrijving,  verschillende  dienstverlenende  taken  toegewezen  gekregen  zoals 
informatievoorziening over de bijzondere rechtspleging in binnen‐ en buitenland en het verstrekken 
van informatie ten behoeve van oorlogsuitkeringen.86  

De eerste historici die toegang kregen tot dat gecentraliseerde archief waren dan ook niet toevallig 
de onderzoekers van het RIOD. Zij gebruikten de informele contacten die zij hadden opgebouwd met 
                                                            
83
 Gesprek Karel Velle. 
84
 Deze gids wordt samengesteld door de historici Koen Aerts, Pieter Lagrou en Dirk Luyten en archivarissen 
Paul Drossens en Bart Willems. 
85
 Gesprek met Koen Aerts.  
86
 Gesprek Hans Blom. 

33 
 
medewerkers van het BBR om inzage in de dossiers te krijgen voor het wetenschappelijke deel van 
hun taak. In meerdere publicaties van medewerkers van het RIOD wordt in de voetnoten verwezen 
naar  dossiers  van  de  bijzondere  rechtspleging.  Zo  maakte  Ben  Sijes  voor  zijn  boek  over  de 
Arbeidsinzet uit 1966 onder andere gebruik van dossiers van de opsporingsdiensten in Den Haag en 
Middelburg en verwijst ook Loe de Jong in zijn omvangrijke Het Koninkrijk der Nederlanden tijdens de 
Tweede  Wereldoorlog,  meermaals  naar  dossiers  van  opsporingsdiensten,  tribunalen  en  bijzondere 
gerechtshoven. 

Hoewel  het  onmogelijk  met  zekerheid  te  zeggen  is,  lijkt  het  er  sterk  op  dat  inzage  van  de  dossiers 
bijna veertig jaar alleen was voorbehouden aan onderzoekers van het RIOD. Dat betekent niet per sé 
dat anderen geweigerd werden, maar tot 1986 verschenen er maar één boek met het CABR als bron 
waarvan  de  auteur  niet  op  het  instituut  werkte:  In  plaats  van  Bijltjesdag,  van  de  jurist  A.D. 
Belinfante.  Dit  boek,  dat  in  1978  verscheen  en  beschouwd  wordt  als  het  standaardwerk  over  de 
bijzondere rechtspleging, staat echter niet los van het instituut. Belinfante kreeg inzage in de dossiers 
op  voorspraak  van  Loe  de  Jong,  de  chef  de  bureau  van  het  RIOD,  die  daartoe  in  1972  zowel  de 
minister  van  OKW,  als  de  minister  van  Justitie  en  de  Minister‐president  had  aangeschreven.  In  zijn 
brief  benadrukte  hij  het  nut  en  de  noodzaak  van  een  juridische  studie  van  de  bijzondere 
rechtspleging en droeg Belinfante voor als de beste kandidaat voor dit onderzoek.87 

Vijf  jaar  eerder  had  Sytze  van  der  Zee,  journalist  van  het  Algemeen  Handelsblad  een  boek  over  de 
Nederlandse  SS  gepubliceerd.  Helaas  gebruikte  hij  in  zijn  boek  geen  voetnoten,  maar  uit  het  korte 
literatuur‐ en bronnenoverzicht kan niet worden opgemaakt dat hij daarbij gebruik maakte van het 
CABR  of  de  DOC‐I  collectie  van  het  RIOD.    Wel  bedankte  hij  in  zijn  boek  de  medewerkers  van  dit 
instituut  voor  hun  steun.  Ook  de  journalist  Koos  Groen  baseerde  zich  voor  zijn  boek  over  de 
bestraffing van landverraders uit 1974 vooral gebruik op kranten, weekbladen, en de verslagen van 
de parlementaire enquête van het regeringsbeleid tijdens de Tweede Wereldoorlog. 

Omdat  Groen  tijdens  zijn  onderzoek  merkte  dat  er  nog  niet  veel  onderzoek  was  gedaan  naar 
personen die daadwerkelijk voor verraad veroordeeld waren, besloot hij in 1983 dat onderzoek zelf 
ter  hand  te  nemen  en  vroeg  de  Minister  van  Justitie  om  toestemming  de  procesdossiers  te 
raadplegen. Dat verzoek van 7 juli 1983 werd geweigerd. Weliswaar kon, wanneer het belang van de 
kennisneming  der  gegevens  het  belang  van  de  privacybescherming  aanmerkelijk  overtrof, 
bijvoorbeeld bij wetenschappelijk onderzoek dat aantoonbaar ten algemeen nut strekt, van de regels 

                                                            
87
 Nationaal Archief, Den Haag,  Ministeries van Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk (AOK) en van 
Algemene Zaken (AZ): Kabinet van de Minister‐President (KMP), nummer toegang 2.03.01, inventarisnummer 
8000: Brief van Loe de Jong aan de Minister‐president. 

34 
 
worden afgeweken maar de opzet van Groens onderzoek vormde voor de minister geen aanleiding 
zo’n uitzondering te maken.88  

Wellicht  speelde  zijn  eerdere  publicatie  Groen  hier  parten.  In  zijn  boek  uit  1974  was  hij  bijzonder 
kritisch geweest op de bijzondere rechtspleging en dan vooral de behandeling van de geïnterneerden 
in de kampen. In ongeveer dezelfde periode maakte de minister namelijk wel een uitzondering voor 
Adriaan  Venema  die  de  geschiedenis  van  de  kunsthandel  in  Nederland  tijdens  de  oorlog  wilde 
bestuderen. Venema was ook geen wetenschapper, noch een historicus. Als schrijver van romans en 
toneelstukken  had  hij  echter  wel  altijd  een  bijzondere  belangstelling  voor  de  oorlog  gehad.  In  de 
inleiding  van  zijn  boek  Kunsthandel  in  Nederland  1940‐1945  bedankt  hij  de  medewerkers  van  het 
RIOD voor hun steun. 

De toestemming die Venema kreeg, betekende echter niet dat vanaf dat moment gemakkelijk inzage 
werd  verleend  aan  journalisten  en  publicisten.  Naast  Venema  kregen  tot  het  jaar  2000  alleen  Vrij 
Nederland journalisten  Ageeth Scherphuis en Anita van Ommeren toegang voor hun biografie over 
de verzetsstrijder Esmée van Eeghen, Koos Groen in 1993 voor zijn boek over Ans van Dijk, Auke Kok 
van  HP  de  Tijd  voor  zijn  biografie  over  Anton  van  der  Waals,  Sytze  van  der  Zee    voor  zijn 
autobiografische Potgieterlaan 7 en de journalist Pieter den Hollander voor zijn onderzoek naar de 
geroofde kunstwerken van de Kunsthandelaar Goudstikker.  

Alle  andere  onderzoekers  die  toegang  kregen  tot  de  dossiers  en  daarover  publiceerden  waren 
verbonden  aan  het  RIOD  of  aan  een  universiteit.  In  de  periode  1978‐1999  publiceerden  zij 
gezamenlijk  19  boeken,  waaronder  een  biografie  van  Anton  Mussert  door  Ronald  Havenaar  een 
biografie  van  Max  Blokzijl  door  René  Kok,  Snel,  streng  en  rechtvaardig  van  Peter  Romijn  over  de 
bijzondere  rechtspleging  en  een  boek  van  Gerard  Aalders  over  de  roof  van  joods  bezit  tijdens  de 
oorlog. 

Naast  de  historici  en  de  journalisten  ontstond  in  de  jaren  negentig  ook  voor  kinderen  van 
collaborateurs  de  mogelijkheid  de  dossiers  van  hun  ouders  in  te  zien.89  De  voorwaarden  voor  die 
inzage waren volgens Cuny Holthuis, de huidige voorzitter van de werkgroep Herkenning, die begin 
jaren  tachtig  werd  opgericht  als  hulpgroep  van  kinderen  van  foute  ouders,  op  dat  moment  niet 
geformaliseerd. Hoewel het waarschijnlijk wel zo moest zijn dat de ouder in wiens dossier met inzage 

                                                            
88
 Brief van de minister van Justitie van 15 september 1983 aan Koos Groen, kenmerk Staats‐ en Strafrecht nr. 
773/283, door de ontvanger ter beschikking gesteld voor dit onderzoek. 
89
 Gesprek met Cuny Holthuis, voorzitter van de Werkgroep Herkenning, op 2 mei 2016. Het verslag van dit 
gesprek is bijgevoegd als bijlage 6. 

35 
 
wilde, overleden moest zijn, werd daar ook wel eens van afgeweken. Sommigen kregen bovendien 
gemakkelijker inzage dan anderen.90  

Een  deel  van  deze  kinderen  hoopte  in  de  dossiers  de  naam  van  hun  Duitse  vader  te  achterhalen. 
Wanneer de moeder nog leefde en geen toestemming gaf voor inzage in haar dossier, werd inzage 
echter  geweigerd.  Dat  overkwam  ook  dominee  Marcel  Kemp,  die  opgroeide  bij  een  oudtante  en 
allebei zijn ouders niet kende. Nadat hij in 1990 zijn moeder had gevonden die niet over deze periode 
wilde spreken, besloot hij zelf op onderzoek te gaan in haar dossier. Omdat zij nog leefde, kreeg hij 
van  de  minister  van  Justitie  echter  geen  toegang.  Zijn  zaak  kreeg  veel  bekendheid  toen  Parool‐
journalist  Frans  Peeters  er  over  publiceerde,  waarna  er  een  tussenoplossing  werd  gevonden:  de 
algemene rijksarchivaris Eric Ketelaar kreeg toestemming het dossier te onderzoeken en daaruit alle 
informatie te noteren die Kemp kon helpen bij de zoektocht naar zijn vader.91 

4.2.2 Inzage bij het Algemeen Rijksarchief


De formele overbrenging van het CABR naar het Algemeen Rijksarchief, waar de kleine 5 kilometer 
aan dossiers fysiek al jaren waren ondergebracht, was het gevolg van de nieuwe Archiefwet van 1995 
waarin de overbrengingstermijn van overheidsarchieven was teruggebracht naar twintig jaar. Na een 
uitgebreide  bewerkingsslag  tekende  de  secretaris‐generaal  van  Justitie  Borghouts  namens  de 
minister van Justitie op 1 november 2000 voor de overbrenging van 4140 meter CABR en de DOC‐I en 
DOC‐II collecties die bij het NIOD berusten. 

De  Archiefwet  gaat  ervan  uit  dat  overheidsarchieven  die  worden  overgebracht  naar  een 
archiefbewaarplaats  openbaar  zijn.  De  overbrengende  zorgdrager  kan  alleen  nog  beperkingen  aan 
die  openbaarheid  stellen  op  basis  van  de  drie  gronden  die  artikel  15  van  de  wet  worden 
gespecificeerd:  de  eerbiediging  van  de  persoonlijke  levenssfeer,  het  belang  van  de  staat  en  zijn 
bondgenoten  en  het  voorkomen  van  onevenredige  bevoordeling  of  benadeling.  De  minister  van 
Justitie  heeft  aan  de  openbaarheid  van  het  hele  CABR  een  beperking  gesteld  met  het  oog  op  die 
eerste grond: de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.  

Deze  beperkingen  houden  in  dat  het  archief,  alsmede  de  inventaris  en  nadere  toegangen  niet 
openbaar zijn vóór 1 januari 2025. In het besluit van de minister is opgenomen dat raadpleging alleen 
mogelijk  is  na  voorafgaande  schriftelijke  toestemming  van  de  directeur  van  het  Algemeen 
Rijksarchief die alleen werd verleend als de verzoeker een gemotiveerd schriftelijk verzoek indiende 
met daarin het onderzoeksdoel, de onderzoeksopzet en de wijze waarop de vertrouwelijkheid van de 
                                                            
90
 Gesprek Cuny Holthuis. 
91
 Marcel Kemp heeft zijn verhaal zelf opgeschreven en ondergebracht in  het online Verhalenarchief: 
http://www.gahetna.nl/het‐verhalenarchief/kinderen‐onbekende‐vaders‐zoektocht‐naar‐je‐wortels, 
geraadpleegd op 14 mei 2016. 

36 
 
persoonsgegevens  zou  worden  gewaarborgd.  De  antwoorden  op  deze  vragen  konden  worden 
ingevuld op een formulier dat de verzoeker vervolgens moest tekenen. Daarmee verklaarde men zich 
akkoord  met  alle  voorwaarden  die  aan  de  raadpleging  verbonden  waren,  zoals  dat  een  eventuele 
publicatie  eerst  ter  goedkeuring  aan  de  directeur  van  het  Algemeen  Rijksarchief  moest  worden 
voorgelegd.92 

Hoewel  volgens  dit  besluit  inzage  alleen  kan  worden  verleend  op  basis  van  een  onderzoeksopzet, 
waren  het  niet  alleen  wetenschappers  die  het  archief  mochten  gebruiken.  De  grootste  groep  die 
vanaf 2000 op de stoep van het Algemeen Rijksarchief stond, waren de kinderen‐van. In de periode 
november  2000  tot  december  2001  werden  1500  brieven  ontvangen  met  het  verzoek  dossiers  te 
mogen  inzien.  Dat  waren  er  drie  keer  zoveel  als  het  Ministerie  van  Justitie  per  jaar  behandelde.  93 
Voor veel van deze kinderen was de stap naar het ministerie duidelijk te groot geweest. Zij hoefden 
op  het  formulier  geen  onderzoeksopzet  te  schrijven.  Dat  de  dossiers  hun  ouders  betroffen,  was 
voldoende.  Daarbij  gold  wel  dat  deze  ouders  toestemming  moesten  geven  of  overleden  moesten 
zijn. 

Hoewel  het  aantal  verzoeken  na  de  eerste  hoos  weer  iets  afnam,  bleef  het  aantal  verzoeken  in  de 
periode 2004‐2010 schommelen rond de 600 per jaar. Toen in 2011 op de nieuwe publiekswebsite 
van het Nationaal Archief voor het eerst een informatieblad werd gepubliceerd met daarin uitgelegd 
hoe  men  inzage  in  deze  dossiers  kon  krijgen,  steeg  dit  aantal  naar  een  recordhoogte  van  1186 
verzoeken  binnen  een  jaar.  Dat  aantal  zou  daarna  niet  meer  afnemen.  In  2015  werden  er  2660 
verzoeken om inzage in het archief afgehandeld. 

In  de  jaren  na  2000  werd  het  invullen  van  een  formulier  om  inzage  te  vragen  in  een  beperkt 
openbaar  archief,  de  standaardwerkwijze  bij  het  Algemeen  Rijksarchief.  Alleen  was  er  geen 
standaardformulier.  Door  de  jaren  heen  ontwikkelde  elk  ministerie  zijn  eigen  formulier  dat  per 
archief nog kon verschillen. Voor een onderzoeker die meerdere archieven wilde raadplegen, was het 
dan  ook  niet  alleen  een  hele  exercitie  om  ze  in  te  vullen,  maar  ook  om  zicht  te  houden  op  alle 
voorwaarden waaraan men daarna gehouden was. Zo waren er ministeries die erop stonden dat niet 
de directeur van het Algemeen Rijksarchief goedkeuring gaf voor publicatie, maar de minister onder 
wie het archief was gevormd.  

In  2010  besloot  de  algemene  rijksarchivaris  korte  metten  te  maken  met  al  die  formulieren  en 
tegelijkertijd een einde te maken aan de vereiste goedkeuring voor publicaties die in strijd was met 
                                                            
92
 Besluit van de minister van Justitie, houdende beperking van de openbaarheid van het Centraal Archief 
Bijzondere Rechtspleging, 1945‐1952, zie bijlage 1. 
93
 Nationaal Archief Den Haag, Archief Algemeen Rijksarchief, nummer toegang 2.14.34, inventarisnummer 
4810, daarin: Jaarverslag wetenschappelijk medewerker 2001. 

37 
 
de  vrijheid  van  drukpers  die  is  vastgelegd  in  artikel  7  van  de  Grondwet.94  Voortaan  kon  men 
toestemming  tot  inzage  in  een  dossier  krijgen  als  men  kon  aantonen  dat  de  hoofdpersoon  was 
overleden  of  toestemming  voor  de  raadpleging  gaf.  Daarnaast  kon  men  voor  wetenschappelijk 
onderzoek, waaronder thematisch of statistisch onderzoek werd verstaan waarvoor het onevenredig 
veel inspanning zou kosten de toestemming van de betrokkenen te verzamelen, ook inzage krijgen in 
de  dossiers  van  nog  levende  personen.  Voor  dergelijk  onderzoek  moest  dan  wel  een 
onderzoeksopzet  worden  ingediend  waarin  een  aantal  vragen  moesten  worden  beantwoord  zoals 
het doel van het onderzoek, waarom het niet mogelijk was bewijzen van overlijden of toestemming 
te verkrijgen en hoe men de bescherming van de privacy van nog levende derden zou beschermen. 
Later  werd  daar  nog  een  vraag  aan  toegevoegd  over  de  opslag  en  de  beveiliging  van  de 
onderzoeksgegevens.95  

Hoewel na de invoering van deze werkwijze werd geklaagd dat het Nationaal Archief onderzoekers 
op  hun  wetenschappelijkheid  beoordeelde,  was  dit  niet  het  uitgangspunt  geweest.  Het  Nationaal 
Archief  wilde  niet  langer  verantwoordelijk  zijn  voor  de  verwerking  van  de  persoonsgegevens  door 
onderzoekers, maar zag zich daardoor wel voor de taak gesteld alleen inzage te verlenen aan mensen 
die strikt aan de gestelde voorwaarden voordeden. Daarbij werd vooral getoetst op de vraag hoe de 
onderzoekers van plan waren de privacy van nog levende betrokkenen te beschermen. 

Het Nationaal Archief behandelt verzoeken om inzage in ‘gewone’ rechtbankarchieven anders dan 
het CABR. Deze archieven, die ook beperkt openbaar zijn op grond van de Archiefwet en met het oog 
op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, worden beschikbaar gesteld op een wijze die 
zoveel mogelijk aansluit bij de werkwijze van de rechtbanken zelf. Daarbij is het uitgangspunt dat 
inzage mogelijk is voor direct betrokkenen en voor wetenschappelijk onderzoek.  

                                                            
94
 Notulen van een speciaal ingelast openbaarheidswerkoverleg van de afdeling Dienstverlening van 30 
augustus 2010. 
95
 Zie hiervoor de onderzoeksgids Inzage in beperkt openbaar archief op de publiekswebsite van het Nationaal 
Archief: http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/inzage‐beperkt‐openbaar‐archief. 

38 
 
5. Het narratief van collaboratie en repressie
In  hoofdstuk  drie  is  de  relatie  besproken  tussen  archieven  en  het  narratief,  de  combinatie  van 
historiografie  en  het  collectieve  geheugen,  de  combinatie  van  recovered,  remembered  en  invented 
history. In dit hoofdstuk zal die relatie verkend worden voor het narratief van de collaboratie en de 
berechting  daarvan.  Voor  zowel  Nederland  als  België  zal  worden  beschreven  hoe  het  narratief  tot 
stand  kwam,  hoe  het  zich  ontwikkelde  en  of,  en  zo  ja  hoe,  de  inzage‐regimes  van  de  Repressie‐
archieven het CABR daar invloed op hebben gehad. Voor het beantwoorden van de tweede vraag is 
gebruik gemaakt van de analyse die voor dit onderzoek is gemaakt van de boeken over de Tweede 
Wereldoorlog  waaraan  in  de  Bibliografie  van  de  Geschiedenis  van  België  de  termen  collaboratie, 
collaborateurs  of  repressie  zijn  toegekend  en  de  boeken  waaraan  in  de  Bibliografie  van  de 
Nederlandse  Geschiedenis  de  termen  collaboratie,  collaborateurs  of  bijzondere  rechtspleging  zijn 
toegekend. 

5.1 België
Anders dan veel andere West‐Europese landen slaagde België er na de oorlog niet in te komen tot 
een  nationaal  gedeelde  herinnering  van  de  Tweede  Oorlog.  Waar  veel  Europese  landen  het  verzet 
gebruikten om een patriottische herinnering aan de oorlogstijd te creëren, werkte deze herinnering 
in België juist als een splijtzwam.96 Dat had veel te maken met de herinneringen aan de collaboratie, 
maar vooral met die aan de repressie. De keuze voor dat woord, repressie in plaats van bijvoorbeeld 
berechting  of  rechtspleging,  geeft  al  zicht  op  hoe  die  herinnering  zich  ontwikkelde.  In  het 
onderstaande wordt geprobeerd die ontwikkelingen  kort te schetsen, waarbij de nadruk ligt op de 
rol  die  de  repressie‐archieven  daarin  hebben  gespeeld.  Het  doel  en  de  omvang  van  deze  scriptie 
bieden geen ruimte voor een uitgebreide historische studie van de beeldvorming.97 

5.1.2 Een Waals verzet en een Vlaamse collaboratie


Wat  België  op  het  gebied  van  de  collaboratie  onderscheid  van  haar  buurlanden  is  de  relatief 
grootschalige politieke collaboratie die plaats vond. Natuurlijk kende men in België net als in andere 
Europese landen ook genoeg mensen die de macht van de bezetter hadden gebruikt om er zelf beter 
van  te  worden,  die  anderen  hadden  verklikt  of  in  dienst  waren  getreden  van  (para)militaire 
organisaties  van  de  vijand,  maar  een  groot  deel  van  de  collaborateurs  was  aanhanger  van  het 
Vlaamsch  Nationaal  Verbond  (VNV),  een  partij  die  vanaf  1940  grote  concessies  deed  aan  de 

                                                            
96
 Bruno Benvindo en Evert Peeters, Scherven van de oorlog. De strijd om de herinnering aan de Tweede 
Wereldoorlog (Antwerpen 2002) 7. 
97
 Wie daaraan behoefte heeft, wordt verwezen naar Repressie zonder maat of einde? De juridische re‐
integratie van collaborateurs in de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog (Gent 2013) van Koen Aerts. 

39 
 
bezettende  macht  in  de  hoop  te  komen  tot  meer  zelfstandigheid  en  misschien  zelfs 
onafhankelijkheid van Vlaanderen. 

Het VNV was in 1933 ontstaan uit een samenvoeging van veel kleine Vlaams‐nationalistische partijen 
en kon op een grote aanhang rekenen omdat de Nederlandstalige Vlamingen, die het grootste deel 
van de Belgische bevolking uitmaakten, sinds de Franse overheersing  achtergesteld werden in hun 
eigen land. Hoewel in 1898 het Vlaams officieel gelijk was gesteld aan het Frans, was het eerste nog 
altijd  de  taal  van  de  arbeiders  en  het  tweede  de  taal  van  het  bestuur  en  de  elite.  In  Vlaanderen 
gingen het Vlaams nationalisme en het socialisme dan ook vaak hand in hand.98 

Dat  de  Belgische  regering  in  ballingschap  besloot  dat  op  deze  politieke  collaboratie  de  doodstraf 
moest komen te staan en dat vele politieke collaborateurs na de oorlog  tot zware straffen werden 
veroordeeld,  werd  door  veel  Vlamingen  gezien  als  wraakoefening  van  de  Belgische  regering.99    De 
ontzettingen  uit  de  burgerrechten,  waardoor  veel  Vlaamsgezinden  zich  bij  de  naoorlogse 
verkiezingen niet verkiesbaar konden stellen noch konden stemmen, droeg  sterk bij aan dit beeld. 
De mondige Vlaamse elite uitte hun ongenoegen openlijk en wist zijn visie met zoveel overtuiging uit 
te dragen dat al snel het beeld ontstond dat de hele repressie anti‐Vlaams was, een middel van de 
Belgische  staat  om  met  haar  politieke  vijanden  af  te  rekenen.100  In  Vlaanderen  werd  de  roep  alle 
collaborateurs  amnestie  te  verlenen  ‐  zoals  dat  ook  was  gebeurd  met  alle  Vlaamse  activisten  die 
tijdens de Eerste Wereldoorlog de kant van Duitsland hadden gekozen ‐ met de dag sterker.  

Deze herinnering aan de collaboratie en dan vooral aan de repressie, kreeg echter alleen voet aan de 
grond in Vlaanderen. In Wallonië was veel minder sprake geweest van politieke collaboratie en daar 
werden  collaborateurs  juist  gezien  als  eenlingen  die  zich  ten  koste  van  hun  landgenoten  hadden 
willen verrijken. Na de oorlog werden zij monddood gemaakt en stelselmatig buiten de maatschappij 
gehouden.101  Om  dit  beeld  van  Waalse  collaboratie  in  stand  te  houden,  moest  de  georganiseerde 
collaboratie  zoals  de  fascistische  beweging  Rex,  zijn  Waalse  leider  Léon  Degrelle  en  het  Waals 
Legioen,  dat  bij  de  Waffen  SS  was  ingelijfd,  zorgvuldig  buiten  de  geschiedenis  worden  gehouden. 
Alleen  zo  kon  worden  volgehouden  dat  er  alleen  geïsoleerde  gevallen  van  collaboratie  hadden 
bestaan en dat de georganiseerde collaboratie iets Vlaams was geweest. 

Het beeld van de collaboratie dat zo ontstond werd in de jaren die volgden steeds verder versimpeld 
totdat uiteindelijk Vlaanderen collectief gecollaboreerd had – zij het met slechts de Vlaamse zaak in 
                                                            
98
 Gesprek Frans‐Jos Verdoodt op 15 april 2016. Het verslag van dit gesprek is bijgevoegd als bijlage 7. 
99
 Aerts, Repressie zonder maat of einde? 3. 
100
 Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer, 14. 
101
 Laura de Guissmé, Laurent Licata en Aurély Mercy, ‘Collective memories of World War II in Belgium and 
attitudes about amnesty in the two main linguistic communities’, Kultura vol. 4 (2014) 49‐58, aldaar 52. 

40 
 
gedachten – en Wallonië een bolwerk van verzet was geweest waar slechts een enkele boef het had 
gewaagd met de bezetter samen te werken.102 Dat beeld kon gemakkelijk in stand worden gehouden 
doordat  de  Belgische  overheid  zelf  geen  pogingen  deed  de  herinnering  aan  de  oorlog  en  de 
collaboratie  vorm  te  geven  of  te  gebruiken.  In  plaats  daarvan  ontstonden  er  gesloten 
herinneringsgemeenschappen  die  allemaal  hun  eigen  oorlog  herdachten.103  De  mythe  van  de 
Vlaamse  collaboratie  en  het  Waalse  verzet  zou  pas  in  de  jaren  tachtig  enigszins  aan  het  wankelen 
worden gebracht.  

Voor de totstandkoming en instandhouding van deze mythes van collaboratie en repressie waren de 
Repressie‐archieven niet van belang. Niet alleen omdat ze daar niet bij werden gebruikt, maar omdat 
het  gebruik  ervan  deze  mythes  juist  zou  ontkrachten.  Uit  onderzoek  in  de  dossiers  van  individuele 
Vlaamse  collaborateurs  zou  immers  gebleken  zijn  dat  niet  alle  Vlamingen  uit  louter  idealistische 
motieven hadden gecollaboreerd en dat bij de politieke collaboratie concessies aan de vijand waren 
gedaan  die  het  licht  van  een  functionerende  democratie  niet  konden  velen.  Dat  soort  informatie 
kwam  niet  van  pas  in  de  politieke  strijd  voor  amnestie.  Onderzoek  in  de  dossiers  van  Waalse 
collaborateurs had aangetoond dat niet alleen een clubje kleine criminelen zich tot collaboratie had 
laten  verleiden,  maar  dat  deze  wijder  verspreid  was  en  deels  ook  ideologisch  van  aard.  Bovendien 
zou  dan  duidelijk  kunnen  worden  dat  verhoudingsgewijs  het  aantal  Franstaligen  dat  was 
veroordeeld,  niet  veel  kleiner  was  dan  het  aantal  Nederlandssprekenden.  Dat  paste  niet  in  de 
zorgvuldig opgebouwde Waalse identiteit.104 

De mythe van het Waalse verzet en de Vlaamse collaboratie kwam de twee partijen die elkaar in het 
openbaar bestreden dan ook goed uit. Uiteraard vertegenwoordigden deze partijen niet heel België, 
maar  voor  andere  stemmen  was  maar  weinig  ruimte  in  het  publieke  debat.  Nabestaanden  van 
collaborateurs  die  zich  niet  konden  vinden  in  de  slachtofferrol  van  de  repressie,  zetten  liever  een 
streep  onder  het  verleden  dan  dit  weer  naar  boven  te  halen.105  Wanneer  Koen  Aerts  in  zijn 
promotieonderzoek naar de repressie stelt dat het gesloten archiefbeleid een rol heeft gespeeld in 
de mythevorming,106 moet dus de kanttekening worden gemaakt dat in de eerste jaren na de oorlog, 
een enkele historicus daar gelaten, wellicht ook maar weinig mensen deze archieven hadden willen 
gebruiken. Pas toen men mythes wilde bestrijden, bleken de archieven van onschatbare waarde. 

                                                            
102
 Ibidem. 
103
 Benvindo en Peeters, Scherven van de oorlog, 9. 
104
 De Guissmé, Licata en Mercy, ‘Collective memories of World War II’, 52. 
105
 Suzanne Lambert, Kinderen van de collaboratie. Ervaringen en getuigenissen van collaborateurs in de 
Tweede Wereldoorlog, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent 2009‐2010, 153. 
106
 Aerts, Repressie zonder maat of einde, 10. 

41 
 
5.1.2 Scheuren in de Vlaamse mythe
Het  gebrek  aan  nuance  begon  in  de  loop  van  de  jaren  te  wringen.  Ook  omdat  de  pluraliteit  van 
herinneren  die  in  België    bestond,  geen  garantie  was  voor  vrijheid  van  herinneren.  Er  waren  een 
aantal  groepen  die  zich  de  herinnering  toe‐eigenden,  maar  voor  wie  daar  buiten  viel,  was  geen 
plaats.107 Dat gold allereerst voor slachtoffers die geen verzetslieden, oud‐strijder of dwangarbeider 
waren  geweest.  De  Holocaust,  die  sinds  het  proces  tegen  Eichmann  in  1961  in  de  rest  van  Europa 
steeds meer centraal kwam te staan in de oorlogsherinnering, speelde in België nauwelijks een rol.108 
Maar ook voor Vlamingen die spijt hadden van de collaboratie en voor Walen die zich gesteund door 
de  katholieke  kerk,  hadden  laten  overtuigen  aan  het  Oostfront  tegen  het  communisme  te  gaan 
vechten en zich nu afgeschilderd zagen als criminele opportunisten, was geen ruimte. 

Vanaf  de  jaren  zeventig  probeerde  men  vanuit  het  pas  opgerichte  NCWOII  wel  te  komen  tot  een 
meer  gebalanceerd  beeld  van  de  Tweede  Wereldoorlog.  José  Gotovitch  en  Jules  Gérard‐Libois 
hoopten in 1972 met  hun boek L’an 40. La Belgique occupée  de mythes te  doorbreken. Zij konden 
daarbij  gebruik  maken  van  de  series  overtuigingsstukken  die  het  Auditoraat‐generaal  aan  het 
Rijksarchief  had  geschonken  en  die  vanaf  1970  vrij  raadpleegbaar  waren  en  wisten,  althans  met 
betrekking  tot  hun  vakgenoten,  in  hun  opzet  te  slagen.  In  de  wetenschappelijke  wereld  van  België 
werd  het  beeld  van  de  oorlog  vanaf  die  periode  steeds  minder  zwart‐wit.  Vanaf  de  jaren  zeventig 
verschenen  ook  de  eerste  thematische  studies  van  de  collaboratie,  zoals  de  wetenschappelijk 
beschouwing van de economische collaboratie door John Gillingham en Etienne Verhoeyen uit 1979. 
Maar  de  vertaalslag  naar  het  grote  publiek  bleek  moeilijk  te  maken.  Dat  lukte  pas  toen  daar  de 
televisie bij werd ingezet. 

De in 1965 door de BRT opgerichte productiekern Tweede Wereldoorlog stond aan de basis van een 
aantal  spraakmakende  series  over  de  Tweede  Wereldoorlog  die  vanaf  1982  op  televisie  werden 
vertoond.109  Het  boegbeeld  van  de  serie  was  de  journalist  Maurice  de  Wilde,  wiens  dominante 
interviewstijl een onmiskenbare stempel drukte op de afleveringen. Deze uitzendingen – vertoond in 
een  tijd  dat  er  in  België  maar  één  Nederlandstalige  zender  was  –  zorgden  voor  het  eerst  voor  een 
debat dat de grenzen van de herinneringsgemeenschappen overschreed. De serie ging immers niet 
over  de  versie  van  de  oorlog  die  elke  groep  voor  zichzelf  had  ingericht,  maar  juist  over 
gebeurtenissen die níet in die zorgvuldig vormgegeven herinneringen pasten. Voor het eerst kwam er 
aandacht voor de Holocaust, een verhaal dat nooit een rol had gehad in de herdenking van het verzet 

                                                            
107
 Ibidem, 12. 
108
 Ibidem, 193. 
109
 Zie voor een overzicht van alle afleveringen: http://www.nieuweorde.be/blog/documentaires‐en‐
boeken/maurice‐de‐wilde‐en‐de‐brt‐productiekern‐wereldoorlog‐ii/. De serie De Nieuwe Orde is volledig te 
bekijken via YouTube. 

42 
 
en  de  gesneuvelde  strijders  en  dwangarbeiders  en  zeker  niet  paste  in  de  Vlaamse  roep  om 
collectieve amnestie voor de collaborateurs. 

Aan de basis van deze productiekern stond een wetenschappelijk team dat al vanaf de jaren zeventig 
toegang had gekregen tot (een deel van) de Repressie‐archieven. Albert de Jonghe had in de vroege  
jaren  zeventig  al  individuele  repressie‐dossiers  mogen  inzien  en  Etienne  Verhoeyen  putte  voor  het 
beeldmateriaal  van  zowel  de  serie  als  de  begeleidende  boekenreeks  vrijelijk  uit  de  serie 
overtuigingsstukken. De serie stond bovendien onder toezicht van een club professoren van allerlei 
gezindten  die  hun  contacten  hadden  bij  het  Auditoraat‐generaal.  Onder  hen  was  de  Gentse 
hoogleraar Herman Balthazar die later als promotor van Bruno de Wever ook hem toegang tot deze 
archieven  wist  te  verschaffen.110  Er  kan  dan  ook  met  enige  zekerheid  worden  gesteld  dat  het 
programma  de  mythes  van  de  oorlog  te  lijf  ging  met  behulp  van  onder  andere  de  Repressie‐
archieven. 

De  eerste  serie,  De  Nieuwe  Orde,  maakte  in  België  de  tongen  los  en  zorgde  voor  een  hausse  aan 
publicaties  waarin  velen  hun  versie  van  de  oorlog  wilden  verdedigen.  In  deze  werken,  zoals  Het 
verdrongen  verleden  :  de  collaboratie,  haar  rechters  en  geschiedschrijvers  van  Lode  Claes,  Van 
repressie  tot  Egmont  :  35  jaar  Vlaamse  strijd  van  Jos  Vinks  en    Herinneringen  aan  oorlog  en 
repressie van  Mark  Grammens,  stond  het  collectieve  geheugen  van  de  groep,  de  remembered  en 
invented  history  centraal  en  daarvoor  werd  dan  ook  geen  gebruik  gemaakt  van  de  Repressie‐
archieven.  Alleen  de  journalist  Louis  van  Roy,  die  in  zijn  pleidooi  Het  taboe  van  de  kollaboratie  uit 
1987 betoogt dat het merendeel van de collaborateurs uit idealistische motieven handelde, verwijst 
in de voetnoten naar de dossiers van een aantal kopstukken van de collaboratie zoals Hendrik Elias, 
Jef Van de Wiele en Jef François.  

Hoewel  de  uitzendingen  van  De  Wilde  de  mythes  niet  meteen  om  zeep  brachten,  begon  in 
Vlaanderen  vanaf  de  jaren  tachtig  het  beeld  van  de  collaboratie  dus  wel  wat  te  verschuiven.  De 
uitzendingen  hadden  in  ieder  geval  bij  de  jongere  generatie  vragen  losgemaakt.  De  mythe  van  de 
anti‐Vlaamse repressie bleef ondertussen echter hardnekkig stand houden. 

De  eerste  onderzoeker  die  deze  mythe  nader  wilde  onderzoeken  was  de  socioloog  Luc  Huyse.  Hij 
startte eind jaren zeventig al met zijn onderzoek, maar werd door het Auditoraat‐generaal niet warm 
ontvangen. Alleen historici kwalificeerden daar als onderzoekers die mogelijk toegang konden krijgen 
tot  de  dossiers.111  Als  Huyse  niet  een  student  had  gehad  die  ontdekte  dat  alle  vonnissen  van  de 
repressie in het Belgische Staatsblad waren gepubliceerd, had zijn baanbrekende onderzoek wellicht 
                                                            
110
 Gesprek Frans‐Jos Verdoodt. 
111
 Gesprek Dirk Luyten. 

43 
 
nooit plaats kunnen vinden. Tijdens het onderzoek toetsten Huyse en zijn student Steven Dhondt de 
in het Staatsblad gepubliceerde vonnissen en arresten van de repressie  aan de cijfers die Gilissen in 
de  jaren  vijftig  had  gepubliceerd.  Zo  toonden  zij  aan  dat  weliswaar  in  absolute  aantallen  meer 
Nederlandstaligen  voor  collaboratie  waren  veroordeeld  dan  Franstaligen,  maar  dat  dit  elkaar 
verhoudingsgewijs niet veel ontliep.112 Daarmee droegen zij een deel van de mythe, namelijk dat de 
collaboratie  slechts  een  Vlaamse  aangelegenheid  was  geweest,  ten  grave.  Tegelijkertijd 
bekrachtigden  zij  echter  een  ander  onderdeel  daarvan,  namelijk  dat  er,  naar  ruimte  en  tijd,  wel 
degelijk sprake was geweest van strafongelijkheid.113 

Onverwerkt verleden  van Huyse en Dhondt is nog altijd een standaardwerk voor onderzoek naar de 
repressie. Het lukte de schrijvers het grote publiek te bereiken en, met behulp van wetenschappelijk 
onderzoek, ook maatschappelijk de vinger op de zere plek te leggen: België  was ziek van zijn jaren 
veertig en zo lang de mythes bleven bestaan, zou er van een constructief politiek debat geen sprake 
kunnen  zijn.  Maar  dankzij  de  strenge  raadpleegvoorwaarden  van  het  Auditoraat‐generaal  had  het 
bijna niet bestaan. 

5.1.3 Meer afstand


Het  boek  van  Huyse  en  Dhondt  was  het  begin  van  een  grotere  stroom  publicaties  over  de 
collaboratie en de repressie. Bruno de Wever werkte op dat moment al aan zijn overzichtswerk over 
de collaboratiepartij VNV en in 1993 verscheen voor het eerst een Franstalig  boek over collaboratie. 
Jean  Marie  Delaunois’  biografie  van  de  Waalse  journalist  en  fervent  aanhanger  van  de  fascistische 
partij  Rex,  José  Streel,  die  na  de  oorlog  tot  de  doodstraf  werd  veroordeeld  en  in  1946  werd 
geëxecuteerd, laat zien dat men ook in Wallonië vanaf de jaren negentig bereid was naar het eigen 
oorlogsverleden  te  kijken  en  dat  met  meer  afstand  te  doen.  Delaunois  gebruikte  voor  het  boek  elf 
berechtingsdossiers, waaronder dat van Streel zelf. 

Dat  het  onderzoek  in  de  Repressie‐archieven  vanaf  de  vroege  jaren  negentig  voor  historici 
makkelijker werd, blijkt uit het stijgende aantal publicaties waarvoor hiervan gebruik is gemaakt. In 
de  jaren  negentig  verschenen  er  maar  liefst  veertien  boeken  over  de  collaboratie  of  de  berechting 
daarvan  waarvoor  Repressie‐archieven  waren  gebruikt.  In  de  jaren  zeventig  waren  dat  er  vier 
geweest en in de jaren tachtig alleen de boeken die hoorden bij de televisieserie en het boek van Van 
Roy  als  reactie  daarop.  Niet  alleen  schrijvers  van  brede  studies  over  collaboratie  of  repressie 
profiteerden van de verruimde mogelijkheden, maar ook lokale historici. Zo kreeg Willy Massin voor 
zijn  boek  over  de  SS  in  Limburg,  dat  in  1991  verscheen,    inzage  in  maar  liefst  600  individuele 

                                                            
112
 Huyse en Dhondt, Onverwerkt verleden, 189. 
113
 Ibidem, 257. 

44 
 
dossiers.114 Daniël Jannes en Piet de Zaeger kregen allebei toegang tot de repressiedossiers voor hun 
boeken  over  respectievelijk  Diest  (1994)  en  Lier  (1995)  in  de  Tweede  Wereldoorlog.  Daarmee  leek 
het  archief  een  normale  en  gangbare  bron  voor  wetenschappelijk  onderzoek  over  de  oorlog  te 
worden. 

Een analyse van de 150 boeken over de Tweede Wereldoorlog waaraan in de Belgische bibliografie 
de trefwoorden collaboratie, collaborateurs of repressie zijn toegekend, laat echter een ander beeld 
zien. Hoewel daaruit duidelijk naar voren komt dat de onderzoekers hun weg te weten vinden naar 
de  overtuigingsstukken  bij  het  NCWOII,  later  het  Studiecentrum  Oorlog  en  Maatschappij  (SOMA), 
worden  maar  weinig  individuele  repressiedossiers  geraadpleegd.  Slechts  van  46  boeken  kan  met 
zekerheid worden vastgesteld dat daarvoor gebruik is gemaakt van één of meer van deze dossiers. 
Zoals te verwachten valt, zijn deze boeken bijna allemaal geschreven door professionele historici. 

In de meeste van deze boeken staan de militaire en politieke collaboratie centraal. Zo zijn er boeken 
verschenen over het Vlaamse SS legioen en in 2013 ook over het Waalse, over het Rexisme, het VNV, 
de  collaborerende  overheid,  collaborerende  burgemeesters  en  de  Vlaamse  Kriegsberichter  aan  het 
Oostfront  Raf  van  Hulse.  Dat  laatste  boek  is  een  zeldzaamheid.  In  deze  lijst  van  46  boeken  prijken 
maar  weinig  biografieën  van  ‘gewone’  Belgen.  De  andere  elf  boeken  die  als  biografisch  kunnen 
worden aangeduid betreffen belangrijke politieke leiders als Elias, Leuridan, Streel en Degrelle.  

Tabel  1:  Thema's  en  archiefgebruik  van  de  bestudeerde  150  boeken.  Aan  één  boek  kunnen  meerdere  thema's  zijn 
toegekend. 

Thema  Totaal  Repressie‐archieven gebruikt 


Politieke collaboratie  19  11 
Militaire collaboratie  34  10 
Economische collaboratie  12  7 
Repressie  38  9 
Culturele collaboratie  12  3 
(Joden)vervolging  8  1 
Internationaal perspectief  3  1 
Lokale geschiedenis  29  12 
Biografisch  23  12 
Autobiografisch  14  1 
 

De  vraag  is  nu  of  aan  de  auteurs  van  de  ruim  honderd  boeken  waarin  de  repressie‐archieven  niet 
werden  gebruikt,  die  inzage  ook  geweigerd  werd.  Wanneer  wordt  uitgegaan  van  de  acta  van  de 
studiedag over deze archieven, waar auditeur‐generaal Jean‐Yves Mine liet zien dat één op de drie 
                                                            
114
 Willy Massin, Limburgers in het Vlaams Legioen en de Waffen SS (1991). 

45 
 
verzoeken werd geweigerd, zou gemakkelijk ja kunnen worden gezegd. Dan zouden we echter buiten 
beschouwing laten dat in deze studie alleen naar boeken is gekeken en niet naar artikelen, scripties 
of  ander  wetenschappelijk  onderzoek.  Waarschijnlijker  is  het,  dan  in  veel  van  deze  gevallen  de 
auteurs  helemaal  geen  behoefte  hadden  aan  deze  bron.  Dat  geldt  voor  het  merendeel  van 
autobiografieën,  voor  boeken  over  de  culturele  collaboratie  die  na  de  oorlog  nauwelijks  werd 
bestraft,  voor  boeken  over  de  vervolging  waarin  vooral  wordt  geschreven  over  de  slachtoffers  en 
veel minder over de daders en uiteraard voor alle boeken waarin voor amnestie wordt gepleit. Maar 
deels  geldt  het  ook  voor  historisch  wetenschappelijke  publicaties.  Historici  die  grote  thema’s 
bestuderen,  maken  daarvoor  eerder  gebruik  van  beleidsarchieven  en  in  dit  geval  de  series 
overtuigingsstukken,  dan  van  persoonsdossiers.  Ook  Koen  Aerts  geeft  aan  dat  hij  voor  zijn 
promotieonderzoek  naar  de  repressie  en  de  gevolgen  ervan,  geen  individuele  dossiers  hoefde  te 
raadplegen.115  

Gezien  de  inhoud  en  de  ordening  op  persoonsnaam,  lijken  de  Repressie‐archieven  het  meest 
bruikbaar  voor  onderzoek  naar  (individuele)  collaborateurs.  De  meeste  onderzoekers  die  toegang 
kregen, lijken zich daar echter niet over gebogen te hebben maar hun aandacht te hebben gericht op 
de brede thema’s van de collaboratie of de repressie. Daardoor is nooit veel aandacht geweest voor 
wat  de  collaborateurs  nu  heeft  bewogen  en  de  onvermijdelijke  verschillen  die  zich  daarbij  zullen 
voordoen  in  leefomstandigheden  en  gemaakte  keuzes.  Het  boek  van  Aline  Sax  uit  2012,  waarin  zij 
wel een groot aantal dossiers gebruikt om de motivatie van de collaborateurs te onderzoeken, is een 
eerste  stap  in  deze  richting.  Wat  opvalt  in  dit  onderzoek  is  haar  zeer  uitgebreide  bronnenkritiek. 
Deze dossiers zijn na de oorlog aangelegd met het doel de oude machthebbers weer op hun plaats te 
krijgen en dat mag bij de bestudering ervan volgens Sax niet worden vergeten. Het taalgebruik van 
de verbalisant, de ondergeschikte positie van de verdachte en het moment van opname, soms vlak 
na de strijd, hebben allemaal invloed op de invloed en de bruikbaarheid van de bron. Maar ondanks 
dat  alles,  zijn  deze  dossiers  volgens  Sax  net  zo  bruikbaar  voor  onderzoek  naar  de  collaboratie  als 
onderzoek  naar  de  repressie.116  Het  onderzoek  van  Sax  betreft  alleen  Vlaanderen,  voor  Wallonië  is 
een dergelijk onderzoek niet uitgevoerd. 

5.1.4 Persoonlijke herinneringen


De Wilde,  Huyse en Dhondt,  De Wever en vele onderzoekers na hen hebben bijgedragen aan een 
meer genuanceerd beeld van de collaboratie en de repressie, maar dat betekent niet dat dit in België 
gemakkelijk  bespreekbare  onderwerpen  zijn  geworden.  Dat  wordt  onder  andere  duidelijk  uit  de 
licentiaatsverhandeling  van  Suzanne  Lambert  over  de  kinderen  van  collaborateurs  uit  2010.  Voor 
                                                            
115
 Gesprek Koen Aerts. 
116
 Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer, 48. 

46 
 
haar  onderzoek  vond  zij  gemakkelijk  respondenten  binnen  de  gemeenschap  waar  de  collaboratie 
altijd  gelijk  had  gestaan  aan  de  strijd  voor  Vlaanderen  en  waar  nog  altijd  wordt  gestreden  voor 
amnestie maar kinderen die buiten dat milieu opgroeiden, meldden zich nauwelijks. Velen van hen 
bleken bang te zijn voor de gevolgen van het openlijk uitkomen voor het collaboratieverleden.117 

Wie  zich  wel  uitspreekt,  moet  in  België  namelijk  op  zijn  woorden  passen.  Wanneer  kinderen  van 
collaborateurs  proberen  genuanceerd  over  het  oorlogsverleden  van  hun  ouders  te  spreken,  wordt 
hen door de maatschappij gemakkelijk verweten dat ook zij zich aansluiten bij de slachtoffercultuur 
die er rond de repressie is ontstaan. Zo verwijst historicus Aline Sax in haar boek over de motivatie en 
het  wereldbeeld  van  Vlaamse  collaborateurs  naar  drie  recente  toneelstukken  waarin  de  zonen  van 
collaborateurs het verhaal van hun vaders naar haar idee zonder kanttekeningen vertellen. Zij vreest 
dat het objectiveren van de collaboratie als historisch feit zal leiden tot een kritiekloos accepteren en 
misschien zelfs wel vergoelijking.118   

Niet verwonderlijk dus dat onder de 152 boeken die in de Belgische Bibliografie zijn voorzien van de 
trefwoorden  collaboratie,  collaborateurs  of  repressie  en  die  verband  houden  met  de  Tweede 
Wereldoorlog,  maar  weinig  persoonlijke  bespiegelingen  over  deze  periode  te  vinden  zijn,  met 
uitzondering van de boeken die geschreven zijn ter ondersteuning van de roep om amnestie. Pas in 
de  laatste  jaren  zijn  er  aantal  boeken  verschenen  van  kinderen  van  voormalige  collaborateurs 
waarmee  geen  politieke  agenda  wordt  nagestreefd.119  Eén  van  die  boeken,  De  vlucht  van  de  witte 
ballonnen,  is  onder  pseudoniem  geschreven  en  voor  maar  één  ervan  zijn  de  repressie‐archieven 
gebruikt,  namelijk  voor  Collaboratie,  fortuin  en  ondergang  :  familiekroniek  1914‐1945  van  Herman 
Portocarero.  

Het is lastig te zeggen dat alleen het niet toegankelijk zijn van deze dossiers voor nabestaanden er 
voor heeft gezorgd dat hierover ook geen boeken zijn geschreven. De scriptie van Lamberts en het 
gebruik van het pseudoniem tonen aan dat het politieke klimaat hier waarschijnlijk meer debet aan 
is.  Dat  verklaart  ook  waarom  er  geen  persoonlijke  verhalen  over  collaboratie  in  het  Frans  zijn 
geschreven. Maar dat alleen wetenschappers toegang krijgen tot de archieven, zorgt er wel voor dat 
dergelijke  publicaties  ook  nauwelijks  mogelijk  zijn.  Bovendien  kunnen  er  geen  journalistieke 
producten  verschijnen,  geen  best  sellers  die  doordringen  tot  een  breder  publiek  dan  alleen  het 
wetenschappelijk geïnteresseerde. Wellicht kan op deze manier wel gekomen worden tot een meer 
objectieve recovered history, maar verandert er weinig tot niets aan het beeld dat in de maatschappij 

                                                            
117
 Suzanne Lambert, Kinderen van de collaboratie, 19. 
118
 Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer, 19. 
119
 Gesprek Koen Aerts. 

47 
 
bestaat  van  zowel  de  collaboratie  als  de  repressie.  Daarvoor  moeten  de  archieven  ingezet  worden 
voor meer populaire media, zoals de BRT serie eerder al bewees. 

Tenslotte moet er nog op gewezen worden dat het beeld dat in de Belgische maatschappij over de 
collaboratie  bestaat,  bij  veel  nabestaanden  van  collaborateurs  vragen  oproept  die  zij  voor  zichzelf 
niet beantwoord krijgen. Zij zijn daarmee evenveel gijzelaars van de geschiedenis als de inwoners van 
de Maagdeneilanden die Bastian beschreef. Ook zij kunnen hun herinneringen immers niet toetsen 
aan  de  archieven  en  moeten  het  doen  met  de  versie  van  de  enkeling  die  wel  de  mogelijkheid  de 
documenten te bestuderen. 

Het  lijkt  misschien  alsof  hun  persoonlijke  beeld  van  de  collaboratie  in  de  maatschappij  niet 
beïnvloedt maar uit Duits onderzoek is gebleken dat bij het overdragen van herinneringen, de familie 
een  zeer  belangrijke  rol  speelt.120  De  manier  waarop  in  deze  verbanden  de  herinnering  wordt 
doorgegeven, heeft invloed op hoe mensen in de maatschappij staan en daardoor uiteindelijk ook op 
het collectieve geheugen. Dat in België het persoonlijke geheugen en het  collectieve geheugen van 
families,  niet  kunnen  worden  getoetst  aan  de  dossiers,  zorgt  ervoor  dat  de  mythes  langer  in  stand 
zullen worden gehouden.  

5.2 Nederland
Waar  in  België  al  snel  na  de  oorlog  gesproken  kan  worden  van  een  duidelijk  narratief  van  de 
collaboratie en de berechting daarvan, is dat in Nederland veel moeilijker te stellen. Hier was in het 
narratief  van  de  Tweede  Wereldoorlog  lange  tijd  helemaal  geen  plaats  voor  collaborateurs.  Dat 
gebrek aan aandacht kwam voort uit de sterke politieke behoefte lessen te trekken uit het verleden 
en Nederland zo snel mogelijk weer op te bouwen. Dat werd niet bereikt door nadruk te leggen op 
de  vele  facetten  van  de  collaboratie,  maar  juist  door  het  land  als  één  man  achter  de 
verzetsherinnering te scharen. Het bestaan van de collaborateurs moesten zo snel mogelijk vergeten 
worden.  De  ontwikkeling  van  dat  narratief  is  onlosmakelijk  verbonden  met  de  oprichting  van  het 
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie op 8 mei 1945.  

5.2.1 Nationale heldenmoed


Aan  de  oprichting  van  dat  instituut  lag  de  overtuiging  ten  grondslag  lag  dat  de  oorlogsperiode  van 
groot belang was voor de naoorlogse situatie en voor de toekomst van het land.121 Hoewel de nadruk 
in  de  eerste  jaren  vooral  lag  op  het  verzamelen  van  bewijsmateriaal,  werd  daarom  ook  meteen 
nagedacht op welke wijze die lessen voor de toekomst het best voor het voetlicht gebracht konden 

                                                            
120
 Christian Gudehus, ‘Remembering World War II in Europe’ in: Eric Langenbacher, Bill Niven en Ruth 
Wittlinger ed., Dynamics of memory and identity in contemporary Europa (New York 2012) 69‐87, aldaar 71. 
121
 Gesprek Hans Blom. 

48 
 
worden.  Welke  onderwerpen  verdienden    een  systematische,  wetenschappelijke  bestudering  door 
het Rijksinstituut? Op welke wijze moest dit werk worden aangepakt en welke publicaties moesten er 
verschijnen? Na zeven beraadslagingen werden de antwoorden op deze vragen verwoord in een nota 
aan  de  minister  van  Onderwijs,  Kunsten  en  Wetenschappen  (OKW).  De  vijf  onderwerpen  die 
bestudeerd  zouden  worden,  waren  de  Duitse  politiek  in  bezet  Nederland,  de  politiek  van  de 
Nationaal  Socialistische  Beweging  (NSB)  in  bezet  Nederland,  de  lotgevallen  van  Nederlanders  in 
gevangenissen  en  concentratiekampen,  het  massale  en  collectieve  verzet  en  het  georganiseerde 
verzet.122  

Met  de  keuze  voor  deze  onderwerpen  werd  de  toon  voor  de  geschiedschrijving    van  en  het 
collectieve  geheugen  van  Nederland  over  de  Tweede  Wereldoorlog  voor  de  komende  decennia 
vastgelegd.  De  nadruk  zou  komen  te  liggen  op  het  verzet  en  hoewel  de  NSB  uiteraard  bestudering 
verdiende,  moest  er  niet  te  veel  aandacht  zijn  voor  andere  facetten  van  de  collaboratie.  Die 
opvatting  nestelde  zich  breed  in  de  maatschappij.  De  ruim  300  publicaties  over  de  Tweede 
Wereldoorlog  die in 1945 en 1946 het levenslicht zagen, gaan voornamelijk over hoe een bepaalde 
stad,  streek,    dorps  of  kerkgemeenschap  zich  dapper  door  de  oorlog  sloeg  en  een  enkel  boek  met 
daarin  persoonlijke  herinneringen  aan  strijd,  gevangenschap  in  concentratiekampen,  de 
hongerwinter  en  aan  het  verzet.  De  enige  uitzonderingen  daarop  zijn  de  procesverslagen  die  het 
RIOD  zelf  uitbracht  van  de  processen  van  een  aantal  kopstukken  van  de  collaboratie,  zoals  Hanns 
Albin Rauter, Anton Mussert, Max Blokzijl en Robert van Genechten. 

Als begin jaren vijftig het aantal publicaties over de oorlog begint af te nemen, de resultaten van de 
parlementaire enquête naar het regeringsbeleid in de Tweede Wereldoorlog worden gepubliceerd en 
ook  de  Commissie  voor  de  opsporing  van  vermiste  personen  zijn  werkzaamheden  afrondt,  lijkt  de 
oorlog in Nederland wel op zijn eind te zijn gekomen. Zeker wanneer op 30 juli 1953 wettelijk wordt 
vastgelegd  dat de 25.000 Nederlanders die hun nationaliteit waren kwijtgeraakt door in  het Duitse 
dienst te treden, deze weer kunnen terugkrijgen.123 Dit alles betekent echter niet dat de oorlog al is 
vergeten,  maar  wel  dat  deze  inmiddels  is verworden  tot  een  herinnering  die  wordt  ingezet  om  die 
wederopbouw  in  goede  banen  te  leiden.  Deze  herinnering,  waarin  het  leed,  de  moed  en  de 

                                                            
122
 Nl‐HaNa, AOK, AZ en KMP, nummer toegang 2.03.01, inventarisnummer 6151: Nota van de Chef van het 
Rijksinstituut opgesteld als concept aan het Directorium voor een schrijven aan de Minister van Onderwijs, 
Kunsten en Wetenschappen inzake de toekomst van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie uit augustus 
1948. 
123
 Wet houdende voorziening tot wegneming van de staatloosheid van 30 juli 1953, gepubliceerd in Staatsblad 
363. 

49 
 
opoffering  van  het  Nederlandse  volk  centraal  stonden,  kreeg  zijn  bekroning  in  het    Nationaal 
Monument op de Dam dat op 4 mei 1956 werd onthuld.124  

In  dit  klimaat  was  geen  enkele  behoefte  aan  de  dossiers  van  het  CABR.  Het  RIOD  gebruikte  ze  wel 
voor  hun  onderzoek  naar  de  oorlog,  maar  alleen  ter  ondersteuning  van  de  vijf  thema’s  die  waren 
vastgesteld.  In  deze  periode  verschijnt  er  dan  ook  geen  enkel  boek  over  de  collaboratie,  de 
collaborateurs of de berechting daarvan, waarvoor van het archief gebruik is gemaakt. 

Niet iedereen voelde zich echter thuis in dit verhaal van nationale en Oranjegezinde heldenmoed. In 
gezinnen,  families,  dorpen,  streken  of  andere  verbanden  werden  ondertussen  verhalen  in  leven 
gehouden  die  gebaseerd  waren  op  andere  ervaringen  en  herinneringen.125  Daar  kon  niet  altijd 
hardop  over  worden  gesproken.  Met  de  angst  voor  het  rode  gevaar  in  de  jaren  vijftig  was  er 
bijvoorbeeld geen ruimte meer voor herinneringen aan het communistisch verzet. Aan de kant van 
de  slachtoffers  was  alleen  aandacht  voor  de  omgekomen  verzetshelden,  niet  voor  de  omgekomen 
Sinti  en  Roma,  Joden  en  homoseksuelen.  Het  is  algemeen  bekend  dat  wie  terugkeerde  uit  de 
concentratiekampen  in  Nederland  werd  getrakteerd  op  verhalen  over  de  Hongerwinter.  Eind  jaren 
vijftig begon dit te wringen en in de jaren zestig kwam het tot een uitbarsting. Die leidde nog niet tot 
meer pluraliteit van herinneren, maar er kwam wel aandacht voor de collaboratie. 

5.2.2 Helden en schurken


Het  omslagpunt  lag  precies  in  1960.  In  dat  jaar  werd  Adolf  Eichmann,  de  boekhouder  van  de 
Jodenvervolging,  uit  Argentinië  ontvoerd  om  in  Israël  berecht  te  worden  en  begon  op  de 
Nederlandse televisie ‐ die op dat moment uit één net bestond ‐ een nieuwe serie: De Bezetting. Het 
idee voor deze serie was afkomstig van VARA‐chef J.W. Rengelink, die zich over de verslagen van de 
parlementaire enquêtecommissie had gebogen en zich had verbaasd hoe weinig er eigenlijk bekend 
was  van  wat  er  zich  tussen  1940  en  1945  had  afgespeeld.126  De  wetenschappelijke 
verantwoordelijkheid  voor  de  serie  was  volledig  bij  het  RIOD  belegd,  net  als  het  onderzoek  en  de 
presentatie die ter hand werd genomen door chef de bureau Loe de Jong.  

In de serie lag de nadruk nog altijd op het verzet ‐ er werd geen aflevering gewijd aan de collaboratie 
of de berechting daarvan ‐ maar wel was er voor het eerst aandacht voor de Jodenvervolging en de 
concentratiekampen. Tegenover het verzet kwam Het Kwaad te staan. Het proces van Eichmann had 
                                                            
124
 Frank van Vree, ‘De dynamiek van de herinnering’, in: Frank van Vree en Rob van Laars ed., De Dynamiek 
van de Herinnering. Nederland en de Tweede Wereldoorlog in internationale context (Amsterdam 2009) 17‐40, 
aldaar 23. 
125
 Ibidem, 28. 
126
 H. Beunders, ‘Van ‘Dr. L. de Jong’ tot ‘Zeg maar Loe’. De macht van de moderne media’, in Madelon de 
Keizer ed., ‘Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht’. Dr. L. de Jong en zijn Geschiedwerk (Den Haag 
1995) 145‐170, aldaar 153. 

50 
 
aangetoond  dat  dat  kwaad  niet  alleen  school  in  grote  oorlogsmisdadigers  zoals  Hitler,  Himmler  en 
Rauter, maar dat ieder mens tot zulke vreselijkheden in staat kon zijn. De jongere generatie, die in de 
jaren  van  wederopbouw  nauwelijks  iets  over  die  oorlog  hadden  gehoord,  begon  zich  af  te  vragen 
waarom de generatie vóór hen zo massaal de andere kant op had gekeken. Vooral na het verschijnen 
van Jacques Presser’s De Ondergang in 1965, waarvan de ondertitel De vervolging en verdelging van 
het Nederlandse Jodendom 1940‐1945, weinig te raden overliet.  Nederland wilde zich het verleden 
misschien  als  heroïsch  herinneren,  maar  juist  de  zwakte  van  het  volk  had  gezorgd  voor 
mensonterende en racistische politiek.127  

In dit klimaat konden ook de boeken over de SS van Van der Zee en het boek over landverraders van 
Groen het levenslicht zien en schreef Friedrich Weinreb zijn autobiografie die het begin zou vormen 
van  een  oneindige  polemiek  over  zijn  gedragingen  tijdens  de  oorlog.  Hij  was  na  de  oorlog  door  de 
Bijzondere Raad van Cassatie tot zes jaar cel veroordeeld wegens verraad, maar Presser had hem in 
De  Ondergang  juist  geroemd  omdat  hij  vele  joden  zou  hebben  geholpen.  Weinreb  kreeg  voor  het 
schrijven van zijn driedelige werk inzage in zijn eigen dossier. Of Presser dat ook had ingezien, is niet 
vast te stellen omdat hij in zijn boek geen voetnoten gebruikt. Wel wijdde hij een paar pagina’s aan 
de bronnen die hij voor zijn boek gebruikte. Daarin schreef hij onder andere: 

“Bijzonder  nuttig  waren  uiteraard  voor  ons  onderzoek  de  nummers  248  (Documentatie  I  van 
personen) en 249 (Documentatie II van zaken) – collecties welke in de loop der jaren schier elke week 
werden aangevuld, welke aanvullingen we op de voet dienden te volgen en die er meermalen ertoe 
geleid hebben een reeds bij ons gevormde voorstelling te corrigeren of scherper te nuanceren: zonder 
twijfel onzer rijkste bronnen.”128 

Dit  citaat  toont  aan  dat  de  DOC‐I  collectie  bij  het  RIOD  begin  jaren  zestig  één  van  de  belangrijkste 
bronnen  van  onderzoek  was  geworden  en  dat  de  kans  heel  groot  is  dat  ook  het  team  dat  het 
onderzoek verrichtte voor De Bevrijding er veelvuldig gebruik van heeft gemaakt. Zeker de dossiers 
van  kopstukken  van  de  collaboratie  zullen  uitermate  bruikbaar  zijn  geweest  bij  het  beantwoorden 
van  de  meer  morele  dan  wetenschappelijke  vragen  die  de  onderzoekers  wilden  beantwoorden. 
Wellicht dat daarom ook zo weinig vraagtekens werden gezet bij het gebruik van dit archief als bron. 
Hooguit werd gedacht dat de verdachten de zaken wellicht wat mooier voorspiegelden dan ze waren, 
maar dat deze dossiers zijn opgesteld door een regering die na de oorlog korte metten wilde maken 
met  een  politieke  overtuiging  die  niet  van  pas  kwam  bij  het  herstel  van  de  democratie,  is  een 
overweging die onvindbaar is in boeken die dit archief als bron gebruiken. De recovered history  van 
het RIOD werd zo een invented history , een zwart‐wit verhaal van helden en schurken. Dat verhaal 

                                                            
127
 Van Vree, ‘De dynamiek van de herinnering’, 33.  
128
 J. Presser, De Ondergang (Den Haag 1965) 526.  

51 
 
sloot zo goed bij het sentiment in de maatschappij dat deze geschiedenis ook dienst kon doen als de 
remembered history. Een iets andere dan in de jaren vijftig, maar nog altijd breed gedeeld. 

De serie De Bezetting werd vanaf 1969 door Loe de Jong omgezet in de boekenserie Het Koninkrijk 
der  Nederlanden  tijdens  de  Tweede  Wereldoorlog.  Deze  alomvattende  geschiedenis  van  Nederland 
tijdens deze periode werd gezien als de bekroning op het werk van het instituut. Toen in 1988 het 
laatste  deel  uitkwam,  sloot  deze  versie  van  de  geschiedenis  nog  altijd  goed  aan  bij  hoe  in  de 
maatschappij  naar  de  oorlog  werd  gekeken,  maar  binnen  de  wetenschap  was  ondertussen  de 
behoefte ontstaan aan meer afstand en nuancering. Bij zijn aanstelling  tot hoogleraar Nederlandse 
geschiedenis  vroeg Hans Blom zich dan ook hardop  af of de Nederlandse historici zich ooit zouden 
weten  te  ontworstelen  aan  de  ban  van  de  politieke‐morele  vraag  van  goed  en  fout.  Met  zoveel 
consensus  zou  de  Nederlandse  geschiedschrijving  over  de  periode  immers  steeds  meer  op  een 
invuloefening gaan lijken.129 

5.2.3 De collaborateur
De opvattingen van Blom waren in de wetenschappelijke wereld in Nederland al gemeengoed, maar 
in  de  maatschappij  zeker  nog  niet.  Het  grote  publiek,  de  pers  en  de  politiek  zochten  niet  naar 
verklaringen  voor  het  verleden,  maar  waren  (en  zijn)  vooral  geïnteresseerd  in  het  belang  van  dat 
verleden van vandaag.130 Behoefte aan een volwaardig narratief van de collaboratie of de berechting 
daarvan, was er dan ook niet. In het zwart‐witte beeld was geen ruimte voor grijs of, zoals Hans Blom 
zelf zou zeggen, veelkleurigheid. Mensen werden er bovendien liever niet aan herinnerd dat ook in 
hun omgeving misschien wel mensen waren die, al dan niet onder druk, anderen hadden verraden.  
Anne  Frank  was  wereldwijd  een  begrip,  maar  van  de  joodse  Ans  van  Dijk  die  na  de  oorlog  de 
doodstraf  kreeg  voor  het  verraden  van  honderden  joodse  onderduikers,  had  nog  nooit  iemand 
gehoord, aldus Groen in 1994.131  

In 1979 had de schrijver W.F. Hermans geconcludeerd dat niemand in Nederland eigenlijk ooit had 
geprobeerd het verschijnsel landverraad objectief te onderzoeken. Men had hen berispt en bepreekt, 
maar  zich  na  de  bestraffing  nauwelijks  in  de  feiten  verdiept.132  Dat  hij  daarbij  zelf  het  weinig 
objectieve  woord  ‘landverraad’  gebruikte,  zal  destijds  bijna  niemand  zijn  opgevallen.  De  psychiater 
Jaap  Hofman,  die  op  dat  moment  deze  lacune  probeerde  te  vullen  met  zijn  sociaal‐psychologische 
promotieonderzoek  dat  in  1981  verscheen,  gebruikte  dat  woord  echter  niet  en  koos  voor  het 
                                                            
129
 Blom, In de ban van goed en fout. 13 en 14. 
130
 Gesprek Hans Blom. 
131
 Hetty Nietsch, ‘Geëxecuteerd: een verraadster, joods en lesbisch’, Trouw 20‐08‐1994: 
http://www.trouw.nl/tr/nl/5009/Archief/article/detail/2703499/1994/08/20/GEEXECUTEERD‐EEN‐
VERRAADSTER‐JOODS‐EN‐LESBISCH.dhtml  
132
 Willem Frederik Hermans, Houten leeuwen en leeuwen van goud (Amsterdam 1979) 188. 

52 
 
neutralere  collaborateurs.  Voor  zijn  studie  maakte  Hofman  gebruik  van  archiefmateriaal  van  het 
Pieter Baan centrum, maar ook van het CABR, het archief van het DGBR en een archief met medische 
bescheiden van politieke delinquenten.133 

Het boek van Hofman maakte veel indruk en dan  met name zijn conclusie: dat onder druk in bijna 
ieder mens een collaborateur schuilt. Voor het eerst kwam er in de samenleving werkelijk aandacht 
voor het onderwerp zonder dat daarbij meteen een veroordeling werd uitgesproken. In dat klimaat 
wijdde de Haagse journalist Willem Scheer een aantal artikelen aan de kinderen van collaborateurs 
die veel losmaakten.  Uit de vele reacties bleek dat binnen deze groep soms sprake was van serieuze 
trauma’s  en  dat  leidde  tot  de  oprichting  van  de  hulpgroep  die  later  de  werkgroep  Herkenning  zou 
gaan heten.134  

In het hoofdstuk over inzage het CABR is al verteld dat deze kinderen vanaf de jaren negentig onder 
voorwaarden  de  CABR  dossiers  van  hun  ouders  konden  inzien.  Zij  waren  opgegroeid  in  een 
maatschappij waarin de collaboratie eerst onbespreekbaar was geweest en later alleen met de term 
‘fout’ werd aangeduid en die hen duidelijk had gemaakt dat ook zij aan de verkeerde kant stonden. 
Omdat de ouders zich vaak in zwijgen hadden gehuld, was de informatie in de dossiers voor velen de 
eerste  kennismaking  met  wat  er  tijdens  de  oorlog  echt  was  gebeurd.  Dat  de  dossiers  niet  alleen 
beschuldigingen  en  veroordelingen  bevatten  maar  ook  de  verklaringen  van  hun  ouders  zelf  en 
verklaringen à decharge, waarin niet zelden wordt betoogd dat de beklaagde tijdens de oorlog ook 
mensen  had  geholpen  of  misschien  wel  lid  van  de  NSB  was  geweest  maar  de  onderduikers  van  de 
buren  niet  had  verraden,  maakte  het  mogelijk  deze  periode  in  perspectief  te  zien.135  Voor  de 
meesten was het inzien van de dossiers, hoe moeilijk ook, dus een opluchting.  

Een aantal leden van de werkgroep zocht door de jaren heen de publiciteit. Hoewel daardoor meer 
aandacht  kwam  voor  hun  problematiek,  bleef  het  ijs  waarop  zij  zich  begaven  toch  vaak  dun. 
Uiteraard waren zij niet verantwoordelijk voor de keuzes van hun ouders, maar men verwachtte wel 
van hen dat zij openlijk afstand deden van die keuzes.136 Ondanks het onderzoek van Hofman mocht 
het zwart van de collaborateur niet veel lichter worden. Dat merkte ook de historicus Chris van der 
Heijden, die in de voetsporen van Blom in zijn boek Grijs verleden uit 2006 pleitte voor een andere 

                                                            
133
 Jaap Hofman, De Collaborateur (Soesterberg 2011) 328. 
134
 http://www.werkgroepherkenning.nl/wat‐is/oprichting‐stichting‐werkgroep‐herkenning/, geraadpleegd op 
20 mei 2016. 
135
 Gesprek Cuny Holthuis. 
136
 Ibidem. 

53 
 
geschiedschrijving  van  de  Tweede  Wereldoorlog.  In  de  discussie  die  volgde,  werd  hem  meermaals 
verweten dat hij daarmee het collaboratieverleden van zijn vader wilde goedpraten.137  

Vanaf 1997 verschenen er wel boeken waarin deze kinderen hun herinneringen aan de oorlog en de 
berechting beschrijven. Journalist Sytze van der Zee schreef toen Potgieterlaan 7  en werd gevolgd 
door Frans van Hoof (1997), Henk Eefting (2003), Hanneke Wijgh (2004) en Lukas Koops (2008). De 
meeste  van  hen  baseerden  zich,  naast  hun  herinneringen,  op  de  CABR  dossiers.  In  2012  en  2013 
verschenen nog drie boeken uit deze reeks, waarin zelfs hoofdstukken werden gewijd aan het inzien 
van de dossiers. Deze boeken werden geschreven door Roel Smit, Leoni Janssen en Marcel Rözer. In 
2015  verscheen  van  Luuc  Kooijmans  Het  Geheim  van  de  Valeriusstraat.  Het  gezin  dat  in  dit  boek 
centraal staat kent een vader bij de NSB, twee zonen in het verzet, waarvan eentje dat met de dood 
moet bekopen, en een dochter die trouwt met een collaborateur die na de oorlog de doodstraf krijgt, 
waarna zij hertrouwt met een verzetsheld. Met dit waargebeurde verhaal maakte Kooijmans dan ook 
korte  metten  met  het  zwart‐witte  beeld  dat  Nederland  zo  lang  in  stand  werd  gehouden.  Als  het 
binnen één gezin al zo ingewikkeld kon liggen, hoe was dat dan in de samenleving? 

Tabel  2:  Thema's  en  archiefgebruik  van  de  bestudeerde  144  boeken.  Aan  één  boek  kunnen  meerdere  thema's  zijn 
toegekend. 

Thema  Totaal  CABR gebruikt 


Politieke collaboratie  19  13 
Militaire collaboratie  10  4 
Economische collaboratie  13  10 
Bijzondere rechtspleging  36  17 
Culturele collaboratie  17  9 
(Joden)vervolging  20  16 
Internationaal perspectief  1  1 
Lokale geschiedenis  12  7 
Biografisch  65  39 
Autobiografisch  9  5 
 

Dat het CABR bijzonder geschikt is om juist dit soort persoonlijke geschiedenissen te vertellen, lijdt 
geen twijfel. De verklaringen van de verdachten, de informatie die werd verzameld over zijn of haar 
achtergrond  en  de  verklaringen  van  getuigen  zowel  à  charge  als  à  decharge,  maken  het  archief  de 
perfecte bron voor een biografie. Dat deze bron in Nederland zo ook is gebruikt, wordt duidelijk uit 
het onderzoek naar de boeken uit de Bibliografie van de Nederlandse Geschiedenis. 

                                                            
137
 Blom, In de ban van goed en fout, 57. 

54 
 
Van de 65 boeken die over collaborateurs, collaboratie of de berechting daarvan zijn verschenen en 
die als biografisch aan te duiden zijn, is voor maar liefst 39 stuks gebruik gemaakt van het CABR. Tot 
de  andere  26  boeken  behoren  vooral  boeken  waarvoor  helemaal  geen  gebruik  is  gemaakt  van 
archiefmateriaal zoals interviewprojecten, een aantal polemische werken rondom de Weinreb affaire 
en  de  beschuldigingen  van  Venema  aan  het  adres  van  een  aantal  Nederlandse  schrijvers  en  twee 
onderzoeken naar de rollen  van Willem Aantjes en Piet Meertens in de oorlog. 

5.2.4 Einde aan het zwart‐wit?


Het  lijkt  er  dus  op  dat  vanaf  de  jaren  negentig  wel  degelijk  met  meer  nuance  over  de  collaboratie 
werd gepraat en dat daarmee een einde kwam aan het strikte goed‐fout denken. Daarvan getuigen 
ook de televisieprogramma’s Oorlogsgeheimen en Verborgen Verleden. In dat eerste programma, dat 
vanaf  2011  werd  uitgezonden  en  waarin  elke  aflevering  een  vraag  over  de  oorlog  centraal  stond, 
werd  meermaals  een  vraag  van  een  kijker  over  een  collaborerend  familielid  beantwoord.  In  het 
tweede, de Nederlandse variant op het succesvolle Engelse stamboomprogramma Who do you think 
you  are,  laten  bekende  Nederlanders  zich  bijna  net  zo  makkelijk  met  een  ‘foute’  voorouder 
confronteren als met een VOC‐koopman.138  

Dat  het  inzage‐regime  van  het  CABR  een  rol  heeft  gespeeld  bij  de  totstandkoming  van  dat 
genuanceerdere beeld, staat vast. Misschien was het niet de hoofdrol, die weggelegd is voor de tijd 
die sinds de oorlog is verstreken en het overlijden van de generatie die deze bewust heeft gemaakt, 
maar een belangrijke rol was het wel. Voor de makers van bovengenoemde series was het CABR een 
veelgebruikte bron. Daarbij ging het vaak niet om dossiers van de kopstukken, maar juist om die van 
gewone  mensen  die  in  de  oorlog,  al  dan  niet  door  omstandigheden  gedwongen,  een  fout  of  een 
verkeerde keuze hadden gemaakt. Dat geldt over het algemeen ook voor de boeken en verhalen van 
de kinderen of kleinkinderen van “foute” ouders zoals Het Geheim van de Valeriusstraat. Velen van 
hen deden hun verhaal op het Open Archief dat nu bekend staat als het Verhalenarchief en waarop 
ruim tweehonderd verhalen te vinden zijn.139 

Dat  betekent  echter  niet  dat  sindsdien  over  de  collaboratie  alleen  nog  maar  in  nuances  is 
geschreven.  Naast  naar  de  kleine  collaborateurs  gaat  de  aandacht  onverminderd  uit  naar  de 
schurken  die  schuldig  hebben  gemaakt  aan  jodenvervolging,  razzia’s,  mishandeling  en  roof.  Zij 
behoren tot de groep van 15.000 mensen ‐ ongeveer 5% van het totale aantal dat met de bijzondere 
rechtspleging  in  aanraking  kwam  ‐  die  werden  veroordeeld  door  een  bijzonder  gerechtshof.  Hun 

                                                            
138
 Zie hiervoor onder andere de uitzending waarin de voorouders van actrice Anna Drijver centraal stonden. Er 
waren echter ook bekende Nederlanders die, vaak met het oog op hun familie, dit deel van het verleden niet 
op televisie vertoond wilden hebben. 
139
 http://www.gahetna.nl/het‐verhalenarchief/kinderen‐over‐foute‐ouders. 

55 
 
dossiers  geven  geen  volledig  beeld  van  de  collaboratie,  maar  zullen  altijd  meer  tot  de  verbeelding 
blijven spreken dan de meubelmaker die ook stoelen aan de leverde aan de Duitse bezettingsmacht. 
Zo maakte de journalist van Ad van Liempt veelvuldig gebruik van het CABR voor zijn boek Kopgeld 
over de Colonne Henneicke140 uit 2002 en zijn boek over de jacht op het verzet uit 2013.   

Cuny Holthuis, de huidige voorzitter van de stichting Werkgroep Herkenning laat dan ook weten dat 
men in de Randstad nu wellicht wat genuanceerder over de collaboratie denkt, maar dat dit in kleine 
gemeenschappen met weinig mobiliteit vaak nog niet het geval is. Daar worden basisschoolkinderen 
zeventig jaar na de oorlog nog altijd aangesproken op het oorlogsverleden van hun overgrootouders. 
Bovendien  ziet  zij  het  tij  van  de  jaren  negentig  weer  keren.  De  aandacht  is  weer  verschoven  naar 
onderzoek naar helden en schurken. Ook van het NIOD mag het nog altijd niet te grijs worden.141  De 
titel  van  het  laatste  boek  van  historicus  en  journalist  Bas  Kromhout  over  Nazi‐kranten  en  hun 
berichtgeving over Nederland lijkt haar gelijk te geven: Fout!  

                                                            
140
 Een groep premiejagers die tegen betaling jacht maakte op joodse onderduikers. 
141
 Gesprek Cuny Holthuis. 

56 
 
Conclusie
Bij de totstandkoming van het narratief van collaboratie en de berechting daarvan hebben zowel in 
België als in Nederland politieke motieven de hoofdrol gespeeld. De Nederlandse regering wilde zo 
snel mogelijk een streep onder de oorlog zetten en de hele collaboratie vergeten. De collaborateurs  
konden dan wellicht niet de grens over worden gezet, zoals Wilhelmina nog had gehoopt, maar voor 
de eensgezinde wederopbouw was het beter in te zetten op een herinnering van alomtegenwoordig 
verzet,  dan  na  de  bestraffing  nog  aandacht  te  besteden  aan  de  collaborateurs.  Deze  eisten  zelf  de 
aandacht ook niet op, maar pasten zich aan of trokken zich terug. 

Hoewel de Belgische regering de eerste maanden na de oorlog gepoogd had ook tot zo’n gedeelde 
oorlogsherinnering te komen, bleek het land daarvoor te verdeeld. Iedere groep herdacht zijn eigen 
oorlog en daardoor kon in Vlaanderen de repressie en de herinnering daaraan actief worden ingezet 
in  de  strijd  voor  amnestie.  In  Wallonië  daarentegen  had  men  hard  afgerekend  met  de  fascisten  en 
daar werd men liever niet meer herinnerd aan dat er ooit zoiets had bestaan als georganiseerde en 
idealistische  collaboratie.  Daar  zag  men  de  collaborateurs  liever  als  opportunisten  die  zeker  geen 
amnestie  verdiend  hadden.  Het  duurde  dan  ook  niet  lang  voordat,  in  het  publieke  debat,  de 
collaboratie een volledig Vlaamse aangelegenheid was geweest en het verzet een Waalse. 

In  beide  landen  werd  de  oorlogsherinnering  aldus  omgezet  in  een  mythe  die  werd  ingezet  voor 
politieke doeleinden. In Nederland werd die mythe ondersteund door de geschiedschrijving van het 
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. De onderzoekers van dat instituut konden vanaf de eerste 
dagen  na  de  oorlog  de  documenten  van  de  bijzondere  rechtspleging  gebruiken,  maar  zetten  deze 
alleen  in  voor  hun  onderzoek  naar  de  vijf  vooral  vastgestelde  onderzoeksthema’s  van  verzet, 
Nederlander in concentratiekampen en de politiek van de bezetter en de NSB. Zo ontstond het beeld 
van  een  Nederland  dat  verenigd  was  in  verzet  en  nu  verenigd  het  land  weer  opbouwde.  Naar  de 
collaboratie en de berechting daarvan werd geen onderzoek gedaan, ook niet door historici die niet 
aan dit instituut verbonden waren.  

In België konden de dossiers van de repressie geen politiek doel dienen. De mythe van de Vlaamse 
collaboratie en een Waals verzet had immers geen baat bij onderzoek in dossiers die de argumenten 
van weerzijden van het amnestiedebat alleen maar zouden ondergraven. Vanuit die kant werden de 
archieven  daarom  met  rust  gelaten.  Iedereen  die  zich  niet  tot  deze  mythe  aangetrokken  voelde, 
wilde de oorlog liever vergeten en daarom werden de dossiers de eerste twintig jaar na hun ontstaan 
dan ook nauwelijks gebruikt voor onderzoek. Niet naar de oorlog en niet naar de collaboratie of de 
repressie.  Alleen  Gilissen  publiceerde  zijn  statistieken  en  deed  zijn  best  historici  te  wijzen  op  de 
rijkheid van de bron.  

57 
 
Voor  zowel  Nederland  als  België  moet  niet  vergeten  worden  dat  in  deze  tijd  de  contemporaine 
geschiedenis geen gangbare vorm van historiografie was. De opdracht van het RIOD was dan ook een 
bijzondere  en  het  is  niet  verwonderlijk  dat  er  geen  andere  historici  waren  die  de  bestudering  van 
deze  periode  ter  hand  wilde  nemen.  In  België  zou  een  keuze  voor  dergelijk  onderzoek  ook 
onvermijdelijk  een  stap  richting  het  politieke  debat  zijn  geweest.  De  diepgewortelde  mythes 
maakten het bijna onmogelijk met enige afstand naar deze periode te kijken. 

Dat  blijkt  ook  uit  het  feit  dat  in  België  het  bestaan  van  de  Holocaust  pas  in  de  jaren  tachtig 
daadwerkelijk  doordrong  tot  het  publieke  besef,  toen  Maurice  de  Wilde  in  De  Nieuwe  Orde  de 
verschillende herinneringsgemeenschappen in Vlaanderen hardhandig met elkaar confronteerde. Dit 
programma zorgde ervoor dat voor het een brede discussie over de aard van de collaboratie op gang 
kwam,  al  volhardden  de  meesten  in  de  standpunten  die  ze  veertig  jaar  daarvoor  hadden 
aangenomen.  Alleen  de  jongere  generatie  begon  zich  af  te  vragen  of  dat  wat  zij  altijd  te  horen 
hadden gekregen, wel aansloot bij wat er werkelijk in de oorlog gebeurd was. De mythe van de anti‐
Vlaamse repressie bleef bovendien in stand. Die werd pas doorbroken door Huyse en Dhondt en hun 
analyse  van  de  vonnissen  van  de  repressie.  Zij  konden  aantonen  dat  de  repressie  niet  strikt  anti‐
Vlaams was geweest, maar ook dat er niet altijd sprake was geweest van rechtsgelijkheid.  

De  Nieuwe  Orde  had  wellicht  ook  tot  stand  kunnen  komen  zonder  de  Repressie‐archieven.  Maar 
zeker  is  wel  dat  de  redactie  van  de  serie  veelvuldig  gebruik  heeft  gemaakt  van  de  serie 
overtuigingsstukken,  vooral  voor  het  beeldmateriaal  dat  ook  in  de  bijbehorende  boekenserie  werd 
afgedrukt. Dat twee van de redactieleden, De Jonghe en Verhoeyen, al in de jaren zeventig toegang 
hadden gehad tot individuele procesdossiers, doet vermoeden dat van deze mogelijkheid of in ieder 
geval  de  zo  gevonden  informatie,  ook  gebruik  is  gemaakt  voor  het  onderzoekswerk  voor  de 
televisieserie. Voor Onverwerkt Verleden was het archief, of eigenlijk de afgeleide versie daarvan in 
het  Staatsblad,  onmisbaar.  Als  de  vonnissen  niet  gepubliceerd  waren  geweest,  had  dit  onderzoek 
nooit plaats kunnen vinden. 

Hoewel  de  mythe  van  het  massale  verzet  in  Nederland  in  de  jaren  zestig  door  het  proces  tegen 
Eichmann, de serie De Bezetting en het boek De Ondergang ten grave werd gedragen, ontstond er al 
snel  een  nieuwe  eensgezindheid.  Voor  dat  nieuwe  verhaal,  waarin  goed  en  kwaad,  helden  en 
schurken tegenover elkaar stonden, bleek het CABR ook bijzonder goed bruikbaar, zij het dan vooral 
de dossiers van de veroordeelde grote boeven, van de mannen van de Sicherheitsdienst, de S.S. en 
de landverraders. Wie over de oorlog schreef, maakte in deze periode dan ook gebruik van de door 
het  RIOD  uitgegeven  procesverslagen  van  de  processen  tegen  Rauter,  Mussert  en  Blokzijl.  Ruimte 
voor  een  genuanceerder  beeld  van  de  oorlog  was  echter  niet  ontstaan,  dus  interesse  voor  de 

58 
 
dossiers  van  de  ‘kleine  collaborateurs’,  de  mensen  die  onder  voorwaarden  buitenvervolging  waren 
gesteld of een lichte straf hadden gekregen was er niet. 

Die  aandacht  kwam  er  pas  in  de  jaren  negentig,  nadat  Hofman  met  behulp  van  het  archief  zijn 
psychologische studie naar de collaborateur had gepubliceerd en de kinderen van collaborateurs zich 
in  het  openbaar  hadden  uitgesproken  over  hun  herinneringen.  Juist  de  dossiers  van  hen  die  een 
lichte straf hadden gekregen of buitenvervolging waren gesteld, het overgrote deel van de personen 
die  met  de  bijzondere  rechtspleging  in  aanraking  waren  gekomen,  bleken  en  blijken  bijzonder 
bruikbaar om aan te tonen hoe ingewikkeld de verhoudingen in de oorlog soms lagen. 

Uit  het    bovenstaande  valt  op  te  maken  dat  de  casusarchieven  op  beslissende  momenten  zeker  
invloed hebben gehad op het narratief van de collaboratie en de berechting daarvan. Het gebruik van 
de  archieven  was  echter  in  beide  landen  lange  tijd  voorbehouden  aan  een  selectieve  club 
onderzoekers  die  daardoor  ook  het  alleenrecht  had  op  de  vragen  die  aan  de  archieven  gesteld 
konden  worden.  Wie  het  archief  benaderde  met  morele  vragen,  met  vragen  van  schuld  en  de 
betekenis van de collaboratie voor het heden, vond voor zijn visie aansluiting in de maatschappij. Dat 
gold voor het RIOD en bijna alle daaraan verbonden onderzoekers en ook voor het redactieteam van 
de  BRT.  De  onderzoekers  die  in  België  bij  het  NCWOII  probeerden  de  oorlog  in  perspectief  te 
plaatsen,  hadden  veel  minder  invloed  op  het  narratief.  Bovendien  was  onderzoek  naar  de 
collaboratie in de Repressie‐archieven in België nagenoeg onmogelijk geworden. De repressie was zo 
besmet geraakt, dat de dossiers alleen nog maar geschikt werden geacht om de repressie zelf mee te 
onderzoeken. Sax is één van de eersten die meent dat, als men voldoende kritisch is op de bron, met 
deze  dossiers  wel  degelijk  de  collaboratie  en  dan  vooral  de  collaborateurs  onderzocht  kunnen 
worden. 

Door de morele vraagstelling van het RIOD en de grote invloed die de door het instituut uitgedragen 
visie  had  op  de  maatschappij,  heeft  in  Nederland  maar  zelden  iemand  vraagtekens  gezet  bij  de 
bruikbaarheid van deze dossiers voor onderzoek naar de collaboratie. Dat deze dossiers zijn gevormd 
door  een  regering  die  niet  alleen  wilde  afrekenen  met  oorlogsmisdadigers,  maar  ook  met  mensen 
met een onwenselijke politieke voorkeur, is een overweging die niet of nauwelijks in de Nederlandse 
historiografie  te  vinden  is.  Hooguit  schrijft  een  onderzoeker  dat  men  natuurlijk  rekening  moet 
houden  met  de  sociaal  wenselijke  antwoorden  die  de  verdachte  in  deze  berechtingprocedure  zal 
hebben gegeven en dat men daarom het CABR als bron kritisch moet benaderen. 

Dat  de  politieke  overtuigingen  die  de  mythes  in  stand  hielden,  sterk  verankerd  waren  in  de 
maatschappij  mag  duidelijk  zijn.  Voor  mensen  die  daarbij  echter  geen  aansluiting  konden  vinden, 
voor  hen  die  dagelijks  geconfronteerd  werden  met  een  communautaire  of  landelijke 

59 
 
geschiedschrijving  waarin  zij  zich  niet  thuis  voelden,  was  het  in  beide  landen  in  deze  periode  niet 
mogelijk de eigen herinneringen te toetsen aan de archieven. In Nederland begon dat vanaf de jaren 
tachtig te veranderen.  

Omdat de archieven van de bijzondere rechtspleging in de jaren veertig bij het Ministerie van Justitie 
waren gecentraliseerd en daarna zeer veel waren gebruikt voor zowel administratieve doeleinden als 
voor  de  wetenschappelijke  taken  van  het  RIOD,  werden  de  dossiers  eerder  als  een  dynamisch 
werkarchief  beschouwd    dan  als  een  afgesloten  archief  van  rechtbankdossiers.  Bij  de  inzage  ervan 
werd  uiteraard  rekening  gehouden  met  de  eerbiediging  van  de  persoonlijke  levenssfeer  van  nog 
levende  betrokkenen,  maar  niet  met  de  regels  die  gelden  voor  strafdossiers  zoals  vastgelegd  in 
Wetboek  van  Strafvordering.  Daarom  werd  ook  geen  onderscheid  gemaakt  tussen  de  dossiers  van 
veroordeelden  en  die  van  zaken  die  geseponeerd  waren  of  geëindigd  waren  in  een 
buitenvervolgingstelling.  Deze  lijn  werd  aangehouden  bij  de  overbrenging  naar  het  Algemeen 
Rijksarchief. 

Deze inzagemogelijkheden zorgden er vanaf de late jaren tachtig voor dat in Nederland mensen die, 
volgens  het  heersende  narratief  van  de  collaboratie,  aan  de  verkeerde  kant  stonden,  dat  narratief 
zelf  konden  toetsen  aan  de  dossiers.  Dat  waren  overigens  zelden  de  verdachten  en  veroordeelden 
zelf, al kwam dat ook voor, maar vooral hun kinderen. Op die momenten werkte het archief echt als 
de touchstone die Millar beschrijft en als de lieu de mémoire van Nora. De dossiers riepen één op één 
emotioneel  geladen  herinneringen  op  en  konden  deze  aanvullen.  De  meesten  van  deze  kinderen 
ontdekten  in  die  dossiers  dat  de  werkelijkheid  niet  zo  zwart‐wit  was  geweest  als  hen  door  de 
maatschappij  was  voorgespiegeld.  De  verklaringen  van  hun  ouders  en  van  getuigen  brachten  een 
nuance aan waarvoor in het heersende narratief geen plaats was. Zeker wanneer het dossiers betrof 
van personen die nooit voor de rechter waren verschenen. Een aantal van hen besloot daarop met 
het  familieverhaal  naar  buiten  te  treden,  al  moest  altijd  opgepast  worden  dat  men  niet  te  veel 
nuanceerde. Slechts een enkeling durfde echt tegen het heersende narratief in te gaan. 

Dat  in  België  de  militaire  rechtscolleges  en  het  College  van  Procureurs‐generaal  altijd  hebben 
vastgehouden  aan  artikel  21bis  van  het  Wetboek  van  Strafvordering  heeft  ervoor  gezorgd  dat 
mensen  die  daar  buiten  het  narratief  vallen,  deze  mogelijkheid  niet  hebben.  Zij  zijn  daardoor 
geworden wat Bastian gijzelaars van de geschiedenis noemt. Zij kunnen immers, net als de inwoners 
van de Maagdeneilanden, hun eigen herinneringen niet toetsen aan het heersende narratief van de 
collaboratie en de repressie. Dat geldt voor hen van wie de familieleden niet instemmen met inzage 
in het dossier van een veroordeelde ouder, voor hen waarvan de ouders eerherstel hebben gekregen 
of waarvan de ouders nooit voor de rechter verschenen maar wel internering en administratieve en 

60 
 
financiële  straffen  ondergingen.  Deze  dossiers  worden  volgens  het  college    ‘in  principe  nooit  aan 
derden meegedeeld’. Voor de meesten van hen is het dan ook nog altijd geen optie openlijk voor dit 
verleden  uit  te  komen.  Zeker  niet  in  Wallonië,  waar  de  collaborateurs  altijd  zijn  afgeschilderd  als 
criminele opportunisten. 

De inzageregimes van de beide archieven, worden deels weerspiegeld in de boeken over de Tweede 
Wereldoorlog  waaraan  in  de  nationale  bibliografieën  de  trefwoorden  collaboratie,  collaborateurs, 
repressie  of  bijzondere  rechtspleging  zijn  toegekend.  In  België  zijn  bijna  alle  boeken  waarvoor  het 
archief  is  geraadpleegd,  wetenschappelijke  studies  van  brede  fenomenen  of  kopstukken  van  de 
collaboratie. Deze wetenschappelijke boeken stellen zich niet in dienst van de mythe en proberen de 
oorlog,  de  collaboratie  en  de  repressie  in  een  breder  perspectief  te  plaatsen.  Dat  lijkt  bijzonder 
wenselijk  in  een  land  dat  decennia  lang  door  mythes  in  een  houdgreep  werd  gehouden,  maar  één 
van de verworvenheden van de democratie is dat door de overheid gevormde archieven ten dienste 
van iedereen horen te staan. Het College van Procureurs‐generaal stelt hier wetsartikel 21bis van het 
Wetboek van Strafvordering boven dat democratische principe. 

Wie een ander verhaal wil vertellen, de counter narratives en sub narratives waar Harris voor pleit, 
kan dat niet of nauwelijks op basis van deze bron doe omdat het college vreest voor een verstoring 
van  de  openbare  orde  en  het  oplaaien  van  bepaalde  passies  als  dit  archief  ter  inzage  gegeven  zou 
worden aan niet‐historici. Binnen de huidige regels zou het onderzoek van de socioloog Huyse dan 
ook nog steeds niet mogelijk zijn. Verhalen over ‘gewone’ collaborateurs, mensen die moeilijke tijden 
een  verkeerde  keuze  maakten,  zijn  er  ook  nauwelijks,  omdat  hiervoor  vanuit  wetenschappelijk 
oogpunt  maar  weinig  belangstelling  is  en  journalisten,  nabestaanden  en  amateurhistorici  het 
bronnenmateriaal niet mogen bestuderen. 

In  Nederland  zijn  de  archieven  juist  veelvuldig  gebruikt  om  dat  soort  geschiedenissen  te  vertellen. 
Naast de wetenschappelijke beschouwingen over de NSB, de Velser affaire, de Amsterdamse politie 
in oorlogstijd en internationaal vergelijkende studies naar internering, is het archief ook de basis voor 
ingewikkelde  verhalen  zoals  Het  Geheim  van  de  Valeriusstraat,  voor  de  ‘kleine’  verhalen  van 
collaboratie  in  de  televisieprogramma’s  Verborgen  Verleden  en  Oorlogsgeheimen  en  tegelijkertijd 
voor het diepste zwart van de oorlog, zoals Ad van Liempt’s Kopgeld. Of dat ook dat diepgewortelde 
zwart‐witte narratief beïnvloedt, is de vraag, maar in ieder geval staat het iedereen in Nederland vrij 
dat te proberen, zolang men in publicaties de Wet bescherming persoonsgegevens niet overtreedt.  

Dit  liberale  inzage‐regime  wordt  deels  veroorzaakt  door  de  overbrenging  naar  het  Algemeen 
Rijskarchief,  waardoor  inzage  kan  worden  verleend  op  grond  van  de  Archiefwet.  De  algemene 
rijksarchivaris beschikt op  verzoeken en heeft zelf geen belang bij hoe de informatie in het archief 

61 
 
wordt gebruikt. Voorafgaand aan de overbrenging was dat regime echter niet heel anders. Vanaf het 
begin  werd  het  archief  vooral  ingezet  om  te  voorzien  in  een  informatiebehoefte.  Dat  Nederland  al 
snel  na  de  oorlog  niets  meer  te  vrezen  had  van  nationaalsocialisten  of  fascisten  en  het  archief 
daardoor zijn politieke waarde verloor, zal daar zeker een rol in hebben gespeeld. In België, waar de 
geobjectiveerde  herinnering  aan  een  anti‐Vlaamse  repressie  tot  een  paar  jaar  geleden  nog 
regelmatig de kop op stak in het amnestiedebat, is dat wel anders.  

62 
 
Bronnen
Archivalia
 Nationaal Archief, Den Haag, Algemeen Rijksarchief, nummer toegang 2.14.34 
 
  Inventarisnummer 4810:   Schriftelijk overleg van de wetenschappelijk medewerker met 
          ARA‐medewerkers over het te voeren beleid op het gebied 
          van Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR), met 
          name ten aanzien van regels en voorwaarden bij uitlening en 
          het aantal uren te besteden door diverse    
          medewerkers. 2000‐2002 
 
 Nationaal Archief, Den Haag, Ministeries van Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk 
(AOK) en van Algemene Zaken (AZ): Kabinet van de Minister‐President (KMP), nummer 
toegang 2.03.01  

Inventarisnummer 8000:  Brief van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) 
        houdende het verzoek om een wetenschappelijk onderzoek 
        naar de bijzondere rechtspleging uit te voeren, alsmede 
        reacties hierop van de Ministeries van Algemene Zaken, 
        Onderwijs en Wetenschappen en Justitie. 1972‐1973  

  Inventarisnummer 6151:  Stukken betreffende de geschiedschrijving door het  
          Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD)  1947‐1953 

 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie: Directoraat Generaal Bijzondere 
Rechtspleging, nummer toegang 2.09.08 
 
Inventarisnummer 13:    Circulaires C en D, daarin de circulaires D6, D7, D8, D10 en 
        D23. 1946‐1948 

  Inventarisnummer 2295:   Overzichten van de inhoud van procesdossiers, aanwezig bij 
          het RIOD, getypt. z.d. 
 
 Ministerie van Justitie, Den Haag, A‐dossiers, nummer toegang 2.09.105  
 
inventarisnummer 6294:  Het centraliseren van de archieven van de bijzondere  
        rechtspleging. 1948‐1986 

Niet‐gedrukte bronnen
 Besluit van de minister van Justitie, houdende beperking van de openbaarheid van het 
Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, 1945‐1952 (bijlage 1). 
 Bibliografie van de geschiedenis van België: http://www.rbph‐btfg.be/nl_biblio.html 
 Bibliografie van de Nederlandse geschiedenis: http://www.dbng.nl/ 
 Brief van de minister van Justitie van 15 september 1983 aan Koos Groen, kenmerk Staats‐ 
en Strafrecht nr. 773/283. 
 Europese Algemene Verordening Gegevensbescherming: 
https://autoriteitpersoonsgegevens.nl/nl/over‐privacy/wetten/europese‐privacyrichtlijn 

63 
 
 Inventaris op het CABR: http://www.gahetna.nl/collectie/archief/ead/index/eadid/2.09.09 
 Nota van Frans‐Jos Verdoodt voor staatssecretaris van Wetenschap Elke Sleurs, niet 
gedateerd. 
 Notulen van een speciaal ingelast openbaarheidswerkoverleg van de afdeling Dienstverlening 
van het Nationaal Archief van 30 augustus 2010. 
 Omzendbrief nr.22/2013 van het College van Procureurs‐generaal bij de Hoven van Beroep: 
http://www.om‐mp.be/omzendbrief/5057048/omzendbrieven_2013.html. 
 Onderzoeksgids Beperkt Openbaar Archief van het Nationaal Archief: 
http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/inzage‐beperkt‐openbaar‐archief 
 Onderzoeksgids CABR van het Nationaal Archief: 
http://www.gahetna.nl/vraagbaak/onderzoeksgids/veroordeelden‐centraal‐archief‐
bijzondere‐rechtspleging 
 Radiorede van Koningin Wilhelmina voor Radio Oranje op 10 mei 1941. 
 Verhalen archief Kinderen van foute ouders: http://www.gahetna.nl/het‐
verhalenarchief/kinderen‐onbekende‐vaders‐zoektocht‐naar‐je‐wortels 
 http://www.werkgroepherkenning.nl/wat‐is/oprichting‐stichting‐werkgroep‐herkenning/ 

Literatuur
 Koen Aerts, Repressie zonder maat of einde? De juridische re‐integratie van collaborateurs in 
de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog (Gent 2013). 
 Jeanette Ellis Bastian, Owning memory. How a Caribbean Community lost its archives and 
found its history (Westport 2003). 
 A.D. Belinfante, In plaats van Bijltjesdag (Assen 1978). 
 Bruno Benvindo en Evert Peeters, Scherven van de oorlog. De strijd om de herinnering aan 
WOII (Antwerpen 2002). 
 Lynn Berger, ‘In België kun je niet uitzoeken wat opa of oma in de oorlog heeft uitgespookt’ 
De Correspondent, 12‐10‐2014: https://decorrespondent.nl/2043/In‐Belgie‐kun‐je‐niet‐
uitzoeken‐wat‐opa‐of‐oma‐in‐de‐oorlog‐heeft‐uitgespookt/175130246214‐d274e863 
 H. Beunders, ‘Van ‘Dr. L. de Jong’ tot ‘Zeg maar Loe’. De macht van de moderne media’, in 
Madelon de Keizer ed., ‘Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht’. Dr. L. de Jong en zijn 
Geschiedwerk (Den Haag 1995) 145‐170. 
 Marnix Beyen, Oorlog en verleden. Nationale Geschiedenis in Nederland en België, 1938‐1947 
(Amsterdam 2002). 
 Hans Blom, In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland 
(Amsterdam 2007). 
 Annemieke van Bockxmeer, De oorlog verzameld. Het ontstaan van de collectie van het NIOD 
(Amsterdam 2014). 
 Kristof Clerix, ‘Elke Sleurs: familieleden moeten toegang krijgen tot collaboratiedossiers’, 27‐
1‐2016: http://www.knack.be/nieuws/belgie/elke‐sleurs‐familieleden‐moeten‐toegang‐
krijgen‐tot‐collaboratiedossiers/article‐normal‐651367.html 
 Paul Drossens, Christophe Martens en Delphine Picron, Archiefgids van het militair gerecht 
(Brussel 2015). 
 Sjoerd Faber en Gretha Donker, Bijzonder gewoon. Het Centraal Archief Bijzondere 
Rechtspleging en de ‘lichte gevallen’ (Den Haag 2010). 

64 
 
 Willem Frijhoff, De mist van de geschiedenis. Over herinneren, vergeten en het historisch 
geheugen van de samenleving (Nijmegen 2011). 
 Christian Gudehus, ‘Remembering World War II in Europe’ in: Eric Langenbacher, Bill Niven 
en Ruth Wittlinger ed., Dynamics of memoryand identity in contemporary Europa (New York 
2012) 69‐87. 
 Laura de Guissmé, Laurent Licata en Aurély Mercy, ‘Collective memories of World War II in 
Belgium and attitudes about amnesty in the two main linguistic communities’, Kultura vol. 4 
(2014) 49‐58. 
 Verne Harris, ‘The archival sliver: power, memory and archives in South Africa’, Archival 
Science 2 (2002) 63‐86. 
 Margaret Hedstrom, ‘Archives and collective memory: more than a metaphor, less than an 
analogy’, in: Terry Eastwood en Heather MacNeil ed., Currents of Archival Thinking (Santa 
Barbara, Denver en Oxford 2010) 163‐180. 
 Willem Frederik Hermans, Houten leeuwen en leeuwen van goud (Amsterdam 1979)  
 Jaap Hofman, De Collaborateur (Soesterberg 2011). 
 Stanislas Horvat, ‘Het verloop van de incivismeprocessen voor de militaire rechtbanken in 
1944‐1949’, in Dirk Luyten ed., Dossier Repressie en gerechtelijke archieven: problemen en 
perspectieven. Verslag van een studiedag van het SOMA op 18 oktober 2002, III‐XXIIV. 
 Luc Huyse en Steven Dhondt, Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België 1942‐
1952 (Leuven 1991). 
 George G. Iggers, Historiography in the twentieth century. From Scientific Objectivity to the 
Postmodern Challenge (Middeltown 2005). 
 F.C.J. Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’, in: F. Grijzenhout ed., Erfgoed. De 
geschiedenis van een begrip (Amsterdam 2007) 85‐107. 
 J. Kompagnie, ‘Woord vooraf’ in: M. Bruggeman e.a. ed., Openbaarheid in historisch en 
hedendaags perspectief (Den Haag 2008) 10‐12. 
 Pieter Lagrou, The Legacy of Nazi Occupation. Patriotic memory and regional recovery in 
Western Europe 1945‐1965 (Cambridge 2007). 
 Suzanne Lambert, Kinderen van de collaboratie. Ervaringen en getuigenissen van 
collaborateurs in de Tweede Wereldoorlog, licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent 2009‐
2010. 
 Dirk Luyten en Joggli Meihuizen, ‘Luc Huyse: interview met een multi‐disciplinair 
grensbewoner’, Pro Memorie. Prominenten kijken om. Achttien rechtsgeleerden uit de Lage 
Landen over leven, werk en recht (2004) 269‐290. 
 Willy Massin, Limburgers in het Vlaams Legioen en de Waffen SS (1991). 
 Laura Millar, ‘Touchstones: considering the relationship between memory and archives’ 
Archivaria 61(2006) 106‐126. 
 Jean‐Yves Mine, ‘De raadpleging van de archieven van de repressie: procedures, 
mogelijkheden en beperkingen, in Dirk Luyten ed., Dossier Repressie en gerechtelijke 
archieven: problemen en perspectieven. Verslag van een studiedag van het SOMA op 18 
oktober 2002, XXIV‐XXVII. 
 Hetty Nietsch, ‘Geëxecuteerd: een verraadster, joods en lesbisch’, Trouw 20‐08‐1994: 
http://www.trouw.nl/tr/nl/5009/Archief/article/detail/2703499/1994/08/20/GEEXECUTEER
D‐EEN‐VERRAADSTER‐JOODS‐EN‐LESBISCH.dhtml 

65 
 
 J. Presser, De Ondergang (Den Haag 1965). 
 Aline Sax, Voor Vlaanderen, Volk en Führer. De motivatie en het wereldbeeld van Vlaamse 
collaborateurs tijdens de Tweede Wereldoorlog (Antwerpen 2012). 
 Joan M. Schwarz en Terry Cook, ‘Archives, records and power: the making of modern 
memory’, Archival Science 2 (2002) 1‐19. 
 Sarah Tyacke, ‘Archives in a wider world: the culture and politics of archives’, Archivaria 52 
(2002), 1‐25. 
 Gudmund Valderhaug, ‘Memory, justice and the public records’, Archival Science 11 (2011), 
13‐23. 
 Frank van Vree en Rob van Laarse ed., De dynamiek van de herinnering. Nederland en de 
Tweede Wereldoorlog in een internationale context (Amsterdam 2009). 
 Bruno de Wever, ‘Laat nu ook de geschiedenis oordelen’, in Dirk Luyten ed., Dossier 
Repressie en gerechtelijke archieven: problemen en perspectieven. Verslag van een studiedag 
van het SOMA op 18 oktober 2002, XXVIII‐XXXIII. 
 Roel Vande Winkel, Wetenschappelijk onderzoek naar de dagbladpers in bezet België (1940‐
1944): de evolutie van een onderzoeksdomein (1966‐2005)’, in Frieda Saeys en Hans 
Verstraeten ed., De media in maatschappelijk perspectief (Gent 2005) 3‐30. 
 Barbie Zelizer, ‘Reading the past against the grain: the shape of memory studies’, Studies of 
mass communication 12 (1995) 214‐239. 

66 
 
Bijlage 1: Besluit beperking openbaarheid CABR
Bijlage 2 
Samenvatting van het gesprek met Hans Blom, emeritus hoogleraar Nederlandse 
Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en voormalig directeur van het 
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie te Leiden 

Dit gesprek vond plaats op 6 mei 2016 te Leiden 

De geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog en de bijzondere rechtspleging hingen geruime 
tijd nauw samen. Dat geldt vooral voor de populaire geschiedschrijving maar, zeker in de eerste fase 
na de bezettingstijd, ook voor de wetenschappelijke. Die wetenschappelijke geschiedschrijving begon 
dan ook al in de tijd dat de bijzondere rechtspleging nog aan de gang  was. Zowel de juristen als de 
historici wilden graag weten wat er tijdens de oorlog was gebeurd en zochten naar dezelfde 
informatie. Maar waar juristen gebonden zijn aan de strenge regels van het strafrechtelijke proces en 
de rechter tot een uitspraak moet komen of er een formele regel of wetsbepaling is overschreden, is 
de geschiedschrijving veel vrijer in methoden en vorm. Historici kunnen ook zaken open houden 
omdat de bronnen geen uitsluitsel geven. Je zou kunnen zeggen dat het strafrechtelijk onderzoek 
gebonden en verplichtend en het historisch onderzoek vrij en vrijblijvend is. 

Ook in het publiek debat werd en wordt gezocht naar wat er tijdens de oorlog is gebeurd, maar 
daarbij treden weer andere kenmerken op de voorgrond. Zowel in de pers als in de politiek (samen 
‘het openbaar debat’) wordt het verleden (zeker het recente politieke verleden) direct op het heden 
betrokken en wordt het aangewend om onder woorden te brengen wat wij er vandaag van moeten 
vinden en wat we er van kunnen leren. In dat opzicht verschilt de belangstelling van de vakhistoricus 
meestal dan ook van die van het grote publiek. De wetenschappelijke historicus wil het verleden in 
de eerste plaats zo goed mogelijk reconstrueren en het eigene ervan begrijpen. Het grote publiek 
wordt daarentegen meestal gedreven door de vraag naar naar de betekenis van dat verleden voor 
het nu. In de literatuur wordt daarvoor wel het onderscheid gehanteerd tussen ‘historisch 
bewustzijn’ (dat het anders zijn van het verleden beklemtoond) en ‘collectieve herinnering’ (dat het 
verleden één op één verbindt met het verleden).   

Het RIOD 
De archieven van de juridische organen van de bijzondere rechtspleging werden al snel na de oorlog 
op het Ministerie van Justitie samen gebracht en bewaard. Daar waren de originele dossiers voor het 
gewone publiek en voor de meeste historici moeilijk toegankelijk, al hadden de medewerkers van het 
RIOD al snel goede informele contacten indien hun werk raadpleging van die dossiers wenselijk 
maakte. Dat was vaak nodig om het instituut zijn werk goed te laten verrichten, zowel het 
wetenschappelijk onderzoek als verscheidene dienstverlenende activiteiten, waaronder naast 
informatievoorziening ten dienste van de strafrechtspleging (ook in het buitenland), bijvoorbeeld 
informatieverstrekking ten behoeve van speciale uitkeringen met betrekking tot het oorlogsverleden. 
De dossiers bijzonder rechtspleging konden in alle gevallen relevant zijn als bron.  

De dienstverlenende taken van het instituut waren heel veelzijdig. Naast het pragmatische werk dat 
bijvoorbeeld voor de uitkeringen gedaan moest worden, traden medewerkers van het instituut ook 
op als deskundigen en speelden zo een rol in de publieke opinie. In het wetenschappelijke werk van 
het RIOD was geen sprake van onpartijdigheid. Dat was in eerste instantie ook nauwelijks mogelijk. 
Aan de oprichting van het instituut lag de overtuiging ten grondslag dat Nederland tijdens de Tweede 
Wereldoorlog door een zeer wezenlijke fase was gegaan, die voor de naoorlogse situatie en de latere 
toekomst van groot belang was en daarom diepgaand bestudeerd moest worden. Dat kon alleen op 
basis van uitgebreide en veelzijdige documentatie. Vandaar dat in de eerste jaren van het instituut 
het verzamelen van bronnen zeer veel aandacht kreeg. Annemieke van Bockxmeer heeft dat proces 
van collectievorming in haar dissertatie uitgebreid beschreven en geanalyseerd. Omdat in diezelfde 
tijd ook de bijzondere rechtspleging ter wille van de dossiervorming op zoek was naar documenten 
uit en over de bezettingstijd, kwamen de personeelsleden van instituut en bijzondere rechtspleging 
elkaar veelvuldig tegen. Soms werkten zij daarbij samen, maar de tegengestelde belangen konden 
ook tot botsingen leiden.  

Vanwege de informatie die het RIOD bezat en waar de medewerkers toegang toe hadden, werden er 
vanuit het publiek ook veel vragen aan het instituut gesteld over de oorlog. Soms waren die vragen 
van zeer persoonlijke aard en niet van eigenbelang ontbloot. Zo kwam voor dat mensen kwamen 
vragen of een bepaald persoon misschien ‘fout’ was geweest. Dikwijls bleek dan dat het om iemand 
ging bij wie men schuld had of met wie men anderszins een appeltje had te schillen. Ook toen al 
kwamen kinderen vragen stellen over de rol van ouders in de oorlog (die daar zelf niet over wilden 
praten). Deze en andere meer persoonlijke vragen werden door het instituut niet beantwoord. 
Individuen hadden en hebben immers recht op wat wij nu bescherming van de persoonlijke 
levenssfeer noemen. In de eerste decennia van het bestaan van het instituut ging men daar nogal  
paternalistisch mee om. Ook wetenschappelijke onderzoekers van buiten het instituut moesten 
oorspronkelijk eerst om toestemming vragen de in het instituut bewaarde bronnen te raadplegen. 
Die toestemming werd in de praktijk vrijwel altijd verleend (met de eis van inachtneming van de 
privacy van derden). Maar de hang naar zo openbaar mogelijk, die we vandaag kennen, bestond toen 
nog niet. In eerste instantie was alles gesloten. Ook nu nog is raadpleging van een deel van de 
collecties trouwens aan beperkingen onderhevig, hetzij omdat de schenkers van bronnen 
(particuliere stukken dus) dat bij hun schenking bepaalden, hetzij omdat de wettelijke bepalingen 
zulke beperkingen eisen.   

Loe de Jong 
Het werk van Loe de Jong is bewonderenswaardig. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede 
Wereldoorlog vertoont ondanks zijn omvang een grote samenhang. Het is bovendien gebaseerd op 
een onvoorstelbare intensieve raadpleging van bronnen door De Jong zelf en diverse medewerkers 
van het instituut, die ‘Notities voor het geschiedwerk’ schreven. Die samenhang in het werk was ook 
het gevolg van een zich sterk opdringende centrale vraagstelling naar onderdrukking, collaboratie en 
verzet gekoppeld aan een politiek‐morele beoordeling daarvan (het ‘goed‐fout’‐kader). In de eerste 
fasen na de oorlog sprak dat voor de meesten vanzelf; nu is dat vanuit wetenschappelijk oogpunt 
opmerkelijk. De aarzeling daarover, bij enkelingen al vroeg aanwezig, groeide onder de vakhistorici 
geleidelijk. Tegen het einde van de jaren zeventig wilden veel historici al afscheid nemen van deze 
manier van geschiedschrijving van de bezettingstijd. Ik heb me in eerste instantie dan ook verbaasd 
over de commotie die ontstond naar aanleiding van mijn oratie. Ik wilde niets afdoen aan de waarde 
van het werk van De Jong, dat immers indrukwekkend is in meer dan één opzicht. Op basis van de 
constatering dat in het vak ‘partijdige geschiedschrijving’ als afkeurenswaardig gold, was mijn  
pleidooi om in de toekomst dat onderzoek voort te zetten geheel conform de geldende regels van 
dat vak (inclusief ‘onpartijdigheid’), in de verwachting dat die geschiedschrijving daar analytischer 
(meer verklarend dan appreciërend) van zou worden en dat zo ook nieuwe vragen en invalshoeken 
ruimte zouden kunnen krijgen. 
Loe de Jong stelde tegenover dit ‘objectiviteitsbeginsel’ (waarvan iedere historicus natuurlijk 
toegeeft dat het nooit volledig te realiseren is)  dat je in de praktijk van de geschiedschrijving over de 
oorlog alleen maar objectief kon zijn over het weer. En hij schroomde, bij alle nuances die in zijn 
werk zeker ook zijn terug te vinden, niet om zijn politieke en morele oordelen te laten merken. Zo 
gingen inhoudelijk in zijn onderzoek geschiedschrijving en de bijzondere rechtspleging heel nauw 
samen. Het politiek en het strafrechtelijk oordeel overlapten in hoge mate. De Jong zag drie grote 
thema’s van wezenlijk politiek en maatschappelijk belang: het nationale thema, het ideologische 
thema [parlementaire democratie] en mensenrechten. Die bepaalden dan ook de ordening en 
vraagstelling van zijn werk, waarbij de appreciatie als vanzelf sprak en ook niet verborgen diende te 
blijven. Hij kende zichzelf een publieke opvoedkundige rol toe. Omdat hij tevens een communicator 
van grote klasse was, werd zijn visie al snel breed gedeeld en zou dit continuüm tussen goed en fout 
het perspectief lang blijven bepalen, zeker in publiek opzicht. 

Toch was niet iedereen het met hem eens en verschenen er ook studies waarin een meer analytisch 
verklarende aanpak nadrukkelijk aanwezig was. Naast een programmatisch artikel van A.E Cohen is 
A.J.C. Rüter’s Rijden en Staken over de spoorwegen (uit 1960) daarvan een goed voorbeeld. Dat 
onderzoek werd door de NS betaald en deze hoopten op een boek waarin de als heldhaftig te 
beschouwen spoorwegstaking centraal zou staan. Er kwam echter een boek waarin die staking wel 
aan de orde kwam, maar ook dat tijdens de oorlog toch vooral gereden was, ook naar de kampen. De 
publicatie van het boek werd nog een strijdpunt. De directie van de NS zette via de minister van 
verkeer en waterstaat, de minister van OCenW onder druk om in te grijpen en het instituut en de 
auteur te manen de publicatie inhoudelijk te wijzigen. Dat mislukte. Het boek van Rüter verscheen 
uiteindelijk, met toestemming van het kabinet, zoals hij het had  ingeleverd. In dat boek van Rüter 
was overigens wel nog wel degelijk sprake van (morele en politieke) oordeelsvorming. 

Uit het publieke debat is die morele oordeelsvorming nooit verdwenen. Op dit moment speelt het 
ook weer sterker dan enkele decennia geleden. Toen Marjan Schwegman in Utrecht een lezing hield 
over “helden”, waarbij zij vooral het concept nader wilde beschouwen en wilde analyseren wie en 
waarom als helden worden gezien of tot helden worden gemaakt, werd dat door pers opgepikt als de 
wens meer onderzoek te verrichten om dat heldendom te onderstrepen en minder de nadruk te 
leggen op de vele nuances en ingewikkeldheden rond ‘de gewone mensen’ (soms aangeduid als 
‘grijs’). Dat was niet haar boodschap, maar in de publieke opinie is weinig ruimte voor iets anders 
dan schurken, helden en slachtoffers. Dat geldt overigens niet alleen voor de publieke opinie, ook 
historici neigen weer meer dan in de jaren negentig om de vraagstelling van collaboratie en verzet 
centraal te stellen en het politiek ‘oordeel’ niet te schuwen. De titel van Bas Kromhout’s nieuwste 
boek Fout!, is in dit opzicht wellicht exemplarisch, al gaat het in dit geval wel om een expliciet 
publieksboek. 

Grijs 
In de jaren negentig sprak met name Chris van der Heijden over grijstinten (Grijs Verleden heet zijn 
bekendste boek), om dat zwart‐wit beeld te doorbreken. Ik denk zelf dat veelkleurig een veel betere 
term zou zijn. Er zijn zoveel curieuze verhalen. Zoals dat van de jongen die thuis wegliep om in 
Amsterdam bij het verzet te gaan. Hij kon zich daar aangekomen natuurlijk nergens melden en 
uiteindelijk werd hij in café de SS ingepraat. Die verhalen zijn lange tijd maar zelden verteld omdat 
daar geen ruimte voor was. Die ruimte is er inmiddels wel, maar dat is misschien meer een gevolg 
van de personalisering in de historische belangstelling in onze huidige tijd, dan van een nuancering 
van het zwart‐wit beeld. 

Die persoonlijke verhalen werken echter vaak wel nuancerend. Zoals Het geheim van de 
Valeriusstraat van Luuc Kooijmans. Maar ook bij het Verzetsmuseum. Het Verzetsmuseum Junior 
speciaal ingericht voor kinderen presenteert een plein waaraan vier kinderen wonen: één in een 
joods gezin, één in het gezin van een dominee die in het verzet zit, één in een NSB‐gezin en één in 
een ‘gewoon gezin’. Alle vier vertellen ze over hoe zij de oorlog hebben meegemaakt. Ze hebben alle 
vier echt bestaan. Op de keuze voor ook een NSB‐gezin is geen serieuze kritiek gekomen. Er waren 
zelfs complimenten dat er geen beschuldigingen werden geuit. 

Bronnenkritiek 
Dat er in België kritischer naar de bronnen wordt gekeken, is niet vreemd. Het heet daar niet voor 
niets Repressie, en geen rechtspleging. Ik weet er niet veel van af, maar heb wel de indruk dat daar 
altijd een  wat andere aandacht geweest voor dat systeem van de berechting. Dat kan met het 
tijdstip van de bevrijding te maken hebben en vooral met de bijzondere plek van het Vlaamse 
nationalisme en de Vlaamse Beweging in België.  In Nederland is wel behoorlijk wat over bijzondere 
rechtspleging geschreven, ook in kritische zin (bv. Belinfante, Groen, Meihuizen, Jansen; Romijn over 
zuivering). Maar dat gaat niet in de eerste plaats om bronnenkritiek (die meer impliciet blijft). De 
vraag naar de aard en betekenis van de strafrechtelijke dossiers voor de geschiedschrijving is ook 
internationaal gesteld. In Nederland is mijns inziens op dat punt Peter Romijn het meest deskundig. 
Hij onderhield en onderhoudt daarover ook contact met Duitse rechtshistorici. De betrouwbaarheid 
van de getuigenissen in processen is daarbij een issue. Het is immers te verwachten dat mensen in de 
loop van hun proces proberen de zaken voor hen zo gunstig mogelijk voor te doen. 

Besluit 

Dat de geschiedschrijving en de bijzondere rechtspleging nauw samenhingen, betekent overigens 
niet dat Loe de Jong zich hoofdzakelijk op die archieven/dossiers heeft gebaseerd. Hij begon zijn 
onderzoek, zoals hij zelf heeft uiteengezet, met het zeer zorgvuldig en volledig doornemen van de 
naoorlogse parlementaire enquête naar het regeringsbeleid in de Tweede Wereldoorlog. Daarmee 
kan men die bron vermoedelijk wel als zijn belangrijkste beschouwen. Ook dat onderzoek had naar 
zijn aard een sterke lading van goed en fout. Eveneens met De Jong zelf als zegsman, kan voorts 
worden opgemerkt dat voor de ordening van de stof in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede 
Wereldoorlog het werken aan de televisieserie De Bezetting (1960‐1965) van veel belang is geweest. 
Hij hield aan dat stramien vast toen hij zich aan het schrijven zette. 

Niet iedereen was het met dat stramien eens. Zoals gezegd had bijvoorbeeld adjunct‐directeur A.E. 
Cohen het liever anders gezien. Hij was voorstander van een veel analytischer geschiedschrijving, in 
dit bijzondere geval ook liever uit te voeren door een collectief van onderzoekers/auteurs uit het 
instituut dan door één individueel historicus. Hij verloor en verliet het instituut (1960). Daardoor 
duurde de dominantie van de geschiedschrijving in het kader van goed en fout voort. Later vond een 
geleidelijke omslag plaats, waarbij het ‘gewone historisch ambachtelijke onderzoek’ de boventoon 
ging voeren, zowel in als buiten het instituut. De zuigkracht van de politieke en morele vragen bleef 
echter voortdurend, al of niet op de achtergrond, aanwezig. In het publieke domein is de meer 
wetenschappelijk, analytisch‐verklarende aanpak, zelf maar mondjesmaat doorgedrongen. Niet 
onbegrijpelijk in het licht van de eerder genoemde aard van de historische belangstelling in het 
publiek domein.    

 
Bijlage 3 
Samenvatting gesprek met Dirk Luyten, doctor in de Geschiedenis en sinds 1999 als onderzoeker 
verbonden aan het CEGESOMA  

Dit gesprek vond plaats op dinsdag 12 april 2016 van 13.30tot 14.30 uur bij het CEGESOMA in Brussel 

In België is, net als in Nederland, al in 1945 sprake van het oprichten van een instituut dat de taak 
zou krijgen onderzoek te doen naar de voorbije oorlog. Dit nationale oorlogsmuseum kwam er echter 
nooit en de Belgische Staat ontplooide ook geen andere initiatieven waarmee de herinneringen aan 
de oorlog beïnvloed konden worden. Er bestond wel enige tijd een Centrum voor de studie van beide 
wereldoorlogen, maar dat er uiteindelijk een navorsingscentrum voor de Tweede Wereldoorlog 
kwam, het NCWOII, was vooral te danken aan de vrijspraak van de Belgische oorlogsmisdadiger 
Robert Verbelen in Oostenrijk. De Belgische Staat was er niet in geslaagd bewijsmateriaal tegen hem 
te leveren en de verontwaardiging hierover was groot. 

Geschiedschrijving over de oorlog 
Dat er geen instituut was, betekende echter niet dat de geschiedschrijving niet op gang kwam. Zo 
verscheen in 1945 al een boek over de Belgische economie tijdens de bezetting 1940‐1944 van 
Fernand Baudhuin. Deze hoogleraar economie had de oorlog zelf meegemaakt en stond dicht bij de 
economische elite. In 1950 waren drie delen verschenen van Guillaume Jacqueyns over de Belgische 
samenleving tijdens de oorlog. Een ingekorte versie verscheen al in 1946. Deze historicus‐socioloog  
baseerde zijn werk op een enquête die werd gefinancierd door de Société générale, de belangrijkste 
holding van het land, die 40% van de industrie controleerde.  

Daarna bleef het echter lange tijd stil tot L’an quarante in 1971 verscheen van Gerard‐Libois en 
Gotovitch, gevolgd door de doctoraatsthesis van Mark van den Wijngaert over het bestuur van de 
Secretarissen‐Generaal in België tijdens de Tweede Wereldoorlog en Hitler en het politieke lot van 
België (1940‐1944) : de vestiging van een Zivilverwaltung in België en Noord‐Frankrijk van Albert de 
Jonghe dat in 1972 verscheen. Dit was het startsein van een meer wetenschappelijke 
geschiedschrijving over de oorlog.  

Repressie‐slachtoffers 
Maar die wetenschappelijke visie, drong niet altijd door tot het grote publiek. In Vlaanderen voerden 
de ‘slachtoffers’ van de repressie de boventoon. Dat wordt goed geïllustreerd door het rapport dat in 
1984 verscheen in opdracht van de Vlaamse Raad. Een werkgroep was belast met het opmaken van 
een inventaris van de sociale en menselijke gevolgen voor de slachtoffers van de oorlog en dan met 
name die van de Spaanse burgeroorlog en de getroffenen van de repressie‐ en epuratiewetgeving. 
Die laatste groep stond eigenlijk centraal, maar om de zaak politiek wat minder gevoelig te maken, 
werden ook de oud‐Spanjestrijders meegenomen. In het rapport werd aanbevolen de gevolgen voor 
de getroffenen wat te verlichten. Dit maakt allemaal onderdeel uit van de slachtoffer‐retoriek die 
was ontstaan. Onder andere vanuit Raymond Derines Repressie zonder maat of einde? Uit 1976. De 
Belgische regering zette weinig tegenover deze Vlaams‐nationalistische retoriek die zo een eigen 
leven kon gaan leiden. 

De Nieuwe Orde 
In de BRT serie De Nieuwe Orde vertaalde Maurice de Wilde de nieuwe wetenschappelijke inzichten 
voor het eerst voor een breder publiek. Dat was ook zijn insteek. Al slaagde hij daar beter in, in de 
eerste afleveringen over de oorlog en de collaboratie dan in de latere uitzendingen over de repressie. 
De Wilde werd bij zijn werk onder andere ondersteund door Etienne Vehoeyen, die als 
wetenschappelijk medewerker verbonden was aan het onderzoek dat de BRT al in de jaren zeventig 
en tachtig deed naar de oorlog. Hij maakte daarvoor onder andere gebruik van archieven bij het 
NCWOII, waar ook het Auditoraat‐generaal een aantal omvangrijke bestanden naartoe had 
overgebracht. Daartoe behoorden onder andere de inbeslaggenomen archieven van het VNV, DeVlag 
en Rex en een grote serie zogenaamde Overtuigingsstukken die eerst bij het Rijskarchief 
gedeponeerd waren. Van een deel van deze stukken konden onderzoekers dus dertig jaar na de 
oorlog al gebruik maken, wat heel vroeg is gezien de gevoeligheid van het materiaal en de toen 
geldende archiefwetgeving.  

Repressie‐archieven 
De dossiers van de collaborateurs zelf waren niet overgebracht en inzage hierin was niet of 
nauwelijks mogelijk. Zo mocht Mark van den Wijngaert voor zijn onderzoek naar het bestuur van de 
secretarissen‐generaal in bezettingstijd, alleen bepaalde delen van de documentatie van het 
auditoraat‐generaal inzien . Later kwam het wel eens voor dat onderzoekers de dossiers weliswaar 
niet mochten inzien, maar er wel delen uit kregen voorgelezen. Pas daarna, in de jaren tachtig, 
konden er ook dossiers wordne geraadpleegd als het auditoraat‐generaal daar toestemming voor 
gaf. Bruno de Wever mocht ze gebruiken voor zijn doctoraal, Lieven Saerens mocht ze gebruiken 
voor zijn onderzoek naar de Joden in Antwerpen en ikzelf mocht ze inzien voor mijn studie naar de 
economische collaboratie.  

Die mogelijkheden werden niet gecommuniceerd. Als er dus al richtlijnen voor waren vastgelegd, 
kwamen onderzoekers die niet te weten. Dat gebeurde pas bij de opheffing van de rechtscolleges en 
de  omzendbrief van 2002. Dat was een vooruitgang, want vanaf dat moment konden onderzoekers 
daar ook een beroep op doen. Dat deden zij al eerder, maar de duidelijkheid zorgde er wel voor dat 
er meer dossiers konden worden ingezien. 

In de omzendbrief van 2013 zijn de regels verder geformaliseerd en dat heeft volgens mij ook 
nadelen. Weliswaar hebben onderzoekers die aan de, in de omzendbrief genoemde, instituten 
verbonden zijn, toegang tot het materiaal, maar door de regels zo nauw vast te stellen, is er geen 
ruimte meer voor uitzonderingen. In het verleden had de verantwoordelijke voor inzage ook nog wel 
enige discretionaire bevoegdheid. Juist die bevoegdheid heeft veel onderzoek mogelijk gemaakt, 
zeker als de auditeur‐generaal van dienst enige affiniteit had met  geschiedschrijving. 

John Gilissen, die de post jarenlang beklede, benadrukte die moeilijke positie eind jaren vijftig in een 
boekje van het interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis. Hij wees daarin op de 
rijkheid van de repressie‐archieven als historische bron, maar was ook degene die vanuit zijn ambt de 
inzage in de repressiedossiers moest weigeren. Toen onderzoeker Els de Bens, die promoveerde op 
de gecensureerde pers in België, inzage vroeg, werd haar in eerste instantie dan ook de toegang 
geweigerd. Pas toen ze kon aantonen dat een deel van het materiaal haar in de Verenigde Staten wel 
ter beschikking werd gesteld, kreeg ze informeel  toegang tot bepaalde stukken die een band hadden 
met de dossiers .  

Nadat het inzagebeleid daarna voor onderzoekers lange tijd ruimhartig was, is het ook een periode 
wat minder geweest. Zo waren de dossiers die zonder vervolg waren geklasseerd, die geëindigd 
waren met een buitenvervolgingstelling en de dossiers van personen die eerherstel hadden 
verkregen, een tijdlang niet voor onderzoekers toegankelijk. Voor de eerste twee gevallen omdat het 
om personen ging die niet strafbaar waren geweest, in het laatste geval omdat in België bij 
eerherstel niet alleen de straf, maar ook het misdrijf wordt uitgewist. Volgens Luyten natuurlijk een 
onmogelijke situatie voor een historicus. Hoe kan iets dat heeft plaatsgevonden, juridisch niet meer 
bestaan? Onderzoekers mochten deze personen ook niet meer bij naam noemen. 

Voorrang? 
Op mijn vraag of onderzoekers van het NCWOII voorrang kregen op andere onderzoekers, die 
wellicht meer moeite moesten doen, moet Dirk Luyten het antwoord schuldig blijven. Daarvoor is hij 
nog niet lang genoeg aan het instituut verbonden. Wel meent hij dat Wouter Steenhaut, ook aan het 
instituut verbonden, destijds niet zo gemakkelijk toegang kreeg voor zijn boek over de Unie‐ van 
Hand en Geestesarbeiders, een collaborerende vakbond. Hij was slechts kort aan de instelling 
verbonden, stapte over naar de Rijksuniversiteit Gent waar hij zijn onderzoek voortzetten. 

Kinderen van 
Als ik vraag naar de wens bij kinderen om de dossiers van hun collaboratie veroordeelde ouders in te 
zien, legt hij uit dat daar wel een groot verschil is tussen Wallonië en Vlaanderen. In Wallonië is de 
collaboratie echt een taboe en is er ook veel aarzeling bij de kinderen. Het stigma is daarvoor te 
groot. In Vlaanderen heeft er, in sommige kringen, nooit een taboe op de collaboratie gerust. Daar 
werd openlijk over gesproken en vaak hebben deze kinderen ook geen behoefte aan de dossiers. 
Meer en meer  melden hun kleinkinderen zich echter wel bij het CEGESOMA. Aan hen is weinig 
verteld en wat ze wel hebben gehoord, komt niet altijd overeen met wat ze elders hebben geleerd. 

Sommigen willen de dossiers echter zien om aan te tonen dat hun kritiek op de repressie terecht is. 
Een goed voorbeeld daarvan is het onderzoek van Karel van  Isacker in de zaak Irma Laplasse. Hij 
publiceerde in 1971 over deze moeder die aan het einde van de oorlog zag hoe haar collaborerende 
zoon werd opgepakt en bij de Duitse bevelhebber meldde. De mannen die haar zoon gevangen 
hadden genomen, werden geëxecuteerd en dat kwam Laplasse na de oorlog op de doodstraf te 
staan. Zij werd daardoor ook het boegbeeld van de kritiek op de repressie. In zijn onderzoek mocht 
Van  Isacker ook het dossier van de zaak bestuderen. In die zaak bleek uiteindelijk in 1995 dat de 
procedure correct was uitgevoerd. De strafmaat werd wel omgezet, van de doodstraf naar 
levenslang.  

 
Bijlage 4 
Samenvatting gesprek met Karel Velle, de Algemene Rijksarchivaris van België  

Dit gesprek vond plaats op maandag  11 april 2016 van 12.00 tot 13.00 uur op het Algemeen 
Rijksarchief te Brussel. 

De repressie‐archieven maken deel uit van de archieven van de militaire rechtscolleges. Deze beslaan 
bij elkaar tien kilometer en zijn bijna allemaal fysiek naar het Rijksarchief overgebracht. Alleen de 
toegangen op het archief, zoals registers, steekkaarten en fichesystemen bevinden zich nog in het 
paleis van Justitie. Die zullen binnenkort worden overgedragen. 

Dat de archieven fysiek zijn overgebracht, betekent niet dat de Algemene Rijksarchivaris nu ook 
bevoegd is tot het geven van inzage. Bij de opheffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd in 
2003 is namelijk in een Koninklijk Besluit vastgelegd dat het beheer over de archieven werd belegd 
bij het College van Procureurs‐generaal. De archieven waren op dat moment nog geen zestig jaar en 
oud en de geldende Archiefwet schreef overbrenging na 100 jaar voor. Dat deze termijn in 2009 is 
verkort na dertig jaar, doet juridisch niets af aan dat Koninklijk Besluit.  

Hoe de archieven van de repressie kunnen worden geraadpleegd, wordt sinds 2002 bekend gemaakt 
middels een omzendbrief. Sinds die periode zijn er een aantal uitgevaardigd, de meeste recente in 
december 2013. Bij het opstellen daarvan was de Algemene Rijksarchivaris niet betrokken. Hij is het 
inhoudelijk dan ook niet met deze omzendbrief eens, al geeft hij toe dat aan de juridische 
onderbouwing ervan, weinig valt af te dingen.  

Zijn grootste bezwaar is de praktische onmogelijkheid voor particulieren om de dossiers te 
raadplegen. In de omzendbrief staat opgenomen dat aan dergelijke verzoeken geen positief vervolg 
zal worden gegeven. Alleen de weduwe of de kinderen kunnen inzage krijgen in het dossier van een 
veroordeelde, maar alleen als alle rechthebbenden hiervoor hun toestemming hebben gegeven. In 
de dossiers die zonder vervolg zijn geklasseerd of geëindigd zijn met een buitenvervolgingstelling, 
wordt nooit inzage verleend aan particulieren. Terwijl deze dossiers juist een einde kunnen maken 
aan het stigma dat al jaren aan sommige families kleeft omdat leden ervan na de oorlog wel enige 
tijd, soms maanden geïnterneerd waren. Nu de ouders zijn overleden en de kinderen zelf op leeftijd 
komen, willen zij weten wat er is gebeurd. Voor de meesten is alleen weten genoeg, die hebben geen 
behoefte aan verder onderzoek of publicatie. Sommigen hebben nog nooit een foto van hun vader 
gezien en weten dat er één in het dossier moet zitten. Dat onderscheid tussen wetenschappers en 
particulieren is een schending van het verdrag van Tromso, dat voorschrijft dat overheden geen 
onderscheid mogen maken tussen burgers bij het verstrekken van overheidsinformatie. 

Maar niet alleen bij de nabestaanden, ook bij de wetenschappers is er onvrede over het beleid van 
het College. Dat de raadpleegvoorwaarden over de jaren een aantal malen zijn veranderd, heeft het 
vertrouwen bovendien geen goed gedaan. Zo was het ook voor wetenschappers lange tijd niet 
mogelijk inzage te krijgen in dossiers die zonder vervolg werden geklasseerd of van personen die 
buiten vervolging werden gesteld of eerherstel hadden gekregen. Voor die kritiek is het College wel 
gevoelig geweest, want sinds de laatste circulaire is dit wel weer mogelijk. Het afsluiten van die 
dossiers, levert wetenschappelijk immers geen volledig en zelfs een scheef beeld van deze periode. 
De omzendbrief zorgt echter ook voor duidelijkheid. Het inzagebeleid is heel lang afhankelijk 
geweest van de Auditeur‐generaal van dienst. Deze besluit nog altijd alleen over inzage, zij het  
ondersteund door een secretariaat, en de overwegingen voor toestemming of afwijzing werden niet 
bijgehouden. Zo kan een verzoek dat twee jaar geleden gehonoreerd kon worden, twee jaar later 
opeens afgewezen worden.  Een makkelijke beslissing is het echter ook niet. Zeker niet wanneer het 
gaat om grote zaken waarbij meerdere verdachten betrokken waren, die misschien ook niet allemaal 
veroordeeld zijn. Daarom pleitte de Algemene Rijksarchivaris in het verleden tevergeefs voor het 
instellen van een college met een meer wetenschappelijke inslag om over de verzoeken tot 
raadpleging te beschikken. Daarin zouden niet alleen juristen moeten plaatsnemen, maar ook 
historici en een archivaris. 

Vanaf de jaren tachtig en zeker in de jaren negentig, was het klimaat voor onderzoekers redelijk mild. 
Zeker voor onderzoekers die verbonden waren aan de voorloper van het CEGESOMA, het Navorsings‐ 
en Studiecentrum  voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Inzage werd verleend na het 
invullen van een verklaring en omdat deze onderzoekers zich aan de regels hielden, groeide ook het 
vertrouwen van het college. De kwaliteit van hun werk kon zo leiden tot een versoepeling van de 
regels.  

Er moet echter niet vergeten worden dat de repressiedossier niet de enige bron zijn voor onderzoek 
naar deze periode en zelfs niet voor onderzoek naar de repressie. Zo werd in de jaren zestig door het 
Auditoraat‐generaal al een grote hoeveelheid overtuigingsstukken overgebracht. Uit deze stukken 
putte de krijgsauditeur voor zijn bewijsvoering. Dat archief bevindt zich nu bij het CEGESOMA. Ook 
zijn er de gratiedossiers overgebracht naar het Rijksarchief, net als de dossiers van de gevangenissen 
met daarin dossiers van individuele gevangenen. Daarin is ook informatie te vinden over het vonnis, 
de strafmaat en hoe het de veroordeelde verging. Daarom wordt op dit moment ook gewerkt aan 
een ‘Repressiegids’. Hiermee kunnen onderzoekers en particulieren op alternatieven gewezen 
worden, als ze geen inzage krijgen in het strafdossier.  

In de omzendbrief wijst het College erop dat de overbrenging van de archieven naar het Algemeen 
Rijksarchief geenszins betekent dat de dossiers hun status als juridisch dossier verliezen. De 
openbaarheid die in de Archiefwet is geregeld, wordt hier dan ook niet van toepassing geacht. 
Wanneer ik Karel Velle vraag op welke termijn hij verwacht dat het beheer niet alleen fysiek wordt 
overgedragen, maar dat ook de bevoegdheid tot beschikbaar stellen zal overgaan naar het 
Rijksarchief, geeft hij aan dat daarvoor waarschijnlijk eerst een nieuwe magistratuur nodig is. De 
zittende lijkt hier niet toe geneigd.  

 
Bijlage 5 
Samenvatting gesprek met Koen Aerts, doctor in de Geschiedenis, verbonden aan de 
Universiteit van Gent en gepromoveerd op de juridische reïntegratie van collaborateurs in 
de Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog 

Dit gesprek vond plaats op vrijdag 15 april, van 15.30 tot 16.30 uur in Gent 

In zijn gepubliceerde doctoraatsthesis “Repressie zonder maat of einde?” schrijft Koen Aerts dat 
onder andere het gesloten archiefbeleid heeft bijgedragen aan het ontstaan van een geanimeerd 
oorlogsverleden waarbij in de eerste plaats de betrokken actoren en niet historici de toon zetten. 
Door zo lang gewacht te hebben, kunnen de betrokkenen van toen niet of nauwelijks nog worden 
geconfronteerd met nieuwe bevindingen. 

Zelf heeft hij voor dit promotieonderzoek geen gebruik gemaakt van de repressiedossiers. Niet 
omdat daarvoor geen toestemming was gegeven, maar omdat voor dit onderzoek de specifieke 
gevallen niet van belang waren. Het ging om het juridische kader van alle facetten van de repressie 
en daarvoor waren andere, meer institutionele archieven van het Auditoraat‐generaal en de 
betrokken ministeries belangrijker. Onderzoekers die aan de Belgische universiteiten zijn verbonden 
kunnen volgens de omzendbrief van 2013 namelijk altijd toestemming krijgen. Zodra zij de 
universiteit verlaten, vervalt dat recht weer.  

Wetenschappelijk onderzoek vs. particulieren 
Die situatie, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen onderzoekers van bepaalde instellingen en 
alle andere mensen, is Aerts een doorn in het oog. Vooral omdat particulieren volgens diezelfde 
omzendbrief nauwelijks kans maken hun verzoek om inzage gehonoreerd te zien. Niet zelden 
kloppen zij dan ook bij hem aan voor hulp. In die gevallen moedigt hij hen altijd aan toch een verzoek 
in te dienen bij het College van procureurs‐generaal. Het College moet weten  dat deze vraag leeft en 
waarom mensen inzage willen hebben. En de laatste tijd lijkt het er ook op dat meer van die 
verzoeken gehonoreerd worden. Al zijn de regels formeel niet gewijzigd. 

Wanneer ik vraag naar onderzoekers die niet formeel aan een onderzoeksinstituut verbonden zijn en 
toch graag inzage zouden krijgen, kan Aerts één voorbeeld geven van een heemkundige die over dit 
onderscheid klaagt. Niemand heeft dit onderscheid echter ooit voor de rechter willen uitvechten. 
Vanuit het Rijksarchief denkt men dat dit ligt aan de aard van de beslissing en het hoge college dat 
deze neemt, maar Aerts denkt dat het aanspannen van zo’n zaak wellicht ook niet in de Belgische 
aard zit. Een particulier heeft wel eens een zeer juridische brief geschreven waarin hij dreigde met 
een zaak voor Het Europese Hof. Deze persoon kreeg vervolgens echter inzage, dus kan nooit met 
zekerheid worden gezegd of hij die zaak ook had doorgezet. 

Particulieren worden niet alleen benadeeld bij het inzien van de strafdossiers, het grootste probleem 
zijn de dossiers die zonder vervolg zijn geklasseerd of waarvan de hoofdpersoon buiten vervolging is 
gesteld. Het gaat hier deels om personen die wel enige tijd geïnterneerd hebben gezeten en in de 
meeste gevallen wel hun burgerlijke en politieke rechten verloren. Hun kinderen worstelen vaak met 
vragen over deze periode maar kunnen die niet beantwoord krijgen omdat deze nooit voor 
nabestaanden toegankelijk zijn.  
Aerts noemt het discriminatie en een schande dat mensen daar niet bij kunnen. De kinderen komen 
nu op een leeftijd dat ze op zoek zijn naar antwoorden, omdat ze hun eigen ouders ten grave hebben 
gedragen en/of zich dingen uit hun jeugd herinneren en zekerheid willen over wat er gebeurd is. In 
sommige gevallen willen ze zo ook te weten komen wie hun (Duitse) vader is, informatie die vaak 
alleen in dat dossier te vinden is. En dat wordt hen onthouden. 

Om deze mensen te helpen werkt Aerts nu aan een gids voor andere bronnen over de repressie. De 
redactie bestaat onder anderen uit Pieter Lagrou, Dirk Luyten, Bart Willems en archivaris Paul 
Drossens. De repressie‐dossiers zijn namelijk niet de enige plek waar informatie te vinden is. Maar 
veel kinderen‐van lijken niet geïnteresseerd in uitgebreid historisch onderzoek. Ze weten dat er een 
dossier bestaat waarin de informatie die zij zoeken, te vinden is. Dat is het dossier dat ze willen zien. 
Nochtans is een groot deel van de informatie uit dat dossier ook via andere bronnen te bekomen, en 
nog veel meer. 

Als ik verder vraag naar de trauma’s van deze groep, vertelt Aerts dat hier in België, anders dan in 
Nederland, geen onderzoek naar is gedaan. Niet vanuit een psychologische noch vanuit een 
historische insteek. De vraag wat er met die ‘groep’ kinderen‐van gebeurt, is nooit onderwerp van 
analyse geweest. Wel laat hij zijn studenten ieder jaar een aantal van deze kinderen interviewen. Dat 
levert geen grote problemen op. Uiteraard zijn er velen uit Vlaams‐nationalistische milieus die willen 
getuigen. Soms uiteraard ook de boot afhouden, maar er zijn net zo goed mensen met andere 
politieke ingesteldheid die voor de microfoon van een student verschijnen. Bij die oefeningen 
worden wel contractuele waarborgen gegeven, er is de mogelijkheid om anoniem of slechts met 
initialen te getuigen bijvoorbeeld.  

De invloed van het inzagebeleid op het wetenschappelijk onderzoek 
Gevraagd naar of het stringente en selectieve inzagebeleid van de repressie‐archieven het onderzoek 
naar de collaboratie hebben geschaad, antwoordt Aerts dat deze bronnen in de eerste plaats moeten 
dienen om de repressie te bestuderen. Uiteraard zijn zij voor de studie van de collaboratie een 
uitermate geschikte bron omdat er vaak niet of weinig meer te vinden is, maar er mag niet vergeten 
worden dat het bronnen zijn die tot stand zijn gekomen in het kader van de naoorlogse 
rechtspleging. Dat is belangrijke context om de nodige historische kritiek te kunnen toepassen. 
Alleen als dat goed in het achterhoofd wordt gehouden, kunnen de bronnen gebruikt worden om de 
collaboratie mee te onderzoeken. 

De geslotenheid van het archiefbeleid heeft er dan ook vooral voor gezorgd dat er mythes over de 
repressie konden ontstaan, als was het een anti‐Vlaamse, willekeurige en eindeloze bestraffing. Die 
mythevorming kan pas worden ontkracht als daar goed onderzoek naar kan worden gedaan en 
daarvoor is toegang tot de dossiers nodig.  

Maar de focus op het ontkrachten van de mythe heeft er ook voor gezorgd dat er in België weinig 
onderzoek naar de “mens achter de collaborateur” is gedaan.  Aline Sax heeft wel als historica als 
één van de eersten systematisch motivatie‐onderzoek onder het voetlicht gebracht, hoewel er 
onmiddellijk na de oorlog wel door criminologen en juristen ook zeer waardevolle, maar veelal 
vergeten, bijdragen zijn geschreven over de sociologie van de collaboratie, de beweegredenen, hun 
achtergronden enzovoort. Hun onderzoek was onder andere gebaseerd op sociale enquêtes van 
maatschappelijke assistenten. Bij Aline Sax vormen enkel de strafdossiers de bron, maar die zijn 
uiteraard ook vertekend binnen de context van de naoorlogse rechtspleging. 
Een ander gevolg van de mythevorming op het wetenschappelijk onderzoek is het onderscheid dat is 
ontstaan tussen Nederlandstalig en Franstalig België. Omdat de collaboratie decennialang kon 
worden afgedaan als iets Vlaams, is er vanuit Franstalig België veel minder onderzoek gedaan naar 
deze periode.  

 
Bijlage 6 
Gespreksverslag Cuny Holthuis, voorzitter van de Stichting Werkgroep Herkenning  

Dit gesprek vond telefonisch plaats op 2 mei 2016 

Het inzien van de dossiers door de kinderen begon in de jaren negentig bij het Ministerie van Justitie. 
De voorwaarden voor inzage waren toen nog niet geformaliseerd. Waarschijnlijk werd alleen inzage 
verleend in dossiers van ouders die overleden waren, maar wellicht is daar ook wel eens van 
afgeweken. Bovendien kregen sommigen gemakkelijk inzage, terwijl anderen daar veel meer moeite 
voor moesten doen. In ieder geval was het ministerie nauwelijks ingericht op deze vorm van 
dienstverlening. Mensen werden aan een bureau in een kantoor geplaatst en daarom heen ging de 
werkdag door. Er was meestal geen ruimte voor emotie of begeleiding. 

De Werkgroep Herkenning heeft altijd veel aandacht besteed aan het belang van het inzien van de 
dossiers. Zo werd op de achterkant van hun Bulletin uitgebreid toegelicht hoe iemand een verzoek 
tot inzage kon indienen bij het ministerie en later bij het Algemeen Rijksarchief. In datzelfde blad 
schreven leden van de werkgroep regelmatig over hoe zij dat bezoek hadden ervaren. Het was echter 
voor de meesten een hele grote stap en voor sommigen is het dat nog steeds. Veel mensen moeten 
die stap nog altijd nemen, maar niemand lijkt ooit spijt te hebben gekregen van die stap.  

Soms is de inhoud van het dossier schokkend, maar door het te lezen kunnen de kinderen de 
gebeurtenissen van die tijd beter in perspectief zien. In de families van deze kinderen zingt vaak van 
alles rond, maar niemand kent het precieze verhaal en het geheugen speelt na zoveel jaren ook 
parten. De uitgebreide processen‐verbaal waarin de ouders zelf hun verhaal vertellen, geven meer 
inzicht in de situatie waarin zij verkeerden en de keuzes die zij maakten. De getuigenverklaringen die 
zijn afgelegd, vooral die ten gunste van de verdachten, tonen aan dat het verhaal niet volledig zwart‐
wit is. Zo ontstaat tijdens het lezen ook een genuanceerder beeld van de collaboratie. 

Dat geldt overigens niet voor iedereen. Willeke Stadtman, wier vader op jonge leeftijd in dienst trad 
bij de S.S. en die thuis zeer gewelddadig was, sprak openlijk over zowel de oorlog als zijn lange 
gevangenisstraf erna. Zij schreef recent een boek over haar jeugd en daarin  laat ze zien dat ze pas in 
een laat stadium besloot de dossiers van haar ouders te raadplegen. Dat leidde echter niet tot meer 
begrip voor haar vader en moeder. Ze was geschokt door wat ze las, vooral over haar grootouders.  

Het opschrijven van het eigen verhaal is de laatste jaren door veel kinderen van foute ouders ter 
hand genomen. Een goed voorbeeld hiervan is het Verhalenarchief,1 maar er komen ook nog steeds 
heel.  veel boeken uit. Deze kinderen wisten in tegenstelling tot Willeke Stadtman, vaak helemaal 
niets over het oorlogsverleden van hun ouders en konden er nooit over praten. Na inzage van de 
dossiers, konden ze het familieverhaal eindelijk vorm geven. 

Niet iedereen in de familie  van kinderen van foute ouders is daar overigens blij mee. Vaak is het 
maar één kind van de familie dat met de familiegeschiedenis naar buiten treedt. De anderen zijn nog 

                                                            

1  Een website met verhalen van kinderen van foute ouders, die deel uitmaakt van de website 
van het Nationaal Archief 
altijd bang dat zij er op zullen worden aangesproken. Daarbij moet ook niet vergeten worden dat in 
kleine gesloten gemeenschappen in bijvoorbeeld Drenthe,  Limburg en Zeeland, men nog altijd 
precies weet welke families er ‘fout’ zijn geweest in de oorlog en dat ook betrekken op de jongste 
generatie. In de Randstad mag dat misschien verdwenen zijn, maar dat geldt niet voor heel 
Nederland. 

Geschreven over Kinderen van foute ouders is er ook vanuit de wetenschappelijke hoek. Het 
Historisch Nieuwsblad nam in 2001 een enquête af onder zo'n 250 leden van de Werkgroep waarvan 
de resultaten een jaar later gepubliceerd en die de basis vormden voor Bas Kromhouts boek Fout 
geboren. Eén van de conclusies die naar aanleiding van de enquête werd getrokken was, dat er 
onderzoek moest worden gedaan naar de geschiedenis van deze kinderen. Het ging daarbij echter 
strikt om de kinderen. Daar is de Werkgroep ook voor opgericht, niet voor de ouders. Het onderzoek 
werd door het NIOD ter hand genomen in het project Erfenissen van de oorlog. 

Het onderzoek naar de berechting  en de gevolgen daarvan lijkt echter niemand ter hand te willen 
nemen, ook het NIOD niet. Naar dat er in het begin strenger gestraft werd dan later bijvoorbeeld. Er 
zijn nog wel mensen in de achterban die dat graag zouden willen, zoals Henk Eeftink die daar ook 
verschillende boeken over gepubliceerd heeft en een duidelijke mening over heeft. De journalist 
Koos Groen heeft er ook aandacht aan besteed, hij heeft meer dan 1000 dossiers bestudeerd, maar 
helaas niet op een wetenschappelijke manier geschreven. Wat in de buurt komt is het onderzoek van 
Helen Grevers die de internering in Nederland en België met elkaar vergeleek. Daarbij keek ze naar 
het doel van de internering en de regimes die in de kampen golden, maar daar is het bij gebleven. 
Michel Severein is bezig met een dissertatie over de bijzondere rechtspleging in Leeuwarden, maar 
dat lijkt niet goed van de grond te zijn gekomen.2 

In het onderzoek lijkt de nadruk van de toonaangevende instituten nu weer te liggen op het verzet. 
Dat is ook niet goed onderzocht, maar toch is het jammer dat er weinig animo is voor het 
onderzoeken van de berechting. Misschien past het in deze tijd. In de jaren negentig werd er relatief 
mild gedacht over de collaboratie, het was de periode waarin boeken als Grijs Verleden van Chris van 
der Heijden verschenen. Collaboratie werd meer in perspectief gezien. Nu is het weer meer zwart‐
wit, met aandacht voor helden en schurken. Ook het NIOD doet daar aan mee. Zij willen niet dat het 
beeld te grijs wordt. 

In de samenleving wordt echter ook gepubliceerd en daar is nog wel ruimte voor dat grijs. Die 
publicaties worden echter gemaakt door individuen en daarmee worden niet alle vragen 
beantwoord.  Zo is net de documentaire Tot in de het derde geslacht! uitgekomen van Emile van 
Rouveroy van Nieuwaal. Drie van zijn oudere broers zaten bij de SS en hij probeert een antwoord te 
vinden op dit verleden van zijn familie. Maar ook spreken steeds meer mensen zich uit in 
televisieprogramma’s, zoals laatst bij Geloof en een hoop liefde bij de EO.  Als programma’s als 
Verborgen Verleden of Oorlogsgeheimen een verhaal over collaboratie laten zien, stroomt de inbox 

                                                            

 Michiel Severein is lid van de Stichting bijzondere rechtspleging. Hij is (nog) niet 
gepromoveerd maar Mieke Meiboom van dezelfde stichting zal dat dit jaar wel doen op de Kamer 
Groningen. 
de volgende dag altijd over. Maar er zijn ook nog altijd mensen die dat nooit zouden durven en hun 
achternaam niet willen noemen. 
Bijlage 7 
Samenvatting van het gesprek met Frans‐Jos Verdoodt, doctor in de Letteren en 
Wijsbegeerte, archivaris, oprichter van het Archief‐ en Documentatiecentrum voor het 
Vlaams Nationalisme te Antwerpen 

Dit gesprek vond plaats op 15 april 2016 van 11.00 tot 13.00 uur in Gent 

Wie onderzoek doet naar de collaboratie in België, moet allereerst rekening houden met het verschil 
tussen Frans‐ en Nederlandssprekenden. Bij beide groepen vond ideologische collaboratie plaats, 
maar bij een deel van de Nederlandssprekenden had de collaboratie een andere achtergrond. Na 
1830 was in het nieuwe België de grootste bevolkingsgroep onder gezag van de Franssprekende 
minderheid geplaatst en daar was altijd al verzet tegen geweest. Daarbij speelde ook het 
klassenonderscheid een rol. De Vlaamssprekende arbeiders verzetten zich tegen hun Franse bazen. 
Het socialisme en het flamingantisme gingen dan ook vaak hand in hand. 

Na de bevrijding werd bij de repressie geen onderscheid gemaakt tussen deze emancipatoire 
collaboratie en de ideologische en daarom vonden veel collaborateurs dat zij bovenmatig streng 
gestraft werden. Zij waren wel nationaal socialistisch geweest, maar geen Nazi’s. Dit had dan ook een 
grote invloed op hoe er later naar de repressie zou worden gekeken. Daarbij speelde ook de 
verstrekkende ontneming van rechten, van veel meer rechten dan in Nederland, een rol. En dat er 
nooit een streep onder werd gezet. Nabestaanden werden nog tot in de jaren zeventig aangeslagen 
voor boetes en herstelbetalingen.  

Dat er geen onderscheid was gemaakt tussen kopstukken en de kleine mensen, was veel mensen ook 
een doorn in het oog. Louis Paul Boon had vlak na de oorlog al gepleit voor een strenge 
democratische heropvoeding voor de laatste groep en strenge straffen voor de eerste. In de praktijk 
kwam de eerste groep er relatief snel weer bovenop, wist eerherstel te krijgen en een aantal van hen 
bekleedde later weer hoge (politieke) functies. Dat stond in schril contrast met de arbeiders die die 
vaak niet eens meer aan het werk konden. 

In dit klimaat ontstond in Vlaanderen de roep om collectieve amnestie. Maar dat was in Franstalig 
België niet bespreekbaar. Daar was de collaboratie grotendeels economisch geweest en alle 
collaborateurs werden daarom geclassificeerd als opportunisten en criminelen. Geen groep aan wie 
men amnestie wilde verlenen. Zo kwam er nooit een einde aan het debat. 

Geschiedschrijving 
De geschiedschrijving over de oorlog kwam relatief snel op gang, maar deze historici waren zelf vaak 
te nauw betrokken om afstand te kunnen nemen. Deze schrijvers konden zich moeilijk losmaken van 
hun achtergrond. De geschiedschrijving uit deze periode noemt Verdoodt dan ook gekleurd. Maar 
dat leek op dat moment niemand te storen. Hendrik Elias kreeg zelfs de Prijs van de Vlaamse 
Provincies voor zijn vierdelige werk over de Geschiedenis van de Vlaamse gedachte. Iets wat in 
Nederland ondenkbaar zou zijn geweest.  

Vanaf de jaren zeventig ontwikkelt zich een meer wetenschappelijke geschiedschrijving. Bruno de 
Wever, zelf afkomstig uit een Vlaams nationalistisch milieu, kreeg het vertrouwen van zijn promotor 
om de geschiedenis van het VNV te schrijven en zorgde daarbij voor een doorbraak. Dat werd hem 
niet door iedereen in dank afgenomen. Zelfs vandaag de dag spreken sommige Vlaams Nationalisten 
Verdoodt aan wanneer zij hem samen met Bruno de Wever hebben gezien. Maar zonder hem zou 
volgens Verdoodt de wetenschappelijke geschiedschrijving over de collaboratie nog niet de helft zijn 
van wat het nu is. 

Waarheidscommissie? 
Het is erg lastig gebleken tot een verzoening te komen. Tijdens de Studiedag in het Vlaams parlement 
“Voorwaarts maar niet vergeten”, werd de motie aangenomen, maar zelfs dat ging Franstalig België 
te ver. Verdoodt noemt e overheid disparaat. Met zeven regeringen kan er geen besluit over 
genomen worden. Maar vastgesteld moet worden dat er onrecht is gedaan. In de collaboratie én in 
de repressie. Vooral voor mensen wiens schuld het niet was en die door de repressie zijn geruïneerd.  

Een waarheidscommissie was een goed idee geweest om er een streep onder te zetten. Maar 
daarvoor is het nu waarschijnlijk te laat. Zo’n initiatief kan ook alleen opgezet worden door de 
Belgische Staat. Verder geniet geen enkel instituut voldoende vertrouwen om zoiets te kunnen doen. 
Het SOMA  is destijds opgericht onder andere rondom communistische en andere 
verzetsbewegingen en zelfs Koning Boudewijn kon niets over de repressie zeggen zonder dat mensen 
aan zijn vader refereerden. Maar de Staat heeft dat initiatief niet genomen en nu is het momentum 
gemist. De wetenschap zal er nu voor moeten zorgen. Bijvoorbeeld door een multidisciplinair 
onderzoek naar de burgerlijke repressie en de gevolgen daarvan. 

Archieven 
Als archivaris en historicus heeft Verdoodt een aantal repressiedossiers kunnen bestuderen, 
waaronder dat van zijn vader. Dat hij daar als zijn zoon nooit rechtstreekse toestemming voor had 
gekregen, vindt hij dan ook een vreemde situatie. Een situatie die hij om die reden ook onder de 
aandacht heeft gebracht van Elke Sleurs, de staatssecretaris van Wetenschap die hem in deze om 
advies heeft gevraagd. Dat nabestaanden niet of nauwelijks inzage krijgen, heeft wellicht ook de 
maken dat de problematiek van deze generatie in België weinig aandacht heeft gekregen. Anders dan 
in Nederland waar daar zelfs psychologisch onderzoek naar is gedaan.  

Dat dit archief honderd jaar gesloten blijft, heeft ook andere onwenselijke gevolgen. Zo kunnen de 
bisschoppen dat gebruiken als excuus om ook hun archieven 75 jaar gesloten te houden. Deze 
archieven worden ook door de bisdommen zelf beheerd en niet aan archiefinstellingen 
overgedragen. Er is op dat vlak geen vertrouwen in de Belgische overheid. Bij het onderzoek naar 
kindermisbruik door priesters, gooiden de ambtenaren van Justitie de archieven liever uit het raam 
dan ze aan de Staat af te staan voor nader onderzoek. 

Dat wantrouwen tegenover de Staat, is ook één van de redenen dat er zoveel kleine 
archiefinstellingen zijn ontstaan. Iedere groep die zich onvoldoende vertegenwoordigd voelde, 
verzamelde zelf zijn belangrijkste archieven. Dat was ook vastgelegd in de nu afgeschafte Cultuurwet, 
dat iedere cultuur in België op ieder vlak vertegenwoordig moest zijn.  

Voor het ADVN heeft Verdoodt dan ook veel archieven verzameld over de collaboratie. Van 
organisaties en families, tot in Amerika aan toe. Maar niet alle onderzoekers gebruiken deze bron die 
zeer rijk is voor onderzoek naar de collaboratie en naar de repressie. Zo gebruikte Aline Sax voor haar 
onderzoek naar de motieven van collaborateurs alleen een steekproef van strafdossiers. Door alleen 
hiervoor te kiezen, kan niet tot een genuanceerd beeld van de motieven worden gekomen. 
Wanneer ik opmerk dat onderzoekers in België door al dit wantrouwen en de beeldvorming rondom 
de repressie hun bronnen veel kritischer beschouwen dan in Nederland, schrijft Verdoodt dit vooral 
toe aan de Belgische manier van onderzoek doen. Daarin wordt sowieso veel meer aandacht besteed 
aan de verantwoording van het bronnenmateriaal.  

Maar zeker is wel dat in België niemand een beslissing durft te nemen over de repressie‐archieven. 
De Franstaligen zijn volgens Verdoodt het meest gekant tegen meer openbaarheid. In Wallonië is 
vooral economisch gecollaboreerd en daar wil men liever niets meer over horen. In Vlaanderen is 
meer aandacht voor verschillende soorten collaboratie. Maar de juridische wereld is 
gedesoriënteerd. Wanneer ik zeg dat volgens Karel Velle eerst een wisseling van de magistratuur 
plaats moet vinden, voordat er iets zal veranderen, geeft Verdoodt hem daarin gelijk. 
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

Titel Auteur Jaar Taal Thema 1 Thema 2 Repressie archief


gebruikt?

1 Incivisme en repressie: een onderzoek in de Gerda de Bock 1946 Nl Repressie Nee


vrouwenafdeling van het interneringscentrum te
Gent
2 Een vraaggesprek over de collaboratie, de Antoon Fimmers 1959 Nl Repressie Nee
repressie, en hun liquidatie

3 Het dossier Irma Laplasse Karel van Isacker 1971 Nl Repressie Biografie Ja
4 De gecensureerde informatiepers in België Els de Bens 1972 Nl Cultuur Ja
tijdens de Duitse bezetting 1940-1944
5 Les prisonniers de guerre allemands détenus par Philippe Sunou 1972 Fr Militair Nee
la Belgique après la seconde guerre mondiale

6 Repressie zonder maat of einde ? : terugblik op Raymond Derine 1978 Nl Repressie Nee
de collaboratie, repressie en amnestiestrijd

7 Geld maken in oorlogstijd : economische John Gillingham 1979 Nl Economie Ja


collaboratie 1940-1945
8 Van repressie tot Egmont : 35 jaar Vlaamse strijd Jos Vinks 1980 NL Repressie Nee

9 Het verdrongen verleden : de collaboratie, haar Lode Claes 1983 Nl Repressie Nee
rechters en geschiedschrijvers
10 Oostfronters: Vlamingen in het Vlaams Legioen Bruno de Wever 1984 Nl Militair Nee
en Waffen SS
11 Herinneringen aan oorlog en repressie Mark Grammens 1985 Nl Repressie Autobiografie Nee
12 Vrouwen in de repressie : 1944-1945 Magda Fagot-Van 1985 Nl Repressie Nee
Speijbroeck, Lucie
Lejeune-Lefever,
Lieve Baert-Van
Tyghem et al.

13 Stokken in de wielen : de Belgische Claude Lokker 1985 Nl Economie Nee


spoormannen tijdens de tweede wereldoorlog
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

14 Wee de overwonnenen ! : Strijd en offergang van Jan Vincx 1985 Nl Militair Repressie Nee
de Vlaamse vrijwilligers tijdens en na de tweede
wereldoorlog van 1940 tot ...

15 La Belgique sous la botte : résistances et Jacques Willequet 1986 Fr Politiek Nee


collaborations 1940-1945
16 Vlucht en repressie Jet Jorssen 1987 Nl Repressie Autobiografie Nee
17 L'impossible oubli : récits de la résistance et de François De Troyer 1987 Fr Lokaal Nee
la collaboration en Brabant wallon
18 Het taboe van de kollaboratie Louis Van Roy 1987 Nl Politiek Ja
19 Mijn collaboratie en repressie Bert van Boghout 1988 NL Repressie Autobiografie Nee
20 Division Wallonie : sur la Baltique, 1944-1945 Jean Mabire 1989 Fr Militair ?

21 Oorlogsgedenkschriften Cyriel Verschaeve, 1944- Romain 1989 NL Cultuur Biografie Nee


1946 Vanlandschoot,
Wim Meyers,
Renaat De Deygere

22 Nood breekt wet : economische collaboratie of Mark van den 1990 Nl Economie Nee
accomodatie : het beleid van Alexandre Galopin, Wijngaert
gouverneur van de Société générale tijdens de
Duitse bezetting, 1940-1944

23 Kroniek van de tweede wereldoorlog met Maurice Naessens 1990 Nl Militair Lokaal Nee
gebeurtenissen te Izegem, Ingelmunster en
Ommeland : 1940-1945
24 La "collaboration" du Cardinal : l'Eglise de Alain Dantoing 1991 Fr Cultuur Nee
Belgique dans la guerre 40
25 Limburgers in het Vlaams Legioen en de Waffen Willy Massin 1991 Nl Militair Lokaal Ja
SS
26 Onverwerkt verleden : collaboratie en repressie Luc Huyse, Steven 1991 Nl Repressie Nee
in België, 1942-1952 Dhondt met Paul
Depuydt, Kris
Hoflack, Ingrid
Vanhoren

27 De verdachten van september '44 : Illegale Wilfried Pauwels 1991 Nl Repressie Nee
interneringen tijdens de repressie
28 Oorlog, collaboratie, repressie, amnestie Bert van Boghout 1992 Nl Repressie Nee
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

29 Frans-Vlaanderen tijdens de Tweede Philippe Despriet 1992 Nl Militair Nee


Wereldoorlog : Atlantikwall en geheime wapens

30 De l'action catholique à la collaboration : José Jean Marie 1993 Fr Biografie Ja


Streel Delaunois
31 Degrelle, les années de collaboration Martin Conway 1994 Fr Politiek Biografie Ja
32 Ieder zijn zwarte : een verhaal over oorlog, Frank Seberechts 1994 Nl Repressie Ja
verzet, collaboratie en repressie

33 Mijn tienerjaren in oorlog en repressie Emmy Swerts 1994 Nl Repressie Autobiografie Nee
34 Greep naar de macht : Vlaams-nationalisme en Bruno de Wever 1994 (promotie Nl Politiek Ja
Nieuwe Orde : het VNV 1933-1945 1992)

35 Diest tijdens de Tweede Wereldoorlog / Daniël Daniël Jannes 1994 Nl Lokaal Ja


Jannes
36 Genk in de Tweede Wereldoorlog August Geusens 1994 Nl Lokaal Nee
37 Hoe Herentals de Tweede Wereldoorlog beleefde Jan Vincx 1994 Nl Lokaal Nee
: 1940-1945
38 Vierenvijftig maanden oorlog : bouwstoffen tot Ludo Helsen 1994 Nl Lokaal Nee
de studie van de Tweede-Wereldoorlog in de
Kempen
39 Repressie en interneringskampen in Kortrijk Joost Ballegeer 1995 Nl Repressie Lokaal Nee
(1944-1947)
40 Zijn doel, zijn middelen : Staf De Clercq, het Jef van Dingenen 1995 Nl Biografie Nee
V.N.V. en de collaboratie
41 Getuigen : Belgische bibliografie over nazi- Gie Van Den 1995 Nl (Joden) Nee
kampen . Deel I-II Berghe vervolging
42 Kapellen tijdens de Tweede Wereldoorlog Roger Balbaert 1995 Nl Lokaal Nee
43 Lier, bezet en bevrijd : een Vlaamse stad tijdens Piet De Zaeger 1995 Nl Lokaal Ja
de Tweede Wereldoorlog
44 Burgers boven elke verdenking ? : Vervolging Dirk Luyten 1996 Nl Economie Repressie Ja
van de economische collaboratie in België na de
Tweede Wereldoorlog
45 Repressie en repressie-problemen : Art. 113, Willy Massin 1996 Nl Repressie Ja
Art.118 bis , Art.123 sexties
46 Penalization of economic collaboration in Western Dirk Luyten 1997 Nl en Fr Economie Nee
Europe after the Second World War : proceedings
of the international conference : Brussels, 13
December 1996 /
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

47 Collaboratie of cultuur ? : Een Vlaams tijdschrift Dirk De Geest, 1997 Nl Cultuur Nee
in bezettingstijd (1941-1944) Eveline
Vanfraussen,
Marnix Beyen, Ilse
Mestdagh
48 Belgisch Nürnberg 1945-1952 : de vervolging Herman van Nuffel 1997 Nl Repressie Ja
van Duitse oorlogsmidadigers in België

49 Geheugenverlies, verantwoordelijkheid en Willy Kessels 1997 Nl Cultuur Biografie Nee


collaboratie : Willy Kessels, fotograaf
50 De Kortrijkse kunstwerkstede in de economische Katleen Speelman 1997 Nl Economie Lokaal Ja
collaboratie
51 Ideologie en praktijk van het corporatisme Dirk Luyten 1997 Nl Economie Ja
tijdens de Tweede Wereldoorlog in België
52 Kardinaal Van Roey en de Tweede Wereldoorlog Robrecht Boudens 1997 NL Biografie Nee

53 Entre la peste et le choléra : vie et attitudes des


Fabrice Maerten, 1999 Fr Cultuur Nee
catholiques sous l'occupation Frans Selleslagh...
et al.
54 En de brouwer ... : hij brouwde voort : een korte Paul Daeleman 1999 Nl Economie Nee
schets van de Belgische brouwerijproblematiek
tijdens de Tweede Wereldoorlog

55 Kuurne tijdens W.O. II : zo beleefden de Noël Bruneel 1999 Nl Lokaal Nee


Kuurnenaren de Tweede Wereldoorlog
56 Du murmure au grondement : la résistance Fabrice Maerten 1999 Fr Lokaal Ja
politique et idéologique dans la province de
Hainaut pendant la Seconde Guerre mondiale
(mai 1940 - septembre 1944) (3 delen)

57 Industriële collaboratie in België : de Patrick Nefors 2000 NL Economie Ja


Galopindoctrine, de emissiebank en de Belgische
industrie in de tweede wereldoorlog

58 Passer en Davidster : de strijd van de Duitse Jimmy Koppen 2000 NL Cultuur Nee
bezetter en de collaboratie tegen de vermeende
samenzwering van vrijmetselaars en joden in
België (1940-1944)
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

59 Zoon van een "foute" Vlaming Adriaan Eduard 2000 Nl Autobiografie Nee
Verhulst
60 Vreemdelingen in een wereldstad: een Lieven Saerens 2000 Nl Lokaal (Joden)vervolgi Ja
geschiedenis van Antwerpen en zijn Joodse ng
bevolking
61 De Zaak Lampaert : vader en zoon samen voor Pieter Jan 2000 Nl Repressie Biografie Nee
het executiepeloton Verstraete &
Andrea van
Wambeke
62 Onverfranst onverduitst : de oorlogsjaren van Pieter Jan 2000 Nl Biografie Ja
Jeroom Leuridan 1940-1945 Verstraete
63 Bouillon pendant la seconde guerre mondiale Geoffroy Châlon 2000 Fr Lokaal Nee

64 De wonden van hun tijd : bijdrage tot de Louis van Roy 2001 NL Repressie Ja
geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog :
analyse van het repressiegerecht : het 'SD-
proces van Leuven', de 'zaak van Tienen'

65 Voorwaarts maar niet vergeten : voor een eerlijk ed. Frans-Jos 2001 Nl en Fr Politiek Repressie Nee
en rechtvaardig oordeel over collaboratie en Verdoodt ; met
repressie in Vlaanderen : acta van de studiedag bijdragen en
op 9 juni 2001 in het Vlaams Parlement reflecties van Ludo
Abicht, Herman
Balthazar... et al.

66 Van gerechtelijke blunder ... tot gerechtelijke Gilbert Boterman 2001 Nl Biografie ?
dwaling ?

67 Waffen-SS Vlaams Legioen : Sturmbrigade Gabriël Verbeke 2001 Nl Militair Biografie Ja


Langemarck : het Arrondissement Roeselare-Tielt

68 Dossier vervolging, gevangenneming, deportatie Hugo De 2001 Nl en Fr (Joden) Nee


en vernietiging : Vlaanderen tijdens de Tweede Schampeleire, Paul vervolging
Wereldoorlog De Keulenaer

69 Heist en zijn dorpen tijdens de Tweede René Patteet 2001 Nl Lokaal Nee
Wereldoorlog : voorgeschiedenis, sombere jaren,
zwarte markt, bevrijding, naweeën
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

70 Collaboration, répression : un passé qui résiste red. José Gotovitch 2002 Fr Repressie Nee
& Chantal Kesteloot

71 La collaboration au quotidien : Paul Colin et Le Jean Léo 2002 Fr Cultuur Biografie Nee
Nouveau Journal : 1940-1944
72 Tussen Schelde en Wolchow : Vlaanderen en het Frank Seberechts 2002 Nl Militair Nee
Oostfront
73 De oorlogsbedevaarten : kroniek van de vergeten Carlos Van Louwe, 2002 Nl Politiek Ja
IJzerbedevaarten 1940-1944 Pieter Jan
Verstraete
74 Collaboratie in Vlaanderen : vergeten en Eric Corijn (red.) ; 2002 Nl Repressie Nee
vergeven ? Gita Deneckere,
Bruno De Wever,
Anne Grauwels ...
[et al.]
75 Wit & zwart in de Westhoek Roger Quaghebeur 2002 Nl Lokaal Nee

76 De geheimen van het verzet : de vele geheimen Pieter Dewever 2002 Nl Repressie Nee
en mythes van het verzet gedurende de Tweede
Wereldoorlog
77 Roeselare, centrum van de Vlaamse Dieter David 2002 Nl Lokaal Nee
heropstanding ? : de Vlaamse beweging in
Roeselare na de Tweede Wereldoorlog, 1944-
1968
78 Dans la mêlée du XXe siècle : Robert Poulet, le Jean-Marie 2003 Fr Cultuur Biografie Ja
corps étranger Delaunois
79 Edgard Delvo : van marxist en demanist naar Frans van 2003 Nl Politiek Biografie Ja
Vlaams-nationalist Campenhout
80 Hij was een zwarte : over oorlog en collaboratie Louis Paul Boon, 2003 Nl Repressie Nee
Chris Van der
Heijden, Kris
Humbeeck, Dimitri
Verhulst
81 Na den oorlog schieten ze me dood : meisjes Agnes Adriaensen 2003 Nl Repressie Biografie Nee
tussen Diets en Duits 1940-1945
82 Een klein dorp, een zware tol : het drama van Stefaan Van Laere, 2004 Nl Lokaal Ja
collaboratie en verzet in Meensel-Kiezegem Frans & Jozef
Craeninckx
83 Oorlogsburgemeesters 40/44 : lokaal bestuur en Nico Wouters 2004 Nl Politiek Ja
collaboratie in België
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

84 Collaboratie en verzet : Neerpelt in de Tweede Adelin Bilsen 2004 Nl Lokaal Nee


Wereldoorlog
85 Enkele kinderen zijn van honger gestorven : de Luc Vandeweyer 2004 Nl Lokaal Nee
Tweede Wereldoorlog in Tienen en omgeving

86 De Tweede Wereldoorlog Luc de Vos 2004 Nl Militair Nee


87 In het teken van de blauwvoet : autobiografie : Joris van Assche 2005 Nl Militair Autobiografie Nee
de jeugdjaren
88 Mon journal au paradis . Tome 1 : De Bruxelles Pierre Broekaert 2005 Fr Militair Autobiografie Nee
au Caucase
89 Onder het teken van de zwarte zon Jaak Smets 2005 Nl Militair Autobiografie Nee
90 Hendrik Jozef Elias : biografie . Deel 1 : Van Pieter Jan 2005 Nl Biografie Ja
historicus tot burgemeester : 1902-1942 . Deel 2 Verstraeten
: Van VNV-leider tot historicus : 1942-1973

91 4 : V.A.V.V.-O.T. (Vlaanderen in Uniform) Jan Vincx 2005 Nl Militair Nee


92 Onze jongens aan het front H.J. Van Doornik 2005 Nl Militair Nee

93 De Fabriekswacht : Vlamingen in 'die Luftwaffe' Dries Timmermans 2005 Nl Militair Nee


94 Hier gaat alles zijnen gewonen gang : de Frank Seberechts 2005 Nl Economie Ja
verplichte tewerkstelling in Duitsland tijdens de
Tweede Wereldoorlog
95 La légion Wallonie en photos et documents Theo Verlaine 2005 Fr Militair Nee

96 De laatste getuigen : Vlamingen over hun Jens Franssen 2005 Nl Biografie Nee
Tweede Wereldoorlog
97 5 : Vlaams legioen (Vlaanderen in Uniform) Jan Vincx 2006 Nl Militair Nee

98 Voor Vlaanderen ... vuur! : het repressieproces Peter Lemmens 2006 Nl Biografie Ja
van Karel De Feyter
99 Trouw en Dietsch : Vlaamse leiders en hun Pieter Jan 2006 Nl Politiek Nee
collaboratie Verstraete
100 Dagboek achter tralies : de evolutie van het Elisabeth Bruyneel 2006 Nl Repressie Nee
Belgische gevangenisregime tussen 1944 en
1950
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

101 De Führerstaat : overheid en collaboratie in Nico Wouters 2006 Nl Politiek Ja


België (1940-1944)
102 6 : Vlaamse Wacht (Vlaanderen in Uniform) Jan Vincx 2006 Nl Militair Nee
103 Wij zijn nooit kind geweest : opgroeien tijdens de Walter Gansemans 2006 Nl Autobiografie Nee
Tweede Wereldoorlog
104 Le fort de Breendonk : le camp de la terreur André Wynen 2006 Fr (Joden) Nee
nazie en Belgique pendant la seconde guerre vervolging
mondiale
105 La Gestapo devant ses juges en Belgique Céline Préaux 2007 Fr Militair Repressie Ja

106 Gewillig België. Overheid en Jodenvervolging Rudi van Doorslaer 2007 Nl Politiek Ja
tijdens de Tweede Wereldoorlog ed.
107 De joden en zigeuners in Limburg : bronnen en Mathieu Rutten 2007 Nl Lokaal Nee
gegevens over hun aanwezigheid in Limburg
tijdens de tweede wereldoorlog 1940-1944

108 Merci de nous avoir sauvés : enfants cachés en Sylvain Brachfeld 2007 Fr (Joden) Nee
Belgique : histoires personnelles d'enfants juifs vervolging
cachés qui ont survécu en Belgique aux
persécutions nazies pendant la seconde guerre
mondiale, grâce à l'aide de "Justes" parmi la
population belge
109 De jodenjagers van de Vlaamse SS : gewone Lieven Saerens 2008 Nl Militair Ja
Vlamingen ?
110 Vlaamse bedevaarten naar Münstereifel Pieter Jan 2008 Nl Politiek Militair Nee
Verstraete
111 Wit & zwart : verzet en collaboratie in een Roger Rutten 2008 Nl Lokaal Ja
Vlaams dorp
112 Ils ont pris les armes pour Hitler Flore Plisnier 2008 Fr Militair Ja
113 Zélateurs & stipendiés des nazis en Fagne & Marcel Franckson 2009 Fr Militair Lokaal Ja
Thiérache : dissection psycho-sociologique sur le
terrain 1943-1944
114 Scheisseimer : getekende herinneringen aan een Koenraad Tinel 2009 Nl Repressie Autobiografie Nee
oorlog
115 Leven in twee werelden : Belgische Frank Seberechts e 2009 Nl Repressie Ja
collaborateurs en de diaspora na de Tweede n Frans-
Wereldoorlog Jos Verdoodt
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

116 Verbrande schrijvers : "culturele" collaboratie in L. de Vos, Y. 2009 Nl Cultuur Nee


Vlaanderen (1933-1953) T'Sjoen en L.
Stynen (red.)
117 Van Genk tot Mauthausen : opmerkelijk verzet Roger Rutten 2009 Nl Lokaal Ja
en collaboratie in Vlaanderen
118 Bewogen en beproefde jeugd in het Derde Rijk : Guido Becarren 2010 Nl Autobiografie Nee
in de hel van de Tweede Wereldoorlog
119 La région de Florennes au début de la Seconde Roland Charlier 2010 Fr Militair Lokaal Nee
Guerre mondiale : 1940-1941
120 Raf Van Hulse : een Vlaamse kriegsberichter aan Pieter Jan 2011 Nl Cultuur Biografie Ja
het Oostfront Verstraete
121 Le Beau Léon. Léon Degrelle Pieter Jan 2011 Fr Politiek Biografie Nee
Verstraete
122 De 'mannen' van 't stadhuis : politiek in Turnhout Marcel Hendrickx 2011 Nl Politiek Nee
tijdens en na de Tweede Wereldoorlog

123 Les gendarmes belges, français et néerlandais à Jonas Campion 2011 Fr Repressie Internationaal Ja
la sortie de la seconde guerre mondiale

124 Voor Vlaanderen, volk en Führer : de motivatie Aline Sax 2012 Nl Militair Ja
en het wereldbeeld van Vlaamse collaborateurs
tijdens de Tweede Wereldoorlog, 1940-1945

125 Moi, Führer des wallons ! : Léon Degrelle et la Eddy de Bruyne 2012 Politiek Militair Ja
collaboration Outre-Rhin : septembre 1944 - mai
1945
126 Van landverraders tot goede vaderlanders : de Helen Grevers 2013 Nl Repressie Internationaal Nee
opsluiting van collaborateurs in Nederland en
België, 1944-1950
127 De vlucht van de witte ballonnen : opgroeien met Charlotte 2013 Nl Repressie Autobiografie Nee
oorlogstrauma's Berghaeghe
128 Les Commandos wallons d'Hitler : septembre Eddy de Bruyne 2013 Fr Militair Biografie Ja
1944 - mai 1945
129 De Zwarte Hand : verzetsbeweging Klein- David Scheys 2013 Nl Lokaal Nee
Brabant, Vaartland en de Rupelstreek tijdens de
Tweede Wereldoorlog : Nacht und Nebel
Häftlinge
130 Légendes et fadaises de la seconde guerre Dominque Lormier 2013 Fr Militair Nee
mondiale
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

131 "Repressie zonder maat of einde ?" : de Koen Aerts 2014 Nl Repressie Nee
juridische reïntegratie van collaborateurs in de
Belgische Staat na de Tweede Wereldoorlog

132 Bij de Vlaamse Luchtafweer : een Vlaamse Dries Timmermans 2014 Nl Militair Autobiografie Nee
jongen van 18 diende bij de Duitse Luftwaffe ; bewerkt door
(1942-1945) Ruben Donvil

133 Gasten van de Führer : de vlucht van Vlaamse Rosine De Dijn 2014 Nl Repressie Nee
collaborateurs naar nazi-Duitsland tijdens de
bevrijding in september 1944 /
134 Les collabos : ceux qui partout dans le monde se D.C. Luytens 2014 Fr Internationaal Nee
rangèrent derrière Adolf Hitler
135 Zo was onze oorlog : getuigenissen over de Pieter Serrien 2014 Nl Biografie Nee
Tweede Wereldoorlog in België
136 En nu gaan ze boeten ! : repressie tegen zwarten Geert Clerbout 2015 Nl Repressie Nee
in Vlaanderen na WO II
137 België tijdens de Tweede Wereldoorlog Mark Van den 2015 Nl Politiek Militair ?
Wijngaert, Bruno
De Wever, Fabrice
Maerten... [et al.]

138 De gevangenen van Breendonk : persoonlijke James M. Deem 2015 Nl (Joden) Nee
getuigenissen uit een SS-kamp / James M. vervolging
Deem
139 Rex et l'Ordre nouveau dans l'arrondissement de Mathieu Simons 2015 Fr Militair Lokaal Ja
Verviers 1935-1945
140 Collaboratie, fortuin en ondergang : Herman 2015 Nl Biografie Autobiografie Ja
familiekroniek 1914-1945 Portocarero
141 Vlamingen aan het Oostfront . Deel 1 : Het X 2000 (1973) NL Militair Nee
Vlaams Legioen
142 Vlamingen aan het Oostfront . Deel II : X 2000 (1975) NL Militair Nee
Langemarck
143 Het Brugse 1940-1945 . Deel 1 : Collaboratie en Jos Rondas, Kurt 2000-2003 Nl Lokaal Ja
verzet . Deel 2 : Bevrijding en straatterreur . Ravyts
Deel 3 : Het repressieklimaat en de Brugse
Krijgsraad . Deel 4a : Het interneringskamp Sint-
Kruis I.C.S.K. . Deel 4b : Het interneringskamp
Sint-Kruis I.C.S.K.
Bijlage 8: Onderzochte publicaties België

144 Hitler en het politieke lot van België A. de Jonghe 1972 Nl Politiek Ja
145 L'an 40. La Belge occupee J. Gerard-Libois en 1971 Fr Politiek Nee
Jose Gotovitch
146 België in de Tweede Wereldoorlog (serie van 10 Verschillende 1980-1990 Nl Politiek Economie Ja
delen ten begeleiding van de auteurs
televisieuitzendingen)
147 Belgian Business in the Nazi New Order John Gillingham 1977 Eng Economie Nee
148 De Zot van Rekem & Gott mit uns Gie Van Den 1995 Nl (Joden) Nee
Berghe vervolging
149 La Persécution des Juifs an Belgique Maxime Steinberg 2004 Fr (Joden) Nee
vervolging
150 De Belgische radio-omroep tijdens de Tweede Greta Boon 1988 Nl Cultuur Nee
Wereldoorlog
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland

Titel Auteur Jaar Thema 1 Thema 2 CABR gebruikt


1 De Nederlandsche Unie en haar Driemanschap : J.P. Fockema 1946 Politiek Bijzondere Nee
rapport / uitgebracht door de daartoe op verzoek Andreae Rechtspleging
van het Driemanschap
2 Van Genechten : [zijn berechting en veroordeeling] NIOD 1946 Bijzondere Biografisch Ja
rechtspleging
3 Drie processen Reine Friedman-van 1946 Bijzondere Nee
der Heide rechtspleging
4 Max Blokzijl NIOD 1946 Bijzondere Biografisch Nee
rechtspleging
5 Het proces Mussert NIOD 1948 Bijzondere Biografisch Ja
rechtspleging
6 De jeugd die wij vreesden : bijdrage tot de Aloysius Franciscus 1948 Bijzondere Nee
psychologie en paedagogiek der jeugdige politieke Gerardus van Hoesel rechtspleging
delinquenten
7 De bijzondere rechtspleging : straf- en W.M.E. Noach 1948 Bijzondere Nee
tuchtrechtelijk optreden tegen onvaderlandslievend rechtspleging
gedrag uit de bezettingsjaren

8 Gerechtigheid in discrediet Antonius van der 1950 Bijzondere Autobiografisch Nee


Waals rechtspleging
9 25.000 landverraders : de SS in Nederland, Sytze van der Zee 1967 Militair Nee
Nederland in de SS
10 Collaboratie en verzet, 1940-1945 : een poging tot F. Weinreb 1969 Autobiografisch Ja
ontmythologisering
11 Landverraders, wat deden we met ze? : een Koos Groen 1974 Bijzondere Nee
dokumentaire over de bestraffing en berechting van rechtspleging
NSB-ers en kollaborateurs en de zuivering van pers,
radio, kunst en bedrijfsleven na de tweede
wereldoorlog
12 Verrader voor het vaderland : een biografische Ronald Havenaar 1978 Bijzondere Biografisch Ja
schets van Anton Adriaan Mussert rechtspleging
13 In plaats van bijltjesdag : de geschiedenis van de A.D.Belinfante 1978 Bijzondere Ja
bijzondere rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog rechtspleging

14 Een licht geval Catharina Gosewins 1980 Bijzondere Autobiografisch Nee


rechtspleging
15 ... van bijkomstig belang : nieuwe gegevens rond N. van 1981 Biografisch Nee
het oorlogsverleden van mr. Willem Aantjes Nieuwenhuysen
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland

16 De collaborateur : een sociaal-psychologisch Jaap Hofman 1981 Biografisch Ja


onderzoek naar misdadig gedrag in dienst van de
Duitse bezette
17 Onderzoek naar de activiteiten van de heer Weinreb Tweede Kamer 1981 Biografisch Nee
in de D itse be ettingstijd aan lling op het
18 Onder de vleugels van de partij : kind van de Führer P. Spruit 1983 Biografisch Nee
: levensverhaal van een Nederlandse ex-ss'er

19 Landverraad : de berechting van collaborateurs in Koos Groen 1984 Bijzondere Nee


Nederland rechtspleging
20 Kunsthandel in Nederland, 1940-1945 Adriaan Venema 1986 Economisch Cultuur Ja
21 Naar verkeerd spoor : achtergronden van Henk Stouten 1986 Biografisch Nee
Nede landse politieke delinq enten 1940 1945
22 Max Blokzijl; stem van het nationaal-socialisme René Kok 1988 Biografisch Cultuur Ja
23 Schrijvers, uitgevers en hun uitgeverijen Adriaan Venema 1988 Cultuur Ja
24 De dichter en zijn rechters : een pleidooi voor Martien J.G. de Jong 1988 Cultuur Nee
eerlijkheid en begrip inzake Nederlandse schrijvers
onder Duitse bezetting
25 De oorlog van Esmée van Eeghen Ageeth Scherphuis 1988 (Joden)vervolging Biografisch Ja
26 Het proces Blokzijl A it
RIOD 1989 Bijzondere Biografisch Ja
rechtspleging
27 Snel, streng en rechtvaardig : politiek beleid inzake Peter Romijn 1989 Bijzondere Ja
de bestraffing en reclassering van 'foute' rechtspleging
Nederlanders, 1945-1955
28 De Joodse Ereraad N.K.C.A. in 't Veld 1989 (Joden)vervolging Ja
29 Osendarp Adriaan Venema 1990 Biografisch Ja
30 De Schalkhaarders : Nederlandse politiemannen J.J. Kelder 1990 Biografisch Ja
naar nationaal-socialistische snit
31 Collaboratie: personen en patronen : de bezetting Leo Mok 1990 Politiek Economisch Nee
als overgangstijd
32 Handlangers van de vijand : collaboratie in Friesland Jasper Keizer 1990 Lokaal Nee
tijdens de jaren 1940-1945
33 Liever waarheid dan sensatie : met een eerherstel Martien J.G. de Jong 1990 Biografisch Nee
voor Ed. Hoornik en andere slachtoffers van valse
geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog

34 Bezetting en collaboratie : Nederland tijdens de Gerhard Hirschfeld 1991 Lokaal Nee


oorlogsjaren 1940-1945
35 Fout : getuigenissen van NSB'ers J.Th.M. Houwink ten 1992 Biografisch Nee
Cate, N.K.C.A. in 't
Veld
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland

36 Tussen landverraad en vaderlandsliefde : de Rolf Wolfswinkel 1994 Cultuur Nee


collaboratie in naoorlogs proza
37 Rost van Tonningen. Fout tot het bittere eind David Barnouw 1994 Politiek Biografisch Nee
38 Duistere zaken : infiltratie en collaboratie van Ted Schouten 1995 Economisch Ja
Nederlandse ondernemingen in oorlogstijd
39 In het belang van het Nederlandse volk...' : over de C. Hilbrink 1995 Politiek (Joden)vervolging Ja
medewerking van de ambtelijke wereld aan de
Duitse bezettingspolitiek 1940-1945
40 De verrader : leven en dood van Anton van der Auke Kok 1995 Biografisch Ja
Waals
41 Dodelijke dilemma's in het Friese verzet : het Ype Schaaf 1995 Biografisch Ja
veemgericht en Esmée van Eeghen
42 Van Leningrad tot Berlijn : Nederlandse vrijwilligers Perry Pierik 1995 Militair Nee
in dienst van de Duitse Waffen-SS 1941-1945 :
geschiedenis van het legioen, de brigade en de
divisie 'Nederland' in politieke en militaire context

43 'Goed fout' : het criminele verleden van J.P. Meihuizen 1995 Economisch Biografisch Ja
beursvoorzitter en verzetsman Carel F. Overhoff in
de doofpot van historici
44 Collaborateurs van niveau : opkomst en val van de Peter Jan 1996 Cultuur Biografisch Ja
hoogleraren Schrieke, Snijder en Van Dam Knegtmans, Paul
Schulten, Jaap Vogel
45 De papieren oorlog : gemeente-archieven geven Johan van Gelder 1997 Bijzondere Lokaal Ja
geheimen prijs : de kwalijke rol van de Gemeente rechtspleging
Groningen en politie in 1940-1945 : "foute"
Groningers in de Duitse pas : opsporingslijsten van
vermeende collaborateurs
46 Een fantast schrijft geschiedenis : de affaires rond Regina Grüter 1997 Biografisch Ja
Friedrich Weinreb
47 Potgieterlaan 7 : een herinnering Sytze van der Zee 1997 Autobiografisch Ja
48 Dubbele tongen en giftige pennen : het verhaal van Frans van Hoof 1997 Autobiografisch Nee
een NSB-kind
49 Een rechtzetting : 'Onze Voorouders' van Jan de A.D. Kylstra 1998 Cultuur Ja
Vries, een berucht geschrift ten onrechte verguisd :
'Edda en Thora' van K.H. Miskotte, een bewonderd
boek ten onrechte geprezen
50 De zaak Goudstikker Pieter den Hollander 1998 Cultuur Ja
51 Farce J.P. Meihuizen 1998 Economisch Ja
52 Roof : de ontvreemding van joods bezit tijdens de Gerard Aalders 1999 Economisch (Joden)vervolging Ja
Tweede Wereldoorlog
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland

53 De Nederlandse Unie : aanpassing, vernieuwing en Wichert ten Have 1999 Politiek Ja


confrontatie in bezettingstijd 1940-1941
54 Dienaren van het gezag : de Amsterdamse politie Guus van Meershoek 1999 (Joden)vervolging Ja
tijdens de bezetting
55 Het naoorlogse beeld van de oudgermanist Jan de A.D. Kylstra 1999 Biografisch Ja
Vries
56 Willem Frederik Hermans, de geschiedkunde en het René Marres 1999 Biografisch Nee
fenomeen Friedrich Weinreb
57 Bijzonder gewoon : het Centraal Archief Bijzondere Sjoerd Faber en 2000 Bijzondere Ja
Rechtspleging (1944-2010) en de 'lichte gevallen' Gretha Donker rechtspleging

58 Dienen onder het hakenkruis : Friezen in Duitse Jasper Keizer 2000 Militair Lokaal Nee
krijgsdienst
59 Grijs verleden : Nederland en de Tweede Chris van der Heijden 2001 Bijzondere Ja
Wereldoorlog rechtspleging
60 De Velser Affaire : bezettingstijd 1940-1945 in Guus Hartendorf 2001 Lokaal Ja
Kennemerland
61 Zwaard van de geest : het bruine boek in Nederland Gerard Groeneveld 2001 Cultuur Ja
1921-1945
62 De SS'ers : Nederlandse vrijwilligers in de Tweede Armando 2001 Militair Biografisch Nee
Wereldoorlog / [interviews]
63 Het schandaal : de 'aanpassing' van het Nieuwsblad Johan van Gelder 2001 Economisch Cultuur Nee
van het Noorden
64 Provocateur in optima forma : documenten over het Jan H. Kompagnie 2001 Biografisch Ja
verraderswerk van Jan Willem van der Tuin in Den
Ham (Ov.) en elders
65 Kopgeld : Nederlandse premiejagers op zoek naar Ad van Liempt 2002 (Joden)vervolging Biografisch Ja
joden, 1943
66 Het Philips-Kommando in Kamp Vught P.W. Klein en Justus 2002 Economisch (Joden)vervolging Ja
van de Kamp
67 Frederik Weinreb : verzetsman en groot schrijver René Marres 2002 Biografisch Nee
68 Werkgroep Herkenning twintig jaar : 1982-2002 Paul Mantel 2002 Bijzondere Ja
rechtspleging
69 Noodzakelijk kwaad : de bestraffing van J.P. Meihuizen 2003 Economisch Ja
economische collaboratie in Nederland na de
Tweede Wereldoorlog
70 De achterkant van de bevrijding : een NSB-boer in Henk Eefting 2003 Autobiografisch Ja
Drenthe
71 Schrijvers op het foute been : schrijvers in de Willem Huberts 2004 Cultuur Nee
Tweede Wereldoorlog
72 H. M. Hirschfeld : in de ban van de macht : biografie Arie van der Zwan 2004 Politiek Biografisch Ja
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland

73 Het Kaïnsteken : mijn eigen kleine oorlog Hanneke Wijgh 2004 Autobiografisch Ja
74 Fout geboren : het verhaal van kinderen van foute Bas Kromhout 2004 Bijzondere Biografisch Nee
ouders rechtspleging
75 Fort De Bilt : NSB vrouwenkamp 1945-1946 Jan Durk Tuinier, Geu 2004 Bijzondere Nee
Visser rechtspleging
76 Oorlogseffecten: roof en rechtsherstel van joods Jaap Barendregt en 2004 Economisch (Joden)vervolging Nee
effectenbezit Eric Fisscher
77 De drie van Breda : Duitse oorlogsmisdadigers in Hinke Piersma 2005 Bijzondere Biografisch Ja
Nederlandse gevangenschap, 1945-1989 rechtspleging
78 De ploert Hanns Albin Rauter en de correcte Theo Gerritse 2005 (Joden)vervolging Biografisch Ja
ambtenaar Wilhelm Harster : de opmerkelijke
rechtspleging tegen twee SS-kopstukken
79 Goed-Fout?! Ben Boersma ; 2006 Bijzondere Nee
eindred.: Hans de rechtspleging
Beukelaer
80 Ook gij behoort bij ons! : Nederlanders bij het NSKK Alex Dekker 2006 Politiek Economisch Ja

81 Burgemeesters in oorlogstijd : besturen tijdens de Peter Romijn 2006 Politiek Ja


Duitse bezetting
82 Joodse NSB'ers : de vergeten geschiedenis van Villa Chris van der Heijden 2006 Politiek Ja
Bouchina in Doetinchem
83 Wie geschoren wordt moet stil zitten : de omgang Monika Diederichs 2006 Bijzondere Ja
van Nederlandse meisjes met Duitse militairen rechtspleging

84 Bevindingen over P. J. Meertens op grond van NIOD 2006 Biografisch Nee


literatuur en geraadpleegde bronnen / rapport van
de Commissie van Drie
85 Doorgaan of stoppen? : enkele beschouwingen over C.J.H. Jansen 2006 Cultuur Nee
recht en rechtsbeoefening in Nederland tijdens de
Tweede Wereldoorlog
86 Voor volk en vaderland : vrouwen in de NSB 1931- Zonneke Mathee 2007 Politiek Ja
1948
87 Collaboreren voor een betere wereld : de memoires Theo Gerritse 2007 Politiek Biografisch Ja
van vier Nederlandse nationaal-socialisten

88 Een leven lang gezwegen : getuigenissen van Alie Noorlag 2007 Politiek Biografisch Nee
voormalige NSB'ers en hun familie
89 De zwarte wagon : verraders in Friesland Jasper Keizer 2007 Lokaal Nee
90 De Bijzondere Rechtspleging 1944-1952 : Henk Eefting 2007 Bijzondere Ja
rampzalige gevolgen voor politieke delinquenten en rechtspleging
collaborateurs
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland

91 Bevolen dienst geweigerd : Jan van den Oever, zijn Guus Meershoek 2008 (Joden)vervolging Biografisch Nee
geweten en de grenzen van het aanvaardbare in
politiedienst
92 Het Scholtenshuis 1940-1945 Nico de Both 2008 Lokaal (Joden)vervolging Ja
93 Ingehaald door het verleden : herinneringen van de Lukas Koops 2008 Biografisch Ja
dochter van een NSB'er
94 Kerkraadse gezagdragers tijdens de Tweede J. (Sjef) Smeets 2008 Politiek Lokaal Nee
Wereldoorlog
95 M.G. : een zuiveringsroman in brieven Roelof L.J.A. Gaspar 2008 Bijzondere Autobiografisch Nee
rechtspleging
96 Mijn geheim Suzanna Jansen 2009 Bijzondere Biografisch Ja
rechtspleging
97 De Schrik van Gouda : het optreden van SD'er Han Jan Kompagnie 2009 (Joden)vervolging Biografisch Ja
Balvert in Midden-Holland
98 Fout en niet goed : de vervolging van collaboratie Koos Groen 2009 Bijzondere Ja
en verraad na de Tweede Wereldoorlog rechtspleging

99 De NSB. Deel 1 Robin te Slaa en 2009 Politiek Ja


Edwin Klijn
100 Recht op wraak : liquidaties in Nederland 1940-1945 Jack Kooistra 2009 (Joden)vervolging Nee

101 Collaboratie of verzet : dilemma's en keuzen in J.P.E.G. Smeets 2009 Biografisch Nee
oorlogstijd
102 Jeanne de Leugenaarster : Adriana Valkenburg: Bart Middelburg 2009 (Joden)vervolging Biografisch Ja
hoerenmadam, verraadster, femme fatale
103 Dwars door de OOST: een verzwegen geschiedenis H.P.M. Kreemers 2010 Lokaal Ja
uit het eerste bevrijde deel van Nederland

104 Ons Socialisme Uw Toekomst! : Henk Woudenberg Gjalt Zondergeld 2010 Politiek Economisch Ja
en het Nederlands Arbeidsfront (1942-1945)

105 Hier woont een NSB'er : nationaalsocialisten in Josje Damsma en Erik 2010 Politiek Biografisch Ja
bezet Amsterdam Schumacher
106 Vogelvrij Sytze van der Zee 2010 (Joden)vervolging Ja
107 Oorlogsliefde Auke Kok 2010 Biografisch Nee
108 Interneringskamp Westerbork : verhalen van een Guido Abuys en Bas 2010 Bijzondere Nee
vergeten verleden, 1945-1948 Kortholt rechtspleging
109 Verzetshelden en moffenvrienden Ad van Liempt en 2011 Biografisch Ja
Yfke Nyland
110 Het 'foute' kamp : de geschiedenis van het Richard Hoving 2011 (Joden)vervolging Ja
Amersfoortse interneringskamp Laan 1914 (1945-
1946)
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland

111 Kritische beschouwingen over collaboratie : D. Kampman 2011 Cultuur Nee


stereotypering van de NSB
112 Anton Mussert en zijn conflict met de SS Emerson Vermaat 2011 Politiek Biografisch Nee
113 George Duiker George Casparus 2011 Militair Biografisch Nee
Duiker
114 Jongens van Nederland : Nederlandse vrijwilligers in Evertjan van Roekel 2011 Militair Biografisch Nee
de Waffen-SS
115 Collaboratie, landverraad en heldendaden : Henk Eefting 2011 Bijzondere Nee
kanttekeningen bij 'goed' en 'fout' in de Tweede rechtspleging
Wereldoorlog
116 Mussert & Co: de NSB leider en zijn vertrouwingen Tessel Pollmann 2012 Politiek Biografisch Ja

117 De zaak Siebrand : de omstreden dubbelrol van een Henk de Koning 2012 Economisch Biografisch Ja
drankenhandelar in oorlogstijd
118 Verzwegen kinderjaren Roel Smit 2012 Autobiografisch Ja
119 Luchtmeisjes : verzet en collaboratie van twee Ingrid van der Chijs 2012 Biografisch Ja
stewardessen
120 Kinderen van Duitse militairen in Nederland 1941- Monika Diederichs 2012 Biografisch Nee
1946 : een verborgen leven
121 De Voorman. Henk Feldmeijer en de Nederlandse SS Bas Kromhout 2012 Militair Biografisch Ja

122 Van landverraders tot goede vaderlanders : de Helen Grevers 2013 Bijzondere Internationaal Ja
opsluiting van collaborateurs in Nederland en België, rechtspleging
1944-1950
123 Doorn in het vlees : foute Nederlanders in de jaren Ismee Tames 2013 Bijzondere Ja
vijftig en zestig rechtspleging
124 De jacht op het verzet : het meedogenloze optreden Ad van Liempt 2013 (Joden)vervolging Ja
van Sicherheitsdienst en Nederlandse politie tijdens
de Tweede Wereldoorlog
125 De Velser Affaire : een omstreden Bas von Benda 2013 Lokaal (Joden)vervolging Ja
oorlogsgeschiedenis Beckmann
126 De vergelding : een dorp in tijden van oorlog Jan Brokken 2013 Lokaal (Joden)vervolging Ja
127 Het Groninger politiekorps in de Tweede Nico de Both 2013 Lokaal Ja
Wereldoorlog
128 Geheim: Oorlogsverhaal van mijn vader Leoni Jansen 2013 Biografisch Ja
129 Zo vader : een keuze voor de Waffen-SS die Marcel Rözer 2013 Biografisch Ja
generaties lang nadreunt
130 Tobie Goedewaggen Benien van Berkel 2013 Politiek Biografisch Ja
131 Een KMA-officier aan het Oostfront Henk Eefting 2013 Militair Biografisch Ja
132 Scherven : nazaten van foute Nederlanders over Bettina Drion 2013 Bijzondere Biografisch Ja en nee
hun familieverleden rechtspleging
Bijlage 9: Onderzochte publicaties Nederland

133 Verzwegen levens : vrouwen uit een fout gezin Zonneke Mathee 2013 Bijzondere Biografisch Nee
rechtspleging
134 De intriges van de gebroeders Sassen : de Jochem Botman 2014 Militair Biografisch Ja
collaboratie, het verzet, de ontsnapping en de
reünie met oude SS-kameraden in Latijns-Amerika

135 De afgang van Alphons Bouwman : burgemeester in Jan Elemans 2014 Biografisch Ja
oorlogstijd
136 Hannema's universum : de oorlogsjaren van de Tjeu Strous 2014 Cultuur Biografisch Ja
directeur van Museum Boymans
137 Vraaggesprek met Dick Kampman over zijn J.L.M. Ebberink 2014 Cultuur Nee
onderzoek naar stereotypering van de NSB en hoe
dat kon blijven bestaan /
138 Spreken over fout : hoe kinderen van collaborateurs Bram Enning 2014 Bijzondere Biografisch Nee
het zwijgen verbraken rechtspleging
139 Kinderen van foute ouders : hun verhaal Chris van der Heijden 2014 Bijzondere Biografisch Nee
rechtspleging
140 Het geheim van de Valeriusstraat Luuc Kooijmans 2015 Biografisch Ja
141 Dossier Willem Mengelberg : de geschiedenis van Frederik Heemskerk 2015 Biografisch Cultuur Nee
een zuiveringszaak
142 Duitse daders : de jodenvervolging en de nazificatie Frits Boterman 2015 (Joden)vervolging Nee
van Nederland (1940-1945)
143 Hitlers broedervolk : de Nederlandse bijdrage aan Geraldien von Frijtag 2016 Militair Ja
de kolonisatiepolitiek van de nazi's in Oost-Europa Drabbe Künzel

144 Van Winterhulp via Oost-Compagnie en Marseille Aart W. Wassenaar 2016 Cultuur Ja
naar Rode Kruis : de loopbaan van Carel Piek voor,
tijdens en na de bezettingstijd 1940-1945 : een
geschiedenis van idealisme en collaboratie

You might also like