Samenvatting Economie

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 19

Economie [MBA12a]

Macro-economie

1. Welvaart en conjunctuur
Bruto binnenlands product (BBP)/Gross Domestic Product (GDP)
= De totale waarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd in een land of regio
gedurende een bepaalde tijdsperiode (meestal een jaar), uitgedrukt in een valuta.
 Verdiend/geproduceerd binnen de landsgrenzen

Bruto nationaal product (BNP)/ Bruto nationaal inkomen (BNI)/Gross national product (GNP)
= De totale waarde van alle finale goederen en diensten geproduceerd door de staatsburgers van
een bepaald land gedurende een bepaalde tijdsperiode (meestal een jaar).
 Verdiend/geproduceerd door de staatsburgers van een land
 BBP + inkomens van de eigen inwoners verdient in het buitenland – inkomens van
buitenlanders verdient in het betreffende land

BBP in koopkrachtpariteit = GDP based on PPP (Purchasing Power Parity)

Nominaal BBP Het BBP tegen lopende prijzen (= berekent op basis van de nieuwe
prijzen elk jaar).
Reëel BBP = BBP naar Het BBP tegen constante prijzen (= berekent op basis van een
volume referentiejaar/basisjaar).
 Veel beter nagaan of het volume is gewijzigd = het best meten
of er meer of minder economische activiteit is
Economische groei Het jaarlijkse veranderingspercentage van het reële BBP.
BBP per capita Het BBP per hoofd van de bevolking, ofwel het BBP gedeeld door het
aantal inwoners.
BBP per capita volgens Het BBP gedeeld door het aantal inwoners, gebruikt om de koopkracht
koopkrachtpariteit tussen landen correct te vergelijken.
Tekortkoming BBP als Landen met een gelijkaardig reële bbp per capita, hebben niet per se
maatstaf voor welvaart ook een gelijkaardige levensstandaard of een gelijkaardige verdeling
van welvaart.
Overheidsschuld als % Economen drukken de overheidsschuld meestal uit als een percentage
van het BBP van het BBP, in een poging om de overheidsschuld in perspectief te
plaatsen.

De conjunctuurcyclus geeft aan de hand van hoogconjunctuur (= boom) en laagconjunctuur (=


slump) weer hoe goed het gaat met een economie.

A: expansie
B: piek
C: recessie
D: depressie
E: herstel
Conjunctuurenquêtes: Een enquête bij consumenten en bedrijfsleiders met een
consumenten- en voorspellend karakter die waardevolle informatie leveren over het
producentenvertrouwen huidige economisch klimaat en worden gebruikt als een barometer
voor de toekomstige economische activiteit.
Human Development Index Een samenvattende maatstaf, als alternatief voor het bbp, voor de
gemiddelde prestatie in belangrijke dimensies van menselijke
ontwikkeling: levensverwachting, opleiding en levensstandaard.
Begroting De verwachte en toegelaten ontvangsten en uitgaven van een
overheid voor een bepaalde periode, meestal één jaar.
Begrotingstekort Ontstaat wanneer de uitgaven van een overheid in een jaar hoger
liggen dan de ontvangsten.
Duurzame Een oproep aan zowel arme, rijke, als middeninkomenslanden om
ontwikkelingsdoelstellinge de welvaart te bevorderen en tegelijkertijd de planeet te
n (SDG’s) beschermen.

2. Arbeidsmarkt en werkloosheid
Bevolking op arbeidsleeftijd De bevolking van 15 tot 64 jaar.
Totale beroepsbevolking De werkenden en werkzoekenden.
Werkloosheid De staat waarin iemand verkeert die tot de beroepsbevolking
behoort, beschikbaar is voor betaalde arbeid en daar ook naar op
zoek is, maar geen werk heeft.

Activiteitsgraad
= totale beroepsbevolking ten opzichte van de bevolking op arbeidsleeftijd

Werkgelegenheidsgraad
= de nationale werkgelegenheid, uitgedrukt als een percentage van de bevolking op arbeidsleeftijd
= effectief werkenden ten opzichte van de bevolking op arbeidsleeftijd

Werkloosheidsgraad
= niet-werkende werkzoekenden ten opzichte van de beroepsbevolking

Soorten Conjuncturele: ontstaat vanuit een te lage vraag naar goederen en diensten, en
werkloosheid daalt weer als de economie aantrekt. Dit zorgt voor een lage productie, met als
gevolg ook een lage werkgelegenheid.
Structurele: ontstaat vanuit het aanbod, bij een gebrekkige aansluiting van
arbeiders aan de vraag op de arbeidsmarkt.
 Kwantitatief: ontstaat vanuit het aanbod aan goederen en diensten
Te weinig arbeidsplaatsen (vb. machines in plaats van arbeid)
 Kwalitatief: ontstaat vanuit het aanbod aan arbeid
Het aanbod van arbeid heeft niet de juiste ‘kwaliteit’
Overige:
 Seizoenswerkloosheid
 Frictiewerkloosheid (tussen 2 jobs)
 Verdoken werkloosheid (bv. part-time job, job beneden diploma, na
diploma verder studeren)
 Tijdelijke werkloosheid (economische en technische)
Loonhandicap Situatie waarin een land of regio hogere loonkosten heeft dan de omliggende
landen of regio’s waardoor het bedrijfsleven een concurrentieel nadeel heeft.
Arbeidsparadox Situatie die zicht voordoet op de arbeidsmarkt wanneer er voor sommigen
beroepen een tekort aan arbeidskrachten is en tegelijkertijd heel wat mensen
geen passende job kunnen vinden.

3. Geld, inflatie en monetair beleid


Geld en de Geld kan goederengeld (een object gemaakt van iets wat een marktwaarde
functies van had, zoals een gouden munt), representatief geld (bankbiljetten die tegen een
geld bepaalde hoeveelheid goud of zilver konden worden geruild) of fiducair geld
(een geldig betaalmiddel door een centrale bank, maar niet inwisselbaar is) zijn.
De functies van geld zijn:
- een ruilmiddel om aankopen te doen;
- een rekeneenheid om prijzen te bepalen;
- een waardeopslag om te sparen
Geldschepping Commerciële banken lenen geld bij de Europese Centrale Bank (ECB), die op
hun beurt dat geleende bedrag verder ontlenen aan verschillende particulieren
en bedrijven. Dit zorgt ervoor dat de hoeveelheid geld in handen van het
publiek (particulieren, bedrijven en overheden) toeneemt.

De consumptieprijsindex (CPI) geeft het verloop weer van het prijspeil van een goederen- en
dienstenpakket dat representatief is voor de uitgaven van de gezinnen.
 Maatstaf voor het meten van de gemiddelde prijsontwikkeling in een land

De gezondheidsindex is afgeleid van de consumptieprijsindex, waaruit producten zoals alcohol, tabak


en motorbrandstoffen gehaald zijn.

Spilindex en automatische Het Belgische systeem waarbij de lonen worden aangepast aan de
loonindexering inflatie bij het overschrijden van de spilindex, met als doel de
koopkracht te behouden.

Inflatie is een stijging van het algemene prijspeil in een economie, waardoor de munt in de loop van
de tijd minder waard wordt.
 Oorzaken:
- prijsstijgingen grondstoffen
- lage rentes (goedkope kredieten)
- conjunctuur  aantrekkende vraag
 Gevolgen:
- daling koopkracht
- automatische loonindexering  lonen stijgen
- geldontwaarding
- concurrentiepositie van landen

Deflatie is een daling van het algemene prijspeil in een economie, het tegenovergestelde van inflatie
dus.

Nominale en Rente is de vergoeding die u betaalt of ontvangt uitgedrukt in een percentage


reële rente van het bedrag dat u leent of uitleent.
De nominale rente is het daadwerkelijk afgesproken en betaalde
(of ontvangen) rentepercentage.
De reële rente is de nominale rente vermindert met de inflatie.
Reële rente = nominale rente ( 0,11 %) – inflatie ( 3 %)
= - 2,89 %
Wisselkoers EUR vs GBP: 1 EUR = 0,8487 GBP (Britse pond)
Euro versus
GBP, Euro
versus USD EUR vs USD: 1 EUR = 1,1574  1,16 USD (Amerikaanse dollar)
ECB en FED ECB = Europese Centrale Bank: de centrale bank van de 19 landen van de
Europese Unie die de euro hebben ingevoerd, met prijsstabiliteit als
belangrijkste doelstelling en de taak om de inflatie rond de 2 % te houden.
FED = Federal Reserve: de centrale bank van de Verenigde Staten van Amerika.
Monetair beleid Heeft betrekking op de besluiten die door centrale banken worden genomen
om de prijs en de beschikbaarheid van geld in een economie te beïnvloeden.

De basisherfinancieringsrente is de rentevoet waartegen de commerciële banken geld kunnen lenen


bij de ECB.

De depositorente is de rentevoet waartegen commerciële banken deposito’s plaatsen bij de ECB.

Micro-economie

1. Inleidende begrippen economie


1.1. Waarom keuzes maken?
Oneindige behoeften ↔ Eindige middelen en tijd
(= iedereen gelukkig, veel geld, goede opleiding …) (= geld en tijd eindigen)
=> Schaarste
 Keuzes maken omdat we beperkt zijn in middelen en tijd

Schaarste ≠ de hoeveelheid goederen en diensten


= beperktheid van inkomen en/of tijd (niet alle behoeften voldoen  keuze maken)

1.2. Definitie van economie


Economie is een humane wetenschap die de keuzes van
individuen = consumenten  vraag;
bedrijven = producenten  aanbod;
overheden en de hele samenleving
bestudeert ten gevolge van de schaarste van de beschikbare middelen, en onder invloed van
prikkels.
 Continu geprikkeld door alles en nog wat om iets meer of minder te doen, wat onze keuzes
beïnvloed

1.3. Keuzes van de consument


Welke prikkels? Uiteindelijke keuze goederen of diensten? Verschil? Eigen belang of maatschappelijk
belang?
 Keuzes worden bepaald door nut (subjectief), inkomen, prijzen, bereikbaarheid, gemak …
 Individueel gedrag van consument behoort tot de micro-economie

1.4. Keuzes van de producent


Productiefactoren:
1. Natuur: natuurlijke rijkdommen (vb. land, ertsen, water, lucht …)
2. Arbeid: zowel fysieke (handenarbeid  arbeiders) als intellectuele (hoofdarbeid  bedienden)
3. Kapitaal: fabrieken, machines, infrastructuur …
4. Ondernemerschap: organiseren van vorige 3 productiefactoren om goederen en diensten te
produceren

 Diegenen die het meest efficiënt zijn worden ingezet


 Efficiëntie = productiefactoren die het beste, belangrijkste, grootste … zijn

Doelstellingen: winstmaximalisatie (eigen belang)


andere doelstelling zijn beter op lange termijn (maatschappelijk belang)
 Nood aan regels voor bedrijven die winstmaximalisatie nastreven met negatieve effecten, voor
het stimuleren van maatschappelijk belang

Winstmaximalisatie = Totale Opbrengsten (P*Q) – Totale Kosten


 Omzet maximaliseren
 Kosten minimaliseren

1.5. Keuzes van de overheid


Welvaart = wanneer een land erin slaagt om in zoveel mogelijke behoeften/wensen van zijn burgers
te voorzien.
 Keerzijde: verwezenlijking van deze wensen zet druk op de schaarse middelen (grondstoffen,
arbeid …)

Welzijn = ruimer karakter dan welvaart. Gevoel van ‘welbevinden’ (vriendschap, liefde,
rechtvaardigheid …).
Welvaartsdoelstellingen:
- Elk jaar groei nastreven (meten a.d.h.v. BBP  Hoe hoger het BBP, hoe hoger de welvaart)
- Gelijke verdelen van inkomens (= arbeidsinkomen [loon]) en vermogens (= wat je bezit [vastgoed])

 Behalen door keuzes te maken door de politiek op nationaal, Europees en wereldniveau


Vb. Wie een huis of appartement koopt, zal nog maar 3 i.p.v. 6 % registratierechten betalen
 Keuze: registratierechten eerste woning afnemen
 Welvaart: eerste huis kunnen kopen
Voor de aankoop van een tweede woning, stijgen de registratierechten van 10 naar 12 %
 Enkel welvaart stimuleren basisbehoefte (eerste huis) meer belasting innen tweede huis
= Welvaartsdoelstellingen

1.6. Micro, meso & macro?


Micro-economie = individueel gedrag van de producenten en consumenten, hun keuzes …
Meso-economie = gedrag van groepen producenten en consumenten
Macro-economie = gedrag van de Belgische/wereldwijde producenten en consumenten, prijzen …

1.7. Keuze en opportuniteitskost


Elke keuze is een afweging/trade off: je moet iets opgeven om iets anders te verkrijgen
 Elke keuze resulteert in een opportuniteitskost = het beste dat je moet opgeven om iets anders
te verkrijgen – de waarde van het beste alternatief.

Opportuniteitskosten zijn veel ruimer dan alleen de kosten, ook het geld dat je niet hebt ontvangen

1.8. Eigen belang versus maatschappelijk belang


Keuzes uit eigen belang = keuzes die het best zijn voor de persoon zelf

Keuzes uit maatschappelijk/algemeen belang = keuzes die het beste zijn voor de hele samenleving

Onzichtbare hand van Adam Smith: een markt waarin iedereen eigen belang nastreeft, maar
daarmee maatschappelijk belang weet te creëren

Eigen belang voorop stellen is verleidelijk (Vb. inkomsten achterhouden voor de fiscus), toch zijn we
allemaal beter af wanneer iedereen ook gedeelde belangen voor ogen houdt (Vb. zonder belasting
geen ziekenhuizen)

Nastreven van eigenbelang kan in voordeel zijn van maatschappelijk/algemeen belang

1.9. Productiemogelijkhedencurve (PMC)


Gevolgen en effect van schaarste nagaan met behulp van een eenvoudig economisch model:
de productiemogelijkhedencurve (PMC)
 Waarom eenvoudig? Grafisch voorstellen en daarna algemene conclusies trekken
 Wat is eenvoudig? Veronderstellingen:
- Slechts 2 categorieën producten
- Slechts 1 productiefactor
- Bepaalde stand van de technologie is een gegeven
De productiemogelijkhedencurve
= stelt alle mogelijke combinaties van de productie van goederen voor die tot stand komen bij
volledige aanwending van de beschikbare productiefactoren.
= is de grens tussen goederen- en dienstencombinaties die met de beschikbare productiefactoren
en technologie geproduceerd kunnen worden en de goederen- en dienstencombinaties die niet
geproduceerd kunnen worden.  Het maximale wat geproduceerd kan worden met de
beschikbare productiefactoren

 Een concaaf verloop

Productiemogelijkhedencurve
(PMC)
= de grens tussen goederen- en
dienstencombinaties die met
de gegeven stand van de
technologie en de productie-
factoren bereikbaar en
onbereikbaar zijn.
 Illustreert duidelijk
schaarste aan middelen

Onbereikbaar kan bereikbaar worden: technologische vooruitgang, meer arbeiders, meer


grondstoffen …
 Niets met geld of prijzen te maken, maar beschikbaarheden

PMC: maximaal niveau van productie-efficiëntie


= situatie waarin we niet meer van 1 product of dienst kunnen produceren zonder minder van een
ander goed of dienst te produceren.
 Productie ligt op de PMC: productie efficiënt
 Productie ligt onder de PMC: productie inefficiënt

Tradeoff = afweging, uitwisseling – 1 ding opgeven om een ander in de plaats te krijgen


 Van productie B naar productie A op de PMC

Free lunch = geschenk – iets krijgen zonder iets anders op te geven


 In een verticale lijn van productie H (onder) naar productie A (op) de PMC
De opportuniteitskost van X is hoeveel Y je moet opgeven om meer X te bekomen
 De opportuniteitskost van Y is het grootste waar je meer X moet opgeven voor dezelfde
toename in Y

Stijgende opportuniteitskost
= de opportuniteitskost van een goed stijgt naarmate er meer van dat goed geproduceerd wordt.

Economische groei
= blijvende uitbreiding van de productiemogelijkheden (productiecapaciteit).
 Economie groeit bij technologische vooruitgang, als de kwaliteit van arbeid verbetert, of als de
hoeveelheid kapitaal toeneemt
 Als de beschikbare middelen in een economie stijgen, neemt de productiecapaciteit toe en
verschuift de PMC naar buiten

4. Vraag en aanbod
Een markt Een markt met perfecte concurrentie
= waar kopers en verkopers samenkomen = veel kopers en veel verkopers, waarbij geen
= niet noodzakelijk een fysieke plaats enkele individu de prijs kan beïnvloeden
 Perfectie = als koper weten wat je koopt, voor
welke prijs, met welke complicaties …

4.1. Vraag
Gevraagde hoeveelheid = de hoeveelheid van een goed of dienst die consumenten bereid zijn om te
kopen gedurende een bepaalde periode tegen een specifieke prijs.

De wet van de vraag: wanneer andere zaken gelijk blijven (ceteris paribus [cp])
- Als de prijs van het goed stijgt, daalt de gevraagde hoeveelheid
- Als de prijs van het goed daalt, stijgt de gevraagde hoeveelheid
 Negatief verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid

Vraag = het verband tussen de gevraagde hoeveelheid en de


prijs van een goed, wanneer alle andere factoren die het
koopgedrag beïnvloeden, onveranderd blijven.

De vraag wordt voorgesteld door vraagschema en vraagcurve

 De prijs beïnvloedt de gevraagde hoeveelheid, niet


andersom

Marktvraag = som van alle individuele vragen van de kopers in een markt.
 Marktvraagcurve = horizontale som van de vraagcurves van alle kopers in de markt.

De belangrijkste factoren die de vraag beïnvloeden zijn:

1. Prijzen van gerelateerde goederen

Substitutiegoed = een goed dat een ander goed kan vervangen bij de consumptie.
Vb. appels en peren
 De vraag naar een goed neemt toe als de prijs van een substitutiegoed stijgt.
 De vraag naar een goed neemt af als de prijs van een substitutiegoed daalt.
 De vraag naar een goed en de prijs van een substitutiegoed evolueren in dezelfde richting

Complementair goed = goed dat samen met een ander goed geconsumeerd wordt.
Vb. roomijs en chocoladesaus
 De vraag naar een goed neemt toe als de prijs van een complementair goed daalt.
 De vraag naar een goed neemt af als de prijs van een complementair goed stijgt.
 De vraag naar een goed en de prijs van een complementair goed bewegen in tegengestelde
richting

2. Verwachte toekomstige prijzen

Een stijging van de verwachte toekomstige prijs van een goed kan de huidige vraag naar dat goed
doen stijgen.
Een daling van de verwachte toekomstige prijs van een goed kan de huidige vraag naar dat goed
doen dalen.

3. Inkomen

Normaal goed = goed waarvoor de vraag toeneemt als het inkomen stijgt.
Vb. Concerttickets

Inferieur goed = goed waarvoor de vraag afneemt als het inkomen stijgt
Vb. Huismerkproducten

4. Verwachte toekomstige inkomsten en kredieten

Wanneer inkomen zal toenemen in de toekomst, of wanneer krediet makkelijk te verkrijgen is (of
rente laag)
 Vraag naar bepaalde goederen zal toenemen

5. Aantal kopers

Hoe groter aantal kopers in een markt, hoe groter de vraag naar goederen

6. Voorkeuren consument

Wanneer voorkeuren wijzigen, neemt de vraag naar het ene goed toe en de vraag naar het andere
goed af

Verandering in de gevraagde hoeveelheid/de vraag:


 Verandering in de gevraagde hoeveelheid: t.g.v. de prijs (verschuiving op de vraagcurve)
 Verandering in de vraag: t.g.v. van andere factoren dan de prijs (verschuiving van de vraagcurve)

1. Een prijsstijging  De gevraagde hoeveelheid daalt


Vb. Nutella duurder: wordt minder van verkocht
2. Een prijsdaling  De gevraagde hoeveelheid stijgt
Vb. Elektrische wagens goedkoper: wordt meer van verkocht
3. Een verminderde vraag t.g.v. andere factoren dan de prijs
Vb. Voorkeuren consument: DVDs
4. Een toenemende vraag t.g.v. andere factoren dan de prijs
Vb. Stijging van het inkomen normaal goed: zonnepanelen
4.2. Aanbod
Aangeboden hoeveelheid = de hoeveelheid van een goed of dienst die producenten bereid zijn te
verkopen gedurende een bepaalde periode tegen een specifieke prijs.

De wet van het aanbod: wanneer andere zaken gelijk blijven (ceteris paribus [cp])
- Als de prijs van een goed stijgt, stijgt de aangeboden hoeveelheid
- Als de prijs van een goed daalt, daalt de aangeboden hoeveelheid
 Positief verband tussen prijs en aangeboden hoeveelheid

Aanbod = het verband tussen de aangeboden hoeveelheid


en de prijs van een goed, wanneer alle andere factoren die
het verkoopgedrag beïnvloeden, onveranderd blijven.

Het aanbod wordt voorgesteld door aanbodschema en


aanbodcurve

 De prijs beïnvloedt de aangeboden hoeveelheid, niet


andersom

Marktaanbod = de som van alle individuele aanbodcurven van de aanbieders in de markt bij een
gegeven prijs.
 Marktaanbodcurve = de horizontale som van de aanbodcurves van alle aanbieders in de markt.

De belangrijkste factoren die het aanbod beïnvloeden zijn:

1. Prijzen van gerelateerde goederen

Substitutiegoed = een goed dat een ander goed kan vervangen in de productie.
Vb. Truck en SUV in autofabriek
 Het aanbod van een goed daalt als de prijs van een substitutiegoed stijgt.
 Het aanbod van een goed stijgt als de prijs van een substitutiegoed daalt.
 Het aanbod van een goed en de prijs van een substitutiegoed evolueren in tegengestelde richting

Complementair goed = goed dat samen met een ander goed geproduceerd wordt.
Vb. magere melk en room in een melkfabriek
 Het aanbod van een goed neemt toe als de prijs van een complementair goed stijgt.
 Het aanbod van een goed neemt af als de prijs van een complementair goed daalt.
 Het aanbod van een goed en de prijs van een complementair goed bewegen in dezelfde richting

2. Prijzen van grondstoffen en andere input

Grondstofprijzen beïnvloeden de kostprijs van de productie (Vb. Olieprijzen en loonkosten)


 Als de kosten stijgen, zal het aanbod dalen

3. Verwachte toekomstige prijzen

Vb. Verwachtingen over toekomstige hoge prijzen (doen voorraden stijgen en) verlagen het huidige
aanbod
4. Aantal aanbieders

Hoe groter het aantal aanbieders in een markt, hoe groter het aanbod van goederen

5. Productiviteit

= de output per eenheid input.


 Een stijging in productiviteit verlaagt de productiekosten en verhoogt het aanbod

Verandering in de aangeboden hoeveelheid/het aanbod:


 Verandering in de aangeboden hoeveelheid: t.g.v. de prijs
(verschuiving op de aanbodcurve)
 Verandering in het aanbod: t.g.v. van andere factoren dan de prijs
(verschuiving van de aanbodcurve)

1. Een prijsdaling  De aangeboden hoeveelheid daalt


2. Een prijsstijging  De aangeboden hoeveelheid stijgt
3. Een verminderd aanbod t.g.v. andere factoren dan de prijs
4. Een toenemend aanbod t.g.v. andere factoren dan de prijs

4.3. Marktevenwicht
Marktevenwicht = treedt op wanneer de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden
hoeveelheid.
 Evenwichtsprijs = de prijs waartegen de gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de aangeboden
hoeveelheid.
 Evenwichtshoeveelheid = de hoeveelheid die wordt gekocht en verkocht tegen de
evenwichtsprijs.

1. Het marktevenwicht: op de kruising van de vraag- en aanbodcurve


2. De evenwichtsprijs
3. De evenwichtshoeveelheid

 Snijden de vraag- en aanbodcurve niet, is er geen markt


Vb. De markt van ruimtereizen

Wet van de marktwerking:


Tekort: wanneer de gevraagde hoeveelheid de aangeboden hoeveelheid overschrijdt
Overschot: wanneer de aangeboden hoeveelheid de gevraagde hoeveelheid overschrijdt
 Bij een tekort, stijgt de prijs
 Bij een overschot, daalt de prijs
=> Marktevenwicht

Wat zijn de gevolgen van een gebeurtenis voor de evenwichtsprijs en -hoeveelheid?


1. Heeft het effect op de vraag of op het aanbod?
2. Stijgt of daalt de vraag/het aanbod? Verschuift de vraag-/aanbodcurve naar rechts of naar links?
3. Wat is de nieuwe evenwichtsprijs en -hoeveelheid en hoe zijn ze veranderd?
Bij veranderingen in de vraag:
- De aanbodcurve verschuift niet
- Maar er is een verandering in de aangeboden hoeveelheid (langs de aanbodcurve)
- Evenwichtsprijs en -hoeveelheid veranderen in dezelfde richting als de verandering in de vraag

Bij veranderingen in het aanbod:


- De vraagcurve verschuift niet
- Maar er is een verandering in de gevraagde hoeveelheid (langs de vraagcurve)
- De evenwichtsprijs verandert in de tegenovergestelde richting van de verschuiving van het
aanbod
- De evenwichtshoeveelheid verandert in dezelfde richting als de verschuiving van het aanbod

5. Elasticiteiten
5.1. De prijselasticiteit van de vraag
Prijselasticiteit van de vraag
= Geeft weer in welke mate de gevraagde hoeveelheid wijzigt t.g.v. een prijswijziging.
= Procentuele verandering in gevraagde hoeveelheid t.o.v. de procentuele verandering in de prijs
Procentuele verandering gevraagde hoeveelheid
=
Procentuele verandering prijs
Met de Midpunt-methode
= Het verschil in prijs/gevraagde hoeveelheid delen door gemiddelde prijs/gevraagde hoeveelheid
= Hetzelfde voor een stijging én daling in prijs/gevraagde hoeveelheid
Nieuwe P of Q - oorspronkelijke P of Q
=( ) * 100
( Nieuwe P of Q + oorspronkelijke P of Q ) / 2
Nieuwe Q - oorspronkelijke Q
( ) * 100
( Nieuwe Q + oorspronkelijke Q ) / 2
=> Prijselasticiteit van de vraag = = een getal
Nieuwe P - oorspronkelijke P
( ) * 100
( Nieuwe P + oorspronkelijke P ) / 2
(geen %) in absolute waarde!

Elastische vraag: procentuele verandering gevraagde hoeveelheid > procentuele verandering prijs
prijselasticiteit van de vraag > 1
 Prijsgevoelig: vlakke curve
Unitair elastische vraag: procentuele verandering gevraagde Q = procentuele verandering P
prijselasticiteit van de vraag = 1
Inelastische vraag: procentuele verandering gevraagde hoeveelheid < procentuele verandering prijs
prijselasticiteit van de vraag < 1
 Niet prijsgevoelig: steile curve

Perfect elastische vraag: prijselasticiteit van de vraag = ∞


 Horizontale curve
Perfect inelastische vraag: prijselasticiteit van de vraag = 0
 Verticale curve

Beïnvloedende factoren prijselasticiteit van de vraag:

 Beschikbaarheid van substitutiegoederen


Elastische vraag: veel substitutiegoederen
Inelastische vraag: weinig substitutiegoederen

1. Luxe vs. Noodzakelijke goederen


Noodzakelijk goed: weinig substituten  inelastische vraag (Vb. voeding)
Luxegoed: veel substituten  elastische vraag (Vb. exotische vakanties)
2. Beperktheid van de definitie
Eng gedefinieerd goed: elastische vraag (Vb. Starbucks latte vs Panera latte)
Breed gedefinieerd goed: inelastische vraag (Vb. Koffie vs thee)
3. Verstreken tijd sinds prijswijziging
Hoe meer tijd verstreken sinds prijswijziging, hoe meer elastisch de vraag naar het goed

 Aandeel van het inkomen besteed

Hoe groter het aandeel van het inkomen dat besteed wordt aan een goed, hoe elastischer de vraag
naar dat goed.

Elasticiteit langs een lineaire vraagcurve:


- Op het middelpunt van de vraagcurve: unitair elastisch
- Boven het middelpunt van de vraagcurve: elastisch
- Onder het middelpunt van de vraagcurve: inelastisch

Totale omzet test = methode voor het schatten van de prijselasticiteit van de vraag.
 In beide gevallen de totale omzet berekenen en observeren
Totale omzet (TO) = P * Q

 Als de prijs en de totale omzet in de tegengestelde richting veranderen, is de vraag elastisch


 Als een prijswijziging de totale omzet onveranderd laat, is de vraag unitair elastisch
 Als de prijs en de totale omzet in dezelfde richting veranderen, is de vraag inelastich

5.2. De prijselasticiteit van het aanbod


Prijselasticiteit van het aanbod
= Geeft weer in welke mate de aangeboden hoeveelheid wijzigt t.g.v. een prijswijziging.
= Procentuele verandering in aangeboden hoeveelheid t.o.v. de procentuele verandering in de prijs
Procentuele verandering aangeboden hoeveelheid
=
Procentuele verandering prijs
Elastisch aanbod: procentuele verandering aangeboden hoeveelheid > procentuele verandering prijs
prijselasticiteit van het aanbod > 1
 Vlakke curve
Unitair elastisch aanbod: procentuele verandering aangeboden Q = procentuele verandering P
prijselasticiteit van het aanbod = 1
 Rechte door de oorsprong van 45°
Inelastisch aanbod: procentuele verandering aangeboden Q < procentuele verandering P
prijselasticiteit van het aanbod < 1
 Steile curve

Perfect elastisch aanbod: prijselasticiteit van het aanbod = ∞


 Horizontale curve
Perfect inelastisch aanbod: prijselasticiteit van het aanbod = 0
 Verticale curve

Beïnvloedende factoren prijselasticiteit van het aanbod:

 Productiemogelijkheden

Perfect inelastisch aanbod:


Goederen die slechts in een bepaalde vaste hoeveelheid kunnen worden geproduceerd

Verstreken tijd sinds prijswijziging:


Hoe meer tijd verstreken sinds de prijswijziging, hoe meer elastisch het aanbod van het goed

 Opslagmogelijkheden

Elastisch aanbod: het aanbod van houdbare goederen


 Grootste invloed is de opslagkost

5.3. Kruiselingse en inkomenselasticiteit


Kruiselingse elasticiteit van de vraag
= De mate waarin de vraag naar een goed reageert op verandering in de prijs van een ander goed.
Procentuele verandering in de vraag naar een goed
=
Procentuele verandering in de prijs van een ander goed
De kruiselingse elasticiteit van de vraag naar een substitutiegoed is positief
 Een daling in prijs van een substitutiegoed leidt tot daling van gevraagde hoeveelheid v/h goed
 De gevraagde hoeveelheid v/h goed en de prijs van het substitutiegoed veranderen in dezelfde
richting

De kruiselingse elasticiteit van de vraag naar een complementair goed is negatief


 Een daling in prijs v/e complementair goed leidt tot een stijging van gevraagde hoeveelheid v/h
goed
 De gevraagde hoeveelheid v/h goed en de prijs v/h complementair goed veranderen
tegengesteld

Inkomenselasticiteit van de vraag


= De mate van verandering in de gevraagde hoeveelheid naar een goed t.g.v. een wijziging in het
inkomen.
Procentuele verandering gevraagde hoeveelheid
=
Procentuele verandering inkomen
De inkomenselasticiteit naar een normaal goed is positief
 Als de inkomenselasticiteit van de vraag tussen 0 en 1 ligt, hebben we een inkomensinelastisch
normaal goed

De inkomenselasticiteit naar een inferieur goed is negatief

10.Productie en kostenverloop
10.1. Economische kosten en winst
De doelstelling van een bedrijf: winstmaximalisatie nastreven
 Boekhouder: bepaalt kosten en winst om te verzekeren dat de onderneming het juiste
bedrag aan belastingen betaalt en om banken te tonen hoe ze het geleende geld heeft
aangewend
 Econoom: voorspelt de beslissingen die een bedrijf maakt om zijn winst te maximaliseren,
deze beslissingen verwijzen naar opportuniteitskosten en economische winst

Opportuniteitskost
= het beste dat je moet opgeven om iets anders te verkrijgen – de waarde van het beste alternatief
= van de productie van een bedrijf is dus de kost van de productiefactoren die het inzet

Expliciete kost = een kost betaalt in geld


Vb. lonen, intresten, grondstofprijzen …

Impliciete kost = een opportuniteitskost gerealiseerd door een onderneming bij het inzetten van
productiefactoren maar waarvoor geen directe betaling is gebeurd
- Economische waardevermindering
= de opportuniteitskost van de onderneming voor het gebruiken van het kapitaal dat het bezit -
gemeten als de verandering in de marktwaarde van dit kapitaal voor een gegeven periode
- Kosten van het gebruik van de ingezette middelen van de bedrijfseigenaar
 Normale winst = de vergoeding voor ondernemerschap, die deel uitmaakt van de
opportuniteitskost van een bedrijf omdat het beschouwd kan worden als de kost voor de
ondernemer om geen ander bedrijf te leiden

Economische winst = totale ontvangsten - totale kosten


 Totale kosten = expliciete kosten + impliciete kosten (≈ opportuniteitskosten bij productie)

Vergoeding voor een ondernemer = normale winst + economische wint


 Als een bedrijf economisch verlies lijdt, zal de ondernemer minder ontvangen dan normale winst

Totale ontvangsten (omzet) = prijs (P) * verkochte


hoeveelheid (Q)

Economen meten economische winst door totale


ontvangsten – opportuniteitskosten (expliciete kosten +
impliciete kosten [inclusief de normale winst])

Boekhouders meten kosten als expliciete kosten +


boekhoudkundige waardeverminderingen (afschrijving)
 Boekhoudkundige winst = totale ontvangsten – boekhoudkundige kosten

Korte termijn (KT): een periode waarin sommige productiefactoren vastliggen en niet beïnvloed
kunnen worden door de onderneming
 Meestal hoeveelheid ingezette arbeid wijzigen, maar niet de hoeveelheid kapitaal

Lange termijn (LT): alle productiefactoren kunnen wijzigen

10.2. Korte termijn productie


Om op KT (bij constante productiefactoren) de output te laten toenemen, moet de onderneming
haar ingezette hoeveelheid arbeid laten stijgen

TOTALE PRODUCTIE (TP)


= de totale hoeveelheid van een goed geproduceerd binnen een gegeven periode
 Output verhouding: het aantal stuks geproduceerd per tijdseenheid
 Neemt toe als de ingezette arbeid toeneemt

Omdat het over korte termijn gaat, bereik je in punt F en G de


limiet, ofwel het maximum

Punt A tot D: convex = meer dan evenredig stijgen (bol)


Punt D tot H: concaaf (hol)

 De TP-curve is zoals de PMC: het scheidt bereikbare en niet-


bereikbare punten

X-as: arbeid; Y-as: totale productie

MARGINALE PRODUCTIE (MP)

= de verandering in de totale productie wanneer één extra eenheid arbeid wordt ingezet
 Leert ons wat de bijdrage aan de TP is van één bijkomende arbeidsfactor
= verandering in de TP / verandering in de hoeveelheid arbeid

Hoe steiler de helling van de TP, hoe groter de MP

Als de TP meer dan evenredig stijgt, dan is de MP positief


Als de TP daalt, dan is de MP negatief
 Het is niet zo dat als de MP daalt, dat dan de TP ook daalt

Bij aanvang toenemende MP, dan afnemende MP, tenslotte negatieve MP

Toenemende meeropbrengsten = MP van extra arbeider overtreft MP van de voorgaande arbeider


 Treedt op als een beperkte hoeveelheid arbeid tewerkgesteld is en ontstaan uit
arbeidsspecialisatie en arbeidsverdeling in het productieproces
 Bij meer dan evenredig stijgen (convex) van de TP – stijgende MP

Afnemende meeropbrengsten = MP van extra arbeider is minder dan MP van voorgaande arbeider
Komt voor als meer en meer arbeiders dezelfde werkplaats en hetzelfde materiaal gebruiken
 Naarmate meer werknemers tewerkgesteld zijn, is er steeds minder productiefs te doen
 Bij concaaf stijgen en dalen van de TP – afnemende en negatieve MP

De wet van toe- en afnemende meeropbrengsten:


Als een onderneming aan een constant gehouden productiefactor achtereenvolgens
eenheden van de variabele productiefactor (arbeid) toevoegt, dan zal de totale productie
eerst meer dan evenredig en vervolgens minder dan evenredig toenemen met de variabele
productiefactor

GEMIDDELDE PRODUCTIE (GP)

= De TP per tewerkgestelde werknemer


≈ Productiviteit
= TP / hoeveelheid arbeid

Gemiddelde productie (GP) = average product (AP)


Wanneer de MP groter is dan de GP, stijgt de GP
Wanneer de MP lager is dan de GP, daalt de GP
Wanneer de MP gelijk is aan de GP, bereikt de GP haar maximum

10.3. Korte termijn kosten


Meer output op KT realiseren: de onderneming zet meer arbeid in
 De kosten voor de onderneming stijgen

Relatie tussen output en de kosten – 3 kostenconcepten:


- Totale kosten (TK of TC)
- Marginale kosten (MK of MC)
- Gemiddelde kosten (GK of AC)

TOTALE KOSTEN (TK of TC)

= De kostprijs van alle ingezette productiefactoren

 Totale vaste (constante) kosten (TCK of TFC)


= De kostprijs van productiefactoren die constant zijn voor de onderneming: kosten van
grond, kapitaal en ondernemerschap
 Veranderen niet als de output verandert
 Totale variabele kosten (TVK of TVC)
= De kostprijs van de variabele productiefactoren: de kosten van arbeid
 Veranderen als de output verandert

TK = TCK + TVK
TC = TFC + TVC

Minder dan evenredig stijgen (0 – 5): afnemende meeropbrengsten


Meer dan evenredig stijgen (5 – 9): toenemende meeropbrengsten

MARGINALE KOSTEN (MK of MC)

= De verandering in de TK door de toename van één extra eenheid in de totale productie (output)
 Hoe de TK veranderen als de totale productie wijzigt

GEMIDDELDE KOSTEN (GK of AC)

 Gemiddelde vaste kost (GCK of AFC): de totale vaste kost per éénheid output
 Gemiddelde variabele kost (GVK of AVC): de totale variabele kost per éénheid output
 Gemiddelde totale kost (GK of ATC): de totale kost per éénheid output

TK = TCK + TVK TC = TFC + TVC


(TK / Q) = (TCK / Q) + (TVK / Q) (TC / Q) = (TFC / Q) + (TVC / Q)
GK = GCK + GVK ATC = AFC + AVC

De gemiddelde vaste kostencurve (GCK of AFC) daalt naarmate de output stijgt

De gemiddelde variabele kostencurven (GVK of AVC) verloopt U-vormig


De gemiddelde totale kostencurve (GK of ATC) verloopt U-vormig

De marginale kostencurve (MK of MC) is U-vormig en snijdt de GVK (AVC) en GK (ATC) in het
minimum van beide curves

De U-vorm van de GK-curve combineert de vorm van de GCK- en GVK-curve

De U-vorm van de GK-curve wordt beïnvloed door twee tegenovergestelde krachten:


- De spreiding van de totale vaste kosten over een grotere output
- De afnemende marginale opbrengsten

Als de MP stijgt, daalt de MK


Als de MP haar maximum bereikt, bereikt de MK haar minimum

Als de GP stijgt, daalt de GVK


Als de GP haar maximum bereikt, bereikt de GVK haar minimum

Bij geringe output:


MP en GP stijgen, MK en GVK dalen

Bij middelmatige output:


MP daalt en MK stijgt, GP stijgt en GVK daalt

Bij ruime output


MP en GP dalen, MK en GVK stijgen

Wijzigingen in de kostencurves

 Technologie wijzigt

Wijziging in de technologie  doet productiviteit toenemen  meer output


- De TP-, MP- en GP-curve verschuift opwaarts
- De GK en MK verminderen: korte termijn kostencurves verschuiven neerwaarts

 Prijzen van productiefactoren

Toename in de prijs van een productiefactor  doet kosten toenemen

Een toename in huur (vaste kosten):


- De TCK- en GCK-curve verschuift naar boven
- De TK-curve verschuift naar boven
- De TVK-, GVK- en MK-curve blijft ongewijzigd

Een toename in de loonkost (variabele kosten):


- De TVK- en GVK-curve verschuift naar boven
- De MK-curve verschuift naar boven
- De TCK- en GCK-curve blijft ongewijzigd

10.4. Lange termijn kosten


Een onderneming kan zowel de hoeveelheid ingezette arbeid als kapitaal veranderen

Alle kosten zijn variabel

Een bedrijf wijzigt haar productiecapaciteit


 De GK zal wijzigen: dalen, toenemen of hetzelfde blijven (elk van deze drie mogelijkheden kan)

 Toenemende schaalopbrengsten

Ontstaan wanneer de GK daalt naarmate de output stijgt


 De productie stijgt meer dan evenredig

Bron: grotere specialisatievoordelen van arbeid en kapitaal

 Afnemende schaalopbrengsten

Ontstaan wanneer de GK stijgt naarmate de output stijgt

Ontstaan door de moeilijkheid om een groot bedrijf te coördineren en te controleren


 Organisatorische problemen leiden tot hogere gemiddelde kosten

 Constante schaalopbrengsten

Ontstaan wanneer de GK constant blijft naarmate de output stijgt

Ontstaan wanneer een bedrijf in staat is om zijn bestaande productiefaciliteiten inclusief zijn
management systeem te kopiëren bij schaalvergroting

Lange termijn gemiddelde kostencurve


= de laagste gemiddelde kost waartegen elke
output kan geproduceerd worden wanneer het
bedrijf voldoende tijd heeft gehad om zowel de
productiecapaciteit als de ingezette arbeid
te wijzigen

Huidige capaciteit: GK1


Opeenvolgende grotere capaciteiten: GK 2, GK3, GK4

Schetst de laagst bereikbare gemiddelde totale kost om elke output te produceren

Toenemende schaalopbrengsten Constante schaalopbrengsten Afnemende schaalopbrengsten

You might also like