Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 20

Biologie 2023 - cellskåp

Gang 1 - Struktur av kromatin och kromosomer


Locatie 1 - 13

Locatie 1. Prokaryote cellen kunnen vergelijken met eukaryote cellen.


Prokaryoot
- Geen compartimentering in celorganellen
- DNA = los in het cytoplasma
- Bij bacteriën en schimmels
Eukaryoot
- Compartimentering in de celorganellen
- DNA = opgerold met histonen → samen = chromatine in celkern
- Bij alle meercelligen & sommige eencelligen

Locatie 2. Voorbeelden kunnen geven van cyclische processen en deze cycli op een
tijdschaal kunnen plaatsen: celcyclus
Celcyclus
- 21 uur interfase (groeifase) → DNA - replicatie
→ DNA wordt gekopieerd
- 1 uur celdeling
→ cel deelt in 2
In beide fases grote veranderingen in de celkern

Locatie 3. In een celcyclus de DNA-replicatie kunnen situeren en het verloop ervan


kunnen uitleggen.
DNA replicatie = in interfase
→ periode waarin DNA wordt gekopieerd in 2 exact dezelfde DNA strengen
= nodig om erna aan celdeling te doen
Locatie 4. De structuur van het DNA en RNA bespreken.
Chemisch
DNA (desoxyribonucleïnezuur) RNA (Ribonucleïnezuur)

Suikermolecule, monosacharide met 5x Suikermolecule, monosacharide met 5x


C-atomen => desoxyribose (2 x OH) C-atomen => ribose (3 x OH)

C’s zijn genummerd van base tot fosfaat C’s zijn genummerd van base tot fosfaat

Fosfaatgroep Fosfaatgroep

Base: A, T, G, C A, T, G, C

Ruimtelijk

DNA RNA

- Dubbele helix - Enkele helix


- Twee strengen → schroefvormig - Enkele streng
→ kleine en grote groeven

Complementaire structuur: Kan plaatselijk ruimtelijk opgevouwen zijn:


A & T samen (2 H-bruggen) A & U samen (2 H-bruggen)
G & C samen (3 H-bruggen) C & G samen (3 Hbruggen)
Ertussen (intermoleculaire krachten)
= waterstofbruggen

Antiparallel: Heeft vrije fosfaatgroep aan ‘5 uiteinde


Linker streng = 5’ → 3’ georiënteerd → 5’ → 3’ oriëntatie
Rechter streng = 3’ → 5’ georiënteerd
- RS gaat dus in omgekeerde richting
als LS

Functies structuur:
- Info bevatten om proteïne te maken
→ basenfrequentie
- Complementariteit (Als een streng
gekend is ook de andere) voor
exacte replicatie van DNA
Locatie 5. Het begrip genetisch materiaal verduidelijken door verbanden te leggen
tussen chromatine, chromosomen, chromatiden, genen en DNA in diploïde en
haploïde cellen.

Locatie 6. Het proces DNA-replicatie kunnen uitleggen.


- Gebeurt tijdens interfaces, is het kopieerproces van DNA.
- Wordt uitgevoerd door een complex netwerk van enzymen
(DNA-helicase, DNA-polymerase, DNA-ligase).
- Replicatie begint op specifieke plaatsen in het DNA met AT-rijke
basensequenties.
1) Het DNA-helicase enzym scheurt de dubbele helix door de waterstofbruggen er
tussen kaput te maken → replicatievorken ontstaan
2) Deze opening tussen de eerdere dubbele helix noemt de replicatie lus.
3) De RNA-primer wordt gevormd
4) DNA-synthese: DNA-polymerase voegt nieuwe nucleotiden toe aan de bestaande
strengen in de 5' naar 3'-richting, gebruikmakend van basenparing.
5) Leading strand en lagging strand: Op de leading strand synthetiseert
DNA-polymerase continu, terwijl op de lagging strand korte fragmenten,
Okazaki-fragmenten, worden gesynthetiseerd.
6) Fragmentverwijdering en verbindingsstappen: RNA-primer wordt verwijderd en
DNA-ligase verbindt de fragmenten op het lagging strand.
7) Herhaling en voltooiing: DNA-synthese wordt herhaald langs de replicatielus totdat
de hele DNA-molecule is gerepliceerd, resulterend in twee identieke dubbele helices.

Locatie 7. Uitleggen wat histonen, primers, snelle of trage strengen, centromeren en


telomeren zijn.
1. Histonen:
● Histonen zijn eiwitten die betrokken zijn bij het verpakken van DNA in
chromosomen.
● Ze helpen het DNA te structureren en te organiseren, waardoor het compact
wordt opgerold.
● Er zijn vijf hoofdtypen histonen: H1, H2A, H2B, H3 en H4.
2. Primers:
● Primers zijn korte stukjes nucleïnezuur die nodig zijn voor de start van de
DNA-replicatie.
● Ze fungeren als startpunten voor de DNA-polymerase-enzymen om een
nieuwe DNA-streng te synthetiseren.
● Primers bestaan uit RNA (bij RNA-primers) of DNA (bij DNA-primers) en
bevatten complementaire sequenties aan het template-DNA.
3. Snelle of trage strengen:
● Tijdens DNA-replicatie worden de twee strengen van het dubbelstrengs-DNA
afzonderlijk gerepliceerd.
● De snelle streng wordt ook wel de leidende streng genoemd, terwijl de trage
streng de volgende streng wordt genoemd.
● De snelle streng wordt continu gesynthetiseerd in de richting van de
replicatievork, terwijl de trage streng discontinu wordt gesynthetiseerd in
kleine fragmenten, genaamd Okazaki-fragmenten.
4. Centromeren:
● Centromeren zijn regio's in chromosomen die betrokken zijn bij de segregatie
van chromosomen tijdens celdeling.
● Ze helpen bij de hechting van de chromatiden en spelen een cruciale rol bij
de vorming van de mitotische spoel tijdens mitose en meiose.
● Centromeren bevatten herhalende DNA-sequenties en zijn meestal te vinden
in het midden van een chromosoom.
5. Telomeren:
● Telomeren zijn herhalende DNA-sequenties aan het uiteinde van
chromosomen.
● Ze beschermen de chromosomen tegen afbraak en voorkomen dat de
uiteinden als beschadigd DNA worden herkend.
● Telomeren verkorten na elke celcyclus, wat bijdraagt aan het
verouderingsproces en wordt geassocieerd met celveroudering en ziekten.

Locatie 8. De werking van DNA-helicase, DNA-ligase en DNA-polymerase uitleggen.


Zie Locatie 7

Locatie 9. De noodzaak van een DNA-replicatie verwoorden en situeren in de


celcyclus.
DNA replicatie komt voor in de interfase van de cel en is belangrijk om de cel klaar te maken
voor de celdeling.
Er worden 2 identieke DNA strengen, elks met 1 nieuwe en 1 oude (= semiconservatief)
gevormd waardoor elke gedeelde cel hetzelfde DNA bevat.

Locatie 10. Uitleggen hoe chromatine overgaat naar chromosomen.


Door sterke spiralisatie.
Plooiing van streng tot chromosoom:
1) Parelsnoervorm met octomeer van histonen
2) Compacte parelsnoer met H1 histonen (= chromatinevezel)
3) Lusvorming van de chromatinevezels
4) Sterke condensatie van chromatinevezels (denk aan telefoonkabel opplooiing)
5) Chromosoom met centromeer
Chromosoom bestaat uit 2 staafjes → chromatiden.
2 chromatiden = zusterchromatide = 1 chromosoom

Chromosomen zijn NIET de kruisjes → dit is een chromosomenpaar

Locatie 11. De rol van centromeren en telomeren uitleggen.


Telomeren
Bij het einde van DNA-replicatie is de snelle streng afgewerkt maar trage heeft een primer
op het einde → primer wordt dan weggenomen
→ DNA heeft enkelstrengig stukje op het einde (= is niet goed, Ikea celkast verliest bij
volgende celdeling een stukje nucleotiden)

Daarom → telomeren worden bevestigd aan de uiteinden om dit tegen te gaan.


Enzym voor aanmaak telomeren = telomerase
→ in cellen die veel moeten delen stamcellen = veel telomerase.
Centromeren
= De plek waar de zusterchromatiden aan elkaar vasthangen
→ heeft basenfrequentie voor aanhechting van proteïne waarop microtubuli vastgemaakt
kunnen worden (Zie Gang 2, Mitose & Meiose)

Locatie 12. Eigenschappen van chromosomen noemen en uitleggen.


- Elke diersoort heeft eigen aantal chromosomen met eigen vorm & afmetingen
→ altijd even getal
Diploïde aantal (2n) = aantal chromosomen
- Bij de mens: 2n = 46
Haploïde aantal (n) = aantal in de gameten (geslachtscellen)
- Bij de mens n = 23
- Cellen in gameten moeten haploïd zijn omdat ze versmelten met andere haploïde
cellen (=zygote) bij ontwikkeling van nakomelingen. (Zie Gang 2, Meiose)

Karyogram = chromosomenkaart
- Gebruikt door biologen om chromosomen van een dier/persoon in kaart te brengen
Vrouwen hebben 2 X-Chromosomen
Mannen hebben XY-Chromosomen
→ X-Chromosomen zijn groter dan Y = X heeft meer DNA, vrouwen meer DNA

Locatie 13. De evolutietheorie kunnen linken met de leerstof.


Evolutietheorie → theorie dat we evolueren om aangepaster te zijn aan omgeving
Stappen
1) Er is een diersoort
2) De temperatuur op aarde wordt warmer
3) Er worden babies geboren met allemaal verschillend DNA, door kleine foutjes en
door de combo van mama & papa
4) Sommige babies hebben in hun DNA een voordeel tegen warmte
5) De babies zonder dit voordeel sterven van de warmte.
6) De babies met klein verschil maken ook babies met verschil en de cyclus begint
opnieuw maar past telkens iets meer aan tot de dieren in de lava kunnen zwemmen.
(Uit: “On the origin of IKEA-biology”, door M ateo Darwin en Charles Verwimp, 1969)

Mee te nemen in de winkel


• Extrachromosomaal DNA behoort niet tot de leerstof maar is erg interessant voor wie
geneeskunde ambities heeft
• Chromosomenonderzoek behoort niet tot de leerstof maar is erg interessant voor wie
geneeskunde ambities heeft.
Gang 2 - Doorgeven van DNA tijdens celdelingen
Locatie 14. Verschilpunten tussen mitose en meiose kunnen opsommen en het belang
van beide soorten delingen kunnen aantonen.

Mitose Meiose

Resultaat: Resultaat:
2 genetisch identieke dochtercellen 4 genetisch verschillende dochtercellen

Belang: Belang:
- groei en ontwikkeling van organisme - productie haploïde gameten
- in stand houden van organisme - productie genetisch unieke gameten
- herstel beschadigde weefsels - belang genetische variatie
- in stand houden van soort.

Verloop: Verloop:
zie hier onder zie hier onder

Locatie 15. Het verloop van de mitose


bespreken en de betekenis ervan voor
organismen.
Verloop:
Profase
1. Chromosomen condenseren → worden
fat
2. Chromosomen verzamelen in het
midden
3. Uit de centriolen op de polen vormen
microtubuli die samenkomen in het
midden
Metafase
1. Chromosomen gaan uitlijnen
Anafase
1. Centriolen splitsen de
zusterchromatiden doordat de
microtubuli aan de chromosomen
trekken, aan de uiteinden worden ze
terug chromosomen.
Telofase
1. Chromosomen worden uit elkaar gehaald (despiraliseren) en condenseren, de
microtubuli verdwijnen en nieuw materiaal voor membraan vormt.

Betekenis/belang:
- Groei
- Herstel
- Onderhoud
- Aseksuele voortplanting
Locatie 16. Het verloop van de meiose bespreken en de betekenis ervan voor
organismen toelichten
Termen:
Diploïde cel = cel met 46 chromosomen
Haploïde cellen = cel met 23 chromosomen
Gameten → uiteindelijke geslachtscellen

Verloop:
Meiose I:
Profase I:
1. Chromosomen condenseren en worden dikker.
2. Chromosomen verzamelen zich in het midden
van de cel.
3. Microtubuli vormen vanuit de centriolen aan de
polen en komen samen in het midden.
Metafase I:
1. Chromosomen aligneren en komen in paren
(homologe chromosomenparen).
Anafase I:
1. Centriolen splitsen de zusterchromatiden van
elkaar, omdat de microtubuli aan de
chromosomen trekken.
2. Chromosomen worden chromosomen aan de
uiteinden van de cel.
Telofase I:
1. Chromosomen ontspannen en decondenseren.
2. Microtubuli verdwijnen en nieuw
membraanmateriaal vormt.
3. De cel begint zich te splitsen.
Meiose II:
Profase II:
1. Chromosomen condenseren opnieuw.
2. Microtubuli vormen en centriolen bewegen naar
de polen.
Metafase II:
1. Chromosomen aligneren in het midden van de
cel.
Anafase II:
1. Centromeren splitsen, waardoor de
zusterchromatiden uit elkaar gaan.
2. Chromatiden worden chromosomen aan de
uiteinden van de cel.
Telofase II:
1. Chromosomen ontspannen en decondenseren.
2. Nieuw membraanmateriaal vormt rond de
chromosomen.
3. De cel begint zich opnieuw te splitsen.
Locatie 18. Factoren die de celdeling beïnvloeden
Celdeling afremmen = inhibitie
Celdeling opstarten = inductie

Factoren die beïnvloeden


- Verhouding celopp./celvolume → #vol stijgt sneller dan #opp → meer vol = meer
voedingsstoffen, minder opp. = minder plek voor toevoer
- Contactinhibitie → cellen stoppen als de ruimte vol zit

Fysisch
- Temperatuur →24-45 graden → 42 = optimaal
- Straling → dna kwetsbaar voor straling in replicasefase = vaak
- UV → kleine golflengte → doordringt huid makkelijker = daarom gevaarlijker
- Röntgen = energierijk → DNA vervormen
- Gamma = Radioactief → DNA-schade & celdeling nadelig beïnvloeden
→ gebruikt bij kankerbestrijding

Chemische signalen
- Groeihormoon bevorderd mitose → om te groeien
- In groeischijf vindt celdeling plaats vr botten
- Geslachtshormonen testosteron en oestrogeen → meer groeihormoon => groeispurt
- Groeifactor
= proteïne die door cellen worden gesecreerd → binden aan receptor → zorgen voor
signaalreeks → activeerd proto-oncogenen → dit codeert voor nog andere
groeifactoren die celdeling op gang brengen.
- Vb. = VEGF → signaal zorgt vr meer bloedbanen en wordt uitgescheiden
door cellen in zuurstofnood
- Proteïne p53
→ merkt de fouten in het DNA op en zegt een enzymen om te fixen, wanneer schade
te groot → DNA gaan kapot door p53 = DESTRUCTION
- Thalidomide
= Middel tegen misselijkheid en slapeloosheid → verminderd ook mitose, kinders van
zwangere vrouwen misvormd
- Colchicine

Locatie 19. Uitleggen hoe ongecontroleerde celdeling tot kanker kan leiden.
- Ongecontroleerde celdeling bij kanker
- Tumorprogressie door herhaalde mitotische delingen
- Metastase van kankercellen
- Genetische instabiliteit als gevolg van fouten tijdens meiose

Locatie 20. De evolutietheorie kunnen linken met de leerstof.


dees kunde

Locatie 21. Celdeling linken met genetische variatie.


dees kunde
Gang 3 - Stof en energieomzettingen bij autotrofe
organismen
Locatie 22. Het verschil tussen autotrofe en heterotrofe organismen uitleggen.
Autotrofe organismen → eigen C- verbindingen aanmaken
● Energie = meestal licht
○ Planten, algen, sommige bacteriën
● Bron = chemische aard → chemosynthese
● Uit opgebouwde energierijke koolstofverbindingen → E voor leven door
celademhaling
Heterotrofe organismen → C-verbindingen van buitenaf
● Energie = uit omgeving opnemen
○ Fungi, dieren, veel eencellige, meeste bacteriën
● E leven → celademhaling

Locatie 23. Uitleggen waarom het ATP-ADP-systeem universeel is


ATP-ADP-systeem
● = (tijdelijke) opslag van E
○ In ALLE levende organismen
● ATP = adenosinetrifosfaat => energierijke verbinding uit
○ adenine, organische base
○ ribose, monosacharide met 5 C-atomen
○ drie fosfaatgroepen

Locatie 24. De werking van het ATP-ADP-systheem uitleggen


● in nabijheid van water → fosfaatgroep splitst van ATO daarbij ontstaat ADP
(adenosinedifosfaat) en een vrije fosfaatgroep^--> E komt vrij
● Reactievergelijking
○ ATP → ADP + P + Energie
● Omgekeerd
○ ADP + P + energie → ATP

● ATP = energiedrager
Locatie 25. De bouwstenen van een ATP-(ADP) molecule kennen.
- Adenine: Stikstofhoudende organische base.
- Ribose: Pentose suikermolecuul verbonden met adenine.
- Fosfaatgroepen: ATP heeft drie fosfaatgroepen.
- ADP: Adenosinedifosfaat, ontstaat wanneer een fosfaatgroep van ATP wordt
afgesplitst.

Locatie 26. Fotosythese bespreken


● Blauw en rood licht = meest nuttige voor fotosynthese
● Groen het minst
● Zetmeel = eindproduct van fotosynthese

Chlorofyl
● (bladgroenkorrels) = nodig om aan fotosynthese te doen
○ fotosynthese == bladgroenwerking
Koolstofdioxide
● Nodig om aan fotosynthese te doen → om zetmeel te verkrijgen
○ zetmeelsynthese == koolstofdiocideassimilatie
Proces
● Bij omzetting zonne-E in chemische-E → chlorofyl is the man
● O2 wordt geproduceerd → komt uit watermoleculen

● In werkelijkheid = veel meer tussenstappen


● Planten doen ‘s nachts het omgekeerde
○ aantal CO2 == aantal O2
● Bij veel licht of groeiende plant
○ aantal C02 < aantal O2

Zonlicht als energievorm


● Voor fotosynthese = zonlicht nodig
● lichtenergie van de zon
● Licht = golf, andere frequentie =
ander licht

De rol van chlorofyl


● Chloroplasten = licht opzetten →
chemische E
● Verschillende chlorofylen nemen andere kleuren licht op
○ chlorofyl a = rood & blauw
○ chlorofyl b = turquoise, geel
○ Luteïne = paars, blauw, turquoise
○ bètacaroteen = paars, turquoise, blauw
● elektronen in pigmentmoleculen komen door lichtabsorptie van de grondtoestand in
de aangeslagen toestand
● Hierna:
○ Elektronen vallen terug naar grondtoestand → E komt als warmte vrij
○ Elektronen vallen terug naar grondtoestand → E komt vrij als licht
○ Elektronen vallen terug naar grondtoestand → E gaat naar naburig
chlorofylmoleculen gegeven → buur wordt geëxciteerd =
resonantie-energieoverdracht
○ Elektron wordt uitgestoten, chlorofylmoleculen wordt elektronendonor →
elektron wordt opgenomen door acceptor → omzetting lichtenergie naar
chemische energie = ESSENTIE FOTOSYNTHESE
● Vooral 3e en 4e in chloroplasten

Locatie 27. De onderzoekscompetentie toepassen op fotosynthese en chlorofyl


Zie boek voor experimentjes op p.140

Locatie 28. De globale reactie vergelijking van fotosynthese kennen.

Locatie 29. idk man

Locatie 30. De lichtreacties begrijpen, herkennen, situerin in het fotosy,theseproces


en situeren in de cel.
1. De lichtreacties zijn een essentieel onderdeel van het fotosyntheseproces.
2. Ze vinden plaats in de thylakoïden van de chloroplasten, die zich bevinden in de
cellen van autotrofe organismen, zoals planten en algen.
3. Tijdens de lichtreacties wordt lichtenergie geabsorbeerd door het pigment chlorofyl in
de thylakoïden.
4. Deze energie wordt gebruikt om watermoleculen te splitsen, waarbij zuurstof vrijkomt
als bijproduct.
5. Tegelijkertijd wordt er ATP (adenosinetrifosfaat) geproduceerd, dat dient als een
energiedrager in de cel.
6. Bovendien worden elektronen overgedragen via een reeks eiwitten, bekend als het
elektronentransportketen.
7. Deze elektronentransportketen genereert een elektrochemisch potentiaalverschil dat
wordt gebruikt om NADPH (nicotinamide-adenine-dinucleotidefosfaat) te produceren,
een ander belangrijk molecuul voor energieopslag.
8. De geproduceerde ATP en NADPH worden vervolgens gebruikt in de donkerreacties
(Calvin-cyclus) van de fotosynthese om koolstofdioxide om te zetten in glucose en
andere organische verbindingen.

Gang 4 - Aerobe en anaerobe celademhaling


33. De onderzoekscompetentie toepassen op aerobe en anaerobe celademhaling.
34. Het belang van celademhaling uitleggen.
Celademhaling = oxidatie van stoffen
- doel? = energie uit stoffen halen en opslaan in vorm van ATP
Is er O2 bij betrokken?
- Aerobe celademhaling
Is er geen O2 bij betrokken
- Anaerobe celademhaling
35. Aerobe en anaerobe celademhaling vergelijken.
Aerobe celademhaling
● Gebruikt O2
● Oxidatiereacties om ATP te verkrijgen
1) Glycolyse
2) Citroenzuurcyclus
3) Eindoxidaties
Anaerobe celademhaling
● Gebruikt geen O2
● Gistingsreacties om ATP te verkrijgen
○ Alcoholische gisting
○ Melkzuurgisting

36. Uitleggen waar in de spijsvertering de hydrolyse en de oxidatie gebeuren.


Hydrolyse tijdens spijsvertering (maag en darmen)
E-volle voedingsstoffen = vooral sachariden, lipiden en proteïne
→ Worden opgedeeld in kleine stukken door hydrolyse in de spijsvertering
→ worden dan door het bloed naar de cellen getransporteerd.

37. De voornaamste oxidatieproducten kennen.


Oxidatieproducten
Oxidatieproducten van sachariden en lipiden: CO2 en H20 (via longen weg)
Oxidatieproducten van Proteïne: CO2, H20, Ureum, ammonium, sulfaten
Oxidatieproducten van Nucleïnezuren CO2, H2O, urinezuur en fosfaten

38. De globale reactievergelijking van de oxidatie van glucose kennen.


Globale reactievergelijking van oxidatie van Glucose =
𝐶6𝐻12𝑂6 + 6𝑂2 + 38𝐴𝐷𝑃 + 38𝑃𝑖 → 6𝐶𝑂2 + 6𝐻2 + 38𝐴𝑇𝑃
39. De kernideeën van glycolyse, de citroenzuurcyclus en de eindoxidaties kunnen
uitleggen: a. Korte omschrijving van de deelstap b. Situeren in de cel c. Begin- en
eindproducten d. Noodzaak van zuurstof
1 - Glycolyse
a) Glucose → pyruvaat, elektronen & protonen worden overgedragen → NADH ontstaat
(ook ATP)
b) In het cytosol
c) Reactievergelijking:
+
𝐶6𝐻12𝑂6 + 2𝑁𝐴𝐷 + 2𝐴𝑇𝑃 + 4𝐴𝐷𝑃 + 4𝑃𝑖 →
+
2𝑝𝑦𝑟𝑢𝑣𝑎𝑎𝑡 + 2𝑁𝐴𝐷𝐻 + 2𝐻 + 4𝐴𝑇𝑃 + 2𝐴𝐷𝑃 + 2𝑃𝑖 + 2𝐻2𝑂
d) O2 niet nodig

2 - Citroenzuurcyclus
(Boek 1, Pg. 174 - 175)
a) Pyruvaat → oxidatie → CO2
i) NADH en FADH2 = bijproduct → omgezet in ATP
b) In matrix van mitochondrion
c) Reactievergelijking:
+ +
𝑝𝑦𝑟𝑢𝑣𝑎𝑎𝑡 + 4𝑁𝐴𝐷 + 𝐹𝐴𝐷 + 𝐴𝐷𝑃 + 𝑃𝑖 + 2𝐻2𝑂 → 3𝐶𝑂2 + 4𝑁𝐴𝐷𝐻 + 4𝐻 + 𝐹𝐴𝐷𝐻2 + 𝐴𝑇𝑃
Deze vergelijking is in functie van 1 molecule pyruvaat, voor 1 O2 → alles x2
d) O2 nodig als elektronenacceptor

3 - Eindoxidaties
a) Elektronen van NADH en FADH2 → doorgegeven in transportketen → aan O2 →
samen met protonen ontstaat H2O → Tegelijk protonengradient → uit E
protonengradient → ATP
b) In het inwendig membraan van het mitochondrion
c) Reactievergelijkingen
+ +
1) 10𝑁𝐴𝐷𝐻 + 10𝐻 + 30𝐴𝐷𝑃 + 30𝑃𝑖 + 5𝑂2 → 10𝑁𝐴𝐷 + 10𝐻2𝑂 + 30𝐴𝑇𝑃
2) 2𝐹𝐴𝐷𝐻2 + 4𝐴𝐷𝑃 + 4𝑃𝑖 + 𝑂2 → 2𝐹𝐴𝐷 + 2𝐻2𝑂 + 4𝐴𝑇𝑃
d) O2 nodig!

40. Een grootteorde geven van de energie die vrijkomt bij de oxidatie van glucose en
het rendement van deze reactie.
Glycolyse
- Weinig (2 ATP)
Citroenzuurcyclus
- Miniem tot niets
Eindoxidaties
- Veel (34 ATP)

Totaal:
𝐶6𝐻12𝑂6 + 6𝑂2 + 38𝐴𝑇𝑃 + 38𝑃𝑖 → 6𝐶𝑂2 + 6𝐻2 + 38𝐴𝑇𝑃
Er is +- 30kJ in 1 mol ATP
38x30 = 1140 KJ in ATP
delen door energie van glucose (2880 KJ)*100 = 39%

→ lijkt laag maar is heel hoog ten opzichte van andere E-omzettingen
→ 61% van de energie gaat dus verloren in warmte

41. De stof- en energieomzettingen bij alcoholische gisting en melkzuurgisting als


voorbeelden van anaerobe celademhaling situeren in de cel.
Alcoholische gisting
- Verloopt in cytosol van o.a. gistcellen
- Eerste fase = Glycolyse
- Tweede fase = Pyruvaat → ethanol + 2 ATP (+CO2 & warmte)
Melkzuurgisting
- Verloopt in cytosol van o.a. melkzuurbacteriën
- Eerste fase = Glycolyse
- Tweede fase = pyruvaat → lactaat + 2 ATP (+warmte)

Als in dierlijke spieren te weinig O2 bevindt → citroenzuurcyclus & eindoxidaties stoppen →


spieren maken gebruik van E van glycolyse → overschot aan pyruvaat wordt naar lactaat
omgezet door melkzuurgisting → lactaat veroorzaakt spiervermoeidheid door H+ toename

42. Het rendement van anaerobe celademhaling vergelijken met het rendement van
aerobe celademhaling.
Het rendement van aerobe celademhaling is vele malen groter, bij aerobe wordt er uit de
glucose 38 ATP gevormd, bij anaerobe is dit 4 ATP.

43. Voorbeelden geven van anaerobe celademhaling in organismen.

44. Structurele aanpassingen van organismen (dieren) voor de gasuitwisseling


vergelijken aan de hand van gegeven voorbeelden en met betrekking tot de
anatomische bouw van de gasuitwisselingsstructuren en de wijze van
gasuitwisseling.
Boek 1 pg.184-192, lezen en begrijpen
Samenvatting:
Gang 5 - Homeostase
Orgasme = open systeem → wisselt materie en energie uit met zijn omgeving
Eencellige = direct contact met omgeving → weinig beschermd tegen veranderingen

- Buiten organisme = uitwendig milieu → Ook Bv longen → via holtes in contact met
buitenomgeving
- Inwendig milieu = gevormd door lichaamsvloeistoffen & lichaamscellen =
extracellulair milieu
- Intracellulair milieu = celinhoud in lichaamscellen

+-Stabiele toestand = homeostase

Homeostatisch regelsysteem
- sensor → registreert
- controlecentrum met setpoints → ontvangt en verwerkt informatie
- effector → maakt de aanpassing

Terugkoppeling of feedback → om te kijken of aanpassing heeft gewerkt

Thermoregulatie

Mens = warmbloedig of homeotherm → kerntemperatuur = 37 °C


- Sensor = warmte en koude receptoren in de lederhuid & inwendige receptoren
- controlecentrum = hypothalamus
- effector
- Te warm → bloedvaten uitzetten en zweten
- Te koud → bloedvaten vernauwen en rillen

Koorts = beschermingsmechanisme
- Positief = stimulatie werking van afweersysteem en metabolisme
- Negatief voor pathogeen = inhibitie van ontwikkeling

Vochtregulatie

Ons lichaam:
- Neemt water op uit de omgeving
- Geeft water af aan de omgeving

Water verplaatst door osmose → afhankelijk van concentratie aan opgeloste stoffen in het
bloedplasma. = osmoregulatie

- sensor = osmoreceptoren
- controlecentrum = dorstcentrum
- effector = dorst, verhoog hormoon ADH
De nier
buitenste laag = nierkapsel
- nierschors of cortex = korrelige laag
- niermerg of medulla = meer naar binnen
Zie foto pagina 212

- Pad dat vocht afgelegd in nier


Nierpiramide → nierpapil in de nierkelk → nierbekken → urineleider

In nier piramides → nefronen = filtertjes


→ opgebouwd uit lichaampjes van Malpighi en nierbuisje naar verzamelbuis

Nieren spelen belangrijke rol in osmoregulatie

Werking ADH moeten we nie kennen check doelen serieus godverdoemme


Waterhuishouding = neuraal & hormonaal
- Neuraal = signalen van hersenen → dorst
- Hormonaal = ADH → meer aquaporines in wand verzamelbuis → meer water naar
het bloed (geconcentreerde urine)

Regeling van de glucoseconcentratie in het bloed

setpoint = 1g/l glucose

Regelsysteem
- sensor = receptoren in het hongercentrum van de hypothalamus en in eilandjes van
Langerhans in de pancreas.
- Controlecentrum in hypothalamus
- Pancreas en bijnier → hormonen afscheiden
- Te lage = allebei
- Te hoge = pancreas
Pancreas
Uit eilandjes van Langerhans
- B-cellen = insuline → om glucose op te slagen
- a-cellen = glucagon → om glucose af te breken
Bijnier
Bijnier = op de nier maar apart orgaan
2 hormonen
- Bijnierschors → cortisol
- bevorderd aanmaak glucose
- remt opname door cellen → meer glucose in bloed
- Bijniermerg → adrenaline
- bevorderd in, lever afbraak glycogeen naar glucagon
- stimuleert afscheiding glucagon
Bloeddrukregeling

Hart
Uit linkerventrikel → aorta
Uit rechterventrikel → longslagader

Linkeratrium = longader
Rechteratrium = bovenste en onderste holle ader
→ gescheiden door tussenschot

- Hartkleppen scheiden atria en ventrikels en


- de ventrikels zijn er slagaderkleppen

Grote omloop
Vertrekt uit aorta (linkerventrikel) komt binnen in holle ader (rechteratrium)

Kleine omloop
Vertrekt vanuit longslagader (rechterventrikel) en komt binnen in longader (linkeratrium)

Omloop in hart
1. Atria en ventrikels ontspannen = atriumdiastole en ventrikeldiastole → hartkleppen
open → druk in hartholten kleiner dan holle aders en longaders → bloed stroomt
binnen

2. Atria contractie = atriumsystole → pompt bloed door naar ventrikels

3. Antriumdiastole en ventrikelsystole → hartkleppen slaan dicht (hoorbaar ding) →


slagaderklep open → bloed naar aorta en longslagader

4. ventrikeldiastole → slagaderkleppen vallen dicht (tweede harttoon) → hartkleppen


gaan open → bloed naar ventrikels.

Slagaders → arteriën
kleine slagaders → arteriolen
Haarvaten → capillairen
Aders → venen
kleine aders → venulen

Systolische druk = hoogste druk bij ventrikelsystole


Diastolische druk = laagste druk bij ventrikeldiastole

Bloeddruk via zenuwstelsel


Sensor
- Baroreceptoren in wanden van hart, aortaboog en halsslagaders
Controlecentrum
- Verlengde merg
Effector
- Hoge bloeddruk → aderen verbreden en hart gaat trager
- Lage bloeddruk → aderen vernauwen en hart gaat trager

Hersenen
Baroreceptoren zitten aan halsslagaders zodat ze precies kunnen meten wat de bloeddruk
in de hersenen zijn. (belangrijk bij liggen/rechtstaan)

Hart
Baroreceptoren in de atria voelen wanneer de bloeddruk daar minder is en laten dan de
anders vernauwen. (bv bij rechtstaan)

Bloeddruk via het hormoonstelsel


Veel drinken → bloed wordt verdund → bloeddruk stijgt → meer ADH → nieren nemen
minder water op → meer pissen.

Te lage bloeddruk → cellen in nieren scheiden Renine af → zorgt voor bloedproteïne


angiotensinogeen naar angiotensine
Angiotensine verhoogd de bloeddruk op 3 manieren
1. Meer aldosteron stimuleert afgave van opname Na+ en afscheiding K+ → natrium
neemt water naar bloed → verhoogde bloeddruk
2. Vaatvernauwing van arteriolen
3. Verhoogde resorptie van water en NaCl → meer water + Zout = bloeddruk stijgt

Regeling van de ademhaling

O2 transport
Sensor
- chemoreceptoren (veranderingen in O2 en CO2)
- Rekkingsgevoelige receptoren in wand van bronchi
Controlecentrum
- Ademcentrum in verlengde merg
Effector
- Ademhalingsspieren

Zuurstof wordt getransporteerd door hemoglobine (4 o2 aan 1 hemoglobine)

Zuurstof + hemoglobine = oxyhemoglobine (oxigenatie) in longcapillairen


Oxyhemoglobine - zuursto = Hb + O (desoxygenatie) in weefselcapillairen

Myoglobine = opslag O2 voor als Hemoglobine O2 nodig heeft.


(Oxygeneerd wanneer we in rust zijn en deoxygeneerd wanneer spier in werking)

CO2 transport
- Opgelost in bloedplasma 7%
- Gebonden aan hemoglobine (carbaminohemoglobine) 23%
- In vorm Waterstofcarbinaation 70%
→ CO2 reageert met H2O

You might also like