Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 228

SK

vwo

Dr. J. Marcus

UITWERKINGEN
examenbundel 2022-2023
Uitwerkingenbundel vwo scheikunde
Copyright 2022 – Dr. J. Marcus

Kijk voor meer informatie op: www.aljevragen.nl

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze opgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door foto-
kopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

v24.0
INHOUDSOPGAVE

HOOFDSTUK 1
3 Atoombouw en Chemische binding

HOOFDSTUK 2
9 Reactievergelijkingen

HOOFDSTUK 3
11 Rekenen in de chemie

HOOFDSTUK 4
21 Evenwichten

HOOFDSTUK 5
29 Reactiesnelheid en Reactiemechanismen

HOOFDSTUK 6
35 Reactiewarmte

HOOFDSTUK 7
45 Zuren en Basen

HOOFDSTUK 8
59 Koolstofchemie

HOOFDSTUK 9
71 Koolstofchemie – Polymeren

HOOFDSTUK 10
85 Koolstofchemie – Biochemie

HOOFDSTUK 11
121 Koolstofchemie – Stereo-isomeren

HOOFDSTUK 12
127 Redoxreacties

HOOFDSTUK 13
135 Redoxreacties – Toepassingen

HOOFDSTUK 14
151 Redoxreacties – Koolstofverbindingen

HOOFDSTUK 15
155 Industriële chemie

HOOFDSTUK 16
191 Titraties

HOOFDSTUK 17
201 Analyse

1
HOOFDSTUK 18
209 Spectrometrie

HOOFDSTUK 19
221 Milieu en Maatschappij

2
hoofdstuk 1 | ATOOMBOUW EN CHEMISCHE BINDING

1 Eindexamen 00I

• stel de reactievergelijking op: 2 HPO42– + H2PO4– → P3Oy–x + H2O (volgt uit de opgave)
• gelijkmaken van het aantal waterstofatomen geeft: 2 HPO42– + H2PO4– → P3Oy–x + 2 H2O
• met andere woorden y = 10 en x = 5 → dus de formule is Na5P3O10

2 Eindexamen 01II

a.
• het zout is neutraal van lading → het totale aantal plusladingen moet dus gelijk zijn aan het
aantal minladingen
• 2·(1 – x) + 3·x = 2·(1) + 0,3·(1) geeft 2 + x = 2,3 → x = 0,3

b.
• 10% van alle Cl– is vervangen door WO42– → dit betekent: 0,3 × 0,1 = 0,03 → maar iedere
WO42– komt van 2 Cl– dus z = 0,03
2
= 0,015
• 90% van alle Cl– blijft als Cl– aanwezig → dit betekent: 0,3 × 0,9 = 0,27 dus y = 0,27

3 Eindexamen 07I

Pb3(OH)2(CO3)2

4 Eindexamen 05I

Een molecuul polyvinylalcohol kan door de aanwezigheid van OH groepen beter waterstofbruggen
met watermoleculen vormen dan een molecuul polyvinylketon. Hierdoor lost polyvinylalcohol dus
beter op in water dan polyvinylketon.

Opmerking:
Ook een antwoord waaruit blijkt dat polyvinylalcohol door de aanwezigheid van OH groepen meer polair is
dan polyvinylketon is goed.

5 Eindexamen 17II

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 3


6 Eindexamen 91I

a.
H w ater stof br ug
O O

C
OH

b.
Een molecuul 4-hydroxybenzeencarbonzuur kan geen inwendige H-bruggen vormen en heeft
hierdoor dus meer mogelijkheden voor de vorming van H-bruggen tussen verschillende moleculen
dan een molecuul salicylzuur. De onderlinge aantrekkende krachten in 4-hydroxybenzeencarbonzuur
zijn hierdoor groter.
Conclusie: 4-hydroxybenzeencarbonzuur zal een hoger smeltpunt hebben dan salicylzuur.

7 Eindexamen 11II

CH3 CH3 H
CH3 C O H O

CH3
H
O H

8 Eindexamen 92II

a.
Atoombinding

b.
Alle koolstofatomen in diamant zijn tetraëdrisch gerangschikt.

Toelichting:
Tetraëdrisch wil zeggen dat elk koolstofatoom door vier andere koolstofatomen is omringd in hoeken van 109,5°.

9 Eindexamen 00I

H O O

10 Eindexamen 94I

H N H

11 Eindexamen 01I

Cl O

4 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


12 Eindexamen 02II

C O

13 Eindexamen 01II

S C N of S C N

14 Eindexamen 03II

N N O of N N O

15 Eindexamen 03I

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Het N atoom heeft 5 valentie-elektronen en het O atoom heeft 6 valentie-elektronen. In het NO
molecuul zijn 11 elektronen betrokken bij de Lewisstructuur. Omdat elektronen paarsgewijs
voorkomen, moet dus één niet-gepaard elektron voorkomen.
– Het N atoom heeft 7 elektronen en het O atoom heeft 8 elektronen. In het NO molecuul komen 15
elektronen voor. Omdat elektronen paarsgewijs voorkomen, moet dus één niet-gepaard elektron
voorkomen.

b.
of

16 Eindexamen 99II

H N H H N H
C C C C
C C en C C
H C H H C H

H H

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 5


17 Eindexamen 21I

a.
• zwavelzuur en methanal worden gemengd in de volumeverhouding 20 : 1,0
• zwavelzuur:
 20 mL zwavelzuur-oplossing bevat 20 × 1,84 × 0,98 = 36,06 g zwavelzuur
 36,06 g zwavelzuur → 0,368 mol zwavelzuur (÷ molaire massa H2SO4 = 98,08 g
mol–1)
• methanal:
 1,0 mL methanal-oplossing bevat 1,0 × 1,09 × 0,37 = 0,4033 g methanal
 0,4033 g methanal → 0,0134 mol methanal (÷ molaire massa CH2O = 30,03 g mol–
1
)
0,368
• de molverhouding zwavelzuur : methanal is dus = 27 : 1,0
0, 0134

b.

Toelichting:
De structuurformule van het aminozuur tyrosine is te vinden in BINAS-tabel 67 H1 of SCIENCEDATA-tabel 13.7c.

c.
Het stikstofatoom in berberine is positief geladen / heeft geen niet-bindend elektronenpaar / heeft
vier bindende elektronenparen. Berberine kan daarom geen H+ opnemen / kan niet als base reageren.

d.

Toelichting:
Ook een structuurformule waarbij de waterstofbrug met het zuurstofatoom van de N–O– binding is (in plaats
van het zuurstofatoom van de N=O binding) is juist.

18 Eindexamen 88I

O O
O O O O

6 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


19 Eindexamen 11II

Voorbeelden van een juist antwoord zijn:

H H H

N N N
N N

H H

of

H H H

N N N
N N

H H

of

H H H

N N N
N N

H H

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 7


8 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 2 | REACTIEVERGELIJKINGEN

20 Eindexamen 13I

Ca5(PO4)3OH + F– → Ca5(PO4)3F + OH–

21 Eindexamen 16I

Ca2+ + 2 HCO3– → CaCO3 + H2O + CO2

22 Eindexamen 02I

3 SO2 + 2 H2CrO4 → Cr2(SO4)3 + 2 H2O

23 Eindexamen 05I

4 Ca5(PO4)3F + 30 C + 18 SiO2 → 3 P4 + 18 CaSiO3 + 30 CO + 2 CaF2

24 Eindexamen 05II

2 (C2H3Cl)n + 5n O2 → 4n CO2 + 2n H2O + 2n HCl

25 Eindexamen 89II

4 Cr2O3·FeO + 8 Na2CO3 + 7 O2 → 8 Na2CrO4 + 2 Fe2O3 + 8 CO2

26 Eindexamen 06I

2 C4H10 + 7 O2 → 2 C4H2O3 + 8 H2O

27 Eindexamen 06I

2 C5H12O + 15 O2 → 10 CO2 + 12 H2O

28 Eindexamen 12I

C6H12O6 + 4 H2O → 4 H2 + 2 CH3COO– + 2 HCO3– + 4 H+

29 Eindexamen 10I

2 Fe4Ni5S8 + 27 O2 → 4 Fe2O3 + 10 NiO + 16 SO2

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 9


10 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 3 | REKENEN IN DE CHEMIE

30 Eindexamen 01II

• 100 g cyclohexeen → 1,22 mol cyclohexeen (÷ molaire massa C6H10 = 82,14 g mol–1)
• 161 g hexaandizuur → 1,10 mol hexaandizuur (÷ molaire massa C6H10O4 = 146,14 g mol–1)
1,10
• het rendement is: × 100% = 90,5%
1, 22

31 Eindexamen 15I

• 1,0 ton butaan-1,4-diamine = 1,0·106 g butaan-1,4-diamine (× 106)


• 1,0·106 g butaan-1,4-diamine → 1,13·104 mol butaan-1,4-diamine (÷ molaire massa
butaan-1,4-diamine = 88,16 g mol–1)
• molverhouding butaan-1,4-diamine : H2 = 1 : 4 (zie de onderstaande reactievergelijking)
• 1,13·104 mol butaan-1,4-diamine → 4,54·104 mol H2 (× 4)
• 4,54·104 mol H2 → 1,1·103 m3 H2 (× molair volume Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)

Toelichting:
De reactievergelijking is N ≡ C – CH2 – CH2 – C ≡ N + 4 H2 → H2N – CH2 – CH2 – CH2 – CH2 – NH2.

32 Eindexamen 99I

• het oorringetje is van 18 karaats goud → het bevat dus 18


24
massadeel goud en 246 massadeel koper
• de massaverhouding goud : koper is dus 18 : 6 oftewel 3 : 1
• de molaire massa van Au is 197 g mol–1 en de molaire massa van Cu is 64 g mol–1
• de molverhouding goud : koper is dus 1973
: 641 → dit komt overeen met 1,52·10–2 mol goud en
1,56·10–2 mol koper
• er zijn dus meer koperatomen dan goudatomen → de leerling heeft dus ongelijk

33 Eindexamen 19I

2,75 ⋅10−3
• bij de PD-50 is er per kg = 1,90·10–6 mol vancomycine
1,45 ⋅103
0,20 ⋅10−3
• bij de PD-50 is er per kg = 1,61·10–7 mol teixobactine
1, 24 ⋅103
1,90 ⋅10−6
• per molecuul teixobactine zijn dus = 12 moleculen vancomycine nodig
1,61⋅10−7

34 Eindexamen 03II

• massa geheel → 4000 · Al + 200 · Mg + 1 · Sn =


4000 · (26,98 u) + 200 · (24,32 u) + 1 · (118,7 u) = 112902,7 u
• massa deel → 4000 · Al = 4000 · (26,98 u) = 107920 u
107920
• massapercentage: × 100% = 95,6%
112902,7

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 11


35
• 1 mol MIC-damp heeft een volume van 24,9 dm3 (gegeven in de opgave)
• 1 mol CH3NCO heeft een massa van 57,05 g
57,05 g
• de dichtheid van MIC-damp is dus = 2,29 g dm–3
24,9 dm 3

36 Eindexamen 02II

• 100 mL sportdrank bevat 1,44 g glucose → 330 mL sportdrank bevat 4,75 g glucose (× 3,3)
• 4,75 g glucose → 2,637·10–2 mol glucose (÷ molaire massa C6H12O6 = 180,2 g mol–1)
• 2,637·10–2 mol glucose → 26,37 mmol glucose (× 1000)
• 26,37 mmol per 6 L bloed → 4,4 mmol L–1 (÷ 6)

37 Eindexamen 03II

• ruimte van 1000 m3 met etheen-concentratie van 1 ppm → 0,001 m3 etheen (1000 ÷ 106)
• 0,001 m3 etheen → 1 dm3 etheen → 4,35·10–2 mol etheen (÷ Vm = 23 dm3 mol–1)
• molverhouding etheen : ethanol = 1 : 1 (zie de reactievergelijking)
• 4,35·10–2 mol etheen → 4,35·10–2 mol ethanol
• 4,35·10–2 mol alcohol → 2,0 g ethanol (× molaire massa C2H5OH = 46,07 g mol–1)

38 Eindexamen 99II

• 1,00 m3 HCl (g) → 40,8 mol HCl (÷ Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1; zie BINAS-tabel 7A)
• voor een massapercentage van 36% (oftewel 11,63 M) → 3,51 L (40,8 mol ÷ 11,63 M)

39 Eindexamen 04II

a.
• uit het artikel volgt dat de norm voor drinkwater 5 μg L–1 is
• aantal μg bromaat per dag → 5 × 2,0 (zie opgave) = 10 μg
• aantal μg bromaat per jaar → 10 × 365 = 4·103 μg

b.
• uit het artikel volgt dat de norm voor zwembadwater 120 μg L–1 is
• aantal μg bromaat per slok → 120 × 0,025 (zie opgave) = 3 μg
• aantal μg bromaat per bad → 3 × 4 (slokken per bad; zie artikel) = 12 μg
• aantal μg bromaat per jaar → 12 × 30 (baden per jaar; zie artikel) = 3,6·102 μg

40 Eindexamen 06II

• de dichtheid van natuurlijk water is 0,998 kg dm–3 → 1 L water weegt dus 0,998 kg = 998 g
• 998 g water → 55,38 mol water (÷ molaire massa water = 18,02 g mol–1)
• het aantal mol waterstofatomen in een liter water is dan 2 × 55,38 = 110,8 mol
0,015
• het aantal mol deuteriumatomen in een liter water is vervolgens × 110,8 = 0,0017
100
• aangezien deuteriumatomen alleen voorkomen in HDO is [HDO] gelijk aan het aantal mol
deuteriumatomen in een liter water → 0,0017 mol per liter

12 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


41 Eindexamen 04I

• aantal mol Cr2O72– dat moet worden omgezet → 1,62 (mol L–1) × 100 (L) = 162 mol
• molverhouding Cr2O72– : H2 = 1 : 3 (zie de reactievergelijking)
• aantal mol H2 dat nodig is → 162 × 3 = 486 mol
• aantal m3 H2 dat nodig is → 486 × 2,45·10–2 = 11,9 m3

42 Eindexamen 12I

• 5,0 L glucose-oplossing met een concentratie van 250 g per liter bevat 5 × 250 = 1250 g glucose
• 1250 g glucose → 6,937 mol glucose (÷ molaire massa C6H12O6 = 180,2 g mol–1)
• molverhouding glucose : waterstof = 1 : 12
• 6,937 mol glucose → 83,24 mol waterstof (× 12)
• het rendement van de waterstofproductie is 15% → er zal dus 12,49 mol waterstof ontstaan (× 0,15)
• 12,49 mol waterstof → 0,306 m3 waterstof (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 0,306 m3 waterstof = 3,1·102 dm3 waterstof (× 103)

43 Eindexamen 15I

a.
(C8H8)n + 10n O2 → 8n CO2 + 4n H2O

b.
• berekening voor polystyreen:
 1,0 kg polystyreen = 1,0·103 g polystyreen (× 103)
 1,0·103 g polystyreen → 9,606 mol polystyreen (÷ molaire massa van een
styreen-eenheid (C8H8) = 104,1 g mol–1
 molverhouding polystyreen : CO2 = 1 : 8 (zie vraag a)
 9,606 mol polystyreen → 76,8 mol CO2 (× 8)
 76,8 mol CO2 → 3,38·103 g CO2 (× molaire massa CO2 = 44,01 g mol–1)
 3,38·103 g CO2 = 3,38 kg CO2 (÷ 103)
• bij de volledige verbranding van 1,0 kg polystyreen komt dus 3,38 kg CO2 vrij
• bij de volledige verbranding van 1,0 kg TPS komt 1,6 kg CO2 vrij
3,38 − 1,6
• de theoretische besparing is dus × 100% = 53%
3,38

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 13


44 Eindexamen 05II

a.
Leid een aantal malen een bekende hoeveelheid alcoholdamp door het blaaspijpje. Zet na elke
doorleiding een streepje bij de grens tussen groen en geel. (Zorg er voor dat na afloop het gehele
buisje groen is geworden.)

b.
• 20 mL 0,10 M K2Cr2O7 → 2,0 mmol Cr2O72–
• silicagel absorbeert slechts 0,20% → 0,0040 mmol Cr2O72– (= 2,0 × 0,0020)
• molverhouding Cr2O72– : ethanol = 2 : 3 (zie reactievergelijking kader)
• 0,0040 mmol Cr2O72– → 0,0060 mmol ethanol (× 32 )
• 0,0060 mmol ethanol → 0,276 mg ethanol (× molaire massa C2H5OH = 46,07 g mol–1)
• 0,276 mg ethanol = 276 μg ethanol
• 276 μg kan reageren met de kaliumdichromaat in het gehele buisje van 6,0 cm → per 1,0 cm
reageert dan 46 μg ethanol (276 ÷ 6,0)
• 46 μg is meer dan 40 μg

c.
• 1,0 cm verkleurd gedeelte van het pijpje komt overeen met 40 μg ethanol (zie opgave) →
3,2 cm komt dan overeen met 128 μg ethanol (3,2 × 40)
• deze 128 μg ethanol zit in 0,50 dm3 uitgeademde lucht → in 1,0 dm3 zit 256 μg ethanol (× 2)
• het alcoholgehalte van de adem van de cafébezoeker is dus 2,6∙102 μg dm–3 → volgens de
gegevens uit de opgave is hij dus strafbaar als hij aan het verkeer zou deelnemen

45 Eindexamen 99I

• in 90 gram wasmiddel zit 27 gram zeoliet (30% van 90 gram)


• 27 gram zeoliet → 3,70·10–2 mol zeoliet (÷ molaire massa zeoliet = 7,3·102 g mol–1)
• aantal mol Na+ in het zeoliet → 4 × 3,70·10–2 = 0,15 mol Na+ (zie de verhoudingsformule
Na4Al4Si4O16 · 9H2O)
• aantal mol Na+ dat tegen 1,5·10–2 mol Ca2+ + Mg2+ wordt uitgewisseld → 2 × 1,5·10–2 = 0,03 mol
(zie tekst “Voor elk Ca2+ ion of Mg2+ ion (...) komen steeds 2 Na+ ionen via de opening naar
buiten en gaan in oplossing.”)
0,03
• percentage: × 100% = 20% (aantal mol Na+ uitgewisseld ÷ aantal mol Na+ aanwezig)
0,15

46 Eindexamen 97I

• een koepel van 1,00·105 m3 vullen met 20,9% zuurstof → 0,209 × 1,00·105 m3 = 2,09·104 m3 O2
• 2,09·104 m3 O2 = 2,09·107 dm3 O2
• 2,09·107 dm3 O2 → 8,67·105 mol O2 (÷ Vm = 2,40·10–2 m3 mol–1)
• molverhouding O2 : ilmeniet = 1 : 2 (zie de reactievergelijkingen)
• 8,67·105 mol O2 → 1,73·106 mol ilmeniet (× 2)
• 1,73·106 mol ilmeniet → 2,64·108 gram ilmeniet (× molaire massa ilmeniet = 152 g mol–1)
• 2,64·108 gram ilmeniet = 2,64·105 kg ilmeniet

14 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


47 Eindexamen 04I

• Fe : Cr = 4 : 1
• Fe3+ : Cr2O72– = 4 : 0,5 = 8 : 1 (→ Cr2O72– bevat twee chroom-atomen)
• Fe3+ : (Cr3+ : Fe3+) = 8 : 2 : 6 (→ molverhouding uit de reactievergelijking)
• Fe3+ : Cr3+ = (8+6) : 2 = 14 : 2 = 7 : 1

48 Eindexamen 08II

a.
• 2,5 g H2 → 1,24 mol H2 (÷ molaire massa H2 = 2,016 g mol–1)
• 1,24 mol H2 → 0,0278 m3 H2 (× Vm = 2,24·10–2 m3 mol–1; zie BINAS-tabel 7A of SCIENCEDATA-
tabel 1.4)
• 1 m3 waterstof levert 10,8·106 J (zie BINAS-tabel 28B)
• 0,0278 m3 waterstof levert dus 3,00·105 J
• 1 m3 benzine levert 33·109 J (zie BINAS-tabel 28B)
3,00 ⋅105
• om 3,00·105 J te leveren is dus = 9,1·10–6 m3 benzine nodig
33 ⋅109
• 9,1·10–6 m3 benzine = 9,1 mL benzine (× 106)

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA wordt het antwoord 11 mL gevonden.

b.
• 1,0 liter NaBH4-oplossing = 1,0·10–3 m3 NaBH4-oplossing (÷ 1000)
• 1,0·10–3 m3 NaBH4-oplossing bevat 1,0·10–3 (m3) × 1,03·103 (kg m–3) × 0,20 = 0,206 kg NaBH4
• 0,206 kg NaBH4 → 5,45·10–3 kmol NaBH4 (÷ molaire massa NaBH4 = 37,83 kg kmol–1)
• molverhouding NaBH4 : H2 = 1 : 4
• 5,45·10–3 kmol NaBH4 → 21,8·10–3 kmol H2
• 21,8·10–3 kmol H2 → 4,39·10–2 kg H2 (× molaire massa H2 = 2,016 kg kmol–1)
• op 1,0 kg waterstof kan je 70 km rijden → op 4,39·10–2 kg waterstof kan je dus 4,39·10–2 × 70 =
3,1 km rijden

49 Eindexamen 09I

• de maximale concentratie 1080 is 2·10–3 massa-ppm = 2·10–3 mg 1080 per kg water


2 ⋅ 10−3 mg 1080 2 ⋅ 10−6 g 1080 2 ⋅ 10−6 g 1080
• = =
1 kg water 1 kg water 1 L water
• 2·10 g 1080 → 2·10 mol 1080 (÷ molaire massa 1080 = 100,0 g mol–1)
–6 –8

• de maximaal toelaatbare concentratie (2·10–8 mol L–1) is dus groter dan de laagst meetbare
concentratie (6·10–9 mol L–1) → 1080 kan dus met deze methode worden aangetoond

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 15


50 Eindexamen 10I

a.
2 R – SH + Pb2+ + 2 CH3COO– → Pb(R – S)2 + 2 CH3COOH

Opmerking:
Het is ook goed als voor acetaat de formule Ac– en voor azijnzuur de formule HAc is gebruikt.

b.
• uit 0,1535 g vloeistof zal (via het mercaptide) na volledige verbranding uiteindelijk
0,3239
× 0,2277 = 0,30066 g CO2 ontstaan
0, 2453
• 0,30066 g CO2 → 6,8326·10–3 mol CO2 (÷ molaire massa CO2 = 44,01 g mol–1)
• molverhouding CO2 : C = 1 : 1
• 6,8326·10–3 mol CO2 → 6,8326·10–3 mol C
• 6,8326·10–3 mol C → 8,2048·10–2 g C (× molaire massa C = 12,01 g mol–1)
8, 2048 ⋅ 10 −2
• het massapercentage C in de fractie is dan: × 100% = 53,45%
0,1535

c.
Stoffen met een hoger kookpunt hebben grotere moleculen/molecuulmassa’s. Wanneer die stoffen
thiolen zijn, hebben ze per molecuul één S atoom. Het massapercentage S moet dus lager zijn.

51 Eindexamen 13II

a.
Ca(OH)2 + CO2 → CaCO3 + H2O
of

Ca2+ + 2 OH– + CO2 → CaCO3 + H2O

b.
• uit 1,00 kmol CaCO3 ontstaat 1,00 kmol CaSO4 · 2 H2O
• kalksteen (CaCO3):
 1,00 kmol CaCO3 → 100,1 kg CaCO3 (× molaire massa CaCO3 = 100,1 kg kmol–1)
 100,1 kg CaCO3 → 3,7·10–2 m3 CaCO3 (÷ dichtheid calciet = 2,7·103 kg m–3; zie
BINAS-tabel 10A)
• gips (CaSO4 · 2 H2O):
 1,00 kmol CaSO4 · 2 H2O → 172,1 kg CaSO4 · 2 H2O (× molaire massa CaSO4 · 2 H2O =
172,1 kg kmol–1)
 172,1 kg CaSO4 · 2 H2O → 7,4·10–2 m3 CaSO4 · 2 H2O (÷ dichtheid gips = 2,32·103
kg m–3; zie BINAS-tabel 10A)
• conclusie: het volume van het gips is groter dan het volume van het kalksteen waaruit het is
ontstaan

Toelichting:
De 1,00 kmol CaCO3 is willekeurig gekozen.

c.
Volgens BINAS-tabel 45A is bariumsulfaat slechter oplosbaar dan calciumsulfaat. Daarom kan de
volgende reactie optreden: Ba(OH)2 + CaSO4 · 2 H2O → BaSO4 + Ca(OH)2 + 2 H2O.
Daardoor neemt de hoeveelheid gips af. Uit het gevormde Ca(OH)2 kan extra kalksteen worden
gevormd.

16 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


52 Eindexamen 11I

• een mol ureum bevat evenveel mol N als een mol ammoniumnitraat (NH4NO3)
• de massa van een mol ammoniumnitraat (80,04 g) is groter dan de massa van een mol ureum
(60,06 g)
• het massapercentage N in ureum is dus hoger dan het massapercentage N in ammoniumnitraat

Opmerking:
Je kunt ook de massapercentages N in ureum (47%) en ammoniumnitraat (35%) uitrekenen.

53 Eindexamen 14II

a.
C2N2 + H2O + NH3 → HCN + CH4N2O

b.
NH4+ + OH– → NH3 + H2O

c.
3 CuO + CH4N2O → 2 H2O + CO2 + N2 + 3 Cu

d.
• 0,16 g H2O → 0,00888 mol H2O (÷ molaire massa H2O = 18,02 g mol–1)
• 1 mol H2O bevat 2 mol H
• 0,00888 mol H2O → 0,0178 mol H (× 2)
• 0,0178 mol H → 0,0179 g H (× molaire massa H = 1,008 g mol–1)
0,0179
• het massapercentage H is dus × 100% = 6,9%
0, 26
• 0,10 dm3 CO2 → 0,00417 mol CO2 (÷ 24)
• 1 mol CO2 bevat 1 mol C
• 0,00417 mol CO2 → 0,00417 mol C
• 0,00417 mol C → 0,0500 g C (× molaire massa C = 12,01 g mol–1)
0,0500
• het massapercentage C is dus × 100% = 19%
0, 26
• 0,10 dm3 N2 → 0,00417 mol N2 (÷ 24)
• 1 mol N2 bevat 2 mol N
• 0,00417 mol N2 → 0,00833 mol N (× 2)
• 0,00833 mol N → 0,117 g N (× molaire massa N = 14,01 g mol–1)
0,117
• het massapercentage N is dus × 100% = 45%
0, 26
• het massapercentage O is dan 100 – 6,9 – 19 – 45 = 29%

e.
De molecuulformule van ammoniumcyanaat en ureum is hetzelfde. Bij de omzetting van
ammoniumcyanaat tot ureum worden dus geen andere stoffen gebruikt. Zonder contact met lucht
gebeurt de omzetting niet, bij contact met lucht wel. Lucht is dus een katalysator.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 17


54 Eindexamen 16II

a.
• berekenen van de energiedichtheid in MJ kg–1:
 1 kg H2 = 1000 g H2
 1000 g H2 → 496 mol H2 (÷ molaire massa H2 = 2,016 g mol–1)
 de vormingswarmte van water is (–) 2,42·105 J mol–1 (zie BINAS-tabel 57A of
SCIENCEDATA-tabel 9.2a)
 de energiedichtheid is dus 496 × (–) 2,42·105 = (–) 1,20·108 J kg–1 =
(–) 1,20·102 MJ kg–1
• berekenen van de energiedichtheid in MJ m–3:
 1 m3 H2 → 1,89·104 mol H2 (÷ molair volume Vm = 5,3·10–5 m3 mol–1)
 de vormingswarmte van water is (–) 2,42·105 J mol–1 (zie BINAS-tabel 57A of
SCIENCEDATA-tabel 9.2a)
 de energiedichtheid is dus 1,89·104 × (–) 2,42·105 = (–) 4,6·109 J m–3 =
(–) 4,6·103 MJ m–3

b.
• tijdens de elektrolyse gaat 35% van de toegevoerde elektrische energie verloren → 65% van de
energie wordt dus gebruikt voor de vorming van waterstof
• het rendement van een waterstof-brandstofcel bedraagt 45%
• het totale rendement is dus 0,65 × 0,45 = 0,293 → dit komt overeen met 29%

c.
• de molaire massa van Nafion-117 is 1100 g mol–1
• de molecuulformule van Nafion-117 is C7+2nF13+4nSO6H
• (7 + 2n) × 12,01 + (13 + 4n) × 19 + 32,06 + 6 × 16,00 + 1,008 = 1100 
84,07 + 24,02n + 247 + 76n + 32,06 + 96 + 1,008 = 1100 
460,138 + 100,02n = 1100  100,02n = 639,862  n = 6,40

d.

De minlading kan zich (door verplaatsing van elektronen) ook op het bovenste of onderste O atoom
bevinden.

e.
• 1 g H2 → 0,496 mol H2 (÷ molaire massa H2 = 2,016 g mol–1)
• bij de negatieve elektrode moet water worden aangevoerd:
 molverhouding H2 : H+ = 1 : 2
 0,496 mol H2 → 0,992 mol H+ (× 2)
 elk H+ ion sleept 2,7 moleculen H2O weg
 0,992 mol H+ → 2,68 mol H2O (× 2,7)
 2,68 mol H2O → 48 g H2O (× molaire massa H2O = 18,015 g mol–1)
• bij de positieve elektrode moet water worden afgevoerd:
 per 1 mol H2 die bij de negatieve elektrode reageert, ontstaat 1 mol H2O bij de
positieve elektrode
 0,496 mol H2 → 0,496 mol H2O (× 1)
 0,496 mol H2O → 8,9 g H2O (× molaire massa H2O = 18,015 g mol–1)
 er wordt bovendien 48 g H2O meegesleept vanaf de negatieve elektrode
 in totaal dus 8,9 + 48 = 57 g H2O

18 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


55 Eindexamen 10I

• 1,0 ton nikkel = 1,0·103 kg nikkel = 1,0·106 g nikkel


• 1,0·106 gram Ni → 1,70·104 mol Ni (÷ molaire massa Ni = 58,69 g mol–1)
• molverhouding Ni : NiO = 1 : 1
• 1,70·104 mol Ni → 1,70·104 mol NiO
• molverhouding NiO : H2 = 1 : 1 (gegeven in de vraag)
• 1,70·104 mol NiO → 1,70·104 mol H2
• molverhouding H2 : CH4 = 10 : 3 (volgt uit de reactie 3 CH4 + 4 H2O → 10 H2 + 2 CO + CO2)
• 1,70·104 mol H2 → 5,11·103 mol CH4 (× 103 )
• 5,11·103 mol CH4 → 1,3·102 m3 CH4 (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)

56 Eindexamen 03I

• papier bevat 9,0% water → stel 100 g papier → 91 g cellulose en 9,0 g water
• de molaire massa van cellulose (repeterende eenheid C6H10O5) is 162,1 g mol–1
• de molaire massa van water is 18,02 g mol–1
• 91 g cellulose → 0,561 mol cellulose (÷ 162,1 g mol–1)
• 9,0 g water → 0,499 mol water (÷ 18,02 g mol–1)
• gemiddeld aantal watermoleculen per cellulose-eenheid → 0,890 (0,499 ÷ 0,561)
• gemiddeld aantal watermoleculen per OH groep → 0,30 (0,890 ÷ 3)

Toelichting:
In één repeterende eenheid C6H10O5 bevinden zich drie OH-groepen.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 19


57 Eindexamen 21II

a.

b.
3 H2 + CO2 + CO → HCOOH + CH3OH

• molaire massa H2 = 2,016 g mol–1, molaire massa CO2 = 44,01 g mol–1, molaire massa
CO = 28,01 g mol–1 en molaire massa HCOOH = 46,03 g mol–1
46,03
• de atoomeconomie is dan × 100% = 59,0%
3 ⋅ 2,016 + 44,01 + 28,01

c.
• 5,64 kg H2 = 5,64·103 g H2
• 5,64·103 g H2 → 2,798·103 mol H2 (÷ molaire massa H2 = 2,016 g mol–1)
• molverhouding H2 : HCOOH = 1 : 1
• 2,798·103 mol H2 → 2,798·103 mol HCOOH
• 2,798·103 mol HCOOH → 1,288·105 g HCOOH (× molaire massa HCOOH = 46,03 g mol–1)
• 1,288·105 g HCOOH = 1,288·102 kg HCOOH
• 1,288·102 kg HCOOH → 1,06·102 L HCOOH (÷ dichtheid HCOOH = 1,22 kg L–1)

d.
H2 + CO2 + OH– → CHO2– + H2O

e.
[H4kat]4+ heeft een lading 4+ en bevat twee deeltjes X– met een gezamenlijke lading van 2–. De twee
iridiumionen hebben dus samen een lading 6+. Eén iridiumion heeft dus de lading 3+.

f.

g.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– Bij lage pH is de [H+] hoog. Er is dus meer H+ gebonden aan de katalysatordeeltjes, dus er is
voornamelijk [H4kat]4+ aanwezig.
– Bij lage pH is de [H+] hoog. Het evenwicht verschuift naar links, dus er is voornamelijk [H4kat]4+
aanwezig.

20 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 4 | EVENWICHTEN

[NO 2 ]4 [H 2 O]6
58 a. K =
[NH 3 ]4 [O 2 ]7

b. K = [CO 2 ]

[HPO 4 2 − ][H 3O + ]
c. K =
[H 2 PO 4 − ]

[CO][H 2 ]
d. K =
[H 2 O]

59 a. reactie naar links → het aantal mol SO3 neemt toe


b. reactie naar links → het aantal mol SO3 neemt toe
c. reactie naar links → het aantal mol SO3 neemt toe
d. geen effect
e. reactie naar rechts → het aantal mol SO3 neemt af

60 a.
• N2 + 3 H2 2 NH3
[NH3 ]2
• de evenwichtsvoorwaarde: K =
[N 2 ] ⋅ [H 2 ]3
• maak een BOE-schema:

N2 H2 NH3
B 6,0 18 –
O – 4,0 – 12 + 8,0 → molverhouding reactie
E 2,0 6,0 8,0

• na instelling van het evenwicht is dus 6,0 mol waterstofgas en 8,0 mol ammoniak aanwezig

Toelichting:
Het BOE-schema staat voor B(= begin), O(= omgezet) en E(= evenwicht).

b.
• het volume is 20 L
• vul de waarden uit het BOE-schema in de evenwichtsvoorwaarde in:
[NH3 ]2 ( 8,0 )2
K= = 20
= 59
[N 2 ] ⋅ [H 2 ]3 ( 2,0
20
) ⋅ ( 6,0
20
)3

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 21


61 Eindexamen 93II

a.
Bij verhoging van de temperatuur verschuift een evenwicht naar de endotherme kant. Evenwicht 2
verschuift dus naar links. Dit is ongunstig voor de opbrengst aan CH3OH.
Verhoging van de temperatuur heeft dus een negatieve invloed.
Toelichting:
Kijk alleen naar reactie 2. Dit bepaalt immers de vorming van CH3OH. Evenwicht 1 bepaalt alleen de vorming
van de beginstoffen van reactie 2.

b.
Bij verhoging van de druk verschuift een evenwicht naar de kant met de minste deeltjes. Evenwicht 2
verschuift dus naar rechts. Dit is gunstig voor de opbrengst aan CH3OH.
Verhoging van de druk heeft dus een positieve invloed.

62 Eindexamen 04I

a.
• 2 NO + Cl2 2 NOCl
[NOCl]2
• de evenwichtsvoorwaarde: K =
[NO]2 ⋅ [Cl2 ]
• maak een BOE-schema:

NO Cl2 NOCl
B 0,200 0,100 –
O – 0,170 – 0,085 + 0,170 → molverhouding reactie
E 0,030 0,015 0,170

• het volume is 1,0 dm3


• vul de waarden uit het BOE-schema in de evenwichtsvoorwaarde in:
2
[NOCl]2 ( 0,170
1,0 )
K= = = 2,1·103
[NO]2 ⋅ [Cl2 ] ( 0,030
1,0 ) 2
⋅ ( 0,015
1,0 )

b.
Bij hogere temperatuur stelt zich een evenwicht in dat meer aan de endotherme kant ligt. Het
evenwicht verschuift dus naar links. Dit heeft tot gevolg dat er minder dan 85% van het Cl2 wordt
omgezet.

22 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


63 Eindexamen 19II

a.
De vorming van NO is een evenwicht (zie BINAS-tabel 51 of SCIENCEDATA-tabel 9.1.h).
Het evenwicht verschuift naar rechts bij hogere temperatuur omdat de vorming van NO endotherm is
(zie BINAS-tabel 57A of SCIENCEDATA-tabel 9.2.a).

of

De vorming van NO is een evenwicht (zie BINAS-tabel 51 of SCIENCEDATA-tabel 9.1.h).


Het evenwicht verschuift naar rechts bij hogere temperatuur omdat K groter wordt (zie BINAS-tabel
51 of SCIENCEDATA-tabel 9.1.h).

b.

64 Eindexamen 00I

[β − glucose]
• de evenwichtsvoorwaarde: K = = 1,78
[α − glucose]
• je hebt totaal 100% → een gedeelte daarvan is α-glucose (x); een ander gedeelte is β-glucose
(100 – x)
[β − glucose] 100 − x
• invullen geeft: K = = = 1,78  2,78x = 100  x = 36,0%
[α − glucose] x

65 Eindexamen 00I

• hogere pH (pH 9 t.o.v. pH 8) betekent een hogere [OH–]


• door een hogere [OH–] verschuift evenwicht 2 naar rechts
• door verschuiven van evenwicht 2 naar rechts wordt er ook meer HOO– gevormd
• via reactie 3 ontstaat er dan ook meer zuurstofatomen die zorgen voor de blekende werking
• de blekende werking zal bij hogere pH (pH 9) sterker zijn

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 23


66 Eindexamen 13II

a.
[CH 3 Hg + ] ⋅ [Cl− ]
K=
[CH 3 HgCl]

b.
In rivierwater is de chlorideconcentratie lager dan in zeewater. Daardoor ligt in rivierwater het
evenwicht meer naar rechts dan in zeewater en zal de [CH3HgCl] in rivierwater minder dan 1,5·105
keer zo groot zijn als de [CH3Hg+].

c.
1,1 ⋅ 102
• er geldt: BCF = met BCF = 8,4·103 
gehalte CH 3 HgCl in zeewater
1,1 ⋅ 10 2
gehalte CH3HgCl in zeewater = = 1,31·10–2 massa-ppm
8, 4 ⋅ 10 3
• in zeewater zit dus 1,31·10–2 massa-ppm CH3HgCl → 1,31·10–2 mg CH3HgCl per kg zeewater
• 1 L zeewater heeft een massa van 1,024 kg
• in 1 L zeewater zit dus 1,31·10–2 × 1,024 = 1,34·10–2 mg CH3HgCl
• 1,34·10–2 mg CH3HgCl → 5,34·10–5 mmol CH3HgCl (÷ molaire massa CH3HgCl = 251,1 mg
mmol–1)
• 5,34·10–5 mmol CH3HgCl → 5,34·10–5 mmol ‘Hg’
• 5,34·10–5 mmol ‘Hg’ → 1,1·10–2 mg ‘Hg’ (× molaire massa Hg = 200,6 mg mmol–1)

Toelichting:
1 ppm = 10–6 en 1 mg = 10–6 kg

67 Eindexamen 10I

a.
Bij temperatuurverhoging verschuift de ligging van een evenwicht naar de endotherme kant. Dat is in
dit geval naar links. Dan is de reactie naar rechts exotherm.

b.
[Ni(CO) 4 ]
Voor de evenwichtsvoorwaarde geldt: K = .
[CO]4
Bij 330 K is [Ni(CO)4] groter dan bij 500 K en [CO] kleiner dan bij 500 K.
Dus K330 is groter dan K500.

24 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


68 Eindexamen 03I

a.
De vorming van NO is een endotherme reactie. De ontleden van NO is een exotherme reactie. Bij
verlaging van de temperatuur verschuift het evenwicht naar de exotherme kant dus naar links.

b.
Bij de lage temperatuur treedt geen reactie meer op / is de reactiesnelheid nul geworden / kan de
activeringsenergie niet meer worden gehaald dus verandert de samenstelling van het gasmengsel niet
meer.

c.
2 CH4ON2 + 4 NO + O2 → 2 CO2 + 4 N2 + 4 H2O

d.
• 150 mL ureumoplossing per seconde → 0,150 L ureumoplossing per seconde → 12 g ureum per
seconde (× 80)
• 12 g ureum per seconde → 43200 g ureum per uur (× 3600)
• 43200 g ureum per uur → 719,28 mol ureum per uur (÷ molaire massa CH4ON2 = 60,06 g mol–1)
• molverhouding ureum : NO = 1 : 2
• 719,28 mol ureum → 1438,6 mol NO (× 2)
• 1438,6 mol NO → 43171 g NO (× molaire massa NO = 30,01 g mol–1)
• 43171 g NO per uur = 43,171 kg NO per uur
43,171
• afname is dan: × 100% = 81%
53

69 Eindexamen 03II

• in reactor 2 is [CO2 (aq)] kleiner dan in de reactor 1


• K moet gelijk blijven (bij gelijkblijvende temperatuur)
• dus moet pCO2 in reactor 2 ook kleiner zijn

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 25


70 Eindexamen 12I

a.
Bij afkoelen verschuift een evenwicht naar de exotherme kant. Dat is hier kennelijk de reactie naar
links omdat volgens de tekst bij afkoelen een groot deel van het kaliumwaterstoftartraat neerslaat.

b.
• wanneer kaliumwaterstoftartraat neerslaat, neemt de [HT –] af (zie evenwicht 1) → daardoor
verschuift de ligging van evenwicht 2 naar rechts zodat de [H2T] daalt
• wanneer kaliumwaterstoftartraat neerslaat, neemt de [HT –] af (zie evenwicht 1) → daardoor
verschuift de ligging van evenwicht 3 naar links zodat de [T 2–] daalt.

c.
• er geldt: pH = 3,70 → [H3O+] = 10–pH = 10–3,70 = 2,0·10–4 mol L–1
[H 3 O + ] ⋅ [HT − ] [H 3 O + ] ⋅ [T 2 − ]
• KZ,2 = = 9,1·10–4 en KZ,3 = = 4,3·10–5
[H 2 T] [HT − ]
• invullen geeft:
2,0 ⋅ 10 −4
 evenwicht 2: [H2T] = −4
· [HT –] = 0,22 · [HT –]
9,1 ⋅ 10
4,3 ⋅ 10 −5
 evenwicht 3: [T 2–] = −4
· [HT –] = 0,22 · [HT –]
2,0 ⋅ 10
• conclusie: bij pH = 3,70 is [H2T] gelijk aan [T 2–]

d.
• als KHT neerslaat, is voor beide evenwichten de afname van de [HT –] even groot
• in experiment 1 blijft de pH vrijwel constant dus wordt via evenwicht 2 evenveel H3O+
aangevuld als er via evenwicht 3 wordt weggenomen
• dat betekent dat het aantal mol H2T dat via evenwicht 2 verdwijnt even groot is als het aantal
mol T 2– dat via evenwicht 3 verdwijnt
• conclusie: in experiment 1 is de daling van de [H2T] gelijk aan de daling van de [T 2–]

e.
• als KHT neerslaat, is voor beide evenwichten de afname van de [HT –] even groot
• uit de grafiek is te zien dat in experiment 2 de pH toeneemt (en dus [H3O+] afneemt)
• in evenwicht 2 nemen rechts van de pijl dus de [H3O+] én de [HT –] af
• in evenwicht 3 neemt links van de pijl de [HT –] af, terwijl rechts van de pijl de [H3O+] afneemt
• evenwicht 2 zal dus sterker verschuiven dan evenwicht 3
• conclusie: in experiment 2 is de daling van de [H2T] groter dan de daling van de [T 2–]

Toelichting:
In evenwicht 2 staan aan één zijde van de pijl de concentraties van twee deeltjes die afnemen terwijl in
evenwicht 3 deze deeltjes aan weerszijden van de pijl staan.

26 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


71 Eindexamen 13I

a.
K = [Pb2+][Cl–][F–]

b.
Door toevoegen van een overmaat NaCl en Pb(NO3)2 worden [Cl–] en de [Pb2+] groot.
K
Omdat geldt: [F − ] = 2+ −
wordt in de oplossing de fluorideconcentratie [F–] dus klein.
[Pb ][Cl ]

c.
• er is 7,5836 – 7,1842 = 0,3994 g PbClF neergeslagen
• 0,3994 g PbClF → 0,001526 mol PbClF (÷ molaire massa PbClF = 261,7 g mol–1)
• molverhouding PbClF : F– = 1 : 1
• 0,001526 mol PbClF → 0,001526 mol F–
• 0,001526 mol F– → 0,02900 g F– (× molaire massa F– = 19,00 g mol–1)
0,02900
• massa-ppm F– is dus × 106 = 1,449·103 massa-ppm
20,0143

72 Eindexamen 07I

• 3 Au+ (aq) Au3+ (aq) + 2 Au (s)


[Au 3+ ]
• de evenwichtsvoorwaarde: K =
[Au + ]3
• vul het BOE-schema in:

Au+ Au3+
B 0,0010 -
O – 9,6·10–4 + 3,2·10–4 → molverhouding reactie (3 : 1)
E 0,4·10–4 3,2·10–4
= 4% van 0,0010

• het volume is 1,0 L


• vul de waarden uit het BOE-schema in de evenwichtsvoorwaarde in:
3, 2 ⋅10−4
K= = 5·109
(0, 4 ⋅10−4 )3

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 27


28 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 5 | REACTIESNELHEID EN REACTIEMECHANISMEN

73 Uit de reactiesnelheidsvergelijking volgt dat de reactiesnelheid afhankelijk is van het kwadraat van
de concentratie NO en de concentratie Br2. De langzaamste stap uit het mechanisme, de
snelheidsbepalende stap, moet dus deze twee stoffen bevatten. Dit is het geval bij mechanisme 1.

74 Eindexamen 04I

Uit de tekst volgt dat de reactiesnelheid niet afhangt van de concentratie van koolstofmono-oxide.
Stap 2 kan dus niet de snelheidsbepalende stap zijn.

75 a.
O

C
H3 C CH3

b.
CH3 CH3 CH3 CH3
stap 2
H2C CH C O H + C CH2 H2C CH C O C CH2

stof A CH3 O stof B CH3


H CH3
+ H+ + CH3 O H

c.
CH3
CH3 C CH CH2 CH2 C CH3
O

76 Eindexamen 15I

a.
H CH3

CH3 CH2 C N CH CH3

b.
De reactie is exotherm, dus het energieniveau van de reactieproducten moet lager liggen dan dat van
de beginstoffen. Dit wijst op diagram A of D. Verder moet de activeringsenergie van deelreactie 2
kleiner zijn dan de activeringsenergie van deelreactie 1. Diagram D past dus het beste bij het
reactiemechanisme van de vorming van een imine.

c.
In het aldehyde en in het imine is het omcirkelde C atoom omringd door 3 groepen. Zodoende is hier
sprake van een platte structuur en zijn de bindingshoeken hier ongeveer 120°.
In het hemiaminal is het omcirkelde C atoom omringd door 4 groepen. Hier is sprake van een
tetraëderstructuur en zijn de bindingshoeken ongeveer 109°.
De waargenomen veranderingen stemmen overeen met het voorgestelde reactiemechanisme.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 29


d.
Stap 4 moest worden uitgevoerd omdat dan de volledige reactie kon plaatsvinden / deelreactie 2 met
voldoende snelheid kon verlopen.
Stap 5 moest worden uitgevoerd omdat daarmee het bewijs geleverd kon worden dat het
reactiemechanisme dat had plaatsgevonden ook daadwerkelijk het reactiemechanisme van de
vorming van een imine was en niet van een andere stof.

77 Als zowel de [H2O2] als de [I–] constant worden gehouden (regels 1 en 4 uit de tabel) en de [H+]
wordt verdubbeld, verandert er niets aan de reactiesnelheid. De reactiesnelheid is dus onafhankelijk
van de concentratie H+ ionen.

78 Eindexamen 19II

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Uit bijvoorbeeld de metingen 1.1 en 1.3 volgt dat wanneer [NO] twee keer zo groot wordt, de
reactiesnelheid vier keer zo groot wordt. Dus de reactiesnelheid is evenredig met [NO]2.
Uit bijvoorbeeld de metingen 1.1 en 2.2 volgt dat de reactiesnelheid recht evenredig is met [O2].
Dus is de reactiesnelheid evenredig met [NO]2[O2].
– Wanneer je bij bijvoorbeeld de metingen 1.2 en 2.1 de waarde van k1 berekent, komt er (afgerond)
hetzelfde getal uit. Dus is de reactiesnelheid evenredig met [NO]2[O2].

b.
Als wordt aangenomen dat reactie 2 de snelheidsbepalende stap is, dan wordt de snelheid van de
gehele reactie weergegeven door s2 = k2[N2O2][O2].
Uit de evenwichtsvoorwaarde van evenwicht 1 volgt [N2O2] = K · [NO]2. Dus s2 = k2 K [NO]2[O2].
Deze vergelijking is in overeenstemming met snelheidsvergelijking 1 en dus is het
reactiemechanisme ook in overeenstemming met snelheidsvergelijking 1.

79 a.
Door alle drie de leerlingen is een overmaat zoutzuur gebruikt. De totale hoeveelheid gas die
vrijkomt, wordt dus bepaald door de hoeveelheid CaCO3 waarmee zij zijn begonnen. Aangezien de
drie leerlingen begonnen met evenveel CaCO3 (5,0 g) hebben zij dus alle drie na afloop van de proef
evenveel CO2-gas opgevangen.

b.
De reactiesnelheid wordt groter als de temperatuur stijgt en ook als het contactoppervlak van de
reagerende stoffen wordt vergroot. Dit betekent dat de reactiesnelheid bij 30 °C groter zal zijn dan
die bij 20 °C. Ook zullen de H+ ionen sneller met gepoederd CaCO3 als met brokjes CaCO3 reageren.
De snelste reactie wordt weergegeven met lijn 1 omdat hier in korte tijd de meeste CO2 wordt
gevormd. Deze reactie wordt dus uitgevoerd bij 30 °C en met gepoederd CaCO3 (de proef van Frans).
De langzaamste reactie wordt weergegeven met lijn 3. Deze reactie wordt uitgevoerd bij 20 °C en
met brokjes CaCO3 (de proef van Loes).
Lijn 2 geeft dus de uitvoering van Ruud aan.

Samengevat: lijn 1 Frans, lijn 2 Ruud en lijn 3 Loes.

30 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


80 Eindexamen 16II

a.

b.
De epoxidegroep bevat drie atomen die elk het omringingsgetal 4 hebben. Volgens de
VSEPR-theorie hoort daar een bindingshoek van 109,5° (tetraëdrische omringing) bij.
De bindingshoeken in de ring van een epoxidegroep zijn (veel) kleiner. Deze grote afwijking in
bindingshoeken veroorzaakt een lagere activeringsenergie voor het verbreken van de binding.

81 Eindexamen 21I

a.

Opmerking:
Het chlooratoom kan ook gebonden zijn aan C1 in plaats van C4.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– Het gevormde chlorinium-ion is (volgens mechanisme 2) cyclisch / heeft al een cis-oriëntatie. In
de tweede stap zal dan naar verwachting cis- in plaats van trans-1,4-DCB worden gevormd.
– Omdat het merendeel van het gevormde 1,4-DCB de trans-configuratie heeft, zou in
mechanisme 2 een C=C-binding moeten worden verbroken zodat er vrije draaibaarheid ontstaat.
In mechanisme 2 is er geen reactiestap waardoor dit mogelijk wordt.

c.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– In dit temperatuurgebied is 3,4-DCB gasvormig en 1,4-DCB vloeibaar. Dat betekent dat
K = [3,4-DCB]. Om een zo hoog mogelijke opbrengst aan 3,4-DCB te verkrijgen, moet het
evenwicht naar rechts aflopen. Dat kan door 3,4-DCB uit het evenwicht te verwijderen.
Omdat 3,4-DCB gasvormig is, kan het makkelijk worden afgescheiden van 1,4-DCB / kan het
makkelijk worden afgetapt uit R2.
– In dit temperatuurgebied is 1,4-DCB vloeibaar. Het gevormde 3,4-DCB lost op in 1,4-DCB, dus
K = [3,4-DCB (opgelost)]. Om een zo hoog mogelijke opbrengst aan 3,4-DCB te verkrijgen, moet
het evenwicht naar rechts aflopen. In dit temperatuurgebied verdampt het 3,4-DCB uit het
mengsel en kan het makkelijk worden afgescheiden van 1,4-DCB / kan het makkelijk worden
afgetapt uit R2.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 31


d.

e.

f.
• 1,0 ton chloropreen = 1,0·103 kg chloropreen = 1,0·106 g chloropreen
• 1,0·106 g chloropreen → 1,13·104 mol chloropreen (÷ molaire massa C4H5Cl = 88,54 g mol–1)
100 100
• er is dus 1,13·104 × × × 1 = 1,73·104 mol chloor nodig
93 70
• 1,73·104 mol chloor → 4,3·102 m3 chloor (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)

32 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


82 Eindexamen 21II

a.

b.
Stap 2 is langzaam, stap 3 is snel. De activeringsenergie van stap 2 zal dus hoger zijn dan die van
stap 3. Dit komt overeen met de gegevens in diagram R.

c.
De totale massa van het molecuul-ion is 125 u. De massa van het deeltje is dus 125 – 91 = 34 u.
Dit is H2S.

Toelichting:
Gebruik BINAS-tabel 39D of SCIENCEDATA-tabel 11.4d.

d.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– Als in de keten de atoombinding links van het S-atoom wordt verbroken, ontstaat het deeltje
[13CH3–13CH–SH]. Dit deeltje heeft een massa van 63 u.
– Als in de keten de atoombinding links van het S-atoom wordt verbroken, ontstaat een deeltje met
twee 13C-atomen. Dit deeltje heeft een massa van 63 u.

e.
signaalsterkte EMB 7250
• bij doerian 1 is de verhouding = = 13,9
signaalsterkte interne standaard 520
signaalsterkte EMB 5610
• bij doerian 2 is de verhouding = = 17,5
signaalsterkte interne standaard 320

• het gehalte EMB is dus hoger bij doerian 2, dus doerian 2 heeft een sterkere geur

f.
10,0 ⋅10−6
• de molariteit van thiofeen in de pulp is 1,20·10–2 × = 1,20·10–5 mol L–1
10,0 ⋅10−3
1,0
• de molariteit EMB in de pulp is dan 1,20·10–5 × = 6,67·10–5 mol L–1
0,18
• het gehalte EMB in de pulp is dan 6,67·10–5 × 130 = 8,7·10–3 g L–1

83 Eindexamen 22I

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 33


34 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 6 | REACTIEWARMTE

84 Eindexamen 17II

• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit drie delen:


 de ontledingswarmte van 4 mol H2O (g) → 4 × 2,42·105 J = 9,68·105 J
 de ontledingswarmte van 2 mol CO2 → 2 × 3,935·105 J = 7,87·105 J
 de vormingswarmte van 2 mol CO → 2 × –1,105·105 = –2,21·105 J
• de totale reactiewarmte per 4 mol H2O is dus 9,68·105 + 7,87·105 – 2,21·105 = 15,34·105 J
• de totale reactiewarmte per mol H2O is dan 15,34·105 ÷ 4 = +3,84·105 J

85 Eindexamen 06II

• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit drie delen:


de ontledingswarmte van 1 mol nitromethaan → + 0,81·105 J
de vormingswarmte van 1 mol methaanamine → – 0,23·105 J
de vormingswarmte van 2 mol H2O (l) → 2 × – 2,86·105 = – 5,72·105 J
• de totale reactiewarmte is dus 0,81·105 – 0,23·105 – 5,72·105 = – 5,14·105 J (per mol nitromethaan)

86 Eindexamen 02II

• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit drie delen:


de ontledingswarmte van 1 mol CaSO4 → + 14,35·105 J
de ontledingswarmte van 2 mol H2O (l) → 2 × + 2,86·105 J = + 5,72·105 J
de vormingswarmte van CaSO4 · 2H2O → – 20,21·105 J
• de totale reactiewarmte is dus 14,35·105 + 5,72·105 – 20,21·105 = – 0,14·105 J
• dit is een negatieve waarde → er komt dus warmte (energie) vrij → het verband zal warm
aanvoelen

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA wordt het antwoord –0,090·10–5 J gevonden.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 35


87 Eindexamen 03II

a.
2 N2 + O2 → 2 N2O

b.

Toelichting:
De activeringsenergie is (bij kamertemperatuur) te hoog om de reactie te laten plaatsvinden.

88 Eindexamen 97I

a.
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit drie delen:
de ontledingswarmte van FeTiO3 → + 11,78·105 J mol–1
de vormingswarmte van TiO2 → – 9,11·105 J mol–1
de vormingswarmte van H2O (g) → – 2,42·105 J mol–1
• de totale reactiewarmte is dus 11,78·105 – 9,11·105 – 2,42·105 = + 0,25·105 J mol–1

b.

Toelichting:
Hoewel het energieverschil tussen beginstoffen en eindproducten klein is, kan het een gecompliceerd proces
zijn om het rooster van ilmeniet af te breken. Daardoor kan de activeringsenergie van deze reactie hoog zijn,
hetgeen een hoge reactietemperatuur noodzakelijk maakt.

36 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


89 Eindexamen 00I

Beide reacties zijn endotherm (er is immers warmte voor nodig om ze te laten verlopen). Dit
betekent dat diagram b en d afvallen. Voor reactie 1 is meer energie nodig. Dit betekent dat deze
reactie een hogere activeringsenergie heeft. Reactie 1 is dus diagram c, reactie 2 is diagram a.

90 Eindexamen 05II

a.
• CuO wordt omgezet in reactie 1 en in dezelfde hoeveelheid gevormd in reactie 2
• CuCl wordt gevormd in reactie 1 en in dezelfde hoeveelheid omgezet in reactie 2
• de vormingswarmten en ontledingswarmten van deze stoffen vallen dus tegen elkaar weg

Toelichting:
De vergelijking van het totale proces is 4 HCl + O2 → 2 H2O + 2 Cl2.

b.
• de vergelijking van het totale proces is 4 HCl + O2 → 2 H2O + 2 Cl2
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit twee delen:
de ontledingswarmte van vier mol HCl → 4 × 0,923·105 J = 3,69·105 J
de vormingswarmte van 2 mol H2O (g) → 2 × – 2,42·105 J = – 4,84·105 J
• de totale reactiewarmte is dus 3,69·105 – 4,84∙105 = – 1,15∙105 J (per vier mol HCl)
• dit is een negatieve waarde → er komt dus warmte (energie) vrij → het totale proces is exotherm

91 Eindexamen 08II

• bij een exotherme reactie ligt het beginniveau hoger dan het eindniveau → diagram c en e
vallen af
• het eindniveau voor beide reacties ligt even hoog → diagram b valt af
• de activeringsenergie bij de reactie met katalysator is kleiner dan bij de reactie zonder
katalysator → diagram a hoort bij de reactie met katalysator en diagram d hoort bij de reactie
zonder katalysator

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 37


92 Eindexamen 12I

a.
• 1,0 L ethaanzuur → 1,05 kg ethaanzuur (× dichtheid = 1,05 kg L–1)
• 1,05 kg ethaanzuur = 1050 g ethaanzuur (× 1000)
• 1050 g ethaanzuur → 17,48 mol ethaanzuur (÷ molaire massa ethaanzuur = 60,053 g mol–1)
• de verbrandingswarmte van ethaanzuur is 8,72·105 J mol–1
• de verbrandingswarmte van ethaanzuur is dus 8,72·105 × 17,48 = 1,5·107 J L–1
• dit komt overeen met 15 MJ L–1
• de verbrandingswarmte van 1,0 L ethaanzuur is dus kleiner dan de verbrandingswarmte van
1,0 L ethanol

b.
• de verbranding van 1 mol hexaanzuur (C6H12O2 + 8 O2 → 6 CO2 + 6 H2O):
de ontledingswarmte van 1 mol hexaanzuur → + 1,2·105 J
de vormingswarmte van 6 mol CO2 → 6 × – 3,935·105 J = – 23,61·105 J
de vormingswarmte van 6 mol H2O (l) → 6 × – 2,86·105 J = – 17,16·105 J
de totale verbrandingswarmte per mol hexaanzuur is: 1,2·105 – 23,61·105 – 17,16·105 = – 39,6·105 J
• de verbranding van 2 mol ethanol:
de verbrandingswarmte van 2 mol ethanol → 2 × – 13,66·105 = – 27,32·105 J

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA wordt voor de verbrandingswarmte van 2 mol ethanol –27,33·105 J gevonden.

c.
Hexaanzuur bevat een COOH groep, deze is polair / kan waterstofbruggen vormen met water. Maar
omdat hexaanzuur een apolaire staart / lange CH keten bevat, zal het matig oplossen in water.

d.
Methode 1: hexaanzuur is na de extractie opgelost in het oplosmiddel. Dit kan gescheiden worden
door destillatie, hetgeen (veel) energie kost.
Methode 2: bij de scheiding / het filtreren wordt geen/weinig energie verbruikt.
Methode 2 verdient dus de voorkeur.

e.
De vorming van het keton heeft een hoge activeringsenergie. Hierdoor verloopt de vorming van het
keton pas bij hogere temperaturen.
De vorming van de ester is een evenwicht. Bij hogere temperaturen ligt dit evenwicht rechts.
Doordat het keton (in een aflopende reactie) wordt gevormd uit één van de beginstoffen van het
evenwicht, zal het evenwicht aflopen naar links. Hierdoor zal na afloop van de reactie bij hogere
temperaturen alleen het keton worden aangetroffen en geen ester.

38 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


93 Eindexamen 16I

a.
• de (volledige) verbranding van ethyn: C2H2 + 2,5 O2 → 2 CO2 + H2O
• bij de verbranding van 1 mol ethyn ontstaat dus 2 mol CO2 en 1 mol H2O
• bij de verbranding van 1 mol ethyn komt 1,26·106 J aan energie vrij
• door het CO2 wordt 2 × 1,3 × 44,010 = 114,43 J K–1 opgenomen
• door het H2O wordt 1 × 2,8 × 18,015 = 50,442 J K–1 opgenomen
1, 26 ⋅106
• de temperatuurstijging is dus = 7,6·103 K
114, 43 + 50, 442

b.
• het evenwicht: 2 H2O 2 H2 + O2
[H ]2 ⋅ [O 2 ]
• de evenwichtsvoorwaarde: K = 2
[H 2 O]2
• uit het diagram blijkt dat bij hogere temperatuur het evenwicht naar rechts verschuift → de
waarde van K neemt dus toe naarmate de temperatuur stijgt.

c.
• C2H2 + O2 → 2 CO + H2
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit twee delen:
 de ontledingswarmte van 1 mol C2H2 → –2,27·105 J
 de vormingswarmte van 2 mol CO → 2 × –1,105·105 = –2,21·105 J
• de totale reactiewarmte per mol C2H2 is dus –2,27·105 – 2,21·105 = –4,48·105 J

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA wordt het antwoord –4,47·105 J gevonden.

94 Eindexamen 14II

• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit vier delen:


de ontledingswarmte van 1 mol methanol → + 2,39·105 J
de ontledingswarmte van 1 mol ethaanzuur → + 4,84·105 J
de vormingswarmte van 1 mol methylethanoaat → – 4,46·105 J
de vormingswarmte van 1 mol H2O (l) → – 2,86·105 J
• de totale reactiewarmte is dan: 2,39·105 + 4,84·105 – 4,46·105 – 2,86·105 = – 0,09 J mol–1

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 39


95 Eindexamen 08II

a.
• de totale reactiewarmteverandering van reactie 1 bestaat uit drie delen:
de ontledingswarmte van CH4 → + 0,75·105 J mol–1
de ontledingswarmte van H2O (g) → + 2,42·105 J mol–1
de vormingswarmte van CO → – 1,105·105 J mol–1
de totale reactiewarmte is dus 0,75·105 + 2,42·105 – 1,105·105 = 2,07·105 J mol–1
• de totale reactiewarmteverandering van reactie 2 bestaat uit drie delen:
de ontledingswarmte van CO → + 1,105·105 J mol–1
de ontledingswarmte van H2O (g) → + 2,42·105 J mol–1
de vormingswarmte van CO2 → – 3,935·105 J mol–1
de totale reactiewarmte is dus 1,105·105 + 2,42·105 – 3,935·105 = – 0,41·105 J mol–1

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA wordt voor reactie 1 het antwoord 2,06·105 J mol–1 gevonden.

b.
Voor reactie 1 is meer warmte nodig dan bij reactie 2 vrijkomt (zie antwoord bij a). Bovendien
kan in reactie 2 nooit meer CO worden omgezet dan wordt gevormd in reactie 1.
Het totale warmte-effect in de kraakoven is dus endotherm (er is warmte nodig). De kraakoven moet
daarom worden verwarmd.

96 Eindexamen 05I

• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit twee delen:


de ontledingswarmte van 1 mol vinylalcohol → x J
de vormingswarmte van 1 mol ethanal → – 1,92·105 J
• voor de totale reactiewarmte geldt dan: x – 1,92·105 = – 1,0·105  x = 0,92·105 J
• de vormingswarmte van vinylalcohol is dus – 0,92·105 J

40 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


97 Eindexamen 17I

a.

• bij de verbranding van 50 L (= 50 dm3 = 0,05 m3) benzine komt 0,05 × 3,3·1010 = 1,65·109 J vrij
• de reactie bij de verbranding van waterstof: H2 + O2 → 2 H2O
• bij de verbranding van 1 mol waterstof komt dus 2 × 2,42·105 = 4,84·105 J vrij (gebruik de
vormingswarmte van water (g))
1,65 ⋅109
• er moet dus = 3409 mol waterstof worden verbrand
4,84 ⋅105
• 3409 mol H2 → 6,9·103 g H2 (× molaire massa H2 = 2,016 g mol–1)
• 6,9·103 g H2 komt overeen met 6,9 kg H2

b.
• bereken de molaire massa’s:
 de molaire massa van H2 is 2,016 g mol–1
 de molaire massa van N-ethylcarbazool is 195,25 g mol–1
• N-ethylcarbazool heeft 6 dubbele bindingen → 1 mol N-ethylcarbazool reageert dus met 6 mol H2
6 ⋅ 2, 016
• de massa is dus met × 100% = 6,2% toegenomen
195, 25

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Uit de diagrammen blijkt dat na 400 minuten nog tussenproducten aanwezig zijn. Er is dus (nog)
geen volledige omzetting.
– De beginconcentratie van het N-ethylcarbazool is 3·10–1 M. De eindconcentratie van het
perhydro-N-ethylcarbazool is (ongeveer) 2·10–1 M. Bij volledige omzetting zou deze 3·10–1 M
moeten zijn. Er is dus (nog) geen volledige omzetting.

d.
Te zien is dat tussenproduct 3 gedurende het experiment de hoogste concentratie heeft van alle
tussenproducten. Dat betekent dat de reactie waarbij tussenproduct 3 wordt omgezet tot
tussenproduct 4 de snelheidsbepalende stap is.

e.
De vorming van waterstof is endotherm en verloopt pas bij hoge temperatuur en onder invloed van
een katalysator. Omdat al deze factoren ontbreken bij opslag en vervoer, kan er geen explosief
mengsel worden gevormd.

f.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 41


98 Eindexamen 99II

a.
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit drie delen:
de ontledingswarmte van CaCO3 → + 12,08·105 J mol–1
de vormingswarmte van CaO → – 6,35·105 J mol–1
de vormingswarmte van CO2 → – 3,935·105 J mol–1
• de totale reactiewarmte is dus 12,08·105 – 6,35·105 – 3,935·105 = 1,80·105 J mol–1

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA wordt het antwoord 1,81·105 J mol–1 gevonden.

b.
• 55% van de warmte uit reactie 2 wordt gebruikt voor reactie 1
• reactie 2 moet dus 100
55
× 1,80·105 = 3,27·105 J aan energie leveren
• reactie 2 levert per mol CO2 3,935·105 J energie
3, 27 ⋅105
• 3,27·105 J geeft in reactie 2 dus = 0,8 mol CO2
3,935 ⋅105
• bij reactie 1 ontstaat 1 mol CO2 en bij reactie 2 is 0,8 mol CO2 nodig → in totaal 1,8 mol CO2

99 Eindexamen 21I

• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit vier delen:


 de ontledingswarmte van 1 mol C6H12O6 → 12,61·105 J
 de vormingswarmte van 2 mol CO2 → 2 × –3,935·105 J = –7,87·105 J
 de vormingswarmte van 2 mol H2O (l) → 2 × –2,86·105 J = –5,72·105 J
 de vormingswarmte van 2 mol CH3COOH → 2 × –4,84·105 J = –9,68·105 J
• de totale reactiewarmte is dan 12,61·105 – 7,87·105 – 5,72·105 – 9,68·105 = –10,66·105 J
• de verbrandingswarmte van 1 mol glucose is –28,16·105 J
( −)10, 66 ⋅105
• het gevraagde percentage is dus × 100% = 37,86%
( −)28,16 ⋅105

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA (waarin de vormingswarmte van CO2 gelijk is aan –3,94·105 J mol–1 en de
verbrandingswarmte van glucose gelijk is aan –28,027·105 J mol–1) wordt het antwoord 38,07% gevonden.

42 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


100 Eindexamen 19I

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– 2 CH4 + O2 + 2 H2O + 2 N2 → 2 CO2 + 4 NH3
– 9 CH4 + 6 O2 + 6 H2O + 8 N2 → 9 CO2 + 16 NH3

b.
Bij gebruik van 2 CH4 + O2 + 2 H2O + 2 N2 → 2 CO2 + 4 NH3:
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit vier delen:
 de ontledingswarmte van 2 mol CH4 (g) → 2 × 0,75·105 J = 1,50·105 J
 de ontledingswarmte van 2 mol H2O (l) → 2 × 2,86·105 J = 5,72·105 J
 de vormingswarmte van 2 mol CO2 (g) → 2 × –3,935·105 J = –7,87·105 J
 de vormingswarmte van 4 mol NH3 (g) → 4 × –0,459·105 J = –1,836·105 J
• de totale reactiewarmte per 4 mol NH3 (g) is dan
1,50·105 + 5,72·105 – 7,87·105 – 1,836·105 = –2,49·105 J
• de totale reactiewarmte per mol NH3 (g) is dan –0,62·105 J

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA-tabel 9.2 (waarin de vormingswarmte van CO2 (g) gelijk is aan
–3,94·105 J mol–1) wordt hetzelfde eindantwoord gevonden.

of

Bij gebruik van 9 CH4 + 6 O2 + 6 H2O + 8 N2 → 9 CO2 + 16 NH3:


• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit vier delen:
 de ontledingswarmte van 9 mol CH4 (g) → 9 × 0,75·105 J = 6,75·105 J
 de ontledingswarmte van 6 mol H2O (l) → 6 × 2,86·105 J = 17,16·105 J
 de vormingswarmte van 9 mol CO2 (g) → 9 × –3,935·105 J = –35,42·105 J
 de vormingswarmte van 16 mol NH3 (g) → 16 × –0,459·105 J = –7,344·105 J
• de totale reactiewarmte per 16 mol NH3 (g) is dan
6,75·105 + 17,16·105 – 35,42·105 – 7,344·105 = –18,85·105 J
• de totale reactiewarmte per mol NH3 (g) is dan –1,18·105 J

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA-tabel 9.2 (waarin de vormingswarmte van CO2 (g) gelijk is aan
–3,94·105 J mol–1) wordt hetzelfde eindantwoord gevonden.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 43


44 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 7 | ZUREN EN BASEN

101 Eindexamen 05I

2 H3O+ + ZnO → Zn2+ + 3 H2O

of

2 H+ + ZnO → Zn2+ + H2O

102 Eindexamen 08II

CO2 + H2O + CO32– → 2 HCO3–

of

CO2 + OH– → HCO3–

103 Eindexamen 17I

• ~NH3+ + H2O ~NH2 + H3O+


[ ~NH 2 ] ⋅ [H3O + ]
• KZ =
[ ~NH3+ ]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 10–8,80 mol L–1
 KZ = 7,4·10–10
[ ~ NH 2 ] ⋅10−8,80 [ ~ NH 3+ ] 10−8,80 2,14
• invullen geeft: 7, 4 ⋅10−10 = +
 = −10
=
[ ~ NH 3 ] [ ~ NH 2 ] 7, 4 ⋅10 1
2,14
• dus van de aminogroepen is · 100% = 68% aanwezig als ~NH3+
1 + 2,14

104 Eindexamen 09I

• HZ + H2O Z– + H3O+
[Z− ] ⋅ [H 3O + ]
• KZ =
[HZ]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 10–8,0 mol L–1
 KZ = 3,2·10–6
[Z− ] ⋅ (10−8,0 ) [HZ] 10−8,0 1
• invullen geeft: 3, 2 ⋅10−6 =  −
= −6
=
[HZ] [Z ] 3, 2 ⋅ 10 3 ⋅ 102
• het vetzuur is dus vrijwel volledig omgezet tot de geconjugeerde base

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 45


105 Eindexamen 86I

Het sterke zuur is volledig gesplitst in ionen: HZ + H2O → H3O+ + Z–.


Het zwakke zuur is voor een deel nog ongesplitst aanwezig: HZ + H2O H3O+ + Z–.
In beide oplossingen zijn bij pH = 2 evenveel H3O+ ionen aanwezig.
Bij het zwakke zuur zal, bij het reageren van de H3O+ ionen met de OH– ionen van het natronloog,
het bovenstaande evenwicht verschuiven naar rechts. Hierdoor worden nieuwe H3O+ ionen gevormd.
Er moet bij het zwakke zuur dus meer dan 7 mL natronloog worden toegevoegd.

106 Eindexamen 84II

De evenwichtsreactie is: CO2 + H2O H+ + HCO3– (of: CO2 + 2 H2O H3O+ + HCO3–).

Als de fles open blijft staan zal de koolstofdioxide uit de frisdrank ontsnappen.
Hierdoor zal het evenwicht naar links verschuiven.
Er zullen dan H+ ionen, die de zure smaak veroorzaken, wegreageren.

107 Eindexamen 76II

a.
Na2CO3 + NaHSO4 → 2 Na2SO4 + H2O + CO2

b.
Het toegevoegde water zorgt ervoor dat de ionen in oplossing komen. Hierdoor zullen de deeltjes
sneller met elkaar kunnen reageren dan via de langzame reactie aan het contactoppervlak van de
vaste stoffen.

108 Eindexamen 15I

a.
K = [Ca2+][OH–]2

b.
• KS = [Ca2+]·[OH–]2
• hierin is:
 KS = 5,0·10–6 (zie BINAS-tabel 46 of SCIENCEDATA-tabel 9.1a)
 stel [OH–] = x dan is [Ca2+] = 12 x (zie de reactievergelijking)
• invullen geeft: 12 x ⋅ x 2 = 5, 0 ⋅10−6  12 x3 = 5,0 ⋅10−6  x = 2,15·10–2
• [OH–] = 2,15·10–2 mol L–1
• pOH = – log[OH–] = – log(2,15·10–2) = 1,67
• pH = 14,00 – pOH = 14,00 – 1,67 = 12,33

c.
Ca2+ + 2 OH– + CO2 → CaCO3 + H2O

of

Ca2+ + 2 OH– + H2CO3 → CaCO3 + 2 H2O

46 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


109 Eindexamen 03II

• Nic + H2O NicH+ + OH–


[NicH + ] ⋅ [OH − ]
• KB =
[Nic]
• hierin is:
 [OH–] = 10–pOH = 10–6,60 mol L–1 (pOH = 14,00 – 7,40 = 6,60)
 KB = 3,5·10–7
[NicH + ] ⋅ (10−6,60 ) [Nic] 10−6,60 0,71 1, 0
• invullen geeft: 3,5 ⋅10−7 =  +
= −7
= =
[Nic] [NicH ] 3,5 ⋅10 1, 0 1, 4

110 Eindexamen 02II

a.
• HAz + H2O H3O+ + Az–
[H O + ] ⋅ [Az − ]
• KZ = 3
[HAz]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–5,00 mol L–1
 KZ = 3,0·10–4
(10−5,00 ) ⋅ [Az − ] [HAz] 10−5,00 3,3 ⋅10−2 1,0
• invullen geeft: 3,0 ⋅10−4 =  = = =
[HAz] [Az − ] 3,0 ⋅10−4 1,0 30

b.
• aantal mol waterstofcarbonaat dat met citroenzuur heeft gereageerd:
10,1 (mmol natriumwaterstofcarbonaat) – 2,77 (mmol acetylsalicylzuur) = 7,33 mmol
• 4,50 mmol citroenzuur heeft dus gereageerd met 7,33 mmol waterstofcarbonaat
• aantal H+ ionen dat gemiddeld per citroenzuurmolecuul heeft gereageerd → 1,6 (7,33 ÷ 4,50)

c.
• de molaire massa van acetylsalicylzuur (C9H8O4) is 180,2 g mol–1
• 2,77 mmol acetylsalicylzuur (zie opgave) → 499 mg acetylsalicylzuur (× molaire massa)

111 Eindexamen 10II

HNO3 neemt een H+ op (en wordt H2NO3+).


HNO3 reageert dus als base.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 47


112 Eindexamen 08II

a.
B4O72– + 2 H3O+ + 3 H2O → 4 H3BO3

of

B4O72– + 2 H+ + 5 H2O → 4 H3BO3

b.
• HSO4– + H2O H3O+ + SO42–
+ 2−
[H O ] ⋅ [SO 4 ]
• KZ = 3
[HSO 4 − ]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 100,15 mol L–1
 KZ = 1,0·10–2 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
(100,15 ) ⋅ [SO 4 2− ] [HSO 4 − ] 100,15 141
• invullen geeft: 1,0 ⋅10−2 =  = =
[HSO 4 − ] [SO 4 2− ] 1,0 ⋅10−2 1,0
1,0
• dus is × 100% = 0,70% van de HSO4– ionen in de oplossing omgezet tot SO42– ionen
141 + 1,0

113 Eindexamen 10II

a.
• CH3CH2COOH (aq) + H2O (l) H3O+ (aq) + CH3CH2COO– (aq)
+ −
[H O ] ⋅ [CH 3CH 2COO ]
• KZ = 3
[CH 3CH 2COOH]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 10–7,5 mol L–1
 KZ = 1,4·10–5 (zie (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
(10−7,5 ) ⋅ [CH 3CH 2COO − ] [CH 3CH 2 COO − ] 1, 4 ⋅10−5 4 ⋅102
• invullen geeft: 1, 4 ⋅10−5 =  = =
[CH 3CH 2COOH] [CH 3CH 2COOH] 10−7,5 1,0

Toelichting:
Gevraagd wordt hoe groot de molverhouding tenminste is. We kijken daarom naar pH = 7,5 en niet naar
pH = 8,0.

b.
H
O

CH3 CH2 CH2 C O H


O
H

Toelichting:
Teken waterstofbruggen tussen de H’s van de watermoleculen en de O’s van het butanoaation.

48 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


114 Eindexamen 05I

als zuur: H2Y2– + H2O → HY3– + H3O+


als base: H2Y2– + H2O → H3Y– + OH–

Opmerking:
Wanneer in plaats van reactiepijlen naar rechts evenwichtspijlen zijn gebruikt, dit goed rekenen.

115 Eindexamen 10I

a.
KW × KZ
• er geldt: [H3O+] =
KB
• hierin is:
 KW = 1,0·10–14 (zie BINAS-tabel 50A of SCIENCEDATA-tabel 9.1e bij 298 K)
 KZ = 4,7·10–11 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
 KB = 2,2·10–8 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
1,0 ⋅ 10−14 × 4,7 ⋅ 10−11
• invullen geeft: [H3O+] = = 4,62·10–9
2, 2 ⋅ 10−8
• pH = –log[H3O+] → pH = – log(4,62·10–9) = 8,34

b.
Volgens de gegeven formule is de [H3O+] niet afhankelijk van de hoeveelheid bakpoeder die wordt
opgelost. Je krijgt dus een oplossing met dezelfde pH wanneer de dubbele hoeveelheid bakpoeder
wordt gebruikt.

116 Eindexamen 12I

• hexaanzuur (HZ) + H2O hexanoaat (Z–) + H3O+


[hexanoaat] ⋅ [H3O + ]
• KZ =
[hexaanzuur]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 10–5,50 mol L–1
 KZ = 1,66·10–5
[hexanoaat] ⋅ (10−5,50 ) [hexaanzuur] 10−5,50 0,19
• invullen geeft: 1,66 ⋅10−5 =  = =
[hexaanzuur] [hexanoaat] 1,66 ⋅10−5 1, 0
0,19
• dus is × 100% = 16% van het totaal aantal mol hexanoaat en hexaanzuur aanwezig als
0,19 + 1,0
hexaanzuur

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 49


117 Eindexamen 07I

a.
Pb(CH3COO)2 + H2O + CO2 → PbCO3 + 2 CH3COOH

b.
Bij de vorming van loodethanoaat uit loodhydroxide is evenveel ethaanzuur nodig als vrijkomt bij de
omzetting van loodethanoaat tot loodcarbonaat.

c.
Voor het verdampen van (extra) ethaanzuur en/of water uit de azijn is warmte nodig die wordt
geleverd door de broeiende paardenmest. Ook stijgt de temperatuur door de warmte die tijdens het
broeien van de paardenmest vrijkomt, waardoor de reactiesnelheid toeneemt.

d.
Paardenmest laten broeien. De damp die ervan afkomt door water leiden. Onderzoeken of de
ontstane oplossing chloride(-ionen) bevat.

Opmerking:
Het is niet nodig om een methode te beschrijven waarmee chloride-ionen kunnen worden aangetoond.

118 Eindexamen 94II

a.
• bij pH = 3,5 is [H3O+] groter dan bij pH = 4,0
• het evenwicht zal bij pH = 3,5 dus meer naar links liggen (dan bij pH = 4,0)
• hierdoor is er meer ongeïoniseerd sorbinezuur
• de conserverende werking is dus sterker in perziksap van pH = 3,5

b.
[C5 H 7 COO − ] ⋅ [H 3O + ]
• KZ =
[C5 H 7 COOH]
• hierin is:
 KZ = 1,5·10–5
[C5 H 7 COO − ] 0,90
 = = 9,0
[C5 H 7 COOH] 0,10
• invullen geeft: 1,5·10–5 = 9,0 · [H3O+]  [H3O+] = 1,67·10–6 mol L–1
• pH = – log[H3O+] = – log(1,67·10–6) = 5,78

Toelichting:
De verhouding [C5H7COO–] : [C5H7COOH] volgt uit het gegeven dat 10% van het sorbinezuur is aanwezig in
ongeïoniseerde vorm.

50 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


119 Eindexamen 09I

• CO2 (aq) + 2 H2O (l) H3O+ (aq) + HCO3– (aq)


[H O + ] ⋅ [HCO3− ]
• KZ = 3
[H 2 CO3 ]
• hierin is:
 KZ = 4,5·10–7 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
 [H3O+] = 10–pH = 10–6,90 = 1,26·10–7 mol L–1
 [H2CO3] = 0,011 mol L–1
K ⋅ [H 2 CO3 ] 4,5 ⋅ 10−7 ⋅ 0,011
• invullen geeft: [HCO3–] = Z = = 3,93·10–2 mol L–1
[H 3O + ] 1, 26 ⋅ 10−7
• NaHCO3 → Na+ (aq) + HCO3– (aq)
• molverhouding NaHCO3 : HCO3– = 1 : 1
• dus: 3,93·10–2 mol HCO3– per liter → 3,93·10–2 mol NaHCO3 per liter
• 3,93·10–2 mol NaHCO3 → 3,3 g NaHCO3 (× molaire massa NaHCO3 = 84,01 g mol–1)

120 Eindexamen 11II

a.
• HSO4– (aq) + H2O (l) H3O+ (aq) + SO42– (aq)
[H O + ] ⋅ [SO 4 2 − ]
• KZ = 3
[HSO 4 − ]
• hierin is:
 KZ = 1,0·10–2 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
 [H3O+] = 10–pH = 100,70 mol L–1
(100,70 ) ⋅ [SO 4 2− ] [HSO 4 − ] 100,70 501
• invullen geeft: 1,0 ⋅10−2 = −
 2−
= −2
=
[HSO 4 ] [SO 4 ] 1,0 ⋅10 1, 0
501
• dus is × 100% = 1,0·102 % van het SO42– omgezet tot HSO4–
501 + 1,0

b.
3 SO42– + C6H12O6 → 3 H2S + 6 HCO3–

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
− HCO3– is een sterkere base dan SO42–. Dus zal HCO3– meer met H+ reageren dan SO42– waardoor
de pH stijgt.
− Er ontstaat twee keer zoveel HCO3– dan er aan SO42– verdwijnt. Dus er kan meer H+ gebonden
worden waardoor de pH stijgt.
− HCO3– is als base sterker dan als zuur. Dus zal HCO3– met H+ reageren waardoor de pH stijgt.

d.
Bepaal hoeveel waterstofsulfide ontstaat en bepaal hoeveel zuur in totaal met het slib heeft
gereageerd. Wanneer meer zuur heeft gereageerd dan nodig was voor de gevormde hoeveelheid
waterstofsulfide, waren ook hydroxiden aanwezig.

e.
O2– (in calciumoxide) en OH– (in natriumhydroxide) zijn basen en dus in staat om het zure mijnwater
te neutraliseren. Bovendien zorgen beide stoffen ervoor dat de meeste ionen van (zware) metalen
worden neergeslagen in de vorm van slecht oplosbare zouten.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 51


f.
Een mol NaOH kan met een mol H+ reageren. Een mol CaO kan met twee mol H+ reageren. Om
dezelfde hoeveelheid H+ te neutraliseren heb je dus twee keer zoveel mol NaOH als CaO nodig. De
massa van twee mol NaOH (80,00 g) is groter dan de massa van een mol CaO (56,08 g).
Calciumoxide geniet dus de voorkeur.

121 Eindexamen 07II

a.
Ca2+ + OH– + HCO3– → CaCO3 + H2O

b.
• het water dat de onthardingszuil instroomt heeft een hardheid van 13,0 °D, het water dat uit de
zuil stroomt heeft een hardheid van 7,3 °D → het water verliest een hardheid van 13,0 – 7,3 =
5,7 °D → dit komt overeen met 5,7 × 0,18 = 1,026 mmol Ca2+ dat per liter per uur per zuil uit het
water wordt gehaald
• het aantal mmol CaCO3 dat per liter per uur per zuil wordt gevormd is gelijk aan het aantal mmol
Ca2+ dat per liter per uur per zuil uit het water wordt gehaald
• 1,026 mmol CaCO3 per liter per uur per zuil = 102,7 mg CaCO3 per liter per uur per zuil
(× molaire massa CaCO3 = 100,1 mg mmol–1)
• door een zuil stroomt 520 m3 = 520·103 L water per uur → 102,7 × 520·103 = 5,34·107 mg =
53,4 kg CaCO3 per zuil per uur
• de onthardingsinstallatie bestaat uit twaalf zuilen die 98% van de tijd werken → 53,4 × 12 × 0,98
= 628 kg CaCO3 per uur
• in een jaar ontstaat in de gehele onthardingsinstallatie dus 628 × 24 × 365 = 5,5·106 kg CaCO3

c.
• per uur stroomt door de bypass 125 m3 water met een pH van 7,90:
 [OH–]bypass = 10–pOH = 10–(14,00 – 7,90) = 7,94·10–7 mol L–1
 dit water bevat dus: 125·103 L × 7,94·10–7 mol L–1 = 0,0993 mol OH–
• per uur stroomt via de onthardingsstroom 520 m3 water met een pH van 8,90:
 [OH–]stroom = 10–pOH = 10–(14,00 – 8,90) = 7,94·10–6 mol L–1
 dit water bevat dus: 520·103 L × 7,94·10–6 mol L–1 = 4,13 mol OH–
• het water bij B bevat dan 0,0993 + 4,13 = 4,23 mol OH–1
4, 23 mol
• [OH–](B) = = 6,56·10–6 mol L–1
645 ⋅103 L
• pOH = – log[OH–] = – log(6,56·10–6) = 5,18
• pH = 14,00 – 5,18 = 8,82

52 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


122 Eindexamen 06II

a.
Fe(H2O)63+ FeOH(H2O)52+ + H+

of

Fe(H2O)63+ + H2O FeOH(H2O)52+ + H3O+

b.
• pH = 5,10 → [H3O+] = 10–5,10 = 7,943·10–6 mol L–1
• in 100,0 mL oplossing bevinden zich dus 7,94·10–6 ÷ 10 = 7,943·10–7 mol H3O+ ionen
• 7,94·10–7 mol H3O+ ionen = 7,94·10–4 mmol H3O+ ionen
• deze ionen zijn aanwezig in 2,00 g papier
• in 250 g papier zijn dus 7,94·10–4 × 125 = 9,9·10–2 mmol H3O+ ionen aanwezig

123 Eindexamen 07I

• HCN (aq) + H2O (l) H3O+ (aq) + CN– (aq)


[H 3O + ] ⋅ [CN − ]
• KZ =
[HCN]
• hierin is:
 KZ = 6,1·10–10 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
 [H3O+] = 10–pH = 10–9,5 mol L–1
(10−9,5 ) ⋅ [CN − ] [CN − ] 6,1 ⋅10−10 1,93
• invullen geeft: 6,1 ⋅10−10 =  = =
[HCN] [HCN] 10−9,5 1, 0
1,0
• dus is × 100% = 34 % van het cyanide omgezet tot HCN
1,0 + 1,93

Opmerking:
Je kunt ook rekenen met CN– (aq) + H2O (l) OH– (aq) + HCN (aq) en KB = 1,6·10–5.

124 Eindexamen 88I

Azijnzuur is een voorbeeld van een zwak zuur. Zoutzuur is een sterk zuur.
In beide zure oplossingen zijn bij pH = 3 evenveel H3O+ ionen aanwezig.
Het (sterke) zoutzuur is echter volledig gesplitst in ionen:

HCl + H2O → H3O+ + Cl–

Het (zwakke) azijnzuur is voor een deel nog ongesplitst aanwezig:

CH3COOH + H2O H3O+ + CH3COO–

Bij het reageren van H3O+ met beton zal bovenstaand evenwicht verschuiven naar rechts, waardoor
er nieuwe H3O+ ionen gevormd worden. Op deze manier komen er in azijnzuur veel meer H3O+
ionen vrij dan in het zoutzuur (bij dezelfde pH).
De aantasting van het stukje beton door azijnzuur in experiment 1 zal daardoor groter zijn.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 53


125 Eindexamen 13II

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– NH4+ + OH– NH3 + H2O
+
– NH4 + H2O NH3 + H3O+
+
– NH4 NH3 + H+

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Toevoegen van loog of kalk betekent toevoegen van OH–. Wanneer je een deeltje toevoegt dat
links in de reactievergelijking staat, verschuift de ligging van het evenwicht naar rechts.
Bij verwarmen zal (de vluchtige) NH3 uit de oplossing ontwijken. Daardoor verschuift de ligging
van het evenwicht naar de kant van de ammoniak.
– Toevoegen van loog of kalk betekent toevoegen van een base. De base reageert met H3O+/H+,
daardoor verschuift de ligging van het evenwicht naar de kant van de ammoniak.
Bij verwarmen zal (de vluchtige) NH3 uit de oplossing ontwijken. Daardoor verschuift de ligging
van het evenwicht naar de kant van de ammoniak.

c.
In het basische milieu wordt CO2 omgezet tot CO32– (carbonaat). Dit reageert vervolgens met Ca2+
tot CaCO3.

d.
• 80 g ‘N’ per L → 5,71 mol ‘N’ per L (÷ molaire massa ‘N’ = 14,01 g mol–1)
• dus: [NH4+] = 5,71 mol L–1
• NH4+ (aq) + H2O (l) NH3 (aq) + H3O+ (aq)
[NH3 ] ⋅ [H3O+ ]
• KZ =
[NH 4 + ]
• hierin is:
 KZ = 5,6·10–10 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
 [NH4+] = 5,71 mol L–1
 [NH3] = [H3O+]
[H O + ] ⋅ [H 3O + ]
• invullen geeft: 5,6 ⋅10−10 = 3  [H3O+] = 5,65·10–5 mol L–1
5,71
• pH = – log[H3O+] = – log(5,65·10–5) = 4,25

e.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Het geleidingsvermogen van de oplossing; dat moet gelijk zijn aan dat van een
(standaard)oplossing van ammoniumsulfaat met 80 g N per liter.
– De dichtheid van de oplossing; die moet gelijk zijn aan die van een (standaard)oplossing van
ammoniumsulfaat met 80 g N per liter.
– Het kookpunt van de oplossing; dat moet gelijk zijn aan die van een (standaard)oplossing van
ammoniumsulfaat met 80 g N per liter.

54 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


f.

g.
2 HgI42– + 4 OH– + NH4+ → Hg2ONH2I + 3 H2O + 7 I–

h.
• bij een extinctie van 0,65 hoort een massa-ppm ‘N’ van 4,6 (aflezen van de ijklijn)
• 4,6 massa-ppm ‘N’ = 4,6·10–6 g ‘N’ per gram oplossing (÷ 106)
• oplossing P bevat dus 4,6·10–5 g ‘N’ per 10 g oplossing (× 10)
• oplossing P bevat dan 4,6·10–5 g ‘N’ per 10 mL (× dichtheid = 1,0 g mL–1)
• 4,6·10–5 g ‘N’ → 3,28·10–6 mol ‘N’ (÷ molaire massa ‘N’ = 14,01 g mol–1)
• 3,28·10–6 mol ‘N’ per 10 mL → 3,28·10–4 mol ‘N’ per L (× 100)
• in 1 mL vloeibare mest zit dus 3,28·10–4 mol NH3 per L
• molverhouding NH3 : zwavelzuur = 2 : 1
• 3,28·10–4 mol NH3 per L → 1,64·10–4 mol H2SO4 per L (÷ 2)
1,64 ⋅ 10−4
• van een 15 M zwavelzuuroplossing is dan = 1,09·10–5 L nodig
15
• samengevat: voor 1 mL vloeibare mest is 1,09·10–5 L zwavelzuur nodig
• voor 120 m3 vloeibare mest is dan 1,3·103 L zwavelzuur nodig (× 120·106)
• 1,3·103 L zwavelzuur = 1,3 m3 zwavelzuur (÷ 1000)

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 55


126 Eindexamen 11I

a.
De KZ van HS– is << 10–14 en de KB van HS– is 1,1·10–7 (zie BINAS-tabel 49).
Aangezien KB > KZ zal een oplossing van natriumwaterstofsulfide in water basisch zijn.

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA-tabel 9.1c (met KZ van HS– is 10–19) wordt hetzelfde antwoord gevonden.

b.
• hoeveel Ca(OH)2 is er ontstaan?
 50 g CaO → 0,892 mol CaO (÷ molaire massa CaO = 56,08 g mol–1)
 molverhouding CaO : Ca(OH)2 = 1 : 1 (volgens: CaO + H2O → Ca(OH)2)
 0,892 mol CaO → 0,892 mol Ca(OH)2
• hoeveel Ca(OH)2 is er opgelost?
 pH = 12,32 → pOH = 14,00 – 12,32 = 1,68
 [OH–] = 10–pOH = 10–1,68 = 2,09·10–2 mol L–1
 het oplossen van calciumhydroxide: Ca(OH)2 → Ca2+ + 2 OH–
 molverhouding OH– : Ca(OH)2 = 2 : 1
 2,09·10–2 mol OH– → 1,04·10–2 mol Ca(OH)2
• er is dus 0,892 mol Ca(OH)2 ontstaan maar slechts 1,04·10–2 mol Ca(OH)2 opgelost → niet
opgelost is dus 0,892 – 1,04·10–2 = 0,88 mol Ca(OH)2
• 0,88 mol Ca(OH)2 → 65 g Ca(OH)2 (× molaire massa Ca(OH)2 = 74,09 g mol–1)

127 Eindexamen 14I

a.
SiO32– + 2 H3O+ → Si(OH)4 + H2O

b.
Als de molverhouding RSi(OH)3 : Si(OH)4 stijgt, zullen zich aan het oppervlak van de nanodeeltjes
meer R groepen bevinden. Verdere groei wordt hierdoor gehinderd omdat R groepen niet met elkaar
of met OH groepen kunnen reageren. Hierdoor zullen de nanodeeltjes kleiner zijn.

c.
Si(OH)4 + 2 RSi(OH)3 → R2Si3O5 + 5 H2O
Dus: x = 2, y = 3 en z = 5.

d.
De NH binding is polair, zodat het N atoom een kleine negatieve lading heeft.
Positieve metaalionen worden aangetrokken door het (licht negatieve) N atoom.

e.
De NH2 groep reageert als een (zwakke) base. Bij pH = 7 is een deel van de NH2 groepen omgezet
tot NH3+ groepen. Bij lagere pH zijn meer NH3+ groepen aanwezig. Deze stoten de (positieve)
metaalionen af, zodat de binding van metaalionen bij lagere pH minder goed zal zijn.

f.
De molaire massa van koper is ongeveer drie keer zo klein als die van kwik. Dus als een even grote
massa koper als kwik wordt gebonden, zijn er ongeveer drie keer zo veel koper- als kwikionen
aanwezig. Er is dus driemaal zoveel aerogel nodig voor het verwijderen van alle koperionen per mL
oplossing als voor het verwijderen van alle kwikionen.

56 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


g.
• 0,60 mg aerogel = 0,60·10–3 g aerogel
• 0,60·10–3 g aerogel → 2,00·10–6 mol aerogel (÷ molaire massa aerogel (C3H7S)Si4O7) = 299,5 g
mol–1)
• aantal mol mercaptopropylgroepen = aantal mol aerogel
• 2,00·10–6 mol aerogel → 2,00·10–6 mol mercaptopropylgroepen
• 1,0 mL (= 1,0·10–3 L) oplossing bevat 1,0·10–3 × 50 = 0,050 mg Hg2+ = 5,0·10–5 g Hg2+
• 5,0·10–5 g Hg2+ → 2,5·10–7 mol Hg2+ (÷ molaire massa Hg = 200,6 g mol–1)
• één kwik(II)ion bindt aan twee mercaptopropylgroepen
• van de 2,00·10–6 mol mercaptopropylgroepen is dus 2 × 2,5·10–7 mol bezet door kwik(II)ionen
2 × 2,5 ⋅10−7
• dat is een percentage van × 100% = 25%
2,0 ⋅10−6

128 Eindexamen 98I

• voor een zwakke base (B–) in water geldt: B– + H2O HB + OH–


[OH − ] ⋅ [HB]
• de evenwichtsvoorwaarde is: K B =
[B− ]
• een oplossing met natriumlaurylsulfaat is vrijwel neutraal → de hoeveelheid OH– die vrijkomt is
heel klein
• een oplossing van natriumstearaat is basisch en bevat dus een hogere [OH–] dan een oplossing
van natriumlaurylsulfaat
• uit de evenwichtsvoorwaarde volgt dan dat de KB van het stearaat groter zal zijn dan de KB van
het laurylsulfaat

129 Eindexamen 21I

• H2CO3 + H2O ⇄ HCO3– + H3O+


 [zuur]   [H 2CO3 ] 
• voor een buffer geldt: pH = pKZ − log    pH = pK Z − log  − 
 [base]   [HCO3 ] 
• hierin is:
 pKZ = 6,35 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
 [H2CO3] = 3,4·10–2 mol L–1
 [HCO3–] = 0,338 – 3,4·10–2 = 0,304 mol L–1
 3, 4 ⋅10−2 
• invullen geeft: pH = 6,35 − log   = 7,30
 0,304 

Toelichting:
HCl reageert volledig met HCO3– tot H2CO3.
In de oplossing is dus per liter 3,4·10–2 mol H2CO3 aanwezig.
Per liter is er dan nog 0,338 – 3,4·10–2 = 0,304 mol HCO3– over.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 57


130 Eindexamen 21III

a.
• alle ascorbinezuur is volledig omgezet als 28 mL natronloog is toegevoegd (dan loopt namelijk
de lijn in figuur 1 het steilst)
• de pH op het punt dat de helft van alle ascorbinezuur is omgezet (dus na het toevoegen van 14
mL natronloog) is 4,0
• C6H8O6 (aq) + H2O ⇄ C6H7O6– (aq) + H3O+ (aq)
[C H O − ] ⋅ [H 3O + ]
• KZ = 6 7 6
[C6 H 8O 6 ]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 10–4,0 = 1·10–4 mol L–1
 halverwege de titratie geldt [C6H7O6–] = [C6H8O6]
• invullen geeft: KZ = 1·10–4

b.

c.

58 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 8 | KOOLSTOFCHEMIE

131
H O H H H H H
a. H C C g. H C C O C C C H

H OH H H H H H

Cl Cl H H H NH2 H H H H
b. H C C C H h. H C C C C C C C H

H H H H H NH2 H NH2 H H

H O H H
c. i. H CH3
H C C C C H
H H
H C CH3
H H H C C

C C
H C H
H OH H
H H
d. H C C C H H H

H OH H
j.
H H
H CH3 H H C H
C C
e. H C C C C C H
H H
C C
H H H H H
H C C H
H H
H O H
f. H C C O C H

H H

132 a. butanal e. 4-methylpentaanzuur


b. ethylmethanoaat f. buta-1,3-dieen
c. butaan-2,2-diol g. 1,3-dimethylbenzeen
d. 1,1,1-trifluorethaan h. 3-ethyl-2-methylpentaan

133 Eindexamen 06II

Voorbeelden van juiste klassen zijn:


– onverzadigde verbindingen
– a-cyclische verbindingen
– alifatische/niet-aromatische verbindingen
– verbindingen met een vertakt koolstofskelet

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 59


134 Eindexamen 06I

Voorbeelden van juiste klassen zijn:


– onverzadigde verbindingen (of alkenen)
– alcoholen (of alkanolen)
– esters
– niet-cyclische verbinding

135 Eindexamen 10I

alcoholen ja
aromatische verbindingen nee
carbonzuren nee
ketonen ja

136 Eindexamen 03I


O

H 3C C OH
H
H H H
H
H
H
H
H
H H 3C
H H
CH 3
H CH
H
H H
CH 3

Toelichting:
Teken in totaal 16 H atomen.

137 Eindexamen 11II

138 Eindexamen 00I

Br
Br
C
HC
O of C O
HC
C
H

60 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


139 Eindexamen 03II
CH 2OH CH2 OH CH2OH CH 2OH CH2OH

O O O O O
OH OH OH + 2 H2O 2 OH OH
+
HO O O O HO O
OH OH
OH OH OH OH OH

140 Eindexamen 07I

a.
Bij reactie 2 verdwijnt de C = C binding in het keteenmolecuul. Reactie 2 is dus een additiereactie.

b.
• 1,00 kg aspirine = 1,00·103 g aspirine
• 1,00·103 g aspirine → 5,549 mol aspirine (÷ molaire massa C9H8O4 = 180,2 g mol–1)
• het aantal mol aspirine dat in reactie 1 ontstaat, is gelijk aan het aantal mol keteen dat in reactie 2
reageert
• 5,549 mol aspirine → 5,549 mol keteen
• 5,549 mol keteen → 233 g keteen (× molaire massa C2H2O = 42,04 g mol–1)

141 Eindexamen 08II

OH
OH
H N (CH 2 )5 C O
enzym 2
+ H 2O 2 H N (CH 2 )5 C O
O C (CH 2 )5 N H
H
H

142 Eindexamen 08II

a.
O

OH O C CH CH 2 CH 2 CH 2 CH 3

O O O CH 2
+ 2 C CH CH 2 CH 2 CH 2 CH 3 CH 3 + 2 H 2O
O HO CH 2 O

HO CH 3 O
C CH CH 2 CH 2 CH 2 CH 3
O CH 2
CH 3

b.
stof X is: water
stof Y is: waterstof

c.
Aan elk van de C atomen die de vijfringen gemeenschappelijk hebben, is ook nog een H atoom
gebonden. Deze C atomen hebben dus een tetraëdrische omringing waarbij de bindingshoeken
ongeveer 109,5° zijn. De hoek tussen de vlakken van de beide vijfringen is daarom niet gelijk aan
180°.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 61


d.
H H
HO OH
C C

H C C H
O
HO CH 2 CH 2 OH

e.
Uit het schema blijkt dat ook esters van de sorbitanen kunnen worden gevormd. Omdat de vorming
van isosorbide sneller verloopt dan de vorming van de esters, worden de sorbitanen grotendeels
omgezet tot isosorbide voordat de estervorming kan plaatsvinden.

f.
Wanneer je met weinig alkaanzuur begint, is de concentratie alkaanzuur laag en de reactiesnelheid
van de estervorming klein. Er worden dan minder (ongewenste) esters van sorbitanen gevormd.

143 Eindexamen 04I

a.
NH 2 NH

+ H 2O 2 + 2 H 2O

OH O

b.
Er kunnen dan geen twee dubbele bindingen in de ring voorkomen, omdat dan één van de C-atomen
vijf bindingen zou krijgen (en dat kan niet).
Voorbeeld:
kan niet! NH

144 Eindexamen 02I

a.
CH3 CH CH3 en CH3 CH CH2 CH3

Cl Cl

2-chloorpropaan 2-chloorbutaan

b.
CH3 CH CH CH3 en CH3 CH2 CH CH CH2 CH3

CH3 CH3 CH3 CH3

2,3-dimethylbutaan 3,4-dimethylhexaan

62 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


145 Eindexamen 03II

a.
O C CH C 4H 9

C 4H9 HC C O

b.
C 4H 9 CH C OH C 4H9 CH C OH
+ HO Cell + H 2O
Stap 2: C 4H 9 HC C OH C 4H 9 HC C O Cell

O O

C 4H 9 CH C OH C 4H 9 CH 2 C O

Stap 3: C 4 H9 HC C O Cell C 4H 9 HC C O Cell

O O

146 Eindexamen 08I

a.
aanbrengen van beschermende groep: nummer 1
verwijderen van beschermende groep: nummer 4 en 5

Toelichting:
In reactie 1 worden de OH groepen van glycolzuur beschermd. Deze bescherming wordt in reactie 4
verwijderd. De beschermende benzylgroep wordt in reactie 5 verwijderd.

b.
Reactie 1 is niet selectief, want beide OH groepen reageren.
Reactie 5 is wel selectief, want slechts één van de twee aanwezige estergroepen reageert.

147 Eindexamen 06II


H

reactievergelijking van stap 2: CH 3 N O + H2 CH 3 N OH

reactievergelijking van stap 3: CH 3 N OH + H2 CH 3 NH 2 + H 2O

Opmerking:
Het reactieproduct van stap 2 mag ook zijn weergegeven als CH3 – NHOH.

148 Eindexamen 05II

a.
natriumhydroxide

Opmerking:
Ook goed zijn de antwoorden natriumoxide of natriumcarbonaat.

b.
O

H 3C CH 2 O C CH 3 H 3C CH 2 OH O

C C + OH C C + O C CH 3
R H R H

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 63


149 Eindexamen 03I

a.
O

CH 3 C O-

b.
• 35 cm3 N2 → 1,4 mmol N2 (÷ Vm = 25 cm3 mmol–1) → 1,4·10–3 mol N2
• aantal mol N2 = aantal mol NH2 groepen = aantal mol C6H11NO4 eenheden = 1,4·10–3 mol
• 1,4·10–3 mol C6H11NO4 → 0,23 g C6H11NO4 (× molaire massa C6H11NO4 = 161,2 g mol–1)
• aantal gram C8H13NO5 eenheden → 0,38 – 0,23 = 0,15 g
• 0,15 g C8H13NO5 → 7,6·10–4 mol C8H13NO5 (÷ molaire massa C8H13NO5 = 203,2 g mol–1)
• verhouding → 7,6·10–4 mol C8H13NO5 : 1,4·10–3 mol C6H11NO4 = 1,0 : 1,8

150 Eindexamen 93II

CH3 H

C C

CH3 H

151 Eindexamen 11I

a.
H2 N O
C

CH2 O
imine: R C N C C

H H OH
H2N O
C

CH2

gedecarboxyleerd imine: R C N C H
H H

b.
Voer de volgende twee proeven uit.
Proef 1: verhit een bepaalde hoeveelheid aardappelpuree in de grill gedurende een bepaalde tijd en
bepaal hoeveel acrylamide ontstaat.
Proef 2: laat een hoeveelheid aardappelpuree (met dezelfde massa als in proef 1) enige tijd met
asparaginase reageren. Verhit de puree daarna (even lang bij dezelfde temperatuur als in proef 1) in
de grill en bepaal hoeveel acrylamide ontstaat.

Toelichting:
Het is dus zaak om twee proeven uit te voeren. Eén met aardappelpuree en één met aardappelpuree die is
behandeld met asparaginase.

64 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


152 Eindexamen 11I

a.

H3C H3C
N H + NO+ → N N O + H+
H3C H3C

b.

NO2– + 2 H3O+ → NO+ + 3 H2O

of

NO2– + 2 H+ → NO+ + H2O

153 Eindexamen 12I

O
2 CH3 CH2 CH2 CH2 CH2 C
OH
O

CH3 CH2 CH2 CH2 CH2 C CH2 CH2 CH2 CH2 CH3 + H2 O + CO2

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 65


154 Eindexamen 16I

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Het koolstofatoom met de methylgroep is een asymmetrisch koolstofatoom, dus er zijn (twee)
spiegelbeeldisomeren.
– Het C atoom met de CH3 heeft 4 verschillende groepen, dus er zijn (twee) spiegelbeeldisomeren.

b.
mbeginstoffen − mwerkelijke opbrengst product
• voor de E-factor geldt: E-factor = (zie BINAS-tabel 37H of
mwerkelijke opbrengst product
SCIENCEDATA-tabel 1.7.7)
• hierin is:
 mbeginstoffen = m1,3-dimethylbenzeen + mmethylpropeen + msalpeterzuur =
106,2 + 56,10 + 0,75 × 3 × 63,013 = 304,08
 mwerkelijke opbrengst product = mMX × 0,75 × 0,88 = 297,3 × 0,75 × 0,88 = 196,22
304, 08 − 196, 22
• invullen geeft: E-factor = = 0,55
196, 22

Toelichting:
In stap 1 reageert 1 mol 1,3-dimethylbenzeen met 1 mol methylpropeen. Hierbij ontstaat 0,75 mol product.
Dit product reageert in stap 2 met 0,75 × 3 mol salpeterzuur. Vervolgens ontstaat 0,75 × 0,88 mol MX.

c.

d.
Houd vissen die al MX in het vetweefsel hebben opgenomen in water met een lagere [MX (aq)]
(of zonder MX) en meet na enige tijd weer de [MX (vet)]. In het geval van een evenwicht zou
[MX (vet)] moeten dalen.

e.
[MX (vet)]
• er geldt: K =
[MX (aq)]
• hierin is:
 [MX (vet)] = 105·10–6 g L–1
 [MX (aq)] = 22,5·10–9 g L–1
105 ⋅10 −6
• invullen geeft: K = = 4,67·103
22,5 ⋅10−9
• dit is redelijk in overeenstemming met de voorspelde waarde van 4·103

66 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


155 Eindexamen 16II

a.

b.

c.
Ammoniak

d.
De moleculen op de snede bewegen/trillen op hun plaats. Ze hebben hierdoor de mogelijkheid om zo
te draaien dat de waterstofbrugvormende groepen zich meer richten naar omliggende moleculen. Ze
kunnen dan dus geen waterstofbruggen meer vormen met moleculen aan het andere deel van de
breuk.
Als de temperatuur hoger wordt, zullen de moleculen sneller bewegen/trillen. Hierdoor zullen de
moleculen zich sneller draaien.

e.
De waterstofbrugvormende groepen zullen dan waterstofbruggen vormen met watermoleculen.
Hierdoor kunnen deze groepen dan geen waterstofbruggen meer met elkaar vormen.

156 Eindexamen 15I

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 67


157 Eindexamen 18II

a.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De mobiele fase is methanol. Moleculen methanol zijn polair/hydrofiel, dus een stof met
apolaire/hydrofobe moleculen zal niet goed oplossen. Als een stof niet goed oplost in de mobiele
fase zal deze een grote(re) retentietijd hebben. De moleculen van de drie soorten mauveïne
verschillen in het aantal methylgroepen. Een molecuul mauveïne C heeft twee methylgroepen
meer dan een molecuul mauveïne A en één meer dan een molecuul mauveïne B. De moleculen
van mauveïne C zijn hierdoor het meest apolair/hydrofoob. Mauveïne C heeft dus de grootste
retentietijd.
– De stationaire fase is hydrofoob. Een stof met apolaire/hydrofobe moleculen zal goed hechten aan
de stationaire fase, waardoor deze stof een grote(re) retentietijd zal hebben. De moleculen van de
drie soorten mauveïne verschillen in het aantal methylgroepen. Een molecuul mauveïne C heeft
twee methylgroepen meer dan een molecuul mauveïne A en één meer dan een molecuul mauveïne
B. De moleculen van mauveïne C zijn hierdoor het meest apolair/hydrofoob. Mauveïne C heeft dus
de grootste retentietijd.

c.
• 1,0 g mauveïne A → 2,56·10–3 mol mauveïne A (÷ m/z-waarde = 390)
• een intensiteit van 94 komt dus overeen met 2,56·10–3 mol stof
• voor mauveïne B geldt:
2,56 ⋅10−3
 een intensiteit van 100 komt overeen met ⋅100 = 2,72·10–3 mol stof
94
 2,72·10–3 mol mauveïne B → 1,1 g mauveïne B (× m/z-waarde = 405)
• voor mauveïne C geldt:
2,56 ⋅10−3
 een intensiteit van 77 komt overeen met ⋅ 77 = 2,10·10–3 mol stof
94
 2,10·10–3 mol mauveïne C → 0,88 g mauveïne C (× m/z-waarde = 420)
• de massaverhouding is dus 1,0 g A : 1,1 g B : 0,88 g C

68 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


d.
• bereken eerst hoeveel mol van iedere beginstof aanwezig is:
 60 μL aniline = 0,060 mL aniline (÷ 1000)
 0,060 mL aniline → 0,0613 g aniline (× dichtheid aniline = 1,022 g mL–1)
 0,0613 g aniline → 6,59·10–4 mol aniline (÷ molaire massa aniline = 93,1 g mol–1)
 60 μL o-toluïdine = 0,060 mL o-toluïdine (÷ 1000)
 0,060 mL o-toluïdine → 0,0606 g o-toluïdine (× dichtheid o-toluïdine = 1,01 g mL–1)
 0,0606 g o-toluïdine → 5,66·10–4 mol o-toluïdine (÷ molaire massa o-toluïdine = 107 g
mol–1)
 120 μL p-toluïdine = 0,120 mL p-toluïdine (÷ 1000)
 0,120 mL p-toluïdine → 0,126 g p-toluïdine (× dichtheid p-toluïdine = 1,05 g mL–1)
 0,126 g p-toluïdine → 1,18·10–3 mol p-toluïdine (÷ molaire massa p-toluïdine = 107 g
mol–1)
• aniline en p-toluïdine zijn kennelijk in overmaat aanwezig; de hoeveelheid o-toluïdine is dus
bepalend voor de maximale hoeveelheid mauveïne B2 die kan ontstaan
• uit 5,66·10–4 mol o-toluïdine kan maximaal 5,66·10–4 mol mauveïne B2 ontstaan
• 5,66·10–4 mol mauveïne B2 → 0,23 g mauveïne B2 (× molaire massa mauveïne B2 = 406 g mol–1)
• 0,23 g mauveïne B2 = 230 mg mauveïne B2 (× 1000)
praktische opbrengst 12
• het rendement is dus × 100% = × 100% = 5,2%
theoretische opbrengst 230

e.

f.
Door de mesomerie ontstaat er een C=N binding met een (gemethyleerde) benzeenring en een H
atoom aan de ene kant en een (asymmetrische) ringstructuur aan de andere kant.
De benzeenring en het H atoom kunnen niet van plaats wisselen door rotatie omdat de C=N binding
star is.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 69


158 Eindexamen 21I

a.
De structuurformule is O = C = O.
Een CO2-molecuul is symmetrisch, waardoor een CO2-molecuul geen dipoolmoment heeft / apolair
is / waardoor de zwaartepunten van de partiële ladingen samenvallen.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– De pigmentmoleculen kunnen nu ook tussen de polymeerketens worden opgenomen.
– Het pigment hecht nu niet alleen aan het oppervlak van de vezels, maar ook ‘binnenin’.
– Er is meer ruimte voor de pigmentmoleculen tussen de polymeerketens.
– Het contactoppervlak is toegenomen.

c.
De druk moet (flink) verlaagd worden. Het CO2 zal gasvormig worden en het pigment zal
overblijven.

d.

e.
Methanol bevat (net als cellulose) een OH-groep. Hierdoor reageert een deel van de moleculen van
het reactieve pigment met methanol. Er zijn dan minder moleculen van het pigment beschikbaar voor
de reactie met het katoen (omdat het reactieve pigment in ondermaat wordt toegevoegd).

70 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 9 | KOOLSTOFCHEMIE – POLYMEREN

159 Eindexamen 12I

a.
Het metselwerk bevat kristalwater, dat vrijkomt wanneer de temperatuur te hoog wordt. Hierdoor
veranderen de materiaaleigenschappen.

b.
Als de kunststoffen thermoplasten zijn, dan kunnen ze worden omgevormd tot een flesje. Zowel PET
als polystyreen zijn ketenpolymeren en bestaan dus uit lineaire moleculen. Beide zijn dus
thermoplasten en behoren daarom tot de stoffen die aan een ‘tweede leven’ als flesje kunnen
beginnen.

c.
O O

monomeren PET: HO C C OH en HO CH2 CH2 OH

monomeer polystyreen: CH2 CH

d.
PET is een polyester. Bij de vorming van esterbindingen worden watermoleculen afgesplitst. De
vorming van PET is dus een polycondensatie.
Wanneer een molecuul polystyreen wordt gevormd uit moleculen styreen worden dubbele bindingen
opengebroken. De vorming van polystyreen is dus een polyadditie.

160 Eindexamen 05I

CH 3 CH 3

C CH 2 CH 2 CH C CH 2 CH 2 CH

Cl O Cl O

C O C O

CH 3 CH 3

161 H2C = CH – CH = CH2

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 71


162 Eindexamen 97II

a.
COOH

HC CH2 en C CH2

COOH COOH

b.
• 13,0 mL van een 1,20 M natronloog-oplossing bevat 1,20 × 13,0 = 15,6 mmol OH–
• dus ook 15,6 mmol COOH groepen in 1,08 gram co-polymeer (OH– en COOH reageren 1:1)
• 1,08 g copolymeer → 9,82·10–5 mol copolymeer (÷ molaire massa copolymeer = 1,10·104 g mol–1)
• 15,6·10–3 mol COOH-groepen in 9,82·10–5 mol co-polymeer
15,6 ⋅ 10−3
• = 159 COOH-groepen per molecuul
9,82 ⋅ 10−5

163 Eindexamen 08I

F F F F

C C C C

F O F F

F C F

SO 3 H

164 Eindexamen 08II

a.
Tussen de moleculen van een thermoplast komen vrij zwakke vanderwaalsbindingen voor. De
moleculen van de weekmaker kunnen gemakkelijk tussen de polymeermoleculen door bewegen.
Hierdoor wordt de afstand tussen de polymeermoleculen groter, de vanderwaalsbindingen zwakker
en de stof soepeler.
In een thermoharder komt een netwerk voor van atomen die aan elkaar zijn gebonden door sterke
atoombindingen. De moleculen van de weekmaker hebben daar geen effect op.

b.
• stel we hebben 100 g ‘zacht PVC’ → dit bestaat dan uit 50 g PVC en 50 g weekmaker
 de massa van een mol van de repeterende eenheid (C2H3Cl) van een PVC-molecuul
is 62,49 g → de gemiddelde massa van een mol PVC is 62,49 × 1000 = 62490 g
 50 g PVC → 8,0·10–4 mol PVC (÷ molaire massa PVC = 62490 g mol–1)
 50 g weekmaker → 0,125 mol weekmaker (÷ molaire massa weekmaker = 400 g
mol–1)
• het materiaal bevat dus per 8,0·10–4 mol PVC 0,125 mol weekmaker → dat is per 1,0 mol PVC
0,125
= 1,6·102 mol weekmaker
8,0 ⋅ 10 −4
• het aantal mol weekmaker per mol PVC is gelijk aan het aantal moleculen weekmaker per
molecuul PVC
• er zijn dus gemiddeld 1,6·102 moleculen weekmaker aanwezig per molecuul PVC

72 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


165 Eindexamen 97II

HO CH2 CH2 CH2 CH2 OH

166 Eindexamen 01I

a.
Een netwerkpolymeer kan niet vloeibaar gemaakt worden (thermoharder). Methode 1 is dus niet
geschikt.

b.
O O

H2C CH O C (CH2)4 C O CH CH2

c.
O O O

HO C (CH2)4 C OH H3C C OH H3C OH

167 Eindexamen 05I

a.
O O O

O C CH O C CH O C CH OH + 2 H 2O

CH 3 CH 3 CH 3

O O

O C CH OH + 2 HO C CH OH

CH 3 CH 3

b.
• volgens de vraag ontstaan er oligomeren met een gemiddeld aantal van 10 melkzuureenheden
per oligomeermolecuul → de (gemiddelde) waarde van x is dus 10
• per mol van stof A reageert dan 5 mol dilactide (x ÷ 2)
• uitgaande van 69 mmol dilactide is dus 14 mmol van stof A nodig (69 ÷ 5)

168 Eindexamen 88II

De gevraagde structuurformules zijn CH2 CH CH2 CH3 en CH2 CH CH3 .

Toelichting:

CH3 CH3 CH3 CH3

CH2 CH3 CH3 CH2 CH2 CH3 CH2

CH2 CH CH2 CH CH CH2 CH CH2 CH2 CH CH CH2 CH2 CH

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 73


169 Eindexamen 11I

a.
• een acrylamide-eenheid heeft een massa van 71,08 u
• polyacrylamide kan tot honderd maal zijn eigen massa aan water kan opnemen → een
acrylamide-eenheid neemt dus 710,8 u aan water op
• één molecuul water heeft een massa van 18,02 u
710,8
• per acrylamide-eenheid zijn dus = 39 watermoleculen gebonden
18,02

b.
H2C CH CH2 CH CH2 CH
C O C O C O

NH2 NH2 NH2

c.
Een molecuul N,N-methyleen-bisacrylamide heeft twee C = C bindingen. Die C = C bindingen
kunnen elk in een verschillende keten terechtkomen.

d.
O
H C
H

170 Eindexamen 14I

a.

b.

c.
• de molecuulmassa van een monomeereenheid (C7H10) is 94,15 u
• een polymeerketens bestaat uit 3,6·102 eenheden
• de gemiddelde molecuulmassa van de polymeerketens is dus 94,15 × 3,6·102 = 3,4·104 u

d.
• het oppervlak van het siliciumbolletje is voor 50% bezet met katalysatormoleculen → 2,90·10–8
× 0,50 = 1,45·10–8 cm2
• per cm2 bevinden zich 1,0·10–10 mol katalysatoren op een nanomotor → 1,0·10–10 × 1,45·10–8 =
1,45·10–18 mol katalysatoren
• 1 mol stof bestaat uit 6,0·1023 moleculen
• op de nanomotor zitten dus 1,45·10–18 × 6,0·1023 = 8,70·105 katalysatormoleculen
• per molecuul katalysator reageren 3,6·102 moleculen norborneen → er reageren dus 8,70·105 ×
3,6·102 = 3,13·108 moleculen norborneen
• dit proces verloopt in 25 seconden
3,13 ⋅108
• de omzettingsfrequentie is dus = 1,3·107 moleculen norborneen per nanomotor per
25
seconde

74 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


171 Eindexamen 15I

a.
• kijk voor de structuurformule van amylose in BINAS-tabel 67 F3 of SCIENCEDATA-tabel 13.1d
• de molaire massa van een monomeereenheid C6H10O5 is 162,1 g mol–1
• de gemiddelde molaire massa van zetmeel is 3,7·107 g mol–1 (gegeven in de opgave)
3,7 ⋅107
• een molecuul zetmeel bevat dus = 2,3·105 monomeereenheden
162,1

b.
• 100 g zetmeel → 2,703·10–6 mol zetmeel (÷ molaire massa zetmeel = 3,7·107 g mol–1)
3,7 ⋅107
• om 1 mol zetmeel om te zetten tot TPS wordt − 1 = 18,47 mol water gebruikt
1,9 ⋅106
• de molverhouding zetmeel : water is dus 1 : 18,47
• 2,703·10–6 mol zetmeel → 5,00·10–5 mol water (× 18,47)
• 5,00·10–5 mol water → 9,0·10–4 g water (× molaire massa water = 18,02 g mol–1)

c.

d.
Doordat de glycerolmoleculen tussen de ketens komen, wordt de gemiddelde afstand tussen de
ketens groter. De vanderwaalsbindingen tussen de ketens worden hierdoor zwakker, waardoor de
ketens makkelijker langs elkaar kunnen bewegen en het materiaal beter te vervormen wordt.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 75


172 Eindexamen 14II

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– PVC bestaat uit lange ketens zonder dwarsverbindingen. De ketens kunnen langs elkaar bewegen
bij verwarmen.
– PVC bestaat uit ketenvormige (macro)moleculen. Bij verwarmen worden de
vanderwaalsbindingen tussen de ketens (gedeeltelijk) verbroken waardoor PVC een thermoplast
is.

b.
H
Cl H Cl H Cl H C C H
C C C C C C H C C H + 3 HCl

H H H H H H H C C
H

c.
• 1,0 g PVC → 0,0160 mol PVC (÷ molaire massa PVC = 62,49 g mol–1)
• molverhouding PVC : HCl = 1 : 1
• 0,0160 mol PVC → 0,0160 mol HCl
• 0,0160 mol HCl → 0,583 g HCl (× molaire massa HCl = 36,46 g mol–1)
• uit 1,0 g PVC kan dus maximaal 0,583 g HCl ontstaan
1,0 − 0,80
• het percentage HCl dat is ontstaan is dan gelijk aan × 100% = 34%
0,583

d.
Proef 1: Ze kunnen wat magnesiumpoeder (of een oplossing van natriumcarbonaat) toevoegen aan
een monster van de inhoud van de wasfles. Als HCl in het monster aanwezig is, is de oplossing zuur.
Er zal gasontwikkeling te zien zijn.
Proef 2: Ze kunnen wat van een oplossing van zilvernitraat toevoegen aan een monster van de
inhoud van de wasfles. Als HCl in het monster aanwezig is, zal een wit neerslag van zilverchloride
ontstaan.

e.
O O

H C H C
C O CH2 CH2 CH2 CH3 C O Cl
Sn + HCl Sn
C O CH2 CH2 CH2 CH3 C O CH2 CH2 CH2 CH3
H C H C

O O
+ CH3 CH2 CH2 CH3

f.
• 2,5·107 ton PVC bevat 2,5·107 × 0,01 = 2,5·105 ton dibutyltinmaleaat
• 2,5·105 ton dibutyltinmaleaat → 720,5 Mmol dibutyltinmaleaat (÷ molaire massa
dibutyltinmaleaat = 347 ton Mmol–1)
• 1 mol dibutyltinmaleaat bevat 1 mol tin
• 720,5 Mmol dibutyltinmaleaat → 720,5 Mmol tin
• 720,5 Mmol tin → 8,6·104 ton tin (× molaire massa tin = 118,7 ton Mmol–1)

76 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


173 Eindexamen 08II

H O

• de repeterende eenheid van een molecuul nylon-6 is N CH 2 CH 2 CH 2 CH 2 CH 2 C


• deze eenheid (C6H11NO) heeft een massa van 113,2 u
2,3 ⋅ 104 u
• de gemiddelde ketenlengte is = 2,0·102
113, 2 u

174 Eindexamen 11II

a.
CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:

CH2 CN

CH CH2 CH CH CH2 CH

CH2
CH

CH2

CH2 CH CH CH2

CH2

CH CH2 CH CH CH2

CN CH2

CH CN

CH2

CH

Toelichting:
De styreen-eenheden zijn weergegeven in rood, de acrylonitril eenheden in blauw en de polybutadieen-
eenheden in zwart.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 77


175 Eindexamen 16II

a.
• de molaire massa van DET (C4H13N3) is 4 × 12,01 + 13 × 1,008 + 3 × 14,01 = 103,17 g mol–1
• DET bevat per mol 5 mol aan stikstof gebonden waterstofatomen
103,17
• dus: AHEM = = 21 gram
5

b.
• als het di-epoxide en het amine in de juiste molverhouding worden toegevoegd ontstaat
189 + 15 = 204 g epoxyhars
100
• om 100 g epoxyhars te krijgen is dus × 189 = 92,6 g di-epoxide nodig
204

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Bij een grotere waarde van n is de lengte van de keten tussen de plaatsen waar het di-epoxide met
de amine heeft gereageerd groter. Een lange keten kan beter worden vervormd.
– Bij een grotere waarde van n neemt de dichtheid van de crosslinks af. Omdat de moleculen op
minder plaatsen verbonden zijn, wordt het netwerk minder star.
– Bij een grotere waarde van n neemt de dichtheid van de crosslinks af. Hierdoor wordt de sterkte
van het netwerk minder bepaald door sterke atoombindingen en meer door de zwakkere
vanderwaalsbindingen (tussen de di-epoxideketens, waardoor het materiaal beter te vervormen
is).

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Door de voorbehandeling ontstaan C=O groepen, OH groepen en COOH groepen. Deze groepen
kunnen met de in de epoxyhars aanwezige OH groepen / N atomen waterstofbruggen vormen /
dipooldipoolbindingen aangaan. Door deze waterstofbruggen/dipooldipoolbindingen ontstaat een
sterkere hechting van de koolstofvezels met de epoxyhars dan wanneer alleen
vanderwaalsbindingen aanwezig zouden zijn.
– Door de voorbehandeling ontstaan epoxidegroepen. Deze kunnen reageren met nog aanwezige
NH / OH groepen in de epoxyhars.

e.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– In de koolstoflaagjes ontstaan koolstofatomen met omringingsgetal 4. Hierdoor verliezen de
koolstoflaagjes hun platte vorm met als gevolg dat de koolstoflaagjes niet meer goed op elkaar
passen / minder dicht op elkaar zitten. Door de grotere afstand tussen de koolstoflaagjes wordt de
vanderwaalsbinding tussen de koolstoflaagjes zwakker.
– De opgenomen zuurstofatomen nemen plaats in tussen de koolstoflaagjes. Hierdoor kunnen de
koolstoflaagjes niet meer goed op elkaar liggen / is meer tussenruimte ontstaan. Door de grotere
afstand tussen de koolstoflaagjes wordt de vanderwaalsbinding tussen de koolstoflaagjes
zwakker.

176 Eindexamen 15I

a.
O C N R2 N C O

b.
Stof Y is CO2. Omdat CO2 een gas is vormt het holtes in het zich vormende netwerkpolymeer
waardoor een schuim ontstaat.

78 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


177 Eindexamen 17I

a.

b.

c.
H+ wordt niet verbruikt in de reactie omdat H+ de katalysator is.
Eén H+ kan de omzetting van meerdere BOC-4-hydroxystyreeneenheden katalyseren, waardoor de
molverhouding kleiner dan 1 zal zijn.

d.
In een basische oplossing worden in de zijgroepen van de polymeerketens O– groepen gevormd.
Het polymeer lost op doordat ion-dipool interacties tussen de O– groepen en watermoleculen
optreden / door de hydratatie van de O– groepen.

e.
In het onbelichte deel is nog copolymeer X aanwezig.
De BOC-4-hydroxystyreen-eenheden in copolymeer X zijn hydrofoob (apolair).
Methoxybenzeen is ook hydrofoob (apolair) waardoor copolymeer X hierin oplost.

f.
Als de H2 concentratie wordt verlaagd, neemt de etssnelheid toe.
Als de H2 concentratie wordt verlaagd, neemt de selectiviteit af.
Toelichting:
Als de [H2] relatief laag is, verloopt reactie 2 minder. Er is dan minder H aanwezig is, waardoor reactie 3
ook minder zal verlopen. Hierdoor neemt de [F] toe, waardoor reactie 4 sneller verloopt.
Omdat [F] is toegenomen, zal ook reactie 6 sneller verlopen. Hierdoor neemt de selectiviteit af, omdat dan de
Si laag niet intact blijft.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 79


178 Eindexamen 17II

a.

b.

c.
• 100 g hydrogel bevat 72 g water en 28 g monomeereenheden HEMA
• 72 g water → 4,00 mol water (÷ molaire massa water = 18,015 g mol–1)
• 28 g HEMA → 0,215 mol HEMA (÷ molaire massa HEMA = 130,14 g mol–1)
4,00
• per monomeereenheid worden dus = 19 moleculen water opgenomen
0, 215

d.

e.

80 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


f.
Tijdens het opdrogen kunnen de aanwezige ketendelen in pNIPAM door de crosslinks niet vrij
bewegen ten opzichte van elkaar.
De ketendelen kunnen zich hierdoor niet regelmatig rangschikken waardoor geen kristallijne
gebieden ontstaan.

179 Eindexamen 13II

CH3 CH3 CH3 CH3

CH2 C CH2 C CH2 C CH2 C

C O C O C O C O

O O O O

CH2 CH3 CH2 CH3


CH3 CH3

180 Eindexamen 18I

a.
In moleculen glucose zijn zes C atomen aanwezig. In moleculen HMF en van alle andere stoffen in
het schema zijn ook zes C atomen aanwezig. Bij de omzettingen worden dus geen C atomen
afgesplitst waardoor in de omzettingen geen CO2 kan vrijkomen.

b.
mproduct
• er geldt: atoomeconomie = × 100%
mbeginstoffen
• bereken de molaire massa’s:
 ethanol = 46,07 g mol–1
 glucose = 180,16 g mol–1
 HMF = 126,11 g mol–1
2 ⋅ 46,07
• de atoomeconomie van de productie van ethanol uit glucose: × 100% = 51,1%
180,16
126,11
• de atoomeconomie van de productie van HMF uit glucose: × 100% = 70,0%
180,16

c.

of

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 81


d.
Nummer 3

Toelichting:
Stof 3 heeft links een zuurgroep en rechts een alcoholgroep.

e.

f.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
Op basis van uitgangspunt 1:
– Als reacties 1+2 worden opgeteld is te zien dat alleen H2O als bijproduct ontstaat. Bij reacties
1+3 komt ook nog CO2 vrij. CO2 is een afvalstof (die bijdraagt aan het versterkte broeikaseffect).
– In het oude proces komt CO2 vrij. CO2 is een afvalstof (die bijdraagt aan het versterkte
broeikaseffect).
– In reactie 2 komt methanol vrij. Dit is geen afvalstof omdat dit kan worden gebruikt in reactie 1 /
kan worden verkocht / kan dienen als brandstof.
– Het rendement van het proces van Avantium is hoger. Dat betekent dat er (meer product en)
minder afval wordt geproduceerd.

Op basis van uitgangspunt 2:


– In het oude proces komt CO2 vrij. Het C atoom van methanol wordt dus niet in het product
opgenomen.
– Bij reacties 1+3 komt meer water vrij. De atoomeconomie van reacties 1+2 is dus beter dan die
van 1+3.
– Bij reacties 1+2 komt alleen H2O vrij, terwijl bij 1+3 ook nog CO2 vrijkomt. De atoomeconomie
van reacties 1+2 is dus beter dan van reacties 1+3.
– Bij reacties 1+3 is meer zuurstof nodig dan bij reacties 1+2. De atoomeconomie van reacties
1+2 is dus beter dan van reacties 1+3.
– Uit de totaalvergelijkingen van de reacties valt op te maken dat bij reacties 1+2 minder grondstof
nodig is:
1+2: C6H6O3 + 1½ O2 → C6H4O5 + H2O
1+3: C6H6O3 + CH4O + 3 O2 → C6H4O5 + 3 H2O + CO2

g.
Bij de vorming van biomassa is kort geleden (tijdens de fotosynthese) CO2 vastgelegd. Als PEF
wordt verbrand, komt deze CO2 weer vrij waardoor de verbranding van PEF geen bijdrage levert aan
het versterkte broeikaseffect.
PET is geheel geproduceerd op basis van aardolie. Als PET wordt verbrand, komt CO2 vrij die lang
geleden is vastgelegd.

h.
• tijdens de levenscyclus van PET wordt in totaal 4,4 ton CO2 uitgestoten
• bereken hoeveel CO2 vrijkomt bij de verbranding van PET:
 1 ton PET = 103 kg = 106 g PET
 106 g PET → 5204 mol PET (÷ molaire massa C10H8O4 = 192,16 g mol–1)
 5204 mol PET → 52040 mol CO2 (× 10)
 52040 mol CO2 → 2,3·106 g CO2 (× molaire massa CO2 = 44,01 g mol–1)
 2,3·106 g CO2 = 2,3·103 kg CO2 = 2,3 ton CO2
• bij het productieproces en het transport wordt dus 4,4 – 2,3 = 2,1 ton CO2 uitgestoten

82 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


181 Eindexamen 21III

a.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– In de zijgroepen van de polymeerketens zijn nog C = C-bindingen aanwezig. Deze C = C-
bindingen vormen crosslinks naar andere polymeerketens waardoor een netwerkpolymeer
ontstaat.
– In de zijgroepen van de polymeerketens zijn nog C = C-bindingen aanwezig. Hierdoor worden aan
de polymeerketens zijketens gevormd die zelf ook weer nieuwe ketens vormen. Zo worden alle
polymeerketens aan elkaar verbonden waardoor een netwerkpolymeer ontstaat.

c.
Als in de polymeerketen positieve groepen aanwezig zijn, moeten in het materiaal ook (losse)
negatieve tegenionen aanwezig zijn. Dit materiaal kan dus alleen negatieve ionen doorlaten, dus deze
monomeereenheid is in het AM aanwezig.

d.
• 50 C aan lading → 5,18·10–4 mol elektronen (÷ 9,65·104 C mol–1)
• molverhouding e– : Cu = 2 : 1
• 5,18·10–4 mol elektronen → 2,59·10–4 mol Cu (÷ 2)
• 2,59·10–4 mol Cu → 1,65·10–2 g Cu (× molaire massa Cu = 63,55 g mol–1)
• 1,65·10–2 g Cu = 1,65·10–5 kg Cu
• 1,65·10–5 kg Cu → 1,84·10–9 m3 Cu (÷ dichtheid Cu = 8,96·103 kg m–3; zie BINAS-tabel 8 of
SCIENCEDATA-tabel 1.9a)
• per seconde per m2 is dus 1,84·10–9 m3 Cu ontstaan
• per week per m2 is dan 1,84·10–9 × (3600 × 24 × 7) = 1,11·10–3 m3 Cu ontstaan
• dit komt overeen met een toename van de dikte met 1,11·10–3 × 103 = 1,1 mm

e.
Aan de ene zijde zal Fe2+ opraken, terwijl aan de andere zijde Fe3+ zal opraken. Door de oplossingen
rond te pompen, worden overschotten/tekorten van deze ionen volledig gecompenseerd.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 83


182 Eindexamen 22I

a.

b.
Bij het oprekken komen polymeerketens evenwijdig aan elkaar te liggen. Omdat de
monomeereenheden van natuurrubber allemaal op dezelfde wijze zijn opgenomen in de keten hebben
de ketens dezelfde regelmatige opbouw, waardoor de ketens zich geordend kunnen stapelen (tot een
kristallijn gebied).
In synthetisch poly-isopreen zijn de monomeereenheden op verschillende manieren opgenomen in de
ketens. Hierdoor zijn de ketens minder regelmatig van structuur / zijn er verschillende zijketens.
Hierdoor zullen de ketens zich minder geordend stapelen dan die van natuurrubber (en is het aandeel
kristallijne gebieden kleiner).

c.
In de kristallijne gebieden liggen de polymeerketens dicht op elkaar gestapeld / is het
contactoppervlak tussen de polymeerketens groot. Daardoor zijn de vanderwaalsbindingen sterker.

d.
• 100 g SBR bestaat uit 75 g buta-1,3-dieen en 25 g styreen
• 75 g buta-1,3-dieen → 1,39 mol buta-1,3-dieen (÷ molaire massa C4H6 = 54,09 g mol–1)
• 25 g styreen → 0,240 mol styreen (÷ molaire massa C8H8 = 104,2 g mol–1)
• er zijn dus 1,39 ÷ 0,240 = 5,8 monomeereenheden buta-1,3-dieen per eenheid styreen

e.

84 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 10 | KOOLSTOFCHEMIE – BIOCHEMIE

183 Eindexamen 02II


H O H O H O H O

N CH C N CH 2 C + H 2O N CH C OH + H N CH 2 C

CH 2 CH 2 CH 2 NH C NH 2 CH 2 CH 2 CH 2 NH C NH 2

NH NH

184
H O H O

N CH 2 C N CH C
-
CH 2 C O

185 Eindexamen 09I

Voorbeelden van een juist antwoord zijn:


– Leucine komt voor in de vorm zoals weergegeven in tekening 3. In de basische oplossing reageert
leucine (zoals weergegeven in tekening 2) als zuur tot de vorm zoals is weergegeven in tekening 3.
– Leucine (zoals weergegeven in tekening 2) heeft in het basische milieu H+ afgestaan. Zo is de
vorm ontstaan die is weergegeven in tekening 3.

186 Eindexamen 90II

H2C O C C17H33 H2C OH

O O

HC O C C17H33 + 3 MeOH HC OH + 3 H 3C O C C17H33

H2C O C C17H33 H2C OH

187 Eindexamen 02I

a.
H O O O H O

N CH2 C C C N CH2 C
N N

OH

b.
“De aanwezigheid van proline zorgt ervoor dat de keten een linksdraaiende spiraal wordt.”

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 85


188 Eindexamen 05II

Misselijkheid betekent dat het aceetaldehyde niet wordt omgezet. De werking van het enzym
aldehyde-dehydrogenase wordt dus geblokkeerd.

189 Eindexamen 05I

a.
H O O H O

N CH C C N CH C
N
CH 3 CH CH CH 3

OH CH 3

b.
Dat de zijketens van de glutaminezuureenheden en/of zijketens van de valine-eenheden zich aan de
buitenkant van het hemoglobinemolecuul bevinden, is een gevolg van de manier waarop het eiwit
zich in de ruimte heeft opgevouwen. Dit gegeven heeft dus betrekking op de tertiaire structuur.

c.
De groepen CH3 – CH – CH3 zijn apolair / hydrofoob. Het type binding dat tussen deze groepen van
de valine-eenheden kan worden gevormd zijn vanderwaalsbindingen of molecuulbindingen.

d.
De zijketens van de glutaminezuureenheden zijn negatief geladen en stoten elkaar dus af.

e.
Je moet de genetische code aanpassen, dus moet het DNA worden veranderd.

190 Eindexamen 06II

a.
H O H O O

N CH C N CH 2 C C
N
CH 2

CH 2

CH 3

b.
De ruimtelijke structuur van het gedeelte Pro – Gly is kennelijk zodanig dat dat stukje in het enzym
‘past’, terwijl de proline-eenheden die anders zijn gebonden niet in dat enzym ‘passen’.

86 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


191 Eindexamen 06II

a.
• voor 157 aminozuren zijn 3 × 157 = 471 basenparen nodig
• het triplet voor het aminozuur met nummer 158 begint dus bij het basenpaar met nummer
471 + 1 = 472
• als er bij sommige mensen Arg voorkomt in plaats van Gln, is het middelste basenpaar van het
triplet dat codeert voor het aminozuur dus anders (zie BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9)
• het basenpaar dat anders is, zit dus op plaats 473 van het DNA

b.
base op de coderende streng: A (adenine)
base op de matrijsstreng: T (thymine)

192 Eindexamen 04II

a.
H O O H O

N CH C C N CH C
N
CH 3 CH 3

b.
Aan het stikstofatoom van de proline-eenheid in ~ Ala – Pro – Ala ~ is geen waterstofatoom gebonden
dat een waterstofbrug zou kunnen vormen met een C = O groep van een andere peptidebinding. Aan
het stikstofatoom van de leucine-eenheid in ~ Ala – Leu – Ala ~ is wel een waterstofatoom gebonden.
Daardoor is op die plaats de secundaire structuur (de α-helix) in het foute eiwit DJ-1 verstoord.

c.
• het 166ste aminozuur Leu is door de puntmutatie Pro geworden
• volgens BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9 kan dit alleen als het middelste basenpaar
(U) in het codon in het m-RNA voor Leu is vervangen door een ander basenpaar (C)
• ieder aminozuur correspondeert met een codon van drie basenparen op het m-RNA
• het aflezen van het 166ste aminozuur begint bij het basenpaar met nummer 3 × 165 + 1 = 496
• het middelste basenpaar in het triplet is anders → 496 + 1 = 497

Opmerking:
Wanneer het startcodon is meegeteld, is het basenpaar met nummer 500 gemuteerd.

d.
• de middelste base in het codon in het m-RNA voor Leu is een U en voor Pro een C (zie BINAS-
tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9)
• in de matrijsstreng van het DNA zit op het gen voor normaal DJ-1 een A en in het gen met de
puntmutatie een G
• in de coderende streng van het DNA zit op het gen voor normaal DJ-1 dan een T en in het gen
met de puntmutatie een C

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 87


193 Eindexamen 10II

C12H22O11 + H2O → C6H12O6 + C6H12O6

of

C12H22O11 + H2O → 2 C6H12O6

194 Eindexamen 08I

a.
OH

CH HO CH 3
H 2C CH 2 O H CH O
N CH C N CH C
N CH C

HO CH CH 2 O
CH

OH

b.
Phe

Toelichting:
Volgens BINAS-tabel 67 H1 of SCIENCEDATA-tabel 13.7c zijn er slechts twee aminozuren met een fenylgroep in
de zijketen. Dit zijn fenylalanine (Phe) en tyrosine (Tyr).

c.
basen op de coderende streng: TAT
basen op de matrijsstreng: ATA
of
basen op de coderende streng: TAC
basen op de matrijsstreng: ATG

d.
De bindingen die een rol spelen zijn de molecuulbinding/vanderwaalsbinding en de waterstofbrug.
Door de hoge molecuulmassa worden sterke molecuulbindingen/vanderwaalsbindingen gevormd
tussen de eiwitmoleculen en de cellulosemoleculen.
De cellulosemoleculen bevatten OH groepen en de zijgroepen van de aminozuureenheden bevatten
OH en/of NH groepen, daardoor kunnen waterstofbruggen worden gevormd tussen de
eiwitmoleculen en de cellulosemoleculen.

88 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


195 Eindexamen 09II

a.
CH3
NH2
S
CH2
CH2
CH3 CH2
H CH2 O CH3
CH CH2
N C C O
H N C C CH2 O
H
H H N C C
H H OH

Toelichting:
Het eiwit wordt op de volgende plaatsen geknipt door de twee enzymen:
H2N – Met – Val – Lys  Ser – His – Ile – Gly – Ser – Trp  Ile – Leu – Val – Leu – Phe  Val ~
Het kleinste oligopeptide dat ontstaat is dus H2N – Met – Val – Lys – COOH.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Het enzym werkt stereospecifiek en het veranderde prioneiwit ‘past’ niet meer in het enzym.
– De ruimtelijke structuur van het prioneiwit is veranderd, waardoor het prioneiwit niet meer in het
enzym ‘past’.

c.
base op de base op de base op het
coderende streng matrijsstreng mRNA
normaal G C G
afwijkend A T A

d.
• voor 209 aminozuren zijn 3 × 209 = 627 basenparen nodig
• het triplet voor het aminozuur met nummer 210 begint dus bij het basenpaar met nummer
627 + 1 = 628
• als er bij sommige mensen Ile voorkomt in plaats van Val, is het eerste basenpaar van het triplet
dat codeert voor het aminozuur dus anders (zie BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9)
• het basenpaar dat anders is, zit dus op plaats 628 van het PRNP gen

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 89


196 Eindexamen 10I

a.
CH3
S

CH2

CH2 OH
O
H2N C C CH2 O HO CH3
N C C CH O
H
H H N C C
H H

Toelichting:
Kijk voor de structuurformules van de aminozuren in BINAS-tabel 67 H1 of SCIENCEDATA-tabel 13.7c.

b.
• base 1222 is anders
• ieder triplet van drie basen codeert voor één aminozuureenheid
• 1222 = 3 × 407 + 1 → het verschil zit ‘m dus in aminozuureenheid nummer 408

c.
Het triplet op de coderende streng dat codeert voor het aminozuur met nummer 408 voor PAH is
C G G. Dat is ook het codon op het mRNA. Daar hoort het aminozuur Arg bij.
Het triplet op de coderende streng dat codeert voor het aminozuur met nummer 408 voor ‘verkeerd-
PAH’ is T G G. Dan is U G G het codon op het mRNA. Daar hoort het aminozuur Trp bij.

Toelichting:
Gebruik BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9 voor het vinden van de juiste aminozuren.

d.
Dit is een voor de mens essentieel aminozuur.

e.
• volgens BINAS-tabel 95B of SCIENCEDATA-tabel 38.7b is de ADI-waarde van aspartaam 40 mg
per kg lichaamsgewicht
• de persoon van 65 kg krijgt dus 40 × 65 = 2600 mg aspartaam op één dag binnen
• 2600 mg aspartaam → 8,83 mmol aspartaam (÷ molaire massa aspartaam = 294,3 mg mmol–1)
• molverhouding aspartaam : fenylalanine = 1 : 1 (zie de tekst)
• 8,83 mmol aspartaam → 8,83 mmol fenylalanine
• 8,83 mmol fenylalanine → 1459 mg fenylalanine (× molaire massa fenylalanine = 165,2 mg mol–1)
1459 mg
• er ontstaat dus 1459 mg fenylalanine in 5,0 L bloed → de toename is = 29 mg dL–1
50 dL

90 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


197 Eindexamen 10II

a.
O OH
C
HO CH3 CH2 H3C CH3
CH CH
O CH2 O O

N C C N C C N C C

H H H H H H

b.
Het verschil tussen de codons voor Glu en Lys op het mRNA is de eerste base van het codon (zie
BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9) en dat is een G (voor Glu) bij mensen zonder
alcoholintolerantie en een A (voor Lys) bij mensen met alcoholintolerantie.
De basen op de coderende streng zijn identiek aan de basen op het mRNA.
De basen op de matrijsstreng zijn complementair aan de basen op de coderende streng (dus het
mRNA); dat zijn een C (voor Glu) bij mensen zonder alcoholintolerantie en een T (voor Lys) bij
mensen met alcoholintolerantie.
Dus:

zonder met
alcoholintolerantie alcoholintolerantie
base op coderende streng: G A
base op matrijsstreng: C T

c.
• op het gen voor de reeks van 517 aminozuren is het codon met nummer 487 + 17 = 504 anders
• het eerste basenpaar daarvan is anders (zie ook antwoord b)
• het basenpaar met nummer 503 × 3 + 1 = 1510 is dus anders

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 91


198 Eindexamen 04I

a.
• de formule van een (niet-cyclische) koolwaterstofrest van een verzadigd vetzuur is CnH2n+1
• C17H33 ‘mist’ dus 2 waterstofatomen om verzadigd te zijn → één dubbele band
• C15H31 is dus verzadigd → geen dubbele band
• het molecuul van de weergegeven glyceryltri-ester bevat dus twee dubbele bindingen (omdat er
twee C17H33 groepen in voorkomen)

b.
Voeg broom(water) toe. Als er onverzadigde verbindingen voorkomen, wordt het broom (van bruin)
kleurloos.

Opmerking:
Ook goed is het toevoegen van jood(water).

c.
• massa van een liter olijfolie → 1 (L) × 0,92·103 (g L–1) = 920 gram
• berekening van het aantal gram vrij vetzuur → 920 × 0,005 = 4,6 gram
• berekening van het aantal mol vrij vetzuur → 4,6 ÷ 282 (molaire massa vrij vetzuur) = 1,63·10–2
• aantal mol esterbindingen dat is omgezet = aantal mol vrij vetzuur → 1,63·10–2 mol
• berekening aantal mol esterbindingen in een liter olijfolie → 1,04 (mol) × 3 (aantal
esterbindingen in één molecuul) = 3,12 mol esterbindingen
⋅10 −2
• percentage esterbindingen dat per liter olijfolie is omgezet → 1,633,12 × 100% = 0,52 %

d.
• 9,20 mL 0,0101 M KOH → 0,0929 mmol KOH
• 0,0929 mmol KOH → 5,21 mg KOH (× molaire massa KOH 56,11 g mol–1)
• dit was nodig voor 101 van de oorspronkelijk oplossing (10,00 mL van 100 mL oplossing)
• nodig voor 100 mL met daarin opgelost 5,05 g olijfolie → 52,1 mg KOH (5,21 × 10)
• per gram olijfolie is nodig → 10,3 mg KOH (52,1 ÷ 5,05)
• het zuurgetal is dus 10,3

199 Eindexamen 04I

a.
O O

H 2N CH C OH H2N CH C OH

CH 2 CH 2

OH C O

OH

b.
Cys Ser Cys

S S

S S

Cys Asp Cys

92 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


200 Eindexamen 01II

a.
R3CH3N+ ionen hebben apolaire (hydrofobe) ‘staarten’ en polaire (hydrofiele) ‘koppen’. De
cyclohexaanmoleculen kunnen zich binden aan de groepen R van de R3CH3N+ ionen. De
watermoleculen kunnen zich binden aan de polaire koppen (pluslading) van de R3CH3N+ ionen.

b.
O

HO

HO

201 Eindexamen 02I

reagens: broomwater (ook goed broom of joodwater)


waarneming: ontkleuring

202 Eindexamen 07II

a.
De twee aminozuren waaruit de kern van een penicillinemolecuul is gevormd zijn Cys en Val.

b.

HO O
C N H

CH 3 C H H 2N CH 2 CH 2 CH 2 CH 2 C H

N H C O

C O N H

H C CH 2 CH 2 CH 2 CH 2 N C C H

N H H O CH 3

c.
H H H H H H
OH
S CH 3 S CH 3
R N C C R N C C
C CH 2 C
+
C N CH 3 O C N CH 3
C C
O O H
C H C H
O O
OH CH 2 OH

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 93


203 Eindexamen 08I

a.
Hydrolyse

b.
Bij de warme persing wordt stoom toegevoegd, dus is er meer water aanwezig en is de temperatuur
hoger dan bij de koude persing. Bij de warme persing kan daarom meer hydrolyse plaatsvinden en
ontstaan relatief meer vrije vetzuren.

204 Eindexamen 01II

a.
In koolhydraten en vetten komt het element S niet voor en in eiwitten wel (zie BINAS of
SCIENCEDATA). Het waterstofsulfide kan dus alleen uit eiwitten zijn gevormd.

b.
Bij de verbranding van waterstofsulfide ontstaat zwaveldioxide (en dat veroorzaakt
luchtverontreiniging / zure regen / is giftig).

205 Eindexamen 09I

a.
‘C 20’ betekent twintig koolstofatomen.
‘: 4’ betekent vier dubbele bindingen tussen koolstofatomen in het molecuul.
‘ω-6’ betekent dat de laatste dubbele binding zit bij het zesde koolstofatoom gerekend vanaf het
CH3 uiteinde.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De plaats van de andere dubbele bindingen is niet in de code aangegeven. Dat is kennelijk niet
nodig, want als je naar de structuurformules van andere meervoudig onverzadigde vetzuren (zoals
bijvoorbeeld linolzuur of α-linoleenzuur kijkt), zie je daarin dat tussen twee dubbele bindingen
steeds twee enkelvoudige bindingen voorkomen.
– In de code is het aantal CH2 groepen tussen de C = C groepen niet aangegeven. Dat is kennelijk
niet nodig, want als je naar de structuurformules van andere meervoudig onverzadigde vetzuren
(zoals bijvoorbeeld linolzuur of α-linoleenzuur kijkt), zie je daarin dat tussen twee dubbele
bindingen steeds één CH2 groep voorkomt.
– In de code is niet aangegeven of de vetzuren rondom de dubbele binding de cis- of de trans-vorm
hebben. Dat is kennelijk niet nodig, want als je naar de structuurformules van andere meervoudig
onverzadigde vetzuren (zoals bijvoorbeeld linolzuur of α-linoleenzuur kijkt, zie je daarin dat die
allemaal in de cis-vorm voorkomen.
– In de code is niet aangegeven of de koolstofketen vertakt is. Dat is kennelijk niet nodig, want als
je naar de structuurformules van andere meervoudig onverzadigde vetzuren (zoals bijvoorbeeld
linolzuur of α-linoleenzuur) kijkt, zie je daarin dat die allemaal een onvertakte koolstofketen
hebben.
– In de code is niet aangegeven of in de moleculen ringstructuren voorkomen. Dat is kennelijk niet
nodig, want als je naar de structuurformules van andere meervoudig onverzadigde vetzuren (zoals
bijvoorbeeld linolzuur of α-linoleenzuur) kijkt, zie je daarin dat die geen van alle een
ringstructuur bezitten.

c.
Ca2+ + 2 C15H31COO– → Ca(C15H31COO)2

94 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


d.
calciumstearaat

Toelichting:
Volgens de tekst vindt de vorming van onoplosbare calciumzepen plaats met verzadigde vetzuren met een lange
keten (C ≥ 16). Volgens de tabel is dit naast palmitinezuur dus ook met stearinezuur.

e.
In een molecuul van een vet is, behalve de vetzuurresten, ook een glycerylgroep aanwezig.
Het getal dat op de puntjes komt te staan is dus groter dan 100.

f.
O

CH2 O C C15 H31 CH2 OH


O O O
CH O C C15 H31 + 2 H2O CH O C C15 H31 + 2 HO C C15H31
O

CH2 O C C15 H31 CH2 OH

g.
Uit het mengsel dat in reactor 1 is ontstaan, moet het palmitinezuur worden verwijderd, omdat dit
anders in de reactie die in de regels 40 t/m 42 is beschreven weer op de α-posities kan worden
gebonden.
Uit het mengsel dat in reactor 2 is ontstaan, moet het glycerol worden verwijderd, omdat als je
glycerol niet verwijdert, daarmee vetten ontstaan zonder palmitaat op de β-positie in de reactie die in
de regels 40 t/m 42 is beschreven.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 95


206 Eindexamen 09II

a.
O O
CH3 OH + C C17H33 C C17 H33 + H2O
HO CH3 O

b.
• 1,0 kg P-O-L = 1,0·103 g P-O-L
• 1,0·103 g P-O-L → 1,17 mol P-O-L (÷ molaire massa P-O-L = 857 g mol–1)
• om linolzuur naar stearinezuur om te zetten moeten twee dubbele bindingen worden
gehydrogeneerd (zie BINAS-tabel 67 G2) → per mol linolzuur is dus twee mol waterstof nodig
• 1,17 mol P-O-L → 2,33 mol H2 (× 2)
• 2,33 mol H2 → 5,7·10–2 m3 H2 (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 5,7·10–2 m3 H2 → 57 dm3 H2 (× 103)

c.
Een juist antwoord bestaat uit vier van onderstaande vijf schematische aanduidingen:
S-O-O, P-O-P, S-O-S, O-O-O, P-O-O

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– In grote micellen zullen meer lipasemoleculen niet aan het grensvlak aanwezig zijn dan in kleine
micellen. Ze kunnen dan de reactie niet katalyseren, de snelheid zal dan dus laag zijn. In proef 1
was de reactiesnelheid dus het grootst.
– Wanneer de micellen klein zijn, is het totale grensvlak tussen de twee oplossingen groter dan
wanneer de micellen groot zijn. De reactiesnelheid is dan groter dan wanneer de micellen groot
zijn. In proef 1 was de reactiesnelheid dus het grootst.

e.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Lipase is een katalysator en wordt dus niet verbruikt.
– Lipase is een enzym en wordt dus niet verbruikt.

207 Eindexamen 02II

a.
C6H12O6 + 6 O2 → 6 CO2 + 6 H2O

en

C6H12O6 → 2 C3H6O3

b.
Voor de omzetting van glucose in koolstofdioxide en water is zuurstof nodig (voor de omzetting van
glucose tot melkzuur niet); bij zo’n grote inspanning is de zuurstoftoevoer onvoldoende om de
omzetting tot koolstofdioxide en water te laten plaatsvinden.

96 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


208 Eindexamen 98I

a.
natriumhydroxide

b.
C17H35COONa + H2O C17H35COOH + Na+ + OH–

209 Eindexamen 03II

Vetweefsel (van de hersenen) is hydrofoob / apolair. Nic moleculen zijn ook hydrofoob / apolair.
NicH+ ionen zijn hydrofiel / polair. Nicotine komt in het hersenweefsel dus voor in de vorm van Nic.

210 Eindexamen 10II

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– C6H7O2(OH)3–x(NO3)x
– C6H7O2(OH)3–x(ONO2)x
– C6H10–xO2x+5Nx

b.
• voor het massapercentage geldt:
massa deel massa N (in een mol cellulosenitraateenheden)
× 100% = × 100%
massa geheel massa van een mol cellulosenitraateenheden
• hierin is:
 massapercentage = 12,1%
 massa N → 14,01 · x (g mol–1)
 massa cellulosenitraateenheden → 162,1 + 45,00 · x (gebruik het antwoord bij a) (g
mol–1)
14, 01x
• invullen geeft: × 100% = 12,1%  14,01x = 0,121(162,1 + 45,00x) 
162,1 + 45,00 x
8,565x = 19,6141  x = 2,29

c.
2 (C6H7O11N3)n → 3n CO2 + 9n CO + 3n N2 + 7n H2O

d.
Bij blussen met water komt de temperatuur op een gegeven moment onder de
ontbrandingstemperatuur/ontledingstemperatuur van het cellulosenitraat.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 97


211 Eindexamen 11I

a.
H

H C H O CH3
O
H N
N
N N
H O
N N N DNA

DNA H

b.
De code voor Gln is CAA/CAG (zie BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9)
Op de coderende streng is de C in een T veranderd.
Daardoor verandert op het mRNA de C in een U.
Het nieuwe codon op het mRNA is dan UAA/UAG. Dat is een stopcodon, dus de synthese van het
eiwit/enzym wordt afgebroken.

c.
HN NH2
C
HC N
NH
HN CH
CH2 C CH2

H2 C CH2 O H CH2 CH2


O
N CH C N CH C CH2 O
N CH C N CH C
H CH2 O H

SH

98 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


212 Eindexamen 12II

a.
C12H22O11 + H2O → 4 C3H6O3

b.

CH3 CH3

S S

CH2 CH2 CH2


O
N C C CH2 O CH2 O CH2 O
H H N C C + H2O N C C + H2N C C
H H H H OH H

c.
Er kunnen drie verschillende andere dipeptiden ontstaan: Ile-Ile, Ala-Ala en Ile-Ala.

d.
Eerst moet de overmaat X-Ala worden weggespoeld. Daarna moet de groep X worden verwijderd
zodat er Ala-Ile-Polymeer ontstaat. Vervolgens laat men een oplossing van Met reageren met een
oplossing van X, zodat X-Met ontstaat (de aminogroep van Met is nu niet meer beschikbaar voor
een reactie). Aan het Ala-Ile-Polymeer wordt ten slotte X-Met toegevoegd. Er ontstaat dan
X-Met-Ala-Ile-Polymeer.

e.
CH3 CH3
CH2 CH3 CH2 CH3

CH O CH O
H2N C C + HO Polym H2N C C + H2 O
H OH H O Polym

f.
Aan het eind van de synthese moet het polypeptide worden losgemaakt van het polymeer. Daarbij
wordt, als men hydroxylgroepen gebruikt, een ester gehydrolyseerd. Als men aminogroepen
gebruikt, moet een peptidebinding worden verbroken. De kans bestaat dat dan ook andere
peptidebindingen worden verbroken in het polypeptide.

g.
Een buffer met pH = 4,7 kan gemaakt worden met een zuur waarvan de waarde van de pKZ rond de
4,7 ligt. Azijnzuur voldoet hieraan. Om de buffer te maken is een oplossing van azijnzuur nodig en
een oplossing van natriumacetaat.

h.
– CH2 – CH2 – CH2 – CH2 – NH3+

i.
Uit de experimenten 2 en 3 blijkt dat de aanwezigheid van Pro van invloed is op de reactiesnelheid.
Experiment 3 verloopt namelijk veel sneller dan experiment 2. Bij experiment 3 is er een extra Pro,
vergeleken met experiment 2. Experiment 5 verloopt veel sneller dan experiment 4. Bij experiment 5
bevat het polypeptide ook een extra eenheid Pro.

Toelichting:
Des te groter k, des te sneller verloopt de reactie.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 99


213 Eindexamen 11II

a.
CH2
H2C CH2 O
H N C C H O
N C C H N C C
H CH2 O H CH2

OH SH

Toelichting:
Gebruik BINAS-tabel 67 H1 of SCIENCEDATA-tabel 13.7c.

b.
• de massa van alle cysteïne-eenheden in een molecuul keratine is gelijk aan 1,74·104 × 0,23 = 4002 u
• voor één zwavelbrug zijn twee cysteïne-eenheden nodig
• de massa van twee cysteïne-eenheden die via een zwavelbrug aan elkaar zijn gekoppeld is gelijk
aan 204,2 u
4002
• conclusie: het aantal zwavelbruggen in een molecuul keratine is = 20
204, 2

214 Eindexamen 13I

Voorbeelden van een juist antwoord zijn:


– Laurylsulfaationen hebben apolaire (hydrofobe) staarten (CH3-(CH2)11~) en polaire (geladen/
hydrofiele) koppen (~ OSO3–). De staarten hechten zich aan de apolaire (hydrofobe) vet- en
vuildeeltjes en de koppen hechten zich aan watermoleculen. Hierdoor wordt het vet en vuil met
het spoelwater uit de mond afgevoerd.
– Er worden micellen gevormd met apolaire (hydrofobe) vet- en vuildeeltjes in het midden waarin
de apolaire (hydrofobe) staarten van de laurylsulfaationen steken. De micellen lossen op in water
doordat zich aan de buitenkant de polaire (geladen/hydrofiele) koppen van de laurylsulfaationen
bevinden.

215 Eindexamen 13II

a.
CH3
H3C CH3 H3C CH3
CH CH Hg

CH2 SH CH2 S
H O H O
-
N C C CH2 O + CH3 Hg Cl N C C CH2 O + H+ + Cl

H N C C H N C C
H H H H

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De structuur van het eiwit is veranderd, daardoor past het substraat niet meer in het enzym.
– De actieve plaats van het enzym is kennelijk aangetast.
– De SH groep in de cysteïne-eenheid is kennelijk essentieel voor de werking van het enzym.

100 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


216 Eindexamen 13II

a.
Het aminozuur histidine/lysine/arginine. De zijketen van dit aminozuur kan een H+ opnemen
waardoor deze een positieve lading krijgt en een ionbinding met C12H25SO4– gevormd kan worden.

b.
• 1,0 g eiwit → 8,93·10–3 mol aminozuureenheden (÷ molaire massa aminozuureenheid = 112 g mol–1)
• verhouding aantal aminozuureenheden : aantal C12H25SO4– ionen = 9,0 : 5,0
• 8,93·10–3 mol aminozuureenheden → 4,96·10–3 mol C12H25SO4– ionen (× 59 )
• molverhouding C12H25SO4– ionen : SDS = 1 : 1
• 4,96·10–3 mol C12H25SO4– ionen = 4,96·10–3 mol SDS (× 1)
• 4,96·10–3 mol SDS → 1,4 g SDS (× molaire massa SDS = 288,4 g mol–1)

c.
OH OH
CH CH
CH2 CH2

S S

d.
De zwavelbruggen zorgen voor de driedimensionale structuur van de eiwitketen. Dat is onderdeel
van de tertiaire structuur. DTT verbreekt dus de tertiaire structuur.

e.
• de totale massa aan aminozuureenheden in de HIV-eiwitten is:
(160 + 120 + 66 + 55 + 51 + 41 + 31 + 24 + 17) · 103 u = 5,77·105 u
5,77 ⋅ 105 u
• het aantal aminozuureenheden in de HIV-eiwitten is dan = 5152
112 u
• het aantal nucleotiden dat nodig is om voor zoveel aminozuren te coderen is gelijk aan
3 × 5152 = 15456
• conclusie: dit is meer dan 9749; er is dus overlap

f.
C16H20N2 → C16H18N2 + 2 H+ + 2 e–
H2O2 + 2 H+ + 2 e– → 2 H2O
—————————————————— +
C16H20N2 + H2O2 → C16H18N2 + 2 H2O

g.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Om de kans op een vals positieve of vals negatieve uitslag zo klein mogelijk te maken.
– Om te controleren of de strips nog werkzaam zijn.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 101


217 Eindexamen 16II

a.

b.
Bij de reactie ontstaan twee H+ ionen. Om de ladingsbalans kloppend te krijgen moeten dus ook twee
elektronen worden afgestaan (dus de SH groepen reageren als reductor). De SH groepen moeten dus
reageren met een oxidator.

c.

d.

Toelichting:
Geef het hydrofobe deel van een vetzuur weer in de celwand en geef de polysacharide weer in de vloeistof
buiten de cel. Koppel een vetzuur (of meerdere vetzuren) aan een polysacharide.

102 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


218 Eindexamen 17I

a.
NH3

b.

of

c.
Voorbeelden van een juiste reden met toelichting zijn:
– Door Phe in te bouwen is in de restgroep geen OH groep meer aanwezig. Zo kan de invloed van
de OH groep worden onderzocht.
– Tyr is enigszins polair terwijl Phe apolair is. Zo kan de invloed van de polariteit worden
onderzocht.
– De restgroep van Phe lijkt van alle aminozuren (ruimtelijk) het meest op Tyr. Zo wordt de vorm
van het eiwit zo min mogelijk beïnvloed.
– Tyr en Phe zijn beiden aromatische aminozuren. Zo houd je de invloed van die groep constant.

d.
actieve PAL inactieve PAL
base op coderende streng: A T
base op matrijsstreng: T A

Voorbeeld van een toelichting:


De middelste base op het mRNA van Tyr is een A en bij Phe een U.
De coderende streng heeft dezelfde basevolgorde als het mRNA, maar op de coderende streng komt
een T voor in plaats van een U. De base bij Tyr (actieve PAL) is dus een A en bij Phe (inactieve
PAL) een T.
De matrijsstreng is complementair aan de coderende streng dus op de matrijsstreng komt bij Tyr
(actieve PAL) een T voor en bij Phe (inactieve PAL) een A.

e.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Van het codon met nummer 110 is het tweede basenpaar anders.
De nummers van de basenparen op codon 110 zijn 328-329-330. Dus het nummer van de
puntmutatie is 329.
– Van het codon met nummer 110 is het tweede basenpaar anders.
Dus het basenpaar met nummer 110 × 3 − 1 = 329 is anders.

f.
De negatief geladen groep van Tyr110 trekt de positief geladen aminogroep van fenylalanine aan.
De negatief geladen groep van Tyr110 stoot de negatief geladen carboxylaatgroep van fenylalanine af.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 103


g.
• 148 mg onzuiver PAL = 0,148 g onzuiver PAL
• dit komt overeen met 0,90 × 0,148 = 0,1332 g zuiver PAL
• 0,1332 g PAL → 4,844·10–7 mol PAL (÷ molaire massa PAL = 2,75·105 g mol–1)
• 4,844·10–7 mol PAL zet per minuut 158 μmol kaneelzuur om
158
• 1 mol PAL zet dus per minuut = 3,3·108 μmol = 3,3·102 mol kaneelzuur om
4,844 ⋅ 10−7
• de TOF van PAL is dus 3,3·102

219 Eindexamen 16I

a.
• het doel is dat op korte termijn 3,0% van de energie wordt geleverd door biogas:
 0,030 × 1,5·1018 J = 4,5·1016 J
• bij de verbranding van 1 m3 biogas komt 2,0·107 J aan energie vrij:
4,5 ⋅1016
 er is dus = 2,25·109 m3 biogas nodig
2,0 ⋅107
• biogas bevat 46 vol% methaan:
 2,25·109 × 0,46 = 1,035·109 m3 methaan
• 1,035·109 m3 methaan → 4,3125·1010 mol methaan (÷ molair volume Vm = 2,4·10–2 m3 mol–1)
• bepaal de molverhouding biomassa : methaan
 C38H60O26N3 → x = 0,125(4 · 38 + 60 – 2 · 26 – 3 · 3 + 2 · 0) = 18,875
 molverhouding biomassa : methaan = 1 : 18,875
• 4,3125·1010 mol methaan → 2,2848·109 mol biomassa (÷ 18,875)
• 2,2848·109 mol biomassa → 2,2·1012 g biomassa (× molaire massa = 975 g mol–1)
• 2,2·1012 g biomassa = 2,2·106 ton biomassa

b.
CH3

S
OH CH2

CH3 O CH2 O CH2 O

N C C N C C N C C OH + 2 H 2O
H H H H H H
CH3
S

OH CH2

CH3 O CH 2 O CH2 O
N C C OH + H N C C OH + H N C C OH

H H H H H H

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Suikers, vetzuren en glycerol bevatten alleen C, H en O atomen, dus H2S en NH3 zijn gevormd uit
aminozuren.
– Aminozuren zijn de enige stoffen die S en N atomen bevatten.

104 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


d.
C6H12O2 + 4 H2O 3 C2H4O2 + 4 H2

of

CH3(CH2)4COOH + 4 H2O 3 CH3COOH + 4 H2

e.
H2 → 2 H+ + 2 e– (4 ×)
SO42– + 10 H+ + 8 e– → H2S + 4 H2O (1 ×)
—————————————————— +
4 H2 + SO42– + 2 H+ → H2S + 4 H2O

f.
Uit het diagram blijkt dat (bij gelijke hoeveelheden Na2S) het proces meer wordt geremd bij lagere
pH. In een oplossing met lagere pH is meer H3O+ aanwezig. In een oplossing bij lagere pH zal het
evenwicht tussen H2S en HS– dus meer verschuiven in de richting van H2S. Dus H2S remt de
methaanvorming het sterkst.

g.
• H2S + H2O HS– + H3O+
[HS− ] ⋅ [H 3O + ]
• KZ =
[H 2S]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 10–7,95 mol L–1
 KZ = 8,9·10–8 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
[HS− ] ⋅ (10−7,95 ) [HS− ] 8,9 ⋅10−8
• invullen geeft: 8,9 ⋅10−8 =  = = 7,93
[H 2S] [H 2S] 10 −7,95
• verder is:
 stel dat [H2S] = x
0,90
 [HS–] = het aantal mol Na2S – x = − x = 0,0115 – x
78,045
0,0115 − x
• invullen geeft: = 7,93  0,0115 – x = 7,93x  x = 1,29·10–3 mol L–1
x
• 1,29·10–3 mol L–1 H2S → 4,4·10–2 g L–1 H2S (× molaire massa H2S = 34,081 g mol–1)

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 105


220 Eindexamen 17II

a.
(D-)glucose

b.
Het is glutaminezuur (Glu). De zuurgroep van de restgroep is hier onderdeel van de peptideketen.

c.

d.

106 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


221 Eindexamen 14I

a.
O
H2 C O C C15H31 H2C OH

O O

HC O C C15H31 + 3 H2 O HC OH + 3 HO C C15 H31

H2 C O C C15H31 H2C OH

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– In de experimenten 3 en 4 worden de vetzuurmoleculen twee koolstofatomen korter en in
experiment 5 vier. In de experimenten 1 en 2 wordt de koolstofketen niet korter: er kan niet een
afbraak van maar één koolstofatoom optreden. Dit is in overeenstemming met de hypothese van
Knoop.
– Als tussen de benzeenring en de carbonzuurgroep een even aantal koolstofatomen zit, dan kan de
koolstofketen twee of vier C atomen korter worden. Als er een oneven aantal koolstofatomen zit,
blijft er altijd één koolstofatoom over. Dit is in overeenstemming met de hypothese van Knoop.

c.
R CH2 H
C C
H C S CoA

d.
Het watermolecuul kan op twee manieren worden geaddeerd, waarbij de OH groep aan twee
verschillende koolstofatomen gehecht kan worden. In beide gevallen ontstaat een koolstofatoom
met vier verschillende atoomgroepen / een asymmetrisch koolstofatoom. Dus kunnen er in principe
2 × 2 = 4 reactieproducten ontstaan.

e.
De reactie wordt door een enzym gekatalyseerd. Omdat enzymen (vaak) een stereospecifieke
werking hebben, ontstaat slechts één reactieproduct.

f.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Bij de omzetting van L-hydroxyacyl-CoA tot ketoacyl-CoA ontstaan H+ ionen. Dus moeten er
ook elektronen ontstaan. L-hydroxyacyl-CoA is dus reductor in deze omzetting.
– De vergelijking van de halfreactie van L-hydroxyacyl-Coa is:

OH H O O H O
R CH2 C C C S CoA R CH2 C C C S CoA + 2 H+ + 2 e-

H H H H

Dus is L-hydroxyacyl-CoA reductor in deze reactie.


– Bij de reactie wordt een (secundair) alcohol omgezet tot een keton. Hiervoor is een oxidator
nodig. L-hydroxyacyl-CoA is dus zelf een reductor.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 107


222 Eindexamen 15II

a.
O
H2 C O C CH2 CH3

HC O C C17H35

H2 C O C C17H35

b.
stearinezuur propaanzuur propaanzuur

propaanzuur propaanzuur stearinezuur

stearinezuur stearinezuur propaanzuur

c.
De moleculen van glyceryltripropanoaat zijn kleiner dan die van de overige triglyceriden. De
vanderwaalsbindingen/molecuulbindingen die voorkomen tussen de moleculen van
glyceryltripropanoaat zijn dus zwakker dan de vanderwaalsbindingen/molecuulbindingen tussen de
moleculen van de overige triglyceriden. Glyceryltripropanoaat heeft daarom het laagste kookpunt en
is het destillaat.

108 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


223 Eindexamen 18I

a.

of

b.
Voorbeelden van juiste redenen (twee van de volgende):
– De β-platen hebben een groot contact-oppervlak.
– De β-platen hebben een grote massa / zijn grote moleculen.
– De onderlinge afstand tussen de β-platen is klein.
– De ketens zijn compact gestapeld / passen precies op elkaar / hebben een regelmatige opbouw.

c.
In figuur 1.2 is te zien dat op één β-plaat de restgroepen van Ala telkens naar boven steken. Deze
CH3-restgroepen nemen meer ruimte in tussen de β-platen dan de H-restgroepen van Gly.
De twee verschillende tussenafstanden tussen de β-platen ontstaan doordat de β-platen zo zijn
gestapeld dat de CH3 groepen van opeenvolgende β-platen telkens naar elkaar wijzen (en de H
atomen ook telkens naar elkaar wijzen).

d.

Er is geen vrije draaibaarheid rond de N=N binding (de N=N binding is star) en aan elk N atoom zijn
twee ongelijke groepen gebonden waardoor van azoverbindingen cis- en trans-vormen voorkomen.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 109


e.
Een hoge waarde van KV geeft aan dat de kleurstof beter oplost in octaan-1-ol dan in water.
D6 is meer hydrofoob doordat in het molecuul geen (negatief) geladen groepen / SO3– groepen
aanwezig zijn. Het lost daardoor beter op in octaan-1-ol dan in water.

f.
Van de cocons wordt alleen de fibroïne gebruikt. Omdat fibroïne hydrofoob is, is de meest hydrofobe
kleurstof het meest geschikt. Uit de tabel blijkt dat D5 de hoogste waarde van KV heeft / het meest
hydrofoob is. Kleurstof D5 is dus het meest geschikt.

224 Eindexamen 18II

a.

b.
Bij hoge pH staan de zure restgroepen H+ ionen af en worden deze restgroepen dus negatief geladen.
De negatieve ladingen stoten elkaar af, waardoor de tussenruimte tussen de keratineketens groter
wordt en keratine opzwelt.

c.

d.
Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:
– De S–S bindingen zorgen voor dwarsverbindingen in de eiwitketen. Dat is onderdeel van de
tertiaire structuur. Oxidatie van keratine verbreekt dus de tertiaire structuur.
– De primaire structuur betreft de aminozuurvolgorde. Bij de vorming/instandhouding van de
secundaire structuur (de α-helices en β-platen) zijn waterstofbruggen betrokken. Beide soorten
eiwitstructuur worden hier niet verbroken. De tertiaire structuur gaat dus verloren.

110 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


e.

f.
• HB+ + H2O B + H3O+
+
[B] ⋅ [H3O ]
• KZ =
[HB+ ]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 10–9,50 mol L–1
 KZ = 1,8·10–6
[B] ⋅10−9,50 [HB+ ] 10−9,50 1,76 ⋅10−4
• invullen geeft: 1,8 ⋅10−6 =  = =
[HB+ ] [B] 1,8 ⋅10−6 1
1,76 ⋅10−4
• dus van de deeltjes is · 100% = 0,018% aanwezig als HB+
1 + 1,76 ⋅10−4

g.
Het C atoom met nummer 6. De koppeling van stof B aan stof 1 wordt hierdoor verhinderd, omdat
daar nu geen H atoom aanwezig is maar een methylgroep.

225 Eindexamen 19II

a.

De vier groepen rondom het S-atoom zijn verschillend (het S-atoom is asymmetrisch) waardoor van
SAM twee stereo-isomeren bestaan.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– SAM-synthetase werkt stereospecifiek.
– De vorm van het actieve centrum van SAM-synthetase is zodanig dat maar één stereo-isomeer
wordt gevormd.

c.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 111


d.
2 C4H7NO2 + O2 → 2 C2H4 + 2 CO2 + 2 HCN + 2 H2O

e.

f.
128
De activiteit van ACC-oxidase is = 2,3 keer zo klein.
56
2,6
De activiteit van ACC-synthase is = 2,2 keer zo klein.
1, 2
ACC-oxidase wordt dus meer geremd dan ACC-synthase.

of

Het ACC-gehalte is in groep 2 hoger dan in groep 1. ACC hoopt zich dus op. Er wordt dus
(vergeleken met de controlegroep 1) meer ACC gevormd dan er wordt afgebroken. De activiteit van
ACC-oxidase wordt dus meer geremd dan van ACC-synthase.

226 Eindexamen 19I

Voorbeelden van juiste biologische macromoleculen zijn:


– eiwitten/enzymen
– DNA
– RNA

112 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


227 Eindexamen 12I

a.
6n CO2 + 5n H2O → (C6H10O5)n + 6n O2

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 113


228 Eindexamen 19I

a.

b.

c.

Enduracididine is afgeleid van arginine.

d.

114 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


229 Eindexamen 21I

a.
De mutatie treedt op bij base 1066. De eerste 221 basen spelen geen rol.
Het nummer van het triplet is dan (1066 – 221) ÷ 3 = 281⅔.
De mutatie betreft dus de tweede/middelste base van het triplet met nummer 282.
Dat zijn de tripletten UGC (gezond) respectievelijk UAC (ziek).
Deze tripletten coderen voor cysteïne (C) respectievelijk tyrosine (Y).
De mutatie kan dus worden weergegeven met C282Y.

Toelichting:
Gebruik BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– Als de pH lager wordt (dan 7,4), worden H+-ionen gebonden door de restgroepen van de
aminozuureenheden. Hierdoor worden de restgroepen van Tyr en Asp neutraal en neemt de
aantrekking van het Fe3+-ion met de restgroepen af.
– Als de pH lager wordt (dan 7,4), worden H+-ionen gebonden door de restgroepen van de
aminozuureenheden. Hierdoor wordt de restgroep van His positief geladen en wordt het Fe3+-ion
afgestoten.

c.

of

d.
• 3,0 g transferrine per liter → 3,75·10–5 mol transferrine per liter (÷ molaire massa transferrine =
8,0·104 g mol–1)
• per molecuul transferrine kunnen twee Fe3+-ionen worden gebonden
• 3,75·10–5 mol transferrine per liter kan dus maximaal 7,50·10–5 mol Fe3+ per liter binden (× 2)
• gemiddeld is 30% van de bindingsplaatsen van het transferrine reeds bezet met Fe3+-ionen
• de CF is dus 7,50·10–5 × 0,70 = 5,3·10–5 mol L–1

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 115


230 Eindexamen 21III

a.
naam van de beginstof: water
naam van het andere reactieproduct: glycerol / propaan-1,2,3-triol

Toelichting:
De vorming van losse vetzuren uit huidvet is een voorbeeld van een hydrolyse.

b.
Door de mesomerie kan de dubbele binding van plaats veranderen. Wanneer de vorming van een
dubbele binding in het radicaal plaatsvindt, kan het radicaal zich op dat moment in de ‘cis-positie’
bevinden maar ook in de ‘trans-positie’.

c.
R – O – O – H + Fe2+ → R – O• + OH– + Fe3+

d.
• in het monster bevindt zich in totaal (73 + 48 + 234 + 407 + 140 + 24) · 10–12 = 926·10–12 mol
• het volume hiervan is 926·10–12 × 2,45·10–2 = 2,27·10–11 m3 = 2,27·10–5 cm3
• dit komt overeen met 1% → er was dus 2,27·10–5 × 100 = 2,27·10–3 cm3
• per dm2 huid is dan 2,27·10–3 ÷ 0,31 = 7,3·10–3 cm3 aan vluchtige verbindingen ontstaan

e.
• voor de verhouding tussen de massa en de geurdrempel geldt:
48 ⋅ 10 −12 × 114, 2
 voor heptanal: = 2,2·10–5
250 ⋅ 10 −6
407 ⋅10−12 × 142, 2
 voor nonanal: −6
= 1,3·10–2
4,5 ⋅10
24 ⋅10−12 ×126, 2
 voor oct-1-een-3-on: = 1,0·10–1
0,03 ⋅10−6
• conclusie: oct-1-een-3-on levert de grootste bijdrage

116 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


231 Eindexamen 21II

a.
Bij de dubbele bindingen tussen C7-C8, C9-C10 en C13-C14.

b.
– Tussen C10 en C20.
– De H-atomen aan weerszijden van de C=C-binding tussen C11 en C12 bevinden zich aan
dezelfde kant (ten opzichte van die binding). De getekende variant komt dus overeen met
11-cis-retinal.

c.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– De oriëntatie van de watermoleculen wordt mede veroorzaakt door een ion-dipool-binding. Het
negatief geladen zuurstofatoom trekt de positieve kant van het bovenste watermolecuul aan.
– De oriëntatie van de watermoleculen wordt mede veroorzaakt door een ion-dipool-binding.
De N+ trekt de δ–-lading van het zuurstofatoom in het onderste watermolecuul aan.

d.
Voorbeelden van een juist antwoord:

e.
gebied X: nummers 125 t/m 135 (met een marge tussen 110 en 145)
gebied Y: nummers 250 t/m 275 (met een marge tussen 235 en 280)

Toelichting:
Gebied X bevindt zich in het hydrofobe celmembraan (zie de lange vetstaarten in figuur 3). De
aminozuureenheden in gebied X zijn dus ook hydrofoob (= een hogere hydropathie-index).
Gebied Y bevindt zich in de hydrofiele vloeistof buiten de cel. De aminozuureenheden in gebied Y zijn dus ook
hydrofiel (= een lagere hydropathie-index).

f.
– nummer 277
– tyrosine in ‘rode’ opsine en fenylalanine in ‘groene’ opsine

Toelichting:
Base 826 is de eerste base van aminozuur 276 (275 × 3 = 825).
Aminozuur 276 is hetzelfde in ‘rode’ en ‘groene’ opsine. Beide tripletten (GCG en GCA) coderen namelijk
voor glycine.
Aminozuur 277 is tyrosine (TAC) in ‘rode’ opsine en fenylalanine in ‘groene’ opsine (TTC).
Zie BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 117


232 Eindexamen 21III

a.
H OH H H OH H
O OH O
O - O
HO C C C C + OH HO C C C C
H H C C H H C C
O O CH3 O O CH3
CH3 CH3

b.
– Als een molecuul ascorbinezuur een carbonzuurgroep had bevat, dan was er in reactie 2 meer dan
één koolstofverbinding gevormd / dan was er in reactie 2 ook methanol gevormd bij de hydrolyse.
– Als een molecuul ascorbinezuur een niet-cyclische ester had bevat, dan was er in reactie 2 meer
dan één koolstofverbinding gevormd / een zuur en een alcohol gevormd bij de hydrolyse.
– De zure eigenschappen van ascorbinezuur worden veroorzaakt door de aanwezigheid van
enolgroepen in het molecuul, want na reactie 1 bleek dat de zure eigenschappen waren verdwenen
/ dat de twee methylgroepen gebonden werden aan het molecuul zonder dat er een
carbonzuurgroep aanwezig was.

c.
In stap 2 wordt een C = C-binding gevormd. De groepen rondom de C = C-binding kennen (door de
cyclische vorm van ascorbinezuur) geen cis-trans-isomerie. Omdat C-2 en C-3 beide een
3-omringing hebben, is er ook geen asymmetrisch koolstofatoom / spiegelbeeldisomerie. Als de
reactie wordt uitgevoerd zonder enzym zullen dus geen andere stereo-isomeren kunnen ontstaan.

233 Eindexamen 22I

a.

b.

concentratie lager concentratie hoger concentratie veel


dan normaal dan normaal hoger dan normaal
P X
Q X
R X

c.
• 5,5 g quinolinezuur → 0,0329 mol quinolinezuur (÷ molaire massa C7H5NO4 = 167,1 g mol–1)
• 3,8 g niacine → 0,0309 mol niacine (÷ molaire massa C6H5NO2 = 123,1 g mol–1)
• uit 0,0329 mol quinolinezuur kan maximaal 0,0329 mol niacine ontstaan
• er ontstaat echter 0,0309 niacine
• het rendement van de omzetting is dus 0,0309 ÷ 0,0329 = 0,94 (= 94%)

118 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


d.
• ~COOH (aq) + H2O ⇄ ~COO– (aq) + H3O+ (aq)
[~ COO − ] ⋅ [H 3O + ] [~ COOH]
• KZ =  [H 3O + ] = K Z ⋅
[~ COOH] [~ COO − ]
• hierin is:
 KZ = 1,3·10–5
[~ COOH] 0,10
 =
[~ COO − ] 0,90
0,10
• invullen geeft: [H3O+] = 1,3·10–5 · = 1,4·10–6
0,90
• pH = –log[H3O+] = –log(1,4·10–6) = 5,84

Toelichting:
Het aantal cijfers achter de komma van de pH is gelijk aan het aantal significante cijfers van [H3O+].
De uitkomst moet dus worden gegeven in twee decimalen.

e.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– Als de [~COO–] stijgt ten opzichte van de [~COOH], dan met de [H3O+] lager zijn. Dat betekent
dat de pH hoger is (dan 5,84).
[~ COO − ]
– Dan is in de berekening de > 9. Dan is de [H3O+] lager dan 1,4·10–6. De pH is
[~ COOH]
dus hoger (dan 5,84).

f.
Het deel tot en met base 1071 codeert voor 1071 ÷ 3 = 357 aminozuureenheden.
In de weergegeven basen bevindt zich het stopcodon TAA. Vóór het stopcodon zijn 18 basen (= 6
codons aanwezig.
Het eiwit bevat dus 357 + 6 = 363 aminozuureenheden.

g.

Toelichting:
De laatste twee codons vóór het stopcodon zijn TCT en CCT. In het mRNA zijn dit UCU en CCU. Deze codons
coderen voor serine en proline (zie BINAS-tabel 71G of SCIENCEDATA-tabel 16.9).

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 119


120 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 11 | KOOLSTOFCHEMIE – STEREO-ISOMEREN

234
H H H 3C H
a. C C en C C

H 3C CH 3 H CH 3

cis trans

Cl H

b. C C geen cis-trans-isomerie
Cl H

Cl Cl Cl H

c. C C en C C
H H H Cl

cis trans

235 Eindexamen 94II

H COOH H H H H
H3 C C C H3 C C C H C C
C C H C C COOH C C COOH
H H H H H3 C H

236 Eindexamen 02I

a.
Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:
11
13 11 9 13 9
of 12 10
14 12 10 8
14 8

b.
Linolzuur bevat twee dubbele bindingen die ieder kennelijk in een cis- of trans-configuratie kunnen
voorkomen. Er kunnen dus in totaal vier verschillende octadeceenzuren ontstaan.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 121


237 Eindexamen 04II

Zowel in de zijketen van een molecuul eugenol als van een molecuul iso-eugenol komt een dubbele
binding voor. Omdat aan elk van de koolstofatomen van de dubbele binding in een molecuul
iso-eugenol twee verschillende atomen / atoomgroepen zijn gebonden, verschilt de cis-isomeer
van iso-eugenol van de trans-isomeer.
Bij eugenol komt geen cis-trans-isomerie voor omdat aan één van de koolstofatomen van de dubbele
binding in een molecuul eugenol twee waterstofatomen zijn gebonden.

238 Eindexamen 07I

Voorbeelden van een juist antwoord zijn:


– Het linker koolstofatoom van de COC ring is een asymmetrisch koolstofatoom, omdat er vier
verschillende atomen en/of atoomgroepen aan gebonden zijn. Er zijn dus (twee) stereo-isomeren
mogelijk.
– Er komt geen inwendig spiegelvlak in het molecuul voor. Er zijn dus stereo-isomeren mogelijk.

239
NH 2 CH 2 CH 3 OH
*C * H * H
COOH H
CH 3 * H
H *
OH OH

1. 2. 3.

HO H
O H
C CH 3
* *
C
CH 3 C CH 2 C CH 3
H OH
CH 3

4. 5.

240 Eindexamen 97I

Het betreffende koolstofatoom is niet asymmetrisch. Er zit namelijk een symmetrische ringstructuur
aan vast. Dit levert dezelfde “zijgroep” op, of de ring nu linksom of rechtsom wordt gelezen.

Toelichting:
Je kunt ook een spiegelvlak tekenen loodrecht op de zesring dat zowel de C2H5- als de C6H5-groep doormidden
snijdt. Het molecuul is dus symmetrisch.

241 Eindexamen 07II

H H H
S
C* C*
CH 3
R N
C
C N
CH 3
O
C *
C H
O
OH

122 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


242 Eindexamen 09I

a.
F OH H

H C* C* C H

C C C
O OH O OH O OH

b.
O OH O

HO C CH C OH
C C
HO C H

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Een molecuul 4-hydroxy-trans-aconietzuur blijft in het enzym aconitase (vast)zitten zodat een
molecuul citroenzuur niet meer in het enzym past om te worden omgezet.
– Een molecuul 4-hydroxy-trans-aconietzuur heeft zich aan een molecuul van het enzym aconitase
gebonden. Zo is een nieuw molecuul ontstaan dat niet de werking van aconitase heeft.

243 Eindexamen 98I

a.
In 1,2-dioctylftalaat zijn twee asymmetrische koolstofatomen aanwezig:

CH3

CH2 O

CH3 CH2 CH2 CH2 *


CH CH2 O C

CH3 CH2 CH2 CH2 *


CH CH2 O C

CH2 O

CH3

Er zijn dus maximaal vier stereo-isomeren mogelijk. Beide asymmetrische koolstofatomen worden
echter door dezelfde groepen omringd. Er komen dus slechts drie stereo-isomeren voor.

Toelichting:
Je kunt ook aangeven dat er een inwendig spiegelvlak in het molecuul aanwezig is.

b.
In het molecuul C8H14O komt één asymmetrisch koolstofatoom voor. Er bestaan dus twee stereo-
isomeren. Het molecuul bevat echter ook een dubbele C = C binding waaraan verschillende groepen
zitten. Hierdoor is ook cis-trans-isomerie mogelijk. Elke stereo-isomeer kan dus voorkomen in een
cis- en in een transvorm. Totaal zijn er dus (2 × 2 =) vier stereo-isomeren.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 123


244 Eindexamen 05I

CH 3 COOH

C C
H H
COOH CH 3
HO HO

245 Eindexamen 10I

a.
Er bestaan nog vier thiolen met formule C4H9SH, namelijk:

CH3 CH CH2 CH3 plus spiegelbeeld

SH

CH3 CH3

CH3 C CH3 CH3 CH CH2


SH SH

b.
Het molecuul heeft een dubbele binding tussen twee koolstofatomen. Aan elk van de koolstofatomen
van de dubbele binding bevinden zich twee verschillende atoomgroepen en er is geen vrije
draaibaarheid rondom de dubbele binding.

Toelichting:
Naast de gegeven trans-vorm is er dus ook een cis-vorm mogelijk.

246 Eindexamen 12II

a.
2 C4H10 + 7 O2 → 2 C4H2O3 + 8 H2O

b.
De stereo-isomeren zijn cis- en trans-buteendizuur. Als een molecuul MZA omgezet wordt, blijft
de oriëntatie van de groepen aan weerszijden van de (starre) C = C binding behouden. Er zal dus
cis-buteendizuur ontstaan.

c.
stof X: water
stof Y: waterstof.
type reactie: additie van waterstof (= hydrogenering)

124 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


247 Eindexamen 10I

a.
In stap 2 ontstaat voor het eerst een mengsel van stereo-isomeren. In een molecuul van het
reactieproduct van stap 2 komt namelijk een asymmetrisch koolstofatoom voor en dat koolstofatoom
was nog niet asymmetrisch in het molecuul dat als beginstof van stap 2 reageerde.

b.
Slechts één van beide stereo-isomeren past in het actieve centrum van het enzym.

c.
In stap 1 ontstaat ethaanzuur. Dit kan worden gebruikt voor de productie van azijnzuuranhydride (die
in stap 1 nodig is). Dus ethaanzuur kan worden gerecycled.

248 a.
In de structuur van vitamine A zijn C=C bindingen aanwezig, waarbij de omringende groepen op
twee manieren kunnen voorkomen (cis-trans). Verder zijn er geen asymmetrische koolstofatomen.
De C=C bindingen waar dit voor geldt bevinden zich bij de atomen C7/C8, C9/C10, C11/C12 en
C13/C14. Dit betekent dat er theoretisch 2 × 2 × 2 × 2 = 16 stereo-isomeren mogelijk zijn.

b.
Als 1 mol bètacaroteen wordt omgezet tot retinol ontstaat 2 mol retinol. Bij de omzetting van
bètacaroteen tot retinol wordt de middelste C=C binding verbroken, waarbij (ter plaatse van C15 in
retinol) geen (nieuwe) stereo-isomeren worden gevormd. In bètacaroteen bevinden zich alle C=C
bindingen in dezelfde configuratie als in retinol. Omdat alle andere bindingen in dezelfde
configuratie blijven zal er maar één stereo-isomeer zal ontstaan.

249 Eindexamen 09II

a.
In de structuurformule van α-thujon is de CH3 groep naar achteren getekend en de CH2 groep naar
voren. In de structuurformule van β-thujon zijn beide groepen naar voren getekend. Dan is een
molecuul α-thujon niet het spiegelbeeld van een molecuul β-thujon.

Opmerking:
Je kunt ook het spiegelbeeld van de gegeven structuurformule van α-thujon tekenen en vervolgens aangeven
dat deze structuurformule ongelijk is aan de gegeven structuurformule van β-thujon.

b.
In een molecuul α-thujon zitten de CH3 groep en de CH2 groep aan weerskanten van de ring en in
een molecuul β-thujon zitten de CH3 groep en de CH2 groep aan dezelfde kant van de ring. Dus zijn
het cis-trans-isomeren.

250 Eindexamen 21II

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 125


126 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 12 | REDOXREACTIES

251 a. Ag2S + 2 e– → 2 Ag + S2–


b. PdCl42– + 2 e– → Pd + 4 Cl–
c. 2 NH3 → N2 + 6 H+ + 6 e–
d. HgO + H2O + 2 e– → Hg + 2 OH–
e. CH3OH + H2O → CO2 + 6 H+ + 6 e–
f. N2O + 2 OH– → 2 NO + H2O + 2 e–
g. CrO4– + 4 H2O + 3 e– → Cr(OH)3 + 5 OH–

252 a. Nb2O5 + 10 H+ + 10 e– → 2 Nb + 5 H2O


b. 2 IO3– + 12 H+ + 10 e– → I2 + 6 H2O
c. N2H5+ + 3 H2O + 2 e– → 2 NH4+ + 3 OH–
d. S2O32– + 5 H2O → 2 SO42– + 10 H+ + 8 e–

253 a. BiO+ + 2 H+ + 3 e– → Bi + H2O


b. S2– + 8 OH– → SO42– + 4 H2O + 8 e–
c. ReO2 + 4 H + + 4 e– → Re + 2 H2O
d. HPbO2– + H2O + 2 e– → Pb + 3 OH–
e. 2 HNO2 + 4 H+ + 4 e– → H2N2O2 + 2 H2O
f. NO3– + 6 H2O + 8 e– → NH3 + 9 OH–

254 Eindexamen 08II

BH4– + 8 OH– → BO2– + 6 H2O + 8 e–

255 Eindexamen 08I

a.
Cl2 + 2 Br– → 2 Cl– + Br2

b.
2 Br– → Br2 + 2 e– (3 ×)
Cr2O72– + 14 H+ + 6 e– → 2 Cr3+ + 7 H2O (1 ×)
——————————————————————— +
6 Br– + Cr2O72– + 14 H+ → 3 Br2 + 2 Cr3+ + 7 H2O

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 127


256 Eindexamen 04I

a.
FeS2 + 8 H2O → Fe3+ + 2 SO42– + 16 H+ + 15 e–

b.
O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O (15 ×)
FeS2 + 8 H2O → Fe + 2 SO4 + 16 H + 15 e
3+ 2– + –
(4 ×)
———————————————————————— +
15 O2 + 4 FeS2 + 2 H2O → 4 Fe3+ + 8 SO42– + 4 H+

Opmerking:
De halfreactie O2 + 2 H2O + 4 e– → 4 OH– gevolgd door H+ + OH– → H2O geeft hetzelfde eindantwoord.

257 Eindexamen 06I

O2 + 2 e– → O22–
O22– + 2 H+ → H2O2

258 Eindexamen 13II

3 Fe2O3 + 2 H+ + 2 e– → 2 Fe3O4 + H2O


SO2 + 2 H2O → SO42– + 4 H+ + 2 e–
——————————————————————— +
3 Fe2O3 + SO2 + H2O → 2 Fe3O4 + SO42– + 2 H+

259 Eindexamen 05I

O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O (1 ×)
Zn → Zn2+ + 2 e– (2 ×)
————————————————— +
2 Zn + O2 + 4 H+ → 2 Zn2+ + 2 H2O

260 Eindexamen 97I

• ijzer is in het zout ilmeniet als (positieve) ionen aanwezig en na de reactie als metaalatomen →
de ijzerionen hebben dus elektronen opgenomen en zijn daarom de oxidator
• de oxide-ionen en de titaanionen werken dus niet als oxidator of reductor (gegeven in de opgave)
en zijn daarom niet van lading veranderd
• omdat oxide-ionen altijd als lading 2– hebben, komt in TiO2 naast O2– dus ook Ti4+ voor
• in FeTiO3 zijn dus O2– en Ti4+ aanwezig → in het (neutrale) FeTiO3 komt ijzer daarom voor als Fe2+

128 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


261 Eindexamen 10I

a.
R–S– + 6 OH– → R–SO3– + 3 H2O + 6 e–

b.
H2O2 + 2 e– → 2 OH– (3 ×)
R–S– + 6 OH– → R–SO3– + 3 H2O + 6 e– (1 ×)
——————————————————— +
3 H2O2 + R–S– → R–SO3– + 3 H2O

262 Eindexamen 11I

a.
SO42– + 9 H+ + 8 e– → HS– + 4 H2O

b.
CH3COO– + 4 H2O → 2 HCO3– + 9 H+ + 8 e–
SO42– + 9 H+ + 8 e– → HS– + 4 H2O
———————————————————— +
CH3COO– + SO42– → 2 HCO3– + HS–

263 Eindexamen 11II

a.
FeS2 + 8 H2O → Fe2+ + 2 SO42– + 16 H+ + 14 e– (2 ×)
O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O (7 ×)
——————————————————————— +
2 FeS2 + 2 H2O + 7 O2 → 2 Fe2+ + 4 SO42– + 4 H+

b.
Voor de omzetting van Fe2+ tot Fe3+ is een oxidator (zuurstof) nodig. Zolang er nog pyriet aanwezig
is, zal pyriet met de oxidator reageren zodat geen Fe3+ wordt gevormd.

264 Eindexamen 05I

a.
TiO2+ + 3 H2O → TiO2 + 2 H3O+ of TiO2+ + H2O → TiO2 + 2 H+

b.
• de V0 van het koppel TiO2+ + H+ / Ti3+ + H2O (0,06 V) is lager dan de V0 van het koppel
Fe3+/Fe2+ (0,77 V)
• Ti3+ is dus een sterkere reductor dan Fe2+
• daarom zal opgelost zuurstof met Ti3+ reageren en niet met Fe2+

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 129


265 Eindexamen 89II

De Cr3+ ionen in chromiet zijn na de reactie aanwezig als Cr6+ ionen (in CrO42–). Zij staan dus
elektronen af en werken daarom als reductor.
De Fe2+ ionen in chromiet zijn na de reactie aanwezig als Fe3+ ionen (in Fe2O3). Zij staan dus
elektronen af en werken daarom ook als reductor.

266 Eindexamen 77II

a.
H2O2 → O2 + 2 H+ + 2 e–
Br2 + 2 e– → 2 Br–
———————————————— +
H2O2 + Br2 → O2 + 2 H+ + 2 Br–

b.
H2O2 + 2 H+ + 2 e– → 2 H2O
2 Br– → Br2 + 2 e–
———————————————— +
H2O2 + 2 H+ + 2 Br– → 2 H2O + Br2

c.
H2O2 kan zowel met Br2 (zie antwoord a) als met Br- (zie antwoord b) reageren. Uit Br2 ontstaat door
reactie (met H2O2) Br– en Br– wordt vervolgens weer (door reactie met H2O2) omgezet in Br2. Er is
dus sprake van een soort kringloop.

d.
Waterstofperoxide als oxidator kan zowel Cl2 als I2 omzetten in respectievelijk Cl– en I–. Dit komt
omdat de halfreactie H2O2 + 2 H+ + 2 e– → 2 H2O in BINAS-tabel 48 of SCIENCEDATA-tabel 9.1f
boven die van Cl2 + 2 e– → 2 Cl– en I2 + 2 e– → 2 I– ligt. Met andere woorden: H2O2 is een sterkere
oxidator dan Cl2 en I2.

Waterstofperoxide als reductor kan alleen Cl– omzetten in Cl2 en niet I– in I2. Dit komt omdat de
halfreactie H2O2 → O2 + 2 H+ + 2 e– onder die van 2 Cl– → Cl2 + 2 e– ligt maar boven die van
2 I– → I2 + 2 e–. Met andere woorden: I– is een sterkere reductor dan H2O2, maar H2O2 is een
sterkere reductor dan Cl–.

Conclusie: alleen chloor kan de omzetting van waterstofperoxide op een dezelfde wijze beïnvloeden
als broom.

267 Eindexamen 11I

In de halfreactie van NO3– naar NO2– staat NO3– in BINAS-tabel 48 of SCIENCEDATA-tabel 9.1f in de
kolom van de oxidatoren. NO3– neemt dus elektronen op en reageert in deze omzetting daarom met
een reductor.

268 Eindexamen 07I

CN– + 2 OH– → NCO– + H2O + 2 e–

130 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


269 Eindexamen 08II

a.
Sn + 2 H2O → SnO2 + 4 H+ + 4 e–

b.
Sn + 2 H2O → SnO2 + 4 H+ + 4 e– (1 ×)
NO3– + 2 H+ + e– → NO2 + H2O (4 ×)
————————————————————— +
Sn + 4 NO3– + 4 H+ → SnO2 + 4 NO2 + 2 H2O

270 Eindexamen 11II

De lading van de zwavelatomen in een – S – S – brug is nul.


De zwavelatomen in een – S– • • Pb2+ • • S– – brug hebben elk een minlading.
Er zijn dus (twee) elektronen nodig voor de vorming van een – S– • • Pb2+ • • S– – brug. Er is dus een
reductor nodig.

271 Eindexamen 13I

Bi → Bi3+ + 3 e– (1 ×)
NO3– + 2 H+ + e– → NO2 + H2O (3 ×)
————————————————————— +
Bi + 3 NO3– + 6 H+ → Bi3+ + 3 NO2 + 3 H2O

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 131


272 Eindexamen 12II

a.
H2S → S + 2 H+ + 2 e– (2 ×)
O2 + 2 H2O + 4 e– → 4 OH– (1 ×)
—————————————— +
2 H2S + O2 → 2 S + 2 H2O

b.
• een jaar bestaat uit 365 × 24 × 60 × 60 = 31 536 000 s
• om gedurende een jaar een stroom van 1,0 mA = 1,0·10–3 A te leveren is 31 536 000 × 1,0·10–3 =
31536 C nodig
• 31536 C → 0,327 mol elektronen (÷ 9,64853·104 )
• molverhouding elektronen : H2S = 2 : 1 (zie de halfreactie bij antwoord a)
• 0,327 mol elektronen → 0,163 mol H2S (÷ 2)
• 0,163 mol H2S → 5,6 g H2S (× molaire massa H2S = 34,08 g mol–1)

c.
(CH2O)n + n H2O → n CO2 + 4n H+ + 4n e–

d.
In de halfreactie van zuurstof ontstaat OH– waardoor bovenin de pH hoger is dan 7.
In de halfreactie van H2S ontstaat H+, waardoor de pH onderin lager is dan 7.
Dit stemt overeen met het verloop van de pH in figuur 2.

e.
Bij de reacties in de onderste sedimentlaag ontstaan positieve ionen. Bij de reacties in de bovenste
sedimentlaag ontstaan negatieve ionen. De positieve ionen zullen dus naar boven bewegen.

f.
Je neemt een tweede bodemmonster uit de bodem van de haven van Aarhus waar je de bacteriën uit
verwijdert (bijvoorbeeld door het enige tijd te koken). Vervolgens meet je weer of een verandering
van de zuurstofconcentratie direct invloed heeft op de afbraaksnelheid van H2S.

273 Eindexamen 16I

Cl2 + 4 OH– → 2 ClO– + 2 H2O + 2 e–

132 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


274 Eindexamen 92I

a.
De koper(I)-ionen (Cu+) in koperkies zijn na de reactie aanwezig als koper(II)-ionen (Cu2+). Zij staan
dus elektronen af en werken daarom als reductor.
De sulfide-ionen (S2–) uit koperkies zijn na de reactie aanwezig als zwavelatomen (S). Zij staan dus
elektronen af en werken daarom ook als reductor.

Opmerking:
De ijzer(III)ionen zijn na de reactie aanwezig als ijzer(II)-ionen. Zij nemen dus elektronen op en werken
daarom als oxidator.

b.
Fe

Opmerking:
Stof X introduceert geen nieuwe atoomsoorten in de reactor.

c.
Fe → Fe2+ + 2 e– en Cu2+ + 2 e– → Cu

275 Eindexamen 12I

a.
CH3COO– + 2 H2O → 2 CO2 + 7 H+ + 8 e–

Toelichting:
CH3COO– is het ethanoaat-ion.

b.
• voor de bereiding van 1,0 m3 waterstof door middel van elektrolyse van water is minimaal 4,4 kWh
aan energie nodig
• 4,4 kWh → 4,4 × 3,6·106 J = 1,584·107 J
• voor de bereiding van 1,0 mol waterstof is dan 3,88·105 J nodig (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• voor de bereiding van waterstof door middel van biogekatalyseerde elektrolyse is 17 keer minder
energie nodig
• er is dus minimaal 2,3·104 J aan energie nodig voor de bereiding van 1,0 mol H2 met behulp van
biogekatalyseerde elektrolyse (÷ 17)

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Met biogekatalyseerde elektrolyse wordt tegelijkertijd afvalwater gezuiverd van organische
vervuiling.
− Bij biogekatalyseerde elektrolyse kan afvalwater gebruikt worden. Dat is goedkoper dan
(ge)zuiver(d) water.

Toelichting:
Antwoorden als “Het is beter voor het milieu.”, “Het gaat sneller door de (bio)katalysator.” of “Het
rendement is hoger.” zijn niet goed.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 133


276 Eindexamen 13I

a.
2 H2S → 4 H+ + S22– + 2 e–

b.
Als een dier na zijn dood verrot in een substraat waaruit waterstofsulfide (gas) niet kan ontsnappen,
bijvoorbeeld in klei, dan worden waterstofsulfidemoleculen omgezet tot disulfide-ionen die met (in
water aanwezige) ijzer(II)ionen reageren onder vorming van ijzer(II)disulfide.

c.
2 FeS2 + 16 H2O + 7 O2 → 2 FeSO4 · 7H2O + 2 H2SO4

d.
• de massa van een mol markasiet (FeS2) is 120,0 g
• de massa van een mol melanteriet (FeSO4 · 7H2O) is 278,0 g
278,0
• de massa van de vaste stof wordt dus = 2,32 maal zo groot
120,0

e.
De dichtheden van beide stoffen.

f.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– CaCO3 + H2SO4 → CaSO4 + CO2 + H2O
– CaCO3 + H2SO4 + H2O → CaSO4 · 2H2O + CO2
– CaCO3 + 2 H3O+ + SO42– → CaSO4 + CO2 + 3 H2O
– CaCO3 + 2 H3O+ → Ca2+ + CO2 + 3 H2O
– CaCO3 + H3O+ → Ca2+ + HCO3– + H2O

Toelichting:
Met kalksteen wordt calciumcarbonaat (CaCO3 ) bedoeld (zie BINAS-tabel 66A of SCIENCEDATA-tabel 10.2a).

134 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 13 | REDOXREACTIES – TOEPASSINGEN

277 Eindexamen 04II

a.
Bij EI komen elektronen vrij en bij EII worden elektronen opgenomen, dus de elektronenstroom gaat
(via de elektromotor) van EI naar EII.

b.
• per 6 mol elektronen die in halfreactie 1 ontstaan, ontstaan 2 × 64 = 3 mol H2O in halfreactie 2
• per 6 mol elektronen die in halfreactie 1 ontstaan, reageert 1 mol H2O in halfreactie 1
• van de 3 mol H2O in halfreactie 2 is dus 2 mol ‘over’ → 23 × 100% = 67%

c.
Ze bedoelen daarmee dat de hoeveelheid CO2 die vrijkomt bij de omzetting van methanol in de auto
(ongeveer) gelijk is aan de hoeveelheid CO2 die is vastgelegd bij het ontstaan van de biomassa
waaruit de methanol is gevormd.

278 Eindexamen 14II

a.
Met ‘aangetast’ wordt bedoeld dat het metaal waaruit de (positieve) elektrode bestaat, reageert (als
reductor). Dit doet zich niet aan de negatieve elektrode voor omdat daar een oxidator reageert en een
metaal kan niet als oxidator reageren.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Platina is een edel metaal.
– Platina is een zeer zwakke reductor.

c.
Indiumoxide en tin(IV)oxide bestaan uit ionen. In de vaste fase kunnen de ionen niet bewegen en is
stroomgeleiding niet mogelijk.

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Fosfaat is een zwakke base. Je moet dus een zuur toevoegen om de pH op 7,00 te brengen.
– Een oplossing van kaliumfosfaat heeft pH > 7,00. Je moet dus een zuur toevoegen om de pH
op 7,00 te brengen.
– Een oplossing van kaliumfosfaat is basisch. Je moet dus een zuur toevoegen om de pH op 7,00
te brengen.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 135


e.
• H2PO4– + H2O HPO42– + H3O+
[HPO4 2− ][H3O+ ]
• KZ =
[H 2 PO4 2− ]
• hierin is:
 [H3O+] = 10–pH = 10–7,00 mol L–1
 KZ = 6,2·10–8 (zie BINAS-tabel 49 of SCIENCEDATA-tabel 9.1c)
[HPO42− ] ⋅10−7,00 [HPO4 2− ] 6, 2 ⋅10−8 0,62
• invullen geeft: 6, 2 ⋅10−8 =  = =
[H 2 PO4 2− ] [H 2 PO4 2− ] 10−7,00 1,0
• 2–
de concentratie van H2PO4 is dus het grootst

f.
Reactie 1: dit is wel een halfreactie want de Co2+ ionen staan elektronen af.
Reactie 2: dit is niet een halfreactie want de lading van de Co3+ ionen verandert niet.
Reactie 3: dit is wel een halfreactie want de Co3+ ionen staan elektronen af.

g.
Co4+ + 2 e– → Co2+
H2O → 2 H+ + O + 2 e–
——————————————— +
Co4+ + H2O → Co2+ + 2 H+ + O

h.
• 0,10 mA = 0,10·10–3 A = 0,10·10–3 C s–1
• in één uur gaat het dus om 0,10·10–3 × 3600 = 0,36 C
• 0,36 C → 3,73·10–6 mol elektronen (÷ 9,65·104)
• molverhouding e– : H2 = 2 : 1 (zie de gegeven reactievergelijking)
• 3,73·10–6 mol elektronen → 1,87·10–6 mol H2 (÷ 2)
• 1,87·10–6 mol H2 → 4,6·10–8 m3 H2 (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 4,6·10–8 m3 = 4,6·10–5 dm3 = 4,6·10–2 mL H2

279 Eindexamen 01I

a.
Weeg de plaat voor en na het schoonmaakproces.

b.
Ag2S + 2 e– → 2 Ag + S2–

c.
Tussen de plaat en de zilveren voorwerpen moet elektronenoverdracht plaatsvinden. Het voorschrift
met betrekking tot het directe of indirecte contact is dus juist.

136 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


280 Eindexamen 15II

a.
1: waterstof
2: zuurstof / lucht
3: water / water en stikstof / water en zuurstofarme lucht
b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De elektronen gaan van de negatieve elektrode naar de positieve elektrode. De H+ ionen bewegen
ook van de negatieve elektrode naar de positieve elektrode en dus van elektroderuimte A naar
elektroderuimte B.
– Bij de positieve elektrode reageren H+ ionen (met zuurstof en elektronen). Dus de H+ ionen
bewegen van elektroderuimte A naar elektroderuimte B.
– Bij de negatieve elektrode ontstaan H+ ionen (uit H2). Dus de H+ ionen bewegen van
elektroderuimte A naar elektroderuimte B.

281 Eindexamen 11II

a.
n C4H5N → H – (C4H3N)n – H + (2n–2) H+ + (2n–2) e–

b.
Fe3+ + e– → Fe2+ (× 2n–2)
n C4H5N → H – (C4H3N)n – H + (2n–2) H + (2n–2) e
+ –
(× 1)
——————————————————————————————— +
(2n–2) Fe3+ + n C4H5N → (2n–2) Fe2+ + H – (C4H3N)n – H + (2n–2) H+

c.
Tussen de NH groepen van PPy-moleculen en de OH groepen van cellulosemoleculen kunnen
waterstofbruggen gevormd worden. Dit is een sterke binding. Hierdoor hecht PPy goed aan de
cellulosevezels.

d.
De elektronen zullen van de negatieve naar de positieve elektrode bewegen. Om het ladingsverschil
dat zo ontstaat te compenseren, zullen de chloride-ionen van de positieve naar de negatieve elektrode
bewegen.

e.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Als PPy het maximale aantal positieve ladingen heeft, kan er door een/ de positieve elektrode
geen (negatieve) lading worden afgestaan, (dus kan de batterij niet meer worden opgeladen.)
– Het is dan niet mogelijk om één van beide platen nog positieve lading te laten krijgen door het
opladen.

f.
De composiet moet zolang met de ijzer(III)chloride-oplossing reageren dat 50% van het maximaal
aantal positieve ladingen op de PPy-moleculen gevormd wordt. De ene plaat zal dan bij opladen het
maximaal aantal positieve ladingen verkrijgen (terwijl de andere plaat neutraal wordt). Hierdoor
wordt de maximaal haalbare spanning bereikt.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 137


282 Eindexamen 09I

a.
• na 150 uur is de hoeveelheid glucose afgenomen met 1,03 – 0,59 = 0,44 mmol L–1
• na 150 uur is de hoeveelheid Fe2+ toegenomen met 12,6 – 2,0 = 10,6 mmol L–1
• voor iedere Fe3+ die wordt omgezet in Fe2+ wordt één elektron overgedragen
• er komen dus per 0,44 mmol glucose 10,6 mmol elektronen vrij → per mmol glucose komen
10, 6
daarom = 24 mmol elektronen vrij
0, 44

b.
C6H12O6 + 6 H2O → 6 CO2 + 24 H+ + 24 e–

c.
C6H12O6 + 6 H2O → 6 CO2 + 24 H+ + 24 e– (1 ×)
O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O (6 ×)
——————————————————————— +
C6H12O6 + 6 O2 → 6 CO2 + 6 H2O

d.

Opmerking:
Het is ook juist indien een opstelling is getekend bestaande uit twee afzonderlijke oplossingen, verbonden door
middel van een zoutbrug (in plaats van een membraan of poreuze wand).

e.
• er wordt 600 uur (= 2,16·106 s) lang een stroom geleverd van 0,20·10–3 A → er is dus een
elektrische lading van 2,16·106 · 0,20·10–3 = 432 C
432
• een lading van 432 C komt dus overeen met = 4,48·10–3 mol elektronen
9, 65 ⋅ 10 4
• molverhouding glucose : elektronen = 1 : 24
• 4,48·10–3 mol elektronen → 1,87·10–4 mol glucose (÷ 24)
• 1,87·10–4 mol glucose → 3,36·10–2 g glucose (× molaire massa glucose = 180,2 g mol–1)
• van de omgezette glucose werd 83% gebruikt voor de stroomlevering
3,36 ⋅10−2
• er is dus = 4,0·10–2 g glucose omgezet
0,83

138 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


283 Eindexamen 08I

De (half)reacties die in de brandstofcel optreden zijn:

H2 → 2 H+ + 2 e– (2 ×)
O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O (1 ×)
————————————— +
2 H2 + O2 → 2 H2O

a.
De waterstofmoleculen staan elektronen af / reageren als reductor.
De zuurstofmoleculen nemen elektronen op / reageren als oxidator.
De elektronen gaan dus via de verbindingsdraad van A naar B.

b.
Bij de reactie van waterstof aan elektrode A ontstaan H+ ionen.
Bij de reactie van zuurstof aan elektrode B worden H+ ionen gebonden.
De stroomgeleiding wordt dus verzorgd door H+ ionen die door het membraan van A naar B gaan.

c.
• bij de vorming van 1 mol H2O komt 2,86·105 J vrij (zie BINAS-tabel 57A of SCIENCEDATA-tabel
9.2a)
2,16 ⋅ 105
• om 2,16·105 J aan energie te leveren moet dus minstens = 0,755 mol H2 reageren
2,86 ⋅ 105
• 0,755 mol H2 → 1,85·10–2 m3 H2 (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 1,85·10–2 m3 H2 = 18,5 dm3 H2 (× 1000)

284 Eindexamen 03II

a.

b.
Bij gebruik van verdund zwavelzuur als elektrolyt is het juiste antwoord:
bij de positieve elektrode: O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O
bij de negatieve elektrode: H2 → 2 H+ + 2 e–

Bij gebruik van kaliloog als elektrolyt is het juiste antwoord:


bij de positieve elektrode: O2 + 2 H2O + 4 e– → 4 OH–
bij de negatieve elektrode: H2 + 2 OH– → 2 H2O + 2 e–

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 139


285 Eindexamen 03I

a.
O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O (3 ×)
C2H5OH + 3 H2O → 2 CO2 + 12 H+ + 12 e– (1 ×)
———————————————————— +
3 O2 + C2H5OH → 2 CO2 + 3 H2O

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Bij Q worden elektronen geproduceerd en bij R worden elektronen opgenomen. De elektronen
stromen dus (via M) van Q naar R.
– Bij Q reageert de reductor, dus is de Q de minpool. De elektronen stromen dus (via M) van Q
naar R.

c.
• berekening van het aantal mol elektronen dat door de cel is gestroomd: 9,9·10–3 C delen door de
lading van één mol elektronen (9,6·104 C mol–1) → 1,03·10–7 mol elektronen
• omrekening van het aantal mol elektronen dat door de cel is gestroomd naar het aantal mol
alcohol per 1,0 mL uitgeademde lucht: delen door 12 → 8,59·10–9 mol alcohol
• omrekening van het aantal mol alcohol per 1,0 mL uitgeademde lucht naar het aantal μg alcohol
per 1,0 L uitgeademde lucht: vermenigvuldigen met de molaire massa van alcohol (46,07 g mol–1)
en met 106 en met 103 → 396 μg L–1
• toegestaan is 220 μg L–1 → de verkeersdeelnemer heeft de wet overtreden

286 Eindexamen 21I

a.
C6H11O5 – Pi + H2O → C5H9O4 – Pi + CO2 + 4 H+ + 4 e–

b.
6 C5H9O4 – Pi + H2O → 5 C6H11O5 – Pi + H – Pi

140 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


287 Eindexamen 05I

a.
• per molecuul nitrobenzeen zijn drie H2O moleculen nodig (zie de reactievergelijking)
• via de reactie aan de positieve elektrode worden twee H2O moleculen teruggevormd
• de molverhouding waarin nitrobenzeen en water bij 1 moeten worden ingeleid is dus 1 : 1

b.
• de massa van één mol 4-aminofenol (C6H7NO) is 109,1 g
• 100 kg 4-aminofenol → 1,00∙105 g 4-aminofenol → 9,17∙102 mol 4-aminofenol (÷ 109,1 g mol–1)
• molverhouding 4-aminofenol : elektronen = 1 : 4 (zie reactievergelijking)
• 9,17∙102 mol 4-aminofenol → 3,67∙103 mol elektronen (× 4)
• 3,67∙103 mol elektronen → 3,54∙108 coulomb (× 9,65∙104)
• de lading van 3,54∙108 coulomb is nodig in 24 uur (= 24 × 60 × 60 = 86400 s)
3,54 ⋅108
• de noodzakelijke stroomsterkte is dan = 4,09∙103 A
86400

288 Eindexamen 08II

Toelichting:
Teken een bad met daarin twee platina elektroden (of elektroden van een ander onaantastbaar materiaal) en
gevuld met een elektrolytoplossing (zoals verdund zwavelzuur). Leidt langs de ene elektrode waterstof en langs
de andere zuurstof of lucht. De elektrode waarlangs waterstof stroomt, is de negatieve elektrode en de
elektrode waarlangs zuurstof stroomt, is de positieve elektrode.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 141


289 Eindexamen 07II

a.
Reactie 1 is wel een redoxreactie want de S2– ionen worden omgezet tot S-atomen dus is er sprake
van overdracht van elektronen.
Reactie 2 is wel een redoxreactie want de Ag+ ionen (in Ag(CN)2–) worden omgezet tot Ag-atomen
dus is er sprake van overdracht van elektronen.

b.
De halfreactie van NO3– (+ 4 H+) staat in BINAS-tabel 48 of SCIENCEDATA-tabel 9.1f boven de
halfreacties van Ag en van Zn. Zowel zilver als zink reageert dus met verdund salpeterzuur.

c.
Zn + 2 H+ → Zn2+ + H2 (of: Zn + 2 H3O+ → Zn2+ + H2 + 2 H2O)

d.
• 100 kg zilver = 100·103 g zilver → 9,27·102 mol zilver (÷ molaire massa Ag = 107,9 g mol–1)
• molverhouding zilver : elektronen = 1 : 1
• 9,27·102 mol zilver → 9,27·102 mol elektronen
• 9,27·102 mol elektronen hebben dus een lading van 9,27·102 × 9,65·104 = 8,94·107 C
• er wordt gebruik gemaakt van een stroomsterkte van 500 C per seconde → om een lading van
8,94 ⋅ 107
8,94·107 C te krijgen moet er dus gedurende = 1,79·105 s elektrolyse plaatsvinden
500
• 1,79·105 s → 49,7 uur (÷ 3600)

290 Eindexamen 98I

a.
Deeltjes die voor geleiding zorgen, zoals ionen.

b.
• de ijzeren staaf verliest 100 kg = 100000 g = 1,79·103 mol Fe (÷ molaire massa Fe = 55,85 g mol–1)
• molverhouding Fe : elektronen = 1 : 2 (zie reactievergelijking)
• 1,79·103 mol Fe → 3,58·103 mol elektronen (× 2)
• 3,58·103 mol elektronen → 3,46·108 C (× 9,649·104 C mol–1)
• de stroomsterkte is 100 A (= 100 C per seconde) → om 3,46·108 C te genereren is dus 3,46·106 s
nodig (÷ 100)
• 3,46·106 s komt overeen met ongeveer 40 dagen (÷ (60 × 60 × 24))
• dit is meer dan 5 weken → vervanging is dus nodig in de zesde week

142 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


291 Eindexamen 07I

a.
Au + 2 CN– → Au(CN)2– + e–

b.
Au + 2 CN– → Au(CN)2– + e– (× 4)
O2 + 2 H2O + 4 e → 4 OH
– –
(× 2)
———————————————————————— +
4 Au + 8 CN– + O2 + 2 H2O → 4 Au(CN)2– + 4 OH–

c.
• een staaf goud van 12,50 kg bevat 12,50 × 0,996 = 12,45 kg goud en 12,50 × 0,004 = 0,05 kg zilver
12, 45
• de grondstof moet dus 12,45 kg goud bevatten (dit is de 90%) → het bevat dan ⋅ 10,0 =
90, 0
1,383 kg zilver

Au Ag
grondstof 90% 10%
12,45 kg 1,383 kg
goudstaaf 99,6% 0,4%
12,45 kg 0,05 kg

• het aantal g zilver dat per staaf van 12,50 kg moet worden omgezet tot zilverchloride is
1,383 – 0,05 = 1,333 kg = 1,333·103 g zilver
• 1,333·103 g Ag → 12,36 mol Ag (÷ molaire massa Ag = 107,9 g mol–1)
• molverhouding Ag : Cl2 = 2 : 1 (volgt uit de reactievergelijking: 2 Ag + Cl2 → 2 AgCl)
• 12,36 mol Ag → 6,179 mol Cl2 (÷ 2)
• 6,179 mol Cl2 → 0,151 m3 Cl2 (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 0,151 m3 Cl2 = 1,51·102 dm3 Cl2 (× 1000)

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Het aanwezige zilver in de positieve elektrode reageert eveneens als reductor, maar slaat in de
vorm van zilverchloride neer: Ag + Cl– → AgCl + e–.
Omdat Au+ (kennelijk) een sterkere oxidator is dan AgCl/Ag+, slaat alleen Au neer op de
negatieve elektrode / slaat geen zilver neer op de negatieve elektrode.
– Het aanwezige zilver in de positieve elektrode gaat ook in oplossing, maar de daarbij gevormde
zilverionen reageren onmiddellijk met chloride-ionen onder vorming van zilverchloride:
Ag → Ag+ + e–
Ag+ + Cl– → AgCl.
Omdat Au+ (kennelijk) een sterkere oxidator is dan AgCl/Ag+, slaat alleen Au neer op de
negatieve elektrode / slaat geen zilver neer op de negatieve elektrode.”

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 143


292 Eindexamen 02II

a.
Fe(OH)2 + OH– → Fe(OH)3 + e–

b.
2 Fe(OH)3 → Fe2O3 · nH2O + (3–n) H2O
of
2 Fe(OH)3 + (n–3) H2O → Fe2O3 · nH2O

c.

d.
• de messen zijn 20 × 60 × 365 × 15 = 6,57·106 s in contact met de zeep-oplossing
• er is dan 6,57·106 × 0,3·10–6 = 1,971 C aan lading verplaatst
• 1,971 C → 2,04·10–5 mol elektronen (÷ 9,65·104 C mol–1)
• molverhouding elektronen : ijzer = 2 : 1
• 2,04·10–5 mol elektronen → 1,02·10–5 mol ijzer (÷ 2)
• 1,02·10–5 mol ijzer → 6·10–4 g ijzer (× molaire massa ijzer = 55,85 g mol–1)

144 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


293 Eindexamen 18I

a.
linker halfcel: VO2+ + H2O → VO2+ + 2 H+ + e–
rechter halfcel: V3+ + e– → V2+

b.
Tijdens het opladen verandert de totale lading van de positieve ionen in de linker halfcel van 2+ naar
3+. In de rechter halfcel verandert de lading van 3+ naar 2+. Omdat beide oplossingen neutraal
moeten blijven, moeten positieve ionen van de linker naar de rechter halfcel worden getransporteerd.
Omdat alleen H+ ionen het membraan kunnen passeren, zullen deze dus van links naar rechts
bewegen.

c.
• de VRFB levert 100 kWh × 3,6·106 J kWh–1 = 3,6·108 J aan elektrische energie
3,6 ⋅108
• in de VRFB zit dan = 5,37·108 J aan chemische energie
0,67
5,37 ⋅108
• dit komt overeen met = 3,98·103 mol elektronen
1,35 ⋅10 5

• 3,98·103 mol elektronen → 3,98·103 mol vanadiumionen (× 1)


3,98 ⋅103
• het totale volume vloeistof is dan = 2,3·103 L = 2,3 m3
1,7

d.
2 VO2+ + 6 H2O → V2O5 · 3 H2O (s) + 2 H3O+

of

2 VO2+ + 4 H2O → V2O5 · 3 H2O (s) + 2 H+

e.
Bij een hogere concentratie vanadiumionen zijn er per seconde meer effectieve botsingen op het
oppervlak van de elektroden. Hierdoor worden per seconde meer elektronen opgenomen/afgestaan
waardoor de maximale stroomsterkte toeneemt.

f.
veroorzaakt een toename van de
opslag-capaciteit stroomsterkte
aanpassing VRFB
(in J) (in C s–1)
de concentratie vanadiumionen
verhogen
X X

meerdere elektrochemische cellen


aansluiten op dezelfde tanks
X
membranen gebruiken die de
ionenstroom beter doorlaten
X
poreuze elektrodes gebruiken
voor een groter contactoppervlak
X

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 145


294 Eindexamen 02I

Voorbeelden van juiste antwoorden zijn :

Opmerking:
Wanneer de verbindingsdraad naar de sponsachtige elektrode is getekend tot aan de elektrodewand en niet is
doorgetrokken tot in de arcering, dit goed rekenen.

146 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


295 Eindexamen 19II

a.
• de maximale opbrengst aan zetmeel per hectare per jaar is 4,5·104 × 0,19 = 8550 kg = 8,55·106 g
• 8,55·106 g zetmeel → 5,27·104 mol zetmeel (÷ molaire massa amylose = 162,14 g mol–1)
• molverhouding zetmeel : zetmeel = 1 : 2
• 5,27·104 mol zetmeel → 1,05·105 mol ethanol (× 2)
• 1,05·105 mol ethanol → 4,86·106 g ethanol (× molaire massa ethanol = 46,07 g mol–1)
• 4,86·106 g ethanol = 4,86·103 kg ethanol (÷ 103)
• 4,86·103 kg ethanol → 6,1 m3 ethanol (÷ dichtheid ethanol = 0,80·103 kg m–3)
• 6,1 m3 ethanol = 6,1·103 L ethanol (× 103)

Toelichting:
De molecuulformule van amylose (C6H10O5) volgt uit BINAS-tabel 67F3 of SCIENCEDATA-tabel 13.1d.
De dichtheid van ethanol is te vinden in BINAS-tabel 11 of SCIENCEDATA-tabel 1.9d.

b.
2 CO2 + 3 H2O → 3 O2 + C2H6O

c.
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit drie delen:
 de ontledingswarmte van 2 mol CO2 (g) → 2 × 3,935·105 J = 7,87·105 J
 de ontledingswarmte van 3 mol H2O (l) → 3 × 2,86·105 J = 8,58·105 J
 de vormingswarmte van 1 mol C2H6O (l) → –2,78·105 J
• de totale reactiewarmte per mol C2H6O (l) is dan 7,87·105 + 8,58·105 – 2,78·105 = 13,7·105 J

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA-tabel 9.2 (waarin de vormingswarmte van CO2 (g) gelijk is aan
–3,94·105 J mol–1) wordt hetzelfde eindantwoord gevonden.

of

Deze reactie is het omgekeerde van de verbranding van ethanol.


De verbrandingswarmte is –13,7·105 J mol–1 (zie BINAS-tabel 56 of SCIENCEDATA-tabel 8.7a) dus de
reactiewarmte is +13,7·105 J mol–1.

d.
2 CO + 7 H2O + 8 e– → C2H6O + 8 OH–

e.
4 OH– → O2 + 2 H2O + 4 e– (2 × )
2 CO + 7 H2O + 8 e– → C2H6O + 8 OH– (1 ×)
——————————————————— +
2 CO + 3 H2O → C2H6O + 2 O2

f.
• 13% van de elektronen wordt gebruikt voor de productie van ethanoaat, 43% voor de productie
van ethanol en (100 – 13 – 43 =) 44% voor de productie van waterstof
• 2 CO + 3 H2O + 4 e– → CH3COO– + 3 OH–:
 per 4 mol elektronen is er 1,0 mol × 0,13 = 0,13 mol ethanoaat gevormd
• 2 CO + 7 H2O + 8 e– → C2H6O + 8 OH–:
 per 4 mol elektronen is er 0,5 mol × 0,43 = 0,215 mol ethanol gevormd
• 2 H2O + 2 e– → H2 + 2 OH–:
 per 4 mol elektronen is er 2,0 mol × 0,44 = 0,88 mol waterstof gevormd
• de molverhouding ethanoaat : ethanol : waterstof is dus 0,13 : 0,215 : 0,88 = 1,0 : 1,7 : 6,8

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 147


g.
• waterstof en ethanol worden gevormd in een molverhouding van 6,8 : 1,7 (zie vraag f)
• de verbranding van een mol waterstof:
 H2 (g) + ½ O2 (g) → H2O (l)
 er komt 6,8 × –2,86·105 = –1,9·106 J vrij
• de verbranding van een mol ethanol:
 C2H6O (l) + 3 O2 (g) → 2 CO2 (g) + 3 H2O (l)
 er komt 1,7 × –13,7·105 = –2,3·106 J vrij
• conclusie: er komt meer energie vrij bij de verbranding van ethanol

Toelichting:
De verbrandingswarmte van ethanol volgt uit BINAS-tabel 56 of SCIENCEDATA-tabel 8.7a.

296 Eindexamen 19I

a.
CH3COO– + 4 H2O → 2 HCO3– + 9 H+ + 8 e–

b.
Bij de halfreactie van zuurstof in water bij de positieve elektrode ontstaan OH– ionen. Per OH– ion
dat ontstaat, moet één positief deeltje het membraan passeren om de elektroneutraliteit te herstellen.
Wanneer NH4+ ionen of H+ ionen het membraan passeren, reageren deze met OH– ionen waardoor de
pH gelijk blijft.

c.
salpeterzuur / HNO3

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De onderzoekers leidden de lucht met NH3 in water. Om de zoveel tijd hebben ze de ontstane
oplossing vervangen door vers water. De ontstane oplossingen van NH3 hebben ze getitreerd met
een geschikte oplossing.
– De onderzoekers leidden de lucht met NH3 in water. Ze volgden het verloop van de pH tijdens het
experiment waardoor ze het gehalte konden berekenen.
– De onderzoekers namen (op regelmatige tijdstippen) een monster van de lucht met NH3 en
brachten dat in een gaschromatograaf. Vervolgens hebben ze het piekoppervlak / de piekhoogte
van de NH3 gemeten (en vergeleken met een referentie).
– De onderzoekers namen (op regelmatige tijdstippen) een monster van de lucht met NH3 en
brachten dat in een massaspectrometer. Vervolgens hebben ze de piekhoogte van de NH3 gemeten
(en vergeleken met een referentie).
– De onderzoekers namen (op regelmatige tijdstippen) een monster van de lucht met NH3 en
koelden dat sterk af. Vervolgens bepaalden ze de massa van het gecondenseerde NH3.

e.
• wanneer het totale ladingstransport 3,0·103 C is, is het ladingstransport door NH4+ gelijk aan
1,6·103 C (aflezen in figuur 2)
1,6 ⋅103
• dan is = 1,658·10–2 mol NH4+ door het membraan gepasseerd
9,65 ⋅104
• molverhouding NH4+ : NH3 = 1 : 1
• 1,658·10–2 mol NH4+ → 1,658·10–2 mol NH3
• 1,658·10–2 mol NH3 → 0,28 g NH3 (× molaire massa NH3 = 17,03 g mol–1)

148 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


297 Eindexamen 22I

a.
Ag2O + 2 H+ + 2 e– → 2 Ag + H2O
C3H5O3– → C3H3O3– + 2 H+ + 2 e–

b.
Voorbeelden van een juist antwoord:
– Bij hogere concentraties is de vorming van een enzymsubstraatcomplex de beperkende factor
door verzadiging van het enzym.
– Het enzym LOx raakt dan verzadigd.
– Terwijl de concentratie nog toeneemt, heeft het enzym LOx zijn maximale omzettingssnelheid
(TOF) al bereikt.
– De beschikbare plaatsen op het enzym zijn vol.
– Het enzym / De katalysator is de beperkende stap.

c.
• in 10 minuten is 10 × 60 × 1,2·10–3 = 0,720 C aan lading getransporteerd
• dit komt overeen met 0,720 ÷ 9,65·104 = 7,46·10–6 mol elektronen
• molverhouding e– : C3H5O3– = 2 : 1 (zie vraag a)
• 7,46·10–6 mol elektronen → 3,73·10–6 mol C3H5O3– (÷ 2)
• 3,73·10–6 mol C3H5O3– → 3,3·10–4 g C3H5O3– (× molaire massa C3H5O3– = 89,07 g mol–1)

Toelichting:
De meetwaarde met het kleinste aantal significante cijfers is 1,2·10–3 C s–1. De uitkomst moet dus worden
gegeven in twee significante cijfers.

298 Eindexamen 18II

a.

b.
12 (NH4)2MoO4 + H3PO4 + 21 HNO3 → (NH4)3PO4(MoO3)12 + 21 NH4NO3 + 12 H2O

Toelichting:
De structuurformules van fosforzuur en salpeterzuur zijn te vinden in BINAS-tabel 66B of SCIENCEDATA 10.2b.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 149


c.

elektronenschil van het aantal elektronenschil van het aantal


omgezette oxide-ion in elektronen omgezette molybdeen-ion in elektronen
reactief rPOM3– reactief rPOM3–
K 2 K 2
L 7 L 8
M M 18
N N 9
O O 0

Toelichting:
Het oxide-ion (O–) heeft 8 + 1 = 9 elektronen.
Het Mo(VI)-ion neemt één elektron op van het oxide-ion en wordt dus een Mo(V)-ion.
Het Mo(V)-ion (Mo5+) heeft 42 – 5 = 37 elektronen.
Een K-schil bevat maximaal 2 elektronen, een L-schil 8 elektronen, een M-schil 18 elektronen en een N-schil
32 elektronen (zie BINAS-tabel 23).

d.

e.
H3POM3– → POM3– + 3 H+ + 3 e– (4 ×)
O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O (3 ×)
—————————————————— +
4 H3POM3– + 3 O2 → 4 POM3– + 6 H2O

f.
• 20 mL × 0,25 M = 5,0 mmol POM3– = 5,0·10–3 mol POM3–
• 5,0·10–3 mol POM3– → 5,0·10–3 mol rPOM3–
• er is 0,80 × 5,0·10–3 = 4,0·10–3 mol rPOM3– omgezet tot H3POM3–
• molverhouding H3POM3– : elektronen = 1 : 3 (zie de reactievergelijking bij antwoord e)
• 4,0·10–3 mol H3POM3– → 0,012 mol elektronen (× 3)
• 0,012 mol elektronen → 1158 C (× 9,65·104)
• de brandstofcel levert in 30 minuten (= 1800 s) 0,530 A → dat is 0,530 × 1800 = 954 C
954
• het gevraagde percentage is dus × 100% = 82%
1158

150 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 14 | REDOXREACTIES – KOOLSTOFVERBINDINGEN

299 Eindexamen 03I

a.
In reactie 4 wordt een C – OH groep omgezet tot een C = O groep / wordt een secundair alcohol
omgezet tot een alkanon. Hiervoor moet stof III met een oxidator reageren.

b.
Nummer 1 of nummer 2.

300 Eindexamen 02II

a.
C6H12O6 + H2O → C6H12O7 + 2 H+ + 2 e–

b.
O2 + 2 H+ + 2 e– → H2O2
C6H12O6 + H2O → C6H12O7 + 2 H+ + 2 e–
———————————————————— +
C6H12O6 + O2 + H2O → C6H12O7 + H2O2

301 Eindexamen 03II

a.
C2H4 + 4 H2O → 2 CO2 + 12 H+ + 12 e–

b.
Etheen staat elektronen af / de (deeltjes van de) vaste stof in de zakjes moet(en) elektronen opnemen.
De vaste stof in de zakjes is dus een oxidator.

302 Eindexamen 04II

C10H12O2 + 3 H2O → C8H8O3 + C2H4O2 + 6 H+ + 6 e–

303 Eindexamen 05II

C2H6O + H2O → C2H4O2 + 4 H+ + 4 e–

Opmerking:
Ook goed is het gebruik van C2H5OH in plaats van C2H6O en het gebruik van CH3COOH in plaats van C2H4O2

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 151


304 Eindexamen 04I

a.
~ S – H + H – S ~ → ~ S – S ~ + 2 H+ + 2 e–

b.
Bij de vorming van de zwavelbruggen komen elektronen vrij, dus moet een oxidator worden
gebruikt.

305 Eindexamen 05II

(CH3)3NO + 2 H+ + 2 e– → (CH3)3N + H2O (1 ×)


Ti → Ti + e
3+ 4+ –
(2 ×)
————————————————————————— +
(CH3)3NO + 2 H+ + 2 Ti3+ → (CH3)3N + H2O + 2 Ti4+

306 Eindexamen 07II

a.
Q is een tertiaire alcohol en R is een primaire alcohol. Daarom kan R met een oxidator (in dit geval
een aangezuurde oplossing van kaliumdichromaat) reageren en Q niet.

b.
Volgens BINAS-tabel 48 of SCIENCEDATA-tabel 9.1f wordt Cr2O72– in zuur milieu omgezet tot Cr3+.
Volgens BINAS-tabel 65B of SCIENCEDATA-tabel 8.10 is Cr2O72– oranje en Cr3+ groen of blauw.
Wanneer een aangezuurde oplossing van kaliumdichromaat wordt toegevoegd aan de fractie
waarmee een reactie optreedt, ontstaat dus een groene/blauwe vloeistof.
Wanneer een aangezuurde oplossing van kaliumdichromaat wordt toegevoegd aan de fractie
waarmee geen reactie optreedt, verdwijnt de oranje kleur niet.

307 Eindexamen 10II

O O OH O
CH3 C C O + 2 H2O + 2 e → CH3 CH C O

+ 2 OH–

308 Eindexamen 09II

a.
R – C3H7 + H2O → R – C3H6OH + 2 H+ + 2 e–

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De stof die met thujon reageert, moet elektronen opnemen. Die stof is dus een oxidator.
– In de vergelijking van de halfreactie van thujon staat e– na de pijl, dus thujon is een reductor.
Voor de hydroxylering van thujon is daarom een oxidator nodig.

152 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


309 Eindexamen 10II

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Het is de omzetting van een (primaire) alcohol tot een alkanal; daarbij reageert de (primaire)
alcohol met een oxidator; NAD+ reageert dus als oxidator.
– De vergelijking van de halfreactie van NAD+ is: NAD+ + H+ + 2 e– → NADH; dus NAD+
neemt elektronen op en is oxidator.
– De vergelijking van de halfreactie van alcohol is: C2H5OH → CH3CHO + 2 H+ + 2 e–; dus
alcohol staat elektronen af en is reductor, dus NAD+ is oxidator.

b.
O O
NAD+ + H2O + CH3 C → NADH + CH 3 C + 2 H+
H O

310 Eindexamen 15II

a.
OH

+ H2 O + 2 H+ + 2 e-

O O O O

b.
O

H C H

c.
stap 1: salpeterzuur/zwavelzuur/azijnzuur/waterstofchloride
stap 2: natriumhydroxide
stap 3: zilvernitraat

d.
• 100 mg Ba14CO3 → 0,502 mmol Ba14CO3 (÷ molaire massa Ba14CO3 = 199,3 mg mmol–1)
• molverhouding Ba14CO3 : C-14 dicoumarol = 2 : 1
• 0,502 mmol Ba14CO3 → 0,251 mmol C-14 dicoumarol (÷ 2)
• 0,251 mmol C-14 dicoumarol → 85,4 mg C-14 dicoumarol (× molaire massa C-14 dicoumarol =
340,3 mg mmol–1)
• uit 100 mg Ba14CO3 kan dus maximaal 85,4 mg C-14 dicoumarol worden bereid.
12, 2
• het rendement van de reactie is dan × 100% = 14,3%
85, 4

Toelichting:
De molaire massa’s van Ba14CO3 (199,3 g mol–1) en C-14 dicoumarol (340,3 g mol–1) kunnen worden bepaald
met behulp van BINAS-tabellen 25 en 99 of SCIENCEDATA-tabel 1.11 en het voor schutblad.

e.
Als de reactie van dicoumarol met water plaatsvindt, komen de C-14 atomen in
koolstofdioxidemoleculen terecht. De uitgeademde lucht was niet radioactief, dus de reactie van
dicoumarol met water heeft niet plaatsgevonden.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 153


311 Eindexamen 07II

H2CO + H2O → HCOOH + 2 H+ + 2 e– (2 ×)


O2 + 4 H+ + 4 e– → 2 H2O (1 ×)
——————————————————— +
2 H2CO + O2 → 2 HCOOH

312 Eindexamen 12I

R – CH2 – OH + H2O → R – COOH + 4 H+ + 4 e–

313 Eindexamen 14I

a.
OH

O O O O
+ 7 H2O C CH CH C + C C + 14 H+ + 14 e-
HO OH HO OH

b.
C6H5OH + 7 H2O → H4C4O4 + H2C2O4 + 14 H+ + 14 e– (5 ×) (dit is de reactie bij a.)
ClO2 + 4 H + 5 e → Cl + 2 H2O
+ – –
(14 ×)
————————————————————————— +
5 C6H5OH + 7 H2O + 14 ClO2 → 5 H4C4O4 + 5 H2C2O4 + 14 H+ + 14 Cl–

314 Eindexamen 15I

a.
C6H12O + 3 H2O → C6H10O4 + 8 H+ + 8 e–

b.
C6H12O + 3 H2O → C6H10O4 + 8 H+ + 8 e– (1 ×)
NO3– + 3 H+ + 2 e– → HNO2 + H2O (4 ×)
————————————————————————— +
C6H12O + 4 NO3– + 4 H+ → C6H10O4 + 4 HNO2 + H2O

154 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 15 | INDUSTRIËLE CHEMIE

315 Eindexamen 01I

a.
H3C O CH2 CH2 CH2 CH3 H3C O CH CH2 CH3

CH3

H3C CH2 O CH2 CH2 CH3 H3C O CH2 CH CH3

CH3

H3C CH2 O CH CH3

CH3

b.
• 1,0·106 L benzine → 7,2·108 g benzine (× dichtheid = 0,72·103 g L–1)
• 7,2·108 g benzine bevat 7,2·108 × 0,027 = 1,9·107 gram O
• 1,9·107 g O → 1,2·106 mol O (÷ molaire massa O = 16,00 g mol–1)
• molverhouding O : MTBE = 1 : 1 (zie de structuurformule)
• 1,2·106 mol O → 1,2·106 mol MTBE
• 1,2·106 mol MTBE → 1,0·108 g MTBE (× molaire massa MTBE = 88,15 g mol–1)
• 1,0·108 g MTBE → 1,5·105 L MTBE (÷ dichtheid = 0,72·103 g L–1)

c.
Methanol lost op in water en 2-methylpropeen en MTBE niet. Methanol en water verschillen
voldoende in kookpunt.

d.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 155


316 Eindexamen 98I

a.
De gegeven wasester ontstaat door een om-esteringsreactie:
O O

C11H23 C O CH3 + C12H25OH C11H23 C O C12H25 + CH3OH

b.

156 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


317 Eindexamen 89I

a.
H2O

Opmerking:
H2 geeft ook een kloppende reactievergelijking. Waterstofgas is echter zeer brandbaar. Bovendien is water veel
goedkoper.

b.
4 NO2 + O2 + 2 H2O → 4 HNO3

c.
• per minuut kan in één reactor 80 kmol N2 en 240 kmol H2 worden geleid
• hiervan wordt 20% omgezet in ammoniak
• dus uit 16 kmol N2 en 48 kmol H2 ontstaat per minuut 32 kmol NH3 (zie de reactievergelijking)
• in 24 uur (= 1440 minuten) wordt dus 1440 × 32 kmol = 46080 kmol NH3
• 46080 kmol NH3 → 7,8·105 kg NH3 (× molaire massa NH3 = 17,03 kg kmol–1)
• om 1,8·106 kg NH3 te bereiden zijn dus 1,8·106 ÷ 7,8·105 = 2,3 reactoren nodig → afgerond op
een geheel getal zijn dat 3 reactoren

d.
Per minuut wordt in de reactor bij [B] 80 kmol N2, 240 kmol H2 en 4,0 kmol Ar geleid. Uitgaande
van deze hoeveelheden kunnen de andere hoeveelheden (in kmol) in het blokschema worden
ingevuld:

Via [E] komt dan 60 kmol N2, 180 kmol H2 en 3,75 kmol Ar terug.
Om bij [B] de juiste hoeveelheden te krijgen, moet dus per minuut langs [A] 80 – 60 = 20 kmol N2,
240 – 180 = 60 kmol H2 en 4,0 – 3,75 = 0,25 kmol Ar worden ingeleid.

e.
Via [D] wordt 0,25 kmol Ar per minuut afgevoerd (zie antwoord d).
Via [A] wordt 0,25 kmol Ar per minuut toegevoerd (zie antwoord d).
De hoeveelheid Ar die per minuut via [D] wordt afgevoerd, wordt dus via [A] weer aangevuld. Er is
dus sprake van een continu proces met een constant percentage Ar.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 157


318 Eindexamen 00I

a.
H2N – CH2 – CH2 – NH2

b.
Schema 3 (per mol TAED ontstaat 2 mol azijnzuur; per mol DAED is 2 mol azijnzuur nodig)

319 Eindexamen 99II

a.
O O O O

Cl3C CCl3 + HO C C OH 2 Cl C C Cl + 2 HCl

monomeer A
b.
• per mol ingeleide koolstofverbinding in reactor 1 moet 6 mol HCl uit die reactor worden afgevoerd
• per mol monomeer A moet 0,5 mol koolstofverbinding in reactor 1 worden geleid, dus per mol
monomeer A moet drie mol HCl uit reactor 1 worden afgevoerd
• per mol monomeer A moet 1 mol HCl uit reactor 2 worden afgevoerd
• totaal voor 1000 mol monomeer A moet er dus 3000 + 1000 mol HCl worden afgevoerd

c.

H 2N NH2

d.
• aantal mol monomeer A (en monomeer B) dat heeft gereageerd: 615 mol (0,41 mol L–1 ×
1,5·103 liter)
• massa van een mol zich herhalende eenheid (C14H10O2N2): 238,24 g
• van het aantal mol monomeer A dat heeft gereageerd (= aantal mol van de zich herhalende
eenheid in het ontstane polymeer) naar het aantal kg aramidepolymeer: (615 × 238,24 =
146518 gram = 1,5·102 kg)

158 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


320 Eindexamen 03II

a.
• alleen de hoeveelheid glucose die wordt omgezet, moet worden aangevuld
• volgens de opgave wordt 30% van de in de thermoreactor ingeleide glucose omgezet
• dus: 5,6·103 mol × 0,30 = 1,7·103 mol

b.
• volgens opgave a is 1,7·103 mol glucose omgezet
• de molverhouding tussen gevormd waterstof en omgezet glucose is gelijk aan 12 : 1
• 1,7·103 mol glucose → 2,04·104 mol waterstof (× 12)
• de molverhouding tussen gevormd koolstofdioxide en omgezet glucose is gelijk aan 6 : 1
• 1,7·103 mol glucose → 1,02·104 mol koolstofdioxide (× 6)
• bereken vervolgens het aantal mol koolstofdioxide dat naar de brandstofcel gaat, bijvoorbeeld
x
door x op te lossen uit = 0,30 → hieruit volgt: 8,74·103
x + aantal mol waterstof dat ontstaat
mol koolstofdioxide
• het aantal mol koolstofdioxide dat bij (B) wordt afgevoerd is gelijk aan het totale aantal mol
koolstofdioxide dat gevormd wordt minus het aantal mol koolstofdioxide dat naar de
brandstofcel gaat → 1,02·104 – 8,74·103 = 1,5·103 mol koolstofdioxide

c.
In de recirculatievloeistof zit ook azijnzuur. Dit azijnzuur wordt niet afgevoerd en hoopt zich op in
de proefopstelling.

d.
Nee, zelfs wanneer een deel van de recirculatievloeistof wordt afgetapt, zit er in de vloeistof die
teruggaat nog steeds azijnzuur.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 159


321 Eindexamen 95II

a.
• in ruimte 3 treedt de volgende reactie op: NH3 + CO2 + H2O → NH4+ + HCO3–
• de molverhouding waarin NH3 en CO2 reageren is dus 1 : 1
• het aantal mol CO2 dat in ruimte 3 wordt geleid komt niet alleen van het CaCO3 in ruimte 1,
maar ook van een andere bron
• het aantal mol CaCO3 dat per minuut in ruimte 1 wordt geleid, zal dus kleiner zijn dan het aantal
mol NH3 dat per minuut in ruimte 3 wordt geleid

b.
CaO (s) + 2 NH4+ (aq) → Ca2+ (aq) + 2 NH3 (g) + H2O (l)

c.
X = CaO en Y = CO2

Toelichting:
De reactie in ruimte 1: CaCO3 → CaO + CO2
De reactie in ruimte 5: 2 NaHCO3 → Na2CO3 + H2O + CO2

d.

Toelichting:
De CaO die in ruimte 1 vrijkomt (X), wordt gebruikt in ruimte 7.
De NH3 die in ruimtes 6 en 7 vrijkomt, wordt gebruikt in ruimte 2.
De CO2 die in ruimtes 5 (Y) en 6 vrijkomt, wordt gebruikt in ruimte 3.

160 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


322 Eindexamen 03I

a.
Mg(OH)2 + 2 H3O+ → Mg2+ + 4 H2O

b.

c.
• het magnesium wordt verkregen uit 20 ton gesteente en uit 1700 m3 zeewater
• voor het gesteente geldt:
 20 ton gesteente bevat 20 × 0,84 = 16,8 ton dolomiet
 uit 16,8 ton dolomiet kan 2,21 ton magnesium worden verkregen (× massaverhouding
magnesium : dolomiet = 24,31 : 184,4 = 0,1318)
• voor het zeewater geldt:
 1700 m3 zeewater = 1,7·106 L zeewater (× 103)
 1,7·106 × 1,304 = 2,22·106 g magnesium
 2,22·106 g magnesium = 2,22 ton magnesium (÷ 106)
• in totaal kan er dus 2,21 + 2,22 = 4,4 ton magnesium ontstaan

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 161


323 Eindexamen 07I

a.

Opmerking:
Wanneer bij de stofstroom tussen de kristallisatietank en de scheidingsruimte en/of bij de stofstroom die de
scheidingsruimte verlaat zuivere in plaats van vaste aspirine is vermeld, dit goed rekenen.

b.
• gedurende de laatste 20 uur van het proces in de kristallisatietank kan het proces in reactor 1
plaats vinden
• reactor 1 kan dus na 80 – 20 = 60 uur weer in bedrijf worden genomen

c.
Je moet vier kristallisatietanks gebruiken.

162 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


324 Eindexamen 06I

a.
Voorbeelden van juiste factoren zijn:
– de noodzaak van het toepassen van scheidingsmethoden
– het optreden van nevenreacties
– de reactiesnelheid
– de evenwichtsligging
– het warmte-effect van de reactie(s)
– veiligheid
– explosiegevaar
– het effect op het milieu

Toelichting:
Voorbeelden van onjuiste factoren zijn de vraag naar het product, de locatie of afmetingen van de fabriek, de
beschikbaarheid van arbeidskrachten en het transport.

b.
Als argument waarom een factor belangrijk is voor het keuzeproces kan bijvoorbeeld het volgende
zijn genoemd:
– bij de noodzaak van het toepassen van scheidingsmethoden: wanneer je geen scheidingsmethoden
hoeft toe te passen, hoef je daar ook geen installaties voor te bouwen
– bij het optreden van nevenreacties: wanneer er weinig/geen nevenreacties optreden, is het
rendement van het proces hoger dan wanneer er veel nevenreacties optreden / ontstaan er minder
ingewikkelde mengsels (zodat je minder scheidingsmethoden hoeft toe te passen)
– bij de reactiesnelheid: hoe groter de reactiesnelheid, hoe groter de opbrengst per tijdseenheid
– bij de evenwichtsligging: hoe meer het evenwicht aan de kant van het gewenste product ligt, hoe
hoger het rendement van het proces
– bij het warmte-effect van de reacties: wanneer de reacties sterk exotherm zijn, zal je veel
koelwater moeten gebruiken / wanneer de reacties sterk endotherm zijn, zal je veel energie
moeten toevoeren om de reacties te laten plaatsvinden
– bij veiligheid: hoe veiliger het proces hoe minder geld je aan veiligheidsvoorzieningen hoeft uit te
geven
– bij explosiegevaar: wanneer een explosie optreedt zal dat apparatuur en eventueel ook levens
kosten
– bij effect op het milieu: wanneer er stoffen ontstaan die schadelijk zijn voor het milieu, zal je
extra voorzieningen moeten treffen om die stoffen niet vrij te laten komen

325 Eindexamen 06I

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 163


326 Eindexamen 09I

a.
O O

CH3 OH + HO C H CH3 O C H + H2 O

stof X

b.
Methanol is een primaire alcohol die via methanal kan worden omgezet tot methaanzuur.
Waterstofperoxide treedt daarbij als oxidator op.

c.

Opmerking:
Alle methanol uit het vierde blok wordt gerecirculeerd naar de reactor. Teken bij de reactor ook een extra
toevoer van methanol.

d.
• 5,0·103 ton 1,2-epoxypropaan = 5,0·106 kg 1,2-epoxypropaan = 5,0·109 g 1,2-epoxypropaan
• 5,0·109 g 1,2-epoxypropaan → 8,61·107 mol 1,2-epoxypropaan (÷ molaire massa 1,2-epoxypropaan
= 58,08 g mol–1)
• molverhouding 1,2-epoxypropaan : waterstofperoxide = 1 : 1
• 8,61·107 mol 1,2-epoxypropaan → 8,61·107 mol waterstofperoxide
• dit is 90% van de hoeveelheid toegevoegde waterstofperoxide → de 10% overmaat reageert
volledig met methanol
8,61 ⋅107
• de 10% overmaat is · 0,10 = 9,57·106 mol waterstofperoxide
0,90
• molverhouding waterstofperoxide : methanol = 1 : 1
• 9,57·106 mol waterstofperoxide = 9,57·106 mol methanol
• 9,57·106 mol methanol → 3,1·108 g methanol (× molaire massa methanol = 32,04 g mol–1)
• 3,1·108 g methanol = 3,1·105 kg methanol = 3,1·102 ton methanol

164 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


327 Eindexamen 10II

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Voor ieder molecuul nitrobenzeen dat wordt gevormd, verdwijnt een molecuul H2SO4 in reactie 1
en komt weer een H+ ion terug in reactie 3. Dit H+ ion kan met het HSO4– dat in reactie 1 is
gevormd weer een molecuul H2SO4 vormen. Dus verandert de totale hoeveelheid zwavelzuur niet
en zou zwavelzuur als katalysator kunnen optreden.
– De totale vergelijking van de omzetting is: C6H6 + HNO3 → C6H5NO2 + H2O. Daarin komt
H2SO4 niet voor dus zou zwavelzuur als katalysator kunnen optreden.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Er is geen informatie over de reactiesnelheid gegeven.
– Je weet niet of de reactie ook zonder zwavelzuur optreedt.

c.

Opmerking:
Wanneer de lijn die uit blok II naar de invoer van blok I moet gaan rechtstreeks naar blok I is getekend, dit
goed rekenen.
Wanneer bij de retourstroom tussen blok III en blok I het cijfer 4 niet is geplaatst, dit niet fout rekenen.
Wanneer de aanvoer van salpeterzuur via blok III is getekend of rechtstreeks in blok I, dit goed rekenen.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 165


328 Eindexamen 11I

a.
• stel, we leiden 1,00 mol koolstofdioxide in de reactor
• 60% van het koolstofdioxide wordt omgezet → 0,60 mol koolstofdioxide
• volgens reactievergelijking 1 reageert 1,2 mol ammoniak met 0,60 mol koolstofdioxide
• van de ingeleide 1,00 mol koolstofdioxide en 2,95 mol ammoniak blijft dus 1,00 – 0,60 = 0,40
mol koolstofdioxide en 2,95 – 1,2 = 1,75 mol ammoniak over
• molverhouding CO2 : NH3 = 0,40 : 1,75 = 1,00 : 4,38

b.
De temperatuur in reactor 2 moet hoog zijn, want de reactie naar rechts in evenwicht 1 is exotherm.
De druk in reactor 2 moet laag zijn, want links van het evenwichtsteken staat meer mol gas dan
rechts van het evenwichtsteken.

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– NaOH
– Na3PO4

d.

166 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


329 Eindexamen 10I

a.
• 50,0 g iso-butylbenzeen → 0,3726 mol iso-butylbenzeen (÷ molaire massa iso-butylbenzeen
(C10H14) = 134,21 g mol–1)
• molverhouding iso-butylbenzeen : ibuprofen = 1 : 1
• 0,3726 mol iso-butylbenzeen → 0,3726 mol ibuprofen
• 0,3726 mol ibuprofen → 76,85 g ibuprofen (× molaire massa ibuprofen (C13H18O2) = 206,27 g
mol–1)
• uitgaande van een rendement van 53% kan er dus 76,85 × 0,53 = 41 g ibuprofen worden bereid

b.
mbeginstoffen − mwerkelijke opbrengst product
• voor de E-factor geldt: E -factor =
mwerkelijke opbrengst product
mproduct
• voor de atoomeconomie geldt: atoomeconomie = ×100%
mbeginstoffen
 atoomeconomie = 35% en mproduct = molaire massa van ibuprofen = 206,27
206, 27
 dus: mbeginstoffen = = 589,34
0,35
• verder geldt: mwerkelijke opbrengst product = molaire massa van ibuprofen × 0,53 = 206,27 × 0,53 = 109,32
589,34 − 109,32
• dus voor de E-factor geldt nu: = 4,4
109,32

Opmerking:
De formules voor de E-factor en de atoomeconomie zijn te vinden in BINAS-tabel 37H of SCIENCEDATA-tabel
1.7.7.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 167


330 Eindexamen 11II

a.

CH2 CH3 CH CH2 + H2

b.
De temperatuur moet hoog zijn, want bij temperatuurverhoging verschuift de ligging van het
evenwicht naar de endotherme kant en dat is naar rechts waardoor de jaaropbrengst hoger is.
De temperatuur moet hoog zijn want dan gaan de reacties sneller en dan is de jaaropbrengst groter.

c.
CH3 CH2 CH3 CH2 CH3 CH2

CH2 CH3 CH2 CH3

CH2 CH3 CH3 CH2 CH2 CH3

CH2 CH3

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:

en

168 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


331 Eindexamen 15I

a.
• de molaire massa van cyclohexeen (C6H10) is 82,14 g mol–1
• de molaire massa van hexaandizuur (C6H10O4) is 146,14 g mol–1
• de molaire massa van waterstofperoxide (H2O2) is 34,02 g mol–1
146,14
• de atoomefficiëntie is dan × 100% = 66,97%
82,14 + 4 × 34,02

of

• de molaire massa van hexaandizuur (C6H10O4) is 146,14 g mol–1


• de molaire massa van water is 18,02 g mol–1
146,14
• de atoomefficiëntie is dan × 100% = 66,97%
146,14 + 4 ×18,02

b.
Voorbeelden van juiste argumenten zijn (twee van de volgende):
– De atoomefficiëntie (atoomeconomie) van proces 2 is hoger (dus proces 2 verdient de voorkeur).
– In proces 1 wordt salpeterzuur gebruikt. Dit is een sterk zuur / sterke oxidator. Dit is gevaarlijk bij
gebruik (dus proces 2 verdient de voorkeur).
– In proces 2 wordt waterstofperoxide gebruikt. Dit levert explosiegevaar als het wordt verhit (dus
proces 1 verdient de voorkeur).
– In proces 2 wordt cyclohexeen gebruikt. Cyclohexeen geeft gevaarlijke dampen (dus proces 1
verdient de voorkeur).
– In proces 1 ontstaat NO. Dit geeft gevaarlijke dampen / reageert heftig met brandbare stoffen (dus
proces 2 verdient de voorkeur).
– In proces 2 ontstaat alleen water (als afval, dus proces 2 verdient de voorkeur).

332 Eindexamen 06II

• per minuut wordt 25,0 g DNT gemengd met een kg van het mengsel van TDA en water
• de massa van het mengsel van TDA en water dat bij A moet worden afgevoerd is gelijk aan het
aantal g TDA dat bij de reactie ontstaat plus het aantal g water dat ontstaat
• 25,0 g DNT → 0,1373 mol DNT (÷ molaire massa DNT = 182,1 g mol–1)
• molverhouding DNT : TDA = 1 : 1 (zie reactievergelijking 1)
• 0,1373 mol DNT → 0,1373 mol TDA (× 1)
• 0,1373 mol TDA → 16,78 g TDA (× molaire massa TDA = 122,2 g mol–1)
• molverhouding DNT : H2O = 1 : 4 (zie reactievergelijking 1)
• 0,1373 mol DNT → 0,5491 mol H2O (× 4)
• 0,5491 mol H2O → 9,896 g H2O (× molaire massa H2O = 18,02 g mol–1)
• er moet dus 16,78 + 9,896 = 26,7 gram van het vloeistofmengsel per minuut worden afgevoerd

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 169


333 Eindexamen 12I

a.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– In R1 reageert azijnzuuranhydride weliswaar met water, maar het azijnzuur dat daarbij ontstaat,
wordt weer gebruikt om azijnzuuranhydride te produceren. Er is dus geen extra inkoop van
azijnzuur nodig.
– Om dezelfde kwaliteit hout te verkrijgen, is evenveel azijnzuur nodig, omdat elke omgezette
OH groep met één molecuul azijnzuur heeft gereageerd en het aantal omgezette OH groepen
hetzelfde is. Er is dus geen extra inkoop van azijnzuur nodig.

c.
De verblijftijd in de reactor is (bij gelijkblijvende kwaliteit) langer omdat er bij een hoger
vochtgehalte minder azijnzuuranhydride beschikbaar is voor de acetyleringsreactie, waardoor de
reactiesnelheid lager is.

334 Eindexamen 12II

a.
Glycerolmoleculen hebben OH groepen en vormen onderling waterstofbruggen en vanderwaalsbindingen.
Biodieselmoleculen bevatten een lange koolwaterstofketen en vormen vanderwaalsbindingen.

b.
Bij de reactie tussen de vetzuren en de base ontstaan zuurrestionen van vetzuren. Een zuurrestion van
een vetzuur heeft een lange hydrofobe (apolaire) koolwaterstofstaart en een negatief geladen
hydrofiele (polaire) kop en heeft zo een zeepwerking. Hierdoor zullen biodiesel en glycerol geen
tweelagensysteem meer vormen maar een emulsie waardoor de scheiding bemoeilijkt wordt.

Opmerking:
Ook “De polaire kop van de vetzuurrest zal in de glycerol steken en de apolaire staart in de biodiesel,
waardoor de twee lagen met elkaar mengen.” kan goed worden gerekend.

c.
• in de frituurolie bevindt zich 7,0·103 × 0,022 = 154 kg = 1,54·105 g vrije vetzuren
• 1,54·105 g vrije vetzuren → 546 mol vrije vetzuren (÷ gemiddelde molaire massa vrije
vetzuren = 282 g mol–1)
• molverhouding vrije vetzuur : NaCH3O = 1 : 1
• 546 mol vrije vetzuur → 546 mol NaCH3O (× 1)
• 546 mol NaCH3O → 2,95·104 g NaCH3O (× molaire massa NaCH3O = 54,02 g mol–1)
• 2,95·104 g NaCH3O = 29,5 kg NaCH3O (÷ 1000)
• er reageert dus kennelijk 29,5 kg NaCH3O weg met de vrije vetzuren
• in het reactievat moet 1,0 massaprocent NaCH3O overblijven → 7,0·103 × 0,01 = 70 kg NaCH3O
• er moet dus 29,5 + 70 = 1,0·102 kg NaCH3O worden toegevoegd

170 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


d.

e.
• 150 ton biodiesel = 1,50·105 kg biodiesel = 1,50·108 g biodiesel
• 1,50·108 g biodiesel → 5,07·105 mol biodiesel (÷ gemiddelde molaire massa biodiesel = 296 g mol–1)
• molverhouding biodiesel : methanol = 1 : 1
• 5,07·105 mol biodiesel = 5,07·105 mol methanol
• 5,07·105 mol methanol → 1,62·107 g methanol (× molaire massa methanol = 32,04 g mol–1)
• 1,62·107 g methanol = 1,62·104 kg methanol = 16,2 ton methanol
• voor de productie van 150 ton biodiesel is dus 16,2 ton methanol nodig
• per dag wordt 30 + 30 = 60 ton methanol ingevoerd → hiervan wordt 16,2 ton verbruikt → er is
dus in principe 60 – 16,2 = 43,8 ton methanol in overmaat aanwezig
• hiervan wordt 97,0% teruggewonnen → dat is 43,8 × 0,97 = 42,5 ton methanol
• omdat er 60 ton iedere dag via R1 en R2 wordt ingevoerd moet er dus van buitenaf 60 – 42,5 =
17,5 ton methanol extra worden toegevoerd

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 171


335 Eindexamen 14II

a.
In de eerste kolom wordt de stof met het laagste kookpunt afgescheiden. In de tweede kolom wordt
dus methanol afgescheiden. Het kookpunt van methanol is 65 °C. De minimale temperatuur is 65 °C.

b.
Doordat methylethanoaat uit het evenwicht verdwijnt, verschuift de ligging van het evenwicht naar
rechts.

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Ethaanzuur is polair/hydrofiel. Water is ook polair/hydrofiel. Methylethanoaat is
apolair/hydrofoob. Daarom lost water beter op in ethaanzuur dan methylethanoaat.
– Zowel ethaanzuur als water bezitten OH groepen en kunnen dus waterstofbruggen vormen.
Methylethanoaat bezit geen OH groepen en kan dus minder waterstofbruggen vormen. Daarom
lost water beter op in ethaanzuur dan methylethanoaat.

d.
compartiment B: stoffen die van boven komen: ethaanzuur en methanol
compartiment B: stoffen die van beneden komen: methanol, methylethanoaat en water
compartiment C: stoffen die van boven komen: ethaanzuur, methanol en water
compartiment C: stoffen die van beneden komen: methanol en water

e.
In compartiment B komen alle vier de stoffen voor. Daar moeten dus water en methanol in
ethaanzuur oplossen en moet methylethanoaat verdampen. In compartiment B worden dus de
extractiepakking en de destillatiepakking toegepast.

f.
Het rendement is 100% ten opzichte van ethaanzuur. Ethaanzuur komt namelijk wel de kolom in,
maar gaat de kolom niet uit en raakt dus op tijdens de reactie.

172 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


336 Eindexamen 14I

a.
• de reactie in R1: CO + Cl2 → COCl2
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit twee delen:
de ontledingswarmte van 1 mol CO → + 1,11·105 J
de vormingswarmte van 1 mol COCl2 → – 2,23·105 J
• de totale reactiewarmteverandering is dan: 1,11·105 – 2,23·105 = – 1,12·105 J mol–1
• de reactie is dus exotherm → er komt energie vrij → de reactie moet worden gekoeld

b.
n COCl2 + n C15H16O2 + 2n OH– → (C16H14O3)n + 2n Cl– + 2n H2O

c.
• molaire massa fosgeen = 98,91 g mol–1
• molaire massa natronloog = 40,00 g mol–1
• molaire massa bisfenol-A = 228,3 g mol–1
• molaire massa repeterende eenheid lexaan = 254,3 g mol–1
254,3
• de atoomeconomie is × 100% = 62,45%
98,91 + 2 × 40,00 + 228,3

d.
Een molecuul benzeen-1,3,5-triol heeft drie plaatsen waar een koppeling met fosgeen plaats kan
vinden. Als een molecuul benzeen-1,3,5-triol in een keten wordt opgenomen, kan een zijketen
worden gevormd. Omdat in de zijketens ook benzeen-1,3,5-triol ingebouwd kan worden, zal een
netwerk ontstaan.

e.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 173


337 Eindexamen 15II

a.
• reactie 1: C3H8 + 3 H2O → 3 CO + 7 H2
• per mol C3H8 ontstaat 3 mol CO en 7 mol H2
• reactie 2: CO + H2O → CO2 + H2
• met de 3 mol CO die in reactie 1 is ontstaan, ontstaan 3 mol CO2 en 3 mol H2 in reactie 2
• CO2 en H2 ontstaan dus is een verhouding van 3 : 10

b.
De koolstofdioxide die bij de productie van waterstof uit glucose ontstaat, is kort van tevoren
vastgelegd bij de vorming van de glucose. Dat is niet het geval wanneer de fossiele brandstof
propaan (uit aardolie) als grondstof wordt gebruikt (omdat de aardolie zeer lang geleden is gevormd).

c.
Argument voor Simone: Met beide katalysatoren wordt alle glycol omgezet. Met palladium verloopt
alleen reactie 3, met ruthenium verlopen 3 en 4.
Argument voor Gerard: In de tabel wordt niet vermeld hoe lang de metingen hebben geduurd dus
kan het best zo zijn dat reactie 3 met ruthenium als katalysator eerder was afgelopen dan met
palladium als katalysator, of omgekeerd.

d.

e.
• 1,0 m3 waterstof → 40,82 mol waterstof (÷ molair volume Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• molverhouding waterstof : glucose = 12 : 1
• 40,82 mol waterstof → 3,40 mol glucose (÷ 12)
• 3,40 mol glucose → 613 g glucose (× molaire massa glucose = 180,2 g mol–1)
613
• er is dus = 20 L oplossing nodig
0,03 ⋅1,0 ⋅103

174 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


338 Eindexamen 15II

a.
Door indampen wordt het volume kleiner en neemt [Li+] toe. [Na+] blijft gelijk doordat de oplossing
[Li + ]
al verzadigd was met natriumchloride. De verhouding neemt dus toe.
[Na + ]

b.
Een deel van de calciumionen blijft opgelost (wanneer te weinig lithiumcarbonaat wordt toegevoerd
in R2) en slaat in R3 neer samen met lithiumcarbonaat. Lithiumcarbonaat is dan verontreinigd met
meer calciumcarbonaat. Het rendement van de productie van lithiumcarbonaat verandert niet doordat
de lithiumionen in R3 worden omgezet tot lithiumcarbonaat.

c.
• stel, we gaan uit van 100 g spodumeen → dit bevat dan 3,2 g Li
• 3,2 g Li → 0,461 mol Li (÷ molaire massa Li = 6,94 g mol–1)
• molverhouding Li : LiAlSi2O6 = 1 : 1
• 0,461 mol Li → 0,461 mol LiAlSi2O6 (× 1)
• 0,461 mol LiAlSi2O6 → 85,8 g LiAlSi2O6 (× molaire massa LiAlSi2O6 = 186,10 g mol–1)
• er is dus 100 – 85,8 = 14,2 g NaAlSi2O6
• 14,2 g NaAlSi2O6 → 0,070 mol NaAlSi2O6 (÷ molaire massa NaAlSi2O6 = 202,15 g mol–1)
0,070
• dus × 100% = 13% van de lithiumionen is vervangen door natriumionen
0,461 + 0,070

d.
Si2O64– / SiO32–

e.
De waterstofionen worden in R1 verwijderd door de reactie met OH–, de aluminiumionen worden in
F1 verwijderd als aluminiumhydroxide, en de sulfaationen worden verwijderd in het afval dat uit F3
komt want calciumsulfaat is matig oplosbaar.

f.
Voorbeelden van juiste factoren zijn:
– er is geen zwavelzuur nodig
– bij de productie uit spodumeen moet worden verhit/verwarmd tot hoge temperatuur/1100 °C
– het materiaal van de fabrieksinstallaties (voor de productie uit spodumeen) moet bestand zijn
tegen hoge temperatuur / zwavelzuur

339 Eindexamen 16I

a.
Si + 3 HCl → SiHCl3 + H2

b.
De Si–Cl binding is een polaire atoombinding en de Si–H binding is geen polaire atoombinding.
Het siliciumatoom in deze stoffen heeft een tetraëderstructuur (‘4 omringing’). Bij SiHCl3, SiH2Cl2
en SiH3Cl valt het centrum van de partiële ladingen op de chlooratomen niet samen met de partiële
lading op het siliciumatoom (en bij SiCl4 wel). Tussen moleculen SiHCl3, SiH2Cl2 en SiH3Cl zijn dus
dipool-dipoolbindingen aanwezig.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 175


c.
Bij SiHCl3, SiH2Cl2 en SiH3Cl zijn behalve de vanderwaalsbinding ook dipool-dipoolbindingen
aanwezig. Als tussen moleculen een dipool-dipoolbinding aanwezig is, geeft dat een verhoging van
het kookpunt. Als hier de dipool-dipoolbinding bepalend zou zijn voor de hoogte van het kookpunt,
zou het kookpunt van de stof SiHCl3 hoger kunnen zijn dan dat van SiCl4. De kookpunten nemen
echter toe naarmate de molecuulmassa toeneemt. Dat wijst erop dat de vanderwaalsbinding bepalend
is voor de hoogte van het kookpunt.

d.

e.
De atoomstraal van B (88 pm) is kleiner dan van Si (117 pm), waardoor de atomen op andere
onderlinge afstand komen te liggen dan in zuiver Si.
Daarnaast heeft Boor covalentie 3 en silicium covalentie 4. Als een B atoom drie atoombindingen
vormt met omringende Si atomen, ontstaan andere bindingshoeken dan in zuiver Si.

f.
Een lage waarde van K betekent dat de concentratie van een element in vast silicium laag is
vergeleken bij de concentratie in vloeibaar silicium. Koper heeft de laagste waarde van K, dus zal
van koper het grootste gedeelte worden verwijderd uit het silicium.

g.
• berekening van de molariteit boor in vast silicium (Cs):
 2,2·103 kg m–3 Si = 2,2·103 g L–1 Si
 2,2·103 g L–1 Si = 78,32 mol L–1 Si (÷ molaire massa Si = 28,09 g mol–1)
 78,32 mol L–1 Si = 7,83·10–8 mol L–1 B (÷ 109)
• berekening van de molariteit boor in vloeibaar silicium (Cl):
C C
 K = s  Cl = s
Cl K
7,83 ⋅ 10 −8
 invullen geeft: Cl = = 1·10–7 mol L–1
8 ⋅ 10 −1

176 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


340 Eindexamen 17I

a.

b.
De reactie tussen de aminozuren en butaan-1-ol kan alleen optreden doordat de moleculen aan het
grensvlak van de vloeistoffen botsen. Wanneer flink wordt geroerd, wordt het totale oppervlak van
het grensvlak tussen de vloeistoffen groter, waardoor er meer (effectieve) botsingen (per
tijdseenheid) kunnen plaatsvinden waardoor de reactiesnelheid groter wordt.

c.

d.

of

e.

f.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Reactie 4 is een additiereactie, want één C–C binding van de drievoudige binding in ethyn
verdwijnt (en er ontstaan geen andere stoffen).
– Bij een substitutiereactie ontstaan twee stoffen/deeltjes. Hier ontstaat maar één stof, dus het is een
additiereactie.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 177


g.

h.
• bereken de molaire massa’s:
 glutaminezuur = 147,13 g mol–1
 NMP = 99,13 g mol–1
 NVP = 111,14 g mol–1
• 1538 kg glutaminezuur = 1,538·106 g glutaminezuur
• 1,538·106 g glutaminezuur → 1,045·104 mol glutaminezuur (÷ molaire massa glutaminezuur =
147,13 g mol–1)
• bereken het aantal gram NMP:
 1,045·104 × 1 × 1 × 0,50 × 0,92 × 99,13 = 4,8·105 g
• bereken het aantal gram NVP:
 1,045·104 × 1 × 1 × 0,50 × 1 × 0,90 × 111,14 = 5,2·105 g

Toelichting:
In de bovenstaande berekeningen komt 1 overeen met een selectiviteit en/of omzetting van 100%.

341 Eindexamen 13I

178 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


342 Eindexamen 17II

a.
• 4,5 g NaSi → 0,0881 mol NaSi (÷ molaire massa NaSi = 51,08 g mol–1)
• molverhouding NaSi : H2 = 2 : 5
• 0,0881 mol NaSi → 0,220 mol H2 (× 52 )
• 0,220 mol H2 → 5,40·10–3 m3 H2 (× molaire volume = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 5,40·10–3 m3 H2 = 5,40 L H2 (× 1000)
4,0
• het rendement is dus × 100% = 74 %
5, 4

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De reactie die in de waterstofbrandstofcel verloopt is 2 H2 + O2 → 2 H2O. Al het water dat wordt
verbruikt in reactie 1, wordt weer teruggevormd in de brandstofcel. Er komt dus geen energie vrij
uit de omzetting van water.
– De reactie die in de waterstofbrandstofcel verloopt is 2 H2 + O2 → 2 H2O. Het water is dus in
reactie 1 de beginstof en in reactie 2 het product. Er komt dus geen energie vrij uit de omzetting
van water.

c.
Voorbeelden van juiste gegevens zijn:
Uitgangspunt 2:
– De atoomeconomie voor de bereiding van NaSi uit de grondstoffen zand en zout is geen 100%
(omdat zand bestaat uit SiO2 en zout uit NaCl).
− Er ontstaan wel afvalproducten (met massa) bij de bereiding van Na en Si (uit zand en zout).
Uitgangspunt 6:
− De vormingswarmten van SiO2 en NaCl zijn (zeer) negatief, dus voor de bereiding van Na en Si
is (veel) energie nodig.
− De bereiding van natriumsilicide verloopt niet bij kamertemperatuur.
− Voor het beoordelen van de benodigde energie moet het hele proces worden beoordeeld.
Uitgangspunt 12:
− Met name het tussenproduct natrium is een gevaarlijke stof.
− Natriumsilicide is onveilig omdat het niet in contact mag komen met water.
− Waterstof is een brandbaar explosief gas. Daardoor brengt de toepassing van waterstof in deze
oplader risico’s met zich mee.

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De reactie van NaSi met water is exotherm. Daardoor stijgt de temperatuur en zal de reactie van
NaBH4 met water sneller verlopen.
– NaSi en/of Na2Si2O5 werken als katalysator / verlagen de activeringsenergie voor de reactie van
NaBH4 met water.

e.
NaBH4 + 4 H2O → NaOH + B(OH)3 + 4 H2

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 179


f.
• er wordt 15,7 g H2 gevormd
 molaire massa H2 = 2,016 g mol–1
15,7
• dan wordt er dus mol H2 gevormd
2,016
• stel er is x g NaSi en (100 – x) g NaBH4
 molaire massa NaSi = 51,08 g mol–1
 molaire massa NaBH4 = 37,83 g mol–1
x 100 − x
• dan is er dus mol NaSi en mol NaBH4
51, 08 37,83
• 1 mol NaSi levert 2,5 mol H2 volgens reactie 1
• 1 mol NaBH4 levert 4 mol H2 volgens reactie 2
x 100 − x 15, 7
• er geldt nu dus: ⋅ 2,5 + ⋅4 =
51, 08 37,83 2, 016
• dit oplossen (bijvoorbeeld met de GR) geeft: x = 49,1 g NaSi

343 Eindexamen 17II

a.
2 Ce2O3 + O2 → 4 CeO2

b.
Uit 2 mol CO2 ontstaat (in reactie 1) 3 mol O2.
In reactie 2 wordt 1 mol O2 gebonden door 2 mol Ce2O3.
Per mol CO2 is er dus 3 mol Ce2O3 nodig.

c.

d.
14 CO + 28 H2 → C14H28 + 14 H2O

e.
• 20 m3 kerosine = 20·106 mL kerosine (× 106)
• 20·106 mL kerosine → 1,58·107 g kerosine (× dichtheid kerosine = 7,9·10–1 g mL–1)
• 1,58·107 g kerosine → 8,05·104 mol kerosine (÷ molaire massa kerosine (C14H28) = 196,36 g mol–1)
• molverhouding kerosine : CO2 = 1 : 14
• 8,05·104 mol kerosine → 1,13·106 mol CO2 (× 14)
• 1,13·106 mol CO2 → 5,0·107 g CO2 (× molaire massa CO2 = 44,010 g mol–1)
• 5,0·107 g CO2 = 50 ton CO2 (÷ 106)

180 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


344 Eindexamen 18II

a.
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit vier delen:
 de ontledingswarmte van 6 mol CO (g) → 6 × 1,11·105 J = 6,66·105 J
 de ontledingswarmte van 3 mol H2O (l) → 3 × 2,86·105 J = 8,58·105 J
 de vormingswarmte van 1 mol C2H6O (l) → –2,78·105 J
 de vormingswarmte van 4 mol CO2 (g) → 4 × –3,94·105 J = –15,76·105 J
• de totale reactiewarmte per mol C2H6O is dus 6,66·105 + 8,58·105 – 2,78·105 – 15,76·105 =
–3,30·105 J

b.
• bereken hoeveel mol ethanol (C2H6O) moet worden verbrand voor de productie van 1 MJ:
 1 MJ = 1·106 J
 er moet 1·106 ÷ 2,15·1010 = 4,65·10–5 m3 C2H6O worden verbrand
 4,65·10–5 m3 C2H6O → 0,0372 kg C2H6O (× dichtheid C2H6O = 0,80·103 kg m–3; zie
BINAS-tabel 11 of SCIENCEDATA-tabel 1.9d)
 0,0372 kg C2H6O = 37,2 g C2H6O (× 1000)
 37,2 g C2H6O → 0,807 mol C2H6O (÷ molaire massa C2H6O = 46,1 g mol–1)
• bereken hoeveel mol CO2 vrijkomt bij het verbranden van de C2H6O:
 de molverhouding C2H6O : CO2 = 1 : 2 (zie reactie 2)
 0,807 mol ethanol → 1,61 mol CO2 (× 2)
 1,61 mol CO2 → 71 g CO2 (× molaire massa CO2 = 44,0 g mol–1)
• de netto CO2-uitstoot voor het Lanzatech-proces is dan 51 + 71 – 81,5 = 41 g (CO2 per MJ)

c.

d.
De kookpunten van de alkenen liggen ver onder de kookpunten van de overige stoffen, dus bij deze
scheiding zullen de overige stoffen condenseren, terwijl de alkenen gasvormig blijven.
Van de alkenen heeft cis-but-2-een het hoogste kookpunt: 277 K.
Van de overige stoffen heeft 2-methylpropaan-2-ol het laagste kookpunt: 356 K.
Dus de temperatuur moet liggen in het gebied 277 K < T < 356 K.

Toelichting:
In SCIENCEDATA-tabel 8.3b wordt als kookpunt voor 2-methylpropaan-2-ol 355 K gevonden.

e.
In S2 vindt scheiding plaats tussen C4- en C8-alkenen enerzijds en C12- en C16-alkenen anderzijds.
De moleculen van de C12- en de C16-alkenen zijn zwaarder/groter. De vanderwaalsbindingen tussen
de moleculen van de C12- en C16-alkenen zijn dus sterker.
De fractie C12- en de C16-alkenen is dus vloeibaar en de fractie van de C4- en de C8-alkenen is gasvormig.

f.
Recirculatie zorgt voor een langere (gemiddelde) verblijftijd in de reactor.

g.
• 7 C4 → 1 C12 + 1 C16
• er ontstaat dus 72 × 1,4·103 = 4,0·102 mol alkenen
• er moet daarom 4,0·102 × 0,98 = 3,9·102 mol H2 per minuut worden ingevoerd

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 181


345 Eindexamen 18I

a.

b.
Voorbeelden van een juiste verklaring zijn:
– De reacties die leiden tot nevenproducten hebben mogelijk een hoge activeringsenergie. (Als de
activeringsenergie hoog is, is een hogere temperatuur nodig om de reactie te laten verlopen.)
– De nevenproducten worden mogelijk in een evenwicht gevormd dat bij lage temperatuur aan de
exotherme kant ligt / dat bij hoge temperatuur naar de endotherme kant verschuift.
– De reacties die leiden tot nevenproducten zijn mogelijk endotherm.
– Bij hoge temperatuur kunnen de reactieproducten ontleden / met elkaar reageren.
– Bij hoge temperatuur verlopen reacties sneller, die anders te langzaam zijn om een product van
enig belang te kunnen produceren.

c.
Voorbeelden van juiste redenen zijn (twee van de volgende):
– Het toegevoegde propanon zorgt voor koeling / neemt warmte op.
– Door het toevoegen van propanon wordt het reactiemengsel verdund (waardoor het mengsel
minder opwarmt).
– Door het toevoegen van propanon daalt de reactiesnelheid (waardoor per tijdseenheid minder
warmte ontstaat).
– De reactie in R3 is mogelijk een evenwicht. Door propanon toe te voegen verschuift het
evenwicht naar links. Dit is de endotherme reactie, waardoor warmte wordt opgenomen.

d.
• 1,0 ton van het mengsel bevat 1,0 × 0,825 = 0,825 ton CHP
• 0,825 ton CHP = 0,825·103 kg CHP = 0,825·106 g CHP
• 0,825·106 g CHP → 5428 mol CHP (÷ molaire massa CHP = 152 g mol–1)
• aan de instroom van R3 moet per mol CHP 0,50 mol propanon worden toegevoegd (zie
toelichting)
• 5428 mol CHP → 2714 mol propanon (× 0,50)
• 2714 mol propanon → 1,6·105 g propanon (× molaire massa propanon = 58,1 g mol–1)
• 1,6·105 g propanon = 1,6·102 kg propanon = 1,6·10–1 ton propanon

Toelichting:
In R3 wordt 1 mol propanon gevormd per mol fenol (zie antwoord a). Omdat in de uitstroom van R3 de
molverhouding fenol : propanon gelijk moet zijn aan 1,00 : 1,50 moet er dus 0,50 mol propanon extra worden
toegevoegd.

e.
• per 1,0 gram reactiemengsel is 2,4 × 7,3 = 17,52 J aan energie vrijgekomen
17,52
• dit komt overeen met = 7,0·10–5 mol CHP
252 ⋅103

• 7,0·10–5 mol CHP → 0,011 g CHP (× molaire massa CHP = 152 g mol–1)
0, 011
• het massapercentage CHP in het reactiemengsel is dus × 100% = 1,1%
1, 0
• dit percentage is lager dan 2%, dus er is geen explosiegevaar

of

182 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


• per 100 g reactiemengsel mag maximaal 100 × 0,02 = 2 g CHP aanwezig zijn
• 2 g CHP → 0,013 mol CHP (÷ molaire massa CHP = 152 g mol–1)
• er zal dus maximaal 0,013 × 252·103 = 3,3·103 J aan energie mogen vrijkomen
3,3 ⋅103
• dit zal zorgen voor een temperatuurstijging van = 14 °C
100 ⋅ 2, 4
• deze stijging is hoger dan de daadwerkelijk gemeten 7,3 °C, dus er is geen explosiegevaar

f.
Uit het blokschema blijkt dat zwavelzuur wordt gescheiden van cumeen, fenol en propanon.
De temperatuur moet dus hoger zijn dan 182 °C, want dat is hoger dan de kookpunten van cumeen,
fenol en propanon. De temperatuur moet lager zijn dan 330 °C (want dat is het kookpunt van
zwavelzuur).

g.

346 Eindexamen 19II

a.

of

b.
In moleculen THF zijn polaire C–O-bindingen aanwezig. Door de vorm is een molecuul THF polair
(het molecuul heeft een netto dipoolmoment). Watermoleculen zijn ook polair, waardoor THF
oplosbaar is in water.
In moleculen THF is echter ook een groot apolair/hydrofoob gedeelte aanwezig waardoor de
oplosbaarheid van THF in water laag is.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 183


c.

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– In R2 ontstaat water, waardoor de concentratie NaOH daalt. Om de omstandigheden in R2
constant te houden, moet de concentratie NaOH worden verhoogd. Dit kan worden bereikt door
het natronloog in ruimte Z in te dampen.
– In R2 ontstaat water, waardoor de concentratie NaOH daalt. Om de omstandigheden in R2
constant te houden, moet de concentratie NaOH worden verhoogd. Dit kan worden bereikt door
in ruimte Z NaOH aan de vloeistof toe te voegen. Om ophoping te voorkomen, moet dan ook een
deel van de oplossing worden afgetapt.

e.

f.
2 C5H10O5 + C3H6O + 12 H2 → C13H28 + 11 H2O

g.
mproduct
• er geldt: atoomeconomie = × 100%
mbeginstoffen
• bereken de molaire massa’s:
 xylose (C5H10O5) = 150,13 g mol–1
 propanon (C3H6O) = 58,08 g mol–1
 waterstof (H2) = 2,02 g mol–1
 tridecaan (C13H28) = 184,35 g mol–1
• de atoomeconomie van de vorming van tridecaan uit xylose:
184,35
× 100% = 48,2%
2 × 150,13 + 58, 08 + 12 × 2, 02

184 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


347 Eindexamen 19I

a.
• een batch bevat 200 × 0,030 = 6,0 kg zwavelzuur
6, 0
• voor 6,0 kg zwavelzuur is = 6,12 kg geconcentreerd zwavelzuur nodig
0,98
6,12
• 6,12 kg zwavelzuur heeft een volume van = 3,3 L
1,832

b.
C12H22O11 → 2 C5H8O3 + 2 CH2O2 + H2O

Toelichting:
In plaats van de molecuulformule CH2O2 mag voor methaanzuur ook HCOOH worden gebruikt.

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– MIBK is 4-methyl-pentaan-2-on. In een molecuul levulinezuur komt een OH-groep voor en in
een molecuul MIBK niet terwijl de rest van het molecuul vergelijkbaar is van opbouw. Moleculen
levulinezuur vormen dus onderling waterstofbruggen (en moleculen MIBK niet). MIBK heeft dus
het laagste kookpunt.
– Een molecuul levulinezuur heeft een grotere molecuulmassa (C5H8O3, massa = 116 u) dan een
molecuul MIBK (C6H12O, massa = 100 u). Moleculen levulinezuur hebben dus een sterkere
vanderwaalsbinding met elkaar dan moleculen MIBK. MIBK heeft dus het laagste kookpunt.

d.

e.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 185


f.
C5H8O3 + 3 H2 + CO + NH3 → C6H11NO + 3 H2O

g.
mproduct
• er geldt: atoomeconomie = × 100%
mbeginstoffen
• bereken de molaire massa’s:
 levulinezuur (C5H8O3) = 116,11 g mol–1
 waterstof (H2) = 2,02 g mol–1
 koolstofmonoxide (CO) = 28,01 g mol–1
 ammoniak (NH3) = 17,03 g mol–1
 caprolactam (C6H11NO) = 113,16 g mol–1
• de atoomeconomie van de omzetting van levulinezuur tot caprolactam:
113,16
× 100% = 67,7%
116,11 + 3 ⋅ 2, 02 + 28, 01 + 17, 03

h.
Voorbeelden van juiste argumenten zijn:
– Bij punt 7: Behalve afvalhout zijn ook zwavelzuur/waterstof/ammoniak/CO nodig. Dat zijn geen
hernieuwbare grondstoffen.
– Bij punt 8: Uit de figuur blijkt dat de productie veel tussenstappen heeft.
– Bij punt 12: Eén van de beginstoffen is het gevaarlijke zwavelzuur/H2/CO. / Er wordt het
brandbare methanol gebruikt.

348 Eindexamen 21II

a.

b.
3 C6H12O6 + 2 CO2 → 4 C4H6O4 + 2 C2H4O2 + 2 H2O

186 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


c.
• reactie 1:
 5,00 g glycerol → 0,0543 mol glycerol (÷ molaire massa C3H8O3 = 92,09 g mol–1)
 molverhouding C3H8O3 : C4H6O4 = 1 : 1
 0,0543 mol glycerol → 0,0543 mol butaandizuur
 0,0543 mol butaandizuur → 6,41 g butaandizuur (× molaire massa C4H6O4 = 118,1 g
mol–1)
• reactie 2:
 1,25 g glucose → 0,00694 mol glucose (÷ molaire massa C6H12O6 = 180,2 g mol–1)
 molverhouding C6H12O6 : C4H6O4 = 3 : 4
 0,00694 mol glucose → 0,00925 mol butaandizuur (× 43 )
 0,00925 mol butaandizuur → 1,09 g butaandizuur (× molaire massa C4H6O4 = 118,1
g mol–1)
• er werd uiteindelijk 7,3 g butaandizuur geproduceerd
7,3
• het rendement is dus × 100% = 97%
6,41 + 1,09

d.
• de reactiewarmteverandering van reactie 1 bestaat uit vier delen:
 de ontledingswarmte van 1 mol C3H8O3 → 6,64·105 J
 de ontledingswarmte van 1 mol CO2 → 3,935·105 J
 de vormingswarmte van 1 mol C4H6O4 → –9,40·105 J
 de vormingswarmte van 1 mol H2O (l) → –2,86·105 J
• de reactiewarmte van reactie 1 is 6,64·105 + 3,935·105 – 9,40·105 – 2,86·105 = –1,685·105 J mol–1
• de totale reactiewarmte is dan (0,85 × –1,685·105) + (0,15 × –1,82·105) = –1,71·105 J mol–1
• dit komt overeen met –1,71·105 ÷ 118,1 = –1,4·103 J g–1 = –1,4·106 J kg–1

e.
Gedurende het experiment wordt butaandizuur (en ethaanzuur) gevormd. Dit is een zwak zuur. Door
het toevoegen van natronloog/NaOH wordt het zuur deels omgezet tot de geconjugeerde base. Een
mengsel van een zwak zuur en (voldoende) geconjugeerde base is een buffer.

f.
• voor de omzetting van 87% van 1 mol butaandizuur tot C4H4O42– is 0,87 × 2 = 1,74 mol OH– nodig
• voor de omzetting van 13% van 1 mol butaandizuur tot C4H5O4– is 0,13 × 1 = 0,13 mol OH– nodig
• in totaal is dus 1,74 + 0,13 = 1,87 mol OH– per mol butaandizuur nodig
• er is 7,50 × 2,00 = 15,0 mmol OH– = 0,0150 mol OH– toegevoegd
0,0150
• er is dus = 8,02·10–3 mol butaandizuur omgezet
1,87
• molverhouding butaandizuur : glycerol = 1 : 1 (zie reactie 1)
• 8,02·10–3 mol butaandizuur → 8,02·10–3 mol glycerol
• 8,02·10–3 mol glycerol → 0,74 g glycerol (× molaire massa C3H8O3 = 92,09 g mol–1)

Toelichting:
Als beide zuurgroepen van butaandizuur reageren met OH–: C4H6O4 + 2 OH– → C4H4O42– + 2 H2O
Als één zuurgroep van butaandizuur reageert met OH–: C4H6O4 + OH– → C4H5O4– + H2O

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 187


349 Eindexamen 21III

a.
O O
CH3 CH3
C C
O C O O C O
CH3 CH3

b.
4 CH3OH + 2 CO + O2 → 2 C3H6O3 + 2 H2O

c.
• de reactiewarmteverandering van de reactie in R1 bestaat uit vier delen:
 de ontledingswarmte van 2 mol CH3OH → 2 × 2,39·105 = 4,78·105 J
 de ontledingswarmte van 1 mol CO → 1,105·105 J
 de vormingswarmte van 1 mol C3H6O3 → –3,24·105 J
 de vormingswarmte van 1 mol H2O (g) → –2,42·105 J
• de totale reactiewarmte is dan 4,78·105 + 1,105·105 – 3,24·105 – 2,42·105 = 2,25·104 J mol–1
• de reactie is dus endotherm → de reactor moet daarom worden verwarmd

Toelichting:
Bij gebruik van SCIENCEDATA-tabel 9.2a (waarin de vormingswarmte van CO gelijk is aan –1,11·105 J mol–1)
wordt het antwoord 2,30·104 J mol–1 gevonden.

d.

e.
• één eenheid C16H14O3 is ontstaan uit één molecuul bisfenol-A, één molecuul CO en een half
molecuul O2: n HO-C15H14-OH + n CO + ½ O2 → (C16H14O3)n + n H2O
• molaire massa bisfenol-A = 228 g mol–1, molaire massa CO = 28,01 g mol–1, molaire massa
O2 = 32,00 g mol–1, molaire massa C16H14O3 = 254,28 g mol–1
254, 28
• de atoomeconomie is dan × 100% = 93,5%
228 + 28,01 + 12 ⋅ 32,00

f.
Wanneer polycarbonaatkorrels te verwerken zijn tot diverse voorwerpen, is polycarbonaat
(kennelijk) te smelten. Dus het is een thermoplast.

188 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


350 Eindexamen 22I

a.
• we gaan uit van n = 1
• de massa van de beginstoffen is dan 228 + 98,9 + 2 × 40,0 = 406,9 g
• de massa van het product is dan 254 × 0,92 = 233,68 g
• de E-factor is dan (406,9 – 233,68) ÷ 233,68 = 0,74

b.
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit vier delen:
 de ontledingswarmte van 2 mol CH3OH → 2 × 2,02·105 J = 4,04·105 J
 de ontledingswarmte van 1 mol CO2 → 3,935·105 J
 de vormingswarmte van 1 mol DMC → x J
 de vormingswarmte van 1 mol H2O (g) → –2,42·105 J
• voor de totale reactiewarmte geldt dan: 4,04·105 + 3,935·105 – x – 2,42·105 = 0,67·105 J
• hieruit volgt dat x = 4,89·105 J
• de vormingswarmte van 1 mol DMC is dus –4,89·105 J

c.

d.
[DMC] ⋅ [H 2O] pDMC ⋅ pH2O
K= of K =
[CH3OH] ⋅ [CO2 ]
2
( pCH3OH ) 2 ⋅ pCO2

e.
Water wordt aan het reactiemengsel onttrokken. Het evenwicht verschuift daardoor naar rechts
waardoor het rendement van de vorming van DMC omhoog gaat.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 189


f.

De structuurformule van cyanopyridine is

Voorbeelden van een juiste verklaring:


– In een molecuul picolinamide komt een NH-/CO-/NH2-groep voor en in een molecuul
cyanopyridine niet. Moleculen picolinamide vormen dus onderling waterstofbruggen en
moleculen cyanopyridine niet, waardoor het kookpunt van picolinamide hoger is.
– Een molecuul picolinamide heeft een grotere molecuulmassa (C6H6N2O, massa = 122 u) / is een
groter molecuul dan een molecuul cyanopyridine (C6H4N2, massa = 104 u). Moleculen
picolinamide hebben dus sterkere vanderwaalsbindingen met elkaar dan moleculen
cyanopyridine, waardoor het kookpunt van picolinamide hoger is.

g.

h.
In reacties 1 en 2 wordt evenveel methanol verbruikt als gevormd, dus daar wordt netto geen
methanol verbruikt.
In R1 reageert methanol ook met picolinamide / tot stof Z.
Methanol wordt dus verbruikt. / Er is aanvoer van buiten nodig. / De recirculatie is niet gesloten.

190 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 16 | TITRATIES

351
• 3,45 mL 1,00 M H2O2 → 3,45 mmol H2O2
• molverhouding H2O2 : S2– = 1 : 1
• 3,45 mmol H2O2 → 3,45 mmol S2–
• 3,45 mmol S2– in 25,0 mL → [S2–] = 0,138 M

352
• 39,47 mL 0,0984 M HCl → 3,884 mmol HCl
• molverhouding H+ : NH3 = 1 : 1
• 3,884 mmol HCl → 3,884 mmol NH3
• 3,884 mmol in 50,00 mL → 0,0777 M

353
• 16,34 mL 1,103 M NaOH → 18,02 mmol OH–
• molverhouding HAc : OH– = 1 : 1
• 18,02 mmol OH– → 18,02 mmol HAc
• 18,02 mmol HAc in 25,00 mL → 0,7209 mol L–1
• 0,7209 mol L–1 → 43,29 g L–1 (× molaire massa HAc = 60,05 g mol–1)

354
• 0,1058 g oxaalzuur → 1,18∙10–3 mol oxaalzuur (÷ molaire massa oxaalzuur 90,04 g mol–1)
• molverhouding oxaalzuur : permanganaat = 5 : 2
• 1,18∙10–3 mol oxaalzuur → 4,70∙10–4 mol permanganaat
• 4,70∙10–4 mol permanganaat in 28,97 mL → 0,01622 M

355
• 29,38 mL 0,210 M S2O32– → 6,170 mmol S2O32–
• molverhouding S2O32– : I2 = 2 : 1 (reactie 2)
• 6,170 mmol S2O32– → 3,085 mmol I2
• molverhouding I2 : H2O2 = 1 : 1 (reactie 1)
• 3,085 mmol I2 → 3,085 mmol H2O2
• 3,085 mmol H2O2 → 104,9 mg H2O2 (× molaire massa H2O2 = 34,01 g mol–1)
• 104,9 mg H2O2 in 5,00 mL → 20983 mg H2O2 in 1 L → 21,0 g L–1

356 Eindexamen 02I

• 12,1 mL 0,0400 M S2O32– → 0,484 mmol S2O32–


• molverhouding S2O32– : I2 = 2 : 1 (reactie 2)
• 0,484 mmol S2O32– → 0,242 mmol I2
• oorspronkelijk in reactie 1 → 10,0 mL 0,0500 M I2 → 0,500 mmol I2
• gereageerd in reactie 1 → 0,500 – 0,242 = 0,258 mmol I2
• molverhouding I2 : SO32– = 1 : 1 (reactie 1)
• 0,258 mmol I2 → 0,258 mmol SO32–
• 0,258 mmol SO32– → 20,66 mg SO32– (× molaire massa SO32– = 80,06 g mol–1)
• 20,66 mg in 100 mL wijn → 207 mg L–1 in 1 L wijn

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 191


357 a.
Cl2 + 2 I– → 2 Cl– + I2

b.
I2 + 2 S2O32– → 2 I– + S4O62–

c.
• 20,5 mL 0,1500 M S2O32– → 3,075 mmol S2O32–
• molverhouding S2O32– : I2 = 2 : 1
• 3,075 mmol S2O32– → 1,538 mmol I2
• molverhouding I2 : Cl2 = 1 : 1
• 1,538 mmol I2 → 1,538 mmol Cl2
• molverhouding Cl2 : MnO2 = 1 : 1
• 1,538 mmol Cl2 → 1,538 mmol MnO2
• 1,538 mmol MnO2 → 133,67 mg MnO2 (× molaire massa MnO2 = 86,94 g mol–1)
• 133,67 mg MnO2 in 150 mg bruinsteen → 89,1%

358 Eindexamen 04I

a.
Voor het eindpunt van de titratie zijn in de oplossing geen permanganaationen aanwezig (omdat ze
tijdens de titratie worden omgezet) na het eindpunt wel.

b.
De lichtgroene oplossing wordt roze/paars (zie BINAS-tabel 65B of SCIENCEDATA-tabel 8.10).

359
• 14,0 mL 0,500 M Cr2O72– → 7,00 mmol Cr2O72–
• molverhouding Cr2O72– : C2H6O = 1 : 3
• 7,00 mmol Cr2O72– → 21,0 mmol C2H6O
• 21,0 mmol C2H6O → 967,4 mg = 0,967 g C2H6O (× molaire massa C2H6O = 46,07 g mol–1)
• 0,967 g ethanol → 1,2 mL ethanol (÷ dichtheid 0,80 g mL–1)
1, 2
• volumepercentage: × 100% = 12%
10,00

192 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


360 Eindexamen 03I

a.
Voor het eindpunt van de titratie treden beide reacties op. Als het eindpunt van de titratie is bereikt,
treedt de tweede reactie niet meer op. De kleur van de oplossing verandert dus van kleurloos naar
roze.

b.
• berekenen van het aantal mg vitamine C in 10,00 mL ijkoplossing: 10,00 (mL) delen door 500,0
mL en vermenigvuldigen met 125,0 (mg) → 2,5 mg vitamine C
• omrekenen van het aantal mg vitamine C in 10,00 mL ijkoplossing naar het aantal mg vitamine
C dat overeenkomt met 1,000 mL DCPIP oplossing: delen door 25,10 (mL) → 9,96·10–2 mg
• omrekenen van het aantal mg vitamine C dat overeenkomt met 1,000 mL DCPIP oplossing naar
het aantal mg vitamine C dat tijdens de titratie van 10,00 mL appelsap met extra toegevoegde
vitamine C meer heeft gereageerd: vermenigvuldigen met (32,10 (mL) minus 0,30 (mL)) → 3,17
mg vitamine C
• omrekenen van het aantal mg vitamine C dat tijdens de titratie heeft gereageerd naar het aantal
mg vitamine C dat per 100,0 mL appelsap (extra) is toegevoegd: delen door 10,00 (mL) en
vermenigvuldigen met 100,0 (mL) → 31,67 mg vitamine C extra aanwezig per 100,0 mL
appelsap

361 Eindexamen 04II

In 10 mL geconcentreerd fosforzuur zit 10 × 15 = 150 mmol fosforzuur. Om dat te titreren heb je


minstens 150 ÷ 0,1000 = 1500 mL 0,1000 M natriumhydroxide-oplossing nodig. Dit is veel meer
dan in een buret van 50 mL gaat.

362
• 13,8 mL 0,284 M MnO4– → 3,92 mmol MnO4–
• molverhouding MnO4– : Fe2+ = 1 : 5 (reactie 2)
• 3,92 mmol MnO4– → 19,6 mmol Fe2+
• molverhouding Fe2+ : Fe = 1 : 1 (reactie 1)
• 19,6 mmol Fe2+ → 19,6 mmol Fe
• 19,6 mmol Fe → 1094 mg Fe (× molaire massa Fe = 55,85 g mol–1)
• 1094 mg Fe = 1,09 g Fe in 1,30 g ijzerdraad
1,09
• massapercentage: × 100% → 84,2%
1,30

363 Eindexamen 07II

• 14,4 mL 0,0100 M EDTA-oplossing → 0,144 mmol EDTA


• omdat zowel Ca2+ als Mg2+ reageren met EDTA in een molverhouding 1 : 1 bevat 100,0 mL
drinkwater dus 0,144 mmol Ca2+ en Mg2+ samen
• een liter drinkwater bevat dan 1,44 mmol Ca2+ en Mg2+ samen
• een liter drinkwater bevat 0,38 mmol Mg2+ → een liter drinkwater bevat daarom 1,44 – 0,38 =
1,06 mmol Ca2+
• 1,06 mmol Ca2+ → 42,5 mg Ca2+ (× molaire massa Ca2+ = 40,08 mg mmol–1)
• het gehalte Ca2+ in het drinkwater is dus 42,5 mg L–1

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 193


364 Eindexamen 96II

De leerling titreert een zwakke base met een sterk zuur. Bij het equivalentiepunt van de titratie is de
oplossing dus zuur geworden.
Volgens BINAS-tabel 52A of SCIENCEDATA-tabel 9.1d heeft methyloranje een omslagtraject van
pH = 3,2 tot 4,4. Deze indicator verandert dus van kleur in een zure oplossing. Fenolftaleïen heeft
een omslagtraject van pH = 8,2 tot 10,0 en verandert dus van kleur in een basische oplossing.
Conclusie: alleen methyloranje zal op het juiste moment omslaan en is dus geschikt als indicator.

365 Eindexamen 01II

• 7,72 mL 0,0500 M S2O32– → 0,386 mmol S2O32–


• molverhouding S2O32– : I2 = 2 : 1 (reactie 2)
• 0,386 mmol S2O32– → 0,193 mmol I2
• oorspronkelijk in reactie 1 → 0,250 mmol I2 (zie opgave)
• gereageerd in reactie 1 → 0,250 – 0,193 = 0,057 mmol I2
• molverhouding I2 : H2S = 1 : 1 (reactie 1)
• 0,057 mmol I2 → 0,057 mmol H2S
• 0,057 mmol H2S = 5,7·10–5 mol H2S → 1,40·10-6 m3 H2S (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 1,40·10-6 m3 H2S = 1,4·10–3 dm3 H2S in 10,0 dm3 gereinigd biogas
1, 40 ⋅ 10−3
• volumepercentage: × 100% → 1,4·10–2 %
10,0

366 Eindexamen 02II

a.
• 12,5 mL van een 1,025 M HCl-oplossing → 12,81 mmol HCl
• molverhouding HCl : dibutylamine = 1 : 1 (zie reactievergelijking)
• 12,81 mmol HCl → 12,81 mmol dibutylamine
• toegevoegd → 20,0 mL van een 0,989 M dibutylamine-oplossing → 19,78 mmol dibutylamine
• aantal mmol dibutylamine dat gereageerd heeft met DBI → 19,78 – 12,81 = 6,97 mmol

b.
• molverhouding dibutylamine : DBI = 2 : 1 (DBI bevat immers twee isocyanaatgroepen)
• 6,97 mmol dibutylamine (zie onderdeel a) heeft dus gereageerd met 3,49 mmol DBI
• molaire massa DBI (C6H8N2O2) is 140,1 g mol–1
• 3,49 mmol DBI → 488 mg DBI (× molaire massa DBI)
488
• massapercentage: × 100% = 90,8%
538

194 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


367 Eindexamen 07I

a.
Ag+ + Ag(CN)2 → 2 AgCN

b.
• 7,82 mL 0,0192 M Ag+ → 0,150 mmol Ag+
• molverhouding Ag+ : CN– = 1 : 2
• 0,150 mmol Ag+ → 0,300 mmol CN–
• 0,300 mmol CN– → 7,81 mg CN– (× molaire massa CN– = 26,02 mg mmol–1)
• 7,81 mg CN– in 200 mL afvalwater → 39,1 mg in 1 L → 39,1 mg L–1

368 Eindexamen 08I

a.
Je moet een mengsel maken van 25 mL propanon en 2 mL chloroform en dat titreren met de 0,102 M
oplossing van KOH in propaan-2-ol.

b.
• 2,572 mL 0,102 M KOH-oplossing → 0,262 mmol OH–
• molverhouding ‘vrij vetzuur’ : OH– = 1 : 1
• 0,262 mmol OH– → 0,262 mmol “vrij vetzuur”
• 0,262 mmol ‘vrij vetzuur’ → 74,1 mg oliezuur (× molaire massa oliezuur = 282,5 mg mmol–1)
• 74,1 mg oliezuur = 74,1·10–3 g oliezuur
• 5,542 g olijfolie bevat dus 74,1·10–3 g oliezuur → 100 g olijfolie bevat dan 1,34 g oliezuur
• de onderzochte olijfolie bevat dus meer dan 1,00 gram oliezuur per 100 gram olijfolie en voldoet
daarom niet aan de eis

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 195


369 Eindexamen 09I

a.
Omdat de reactie exotherm is, stijgt de temperatuur van de oplossing.
Wanneer de temperatuur niet meer stijgt, heeft alle ammoniak gereageerd en is het eindpunt van de
titratie bereikt. Je moet dus tijdens de titratie de temperatuur volgen.

b.
Doordat het chloor uit de oplossing ontwijkt, wordt het gehalte van het bleekwater in de loop van de
tijd minder.

c.
Je maakt een aantal oplossingen met bekende hoeveelheden NH4+.
Voeg daaraan de oplossing van KHCO3 en KBr toe.
Titreer deze oplossingen met het bleekwater dat ook bij de eigenlijke bepaling wordt gebruikt.
Zet vervolgens in een diagram het aantal mL gebruikt bleekwater uit tegen het aantal mmol NH4+.

d.
• er is 3,928 – 0,046 = 3,882 mL bleekwater toegevoegd
3,882
• dit komt overeen met = 1,991 mmol NH4+
1,950
• NH4NO3 → NH4+ + NO3–
• 1,991 mmol NH4+ → 1,991 mmol NO3–
• er is dus in totaal 2 × 1,991 = 3,982 mmol ‘N’
• 3,982 mmol N → 55,78 mg N (× molaire massa N = 14,01 mg mmol–1)
4,561
• in de oplossing zat oorspronkelijk = 0,4561 g = 456,1 mg kunstmest
10
55,78
• het massapercentage N in kunstmest is dus × 100% = 12,23%
456,1

370 Eindexamen 10II

• molariteit zwavelzuur:
 voor de eerste titratie is 2,30 mL 1,00 M BaCl2 nodig → 2,30 × 1 = 2,30 mmol Ba2+
 molverhouding Ba2+ : H2SO4 → 1 : 1
 2,30 mmol Ba2+ → 2,30 mmol H2SO4
 dit zit in 2,00 mL dat een factor 10 is verdund → 0,200 mL nitreerzuur
2,30 mmol
 molariteit zwavelzuur = = 11,5 M
0, 200 mL
• molariteit salpeterzuur:
 voor de tweede titratie is 6,35 mL 0,85 M NaOH nodig → 6,35 × 0,85 = 5,40 mmol OH–
 molverhouding OH– : H+ = 1 : 1
 5,40 mmol OH– → 5,40 mmol H+
 hiervan is 2 × 2,30 = 4,60 mmol H+ van het zwavelzuur
 dus: 5,40 – 4,60 = 0,80 mmol HNO3
 dit zit in 2,00 mL dat een factor 10 is verdund → 0,200 mL nitreerzuur
0,80 mmol
 molariteit salpeterzuur = = 4,0 M
0, 200 mL

196 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


371 Eindexamen 10I

Voorbeelden van een juist antwoord zijn:


– Je moet een bekende hoeveelheid van de gassen die de fabriek uitstoot, nemen. De hoeveelheid
jood die in de joodoplossing zit, moet bekend zijn. Gebruik overmaat jood. Daarna bepaal je door
middel van een titratie met een natriumthiosulfaatoplossing van bekende molariteit hoeveel jood
na de reactie is overgebleven. Uit de hoeveelheid jood die met zwaveldioxide heeft gereageerd,
kun je het zwaveldioxidegehalte in het doorgeleide gas berekenen.
– Je moet een bekende hoeveelheid van de gassen die de fabriek uitstoot, nemen. Gebruik overmaat
jood. Daarna bepaal je door middel van een titratie met een natriumhydroxide-oplossing van
bekende molariteit hoeveel H+ bij de reactie is ontstaan. Uit de hoeveelheid H+ die bij de reactie is
ontstaan, bereken je hoeveel zwaveldioxide heeft gereageerd en het zwaveldioxidegehalte in het
doorgeleide gas.

372 Eindexamen 10I

a.
• 14,5 mL 1,07 M natriumthiosulfaatoplossing → 15,515 mmol S2O32–
• molverhouding S2O32– : I2 = 2 : 1 (zie reactie 4)
• 15,515 mmol S2O32– → 7,76 mmol I2 (÷ 2)

b.
• uit 2,50 mmol IO4– kan maximaal 2,50 × 4 = 10 mmol I2 ontstaan (reactie 2)
• er is echter 7,76 mmol I2 ontstaan (zie antwoord a) → dit komt doordat ook reactie 3 optreedt
• bij het verlopen van reactie 3 ontstaat één mol I2 minder dan bij het verlopen van reactie 2
• er is dus 10 – 7,76 = 2,24 mmol IO3– ontstaan
• de molverhouding glycerol : IO3– = 1 : 2 (reactie 1)
• 2,24 mmol IO3– → 1,12 mmol glycerol (÷ 2)

of

• stel x is het aantal mmol glycerol in de oplossing


• na afloop van reactie 1 is dan nog (2,50 – 2x) mmol IO4– over en is 2x mmol IO3– ontstaan
• via reactie 2 wordt dan (2,50 – 2x) · 4 = 10 – 8x mmol I2 gevormd
• via reactie 3 wordt dan 2x · 3 = 6x mmol I2 gevormd
• in totaal zal er dus 10 – 8x + 6x = 10 – 2x mmol I2 worden gevormd
• uit antwoord a volgt dat er 7,76 mmol I2 is gevormd
• los dus op: 10 – 2x = 7,76 → x = 1,12 mmol glycerol

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 197


373 Eindexamen 76II

a.
NH4+ + OH– → NH3 + H2O

b.
• 17,5 mL 0,100 M natronloog → 1,75 mmol OH–
• molverhouding OH– : H+ = 1 : 1
• 1,75 mmol OH– → 1,75 mmol H+
• er is echter 25,0 × 0,120 = 3,00 mmol H+ toegevoegd
• er heeft dus 3,00 – 1,75 = 1,25 mmol H+ gereageerd met het eerder toegevoegde natronloog
• hiervan is 25,0 × 0,100 = 2,50 mmol OH– toegevoegd
• er was dus 1,25 mmol OH– over → er heeft dus 2,50 – 1,25 = 1,25 mmol OH– gereageerd met
het ‘ammonium’
• molverhouding OH– : NH4+ = 1 : 1
• 1,25 mmol OH– → 1,25 mmol NH4+
• dit zat in 25,0 mL van in totaal 100 mL gemaakte oplossing → 4 × 1,25 mmol = 5,00 mmol NH4+
• 5,00 mmol NH4+ → 90,2 mg NH4+ (× molaire massa NH4+ = 18,04 mg mmol–1)
90, 2
• het massapercentage is dus × 100% = 22,6%
400

374 Eindexamen 11II

a.
• 7,85 mL 0,0500 M EDTA-oplossing → 0,3925 mmol EDTA → 3,925·10–4 mol EDTA
• molverhouding EDTA : Pb(CH3COO)2 = 1 : 1
• 3,925·10–4 mol EDTA → 3,925·10–4 mol Pb(CH3COO)2
• 3,925·10–4 mol Pb(CH3COO)2 → 1,28·10–1 g Pb(CH3COO)2 (× molaire massa Pb(CH3COO)2 =
325,3 g mol–1)
1, 28 ⋅ 10 −1
• deze hoeveelheid zit in 25,0 mL → 1,00 mL bevat dus = 5,11·10–3 g Pb(CH3COO)2
25, 0
• 1,00 mL van de lotion heeft een massa van 0,994 g (zie de dichtheid)
5,11 ⋅ 10 −3
• het massapercentage Pb(CH3COO)2 is dus × 100% = 0,514%
0,994

b.
• een mol Pb(CH3COO)2 heeft een massa van 325,3 g
0,6
• een mol Pb(CH3COO)2 · x H2O heeft een massa van × 325,3 = 379,7 g
0,514
• het kristalwater heeft dus een massa van 379,7 – 325,3 = 54,4 g
• 54,4 g H2O → 3,02 mol H2O (÷ molaire massa H2O = 18,02 g mol–1)
• conclusie: in de formule Pb(CH3COO)2 · x H2O heeft x een waarde van 3

198 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


375 Eindexamen 99II

• 10 mL van de ijkoplossing (met 15,0 gram water per liter) bevat 0,15 gram water (15,0 ÷ 100)
• voor deze oplossing is 33,2 mL Karlfischerreagens nodig → 1 mL Karlfischerreagens staat voor
4,5·10–3 gram water (0,15 ÷ 33,2)
• voor het meel is 30,5 mL Karlfischerreagens nodig → het meel bevat dus 0,14 g water
(4,5·10–3 × 30,5)
0,14
• er is 4,72 g meel met daarin 0,14 g water → massapercentage: × 100% = 2,92%
4,72

376 Eindexamen 14I

a.
• 200 L ClO2-oplossing bevat 200 · 2,4 = 480 g ClO2
• 480 g ClO2 → 7,12 mol ClO2 (÷ molaire massa ClO2 = 67,45 g mol–1)
• molverhouding ClO2 : ClO2– = 4 : 5
• 7,12 mol ClO2 → 8,90 mol ClO2– (× 54 )
8,90
• de omzettingsgraad van het opgeloste chloriet is 95% → = 9,36 mol ClO2– omgezet
0,95
• molverhouding ClO2– : NaClO2 = 1 : 1
• 9,36 mol ClO2– → 9,36 mol NaClO2
• 9,36 mol NaClO2 → 847 g NaClO2 (× molaire massa NaClO2 = 90,44 g mol–1)
• 1 L NaClO2-oplossing bevat 0,075 × 1,06·103 = 79,5 g NaClO2
847
• voor 847 g NaClO2 is dus = 11 L NaClO2-oplossing nodig
79,5

b.
De kleur verandert van (donker)blauw/groen/paarsviolet/bruin/zwart naar kleurloos.

Toelichting:
Gebruik BINAS-tabel 65B of SCIENCEDATA-tabel 8.10.

c.
• 17,1 mL 0,050 M Na2S2O3-oplossing → 0,855 mmol S2O32–
• molverhouding S2O32– : ClO2 = 1 : 1 (volgt uit de gegeven reactievergelijkingen)
• 0,855 mmol S2O32– → 0,855 mmol ClO2
• 0,855 mmol ClO2 → 57,7 mg ClO2 (× molaire massa ClO2 = 67,45 g mol–1)
• 57,7 mg ClO2 = 5,77·10–2 g ClO2
• 5,77·10–2 g ClO2 in 25,0 mL → 2,3 g L–1 ClO2 (× 40)

377 Eindexamen 13I

formule van het deeltje of


kleur helder/troebel deeltjes die de kleur en/of
troebeling veroorzaken
voor de titratie (licht)geel helder CrO42–

tijdens de titratie (licht)geel / geelwit troebel AgCl en CrO42–

na het equivalentiepunt roze/rood/oranje troebel Ag2CrO4 en AgCl (en CrO42–)

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 199


200 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 17 | ANALYSE

378 Eindexamen 02I

• eerst (overmaat) ethanol toevoegen


• vervolgens (spoelen met water/ethanol en filtreren en daarna) geconcentreerd zoutzuur
toevoegen
• filtreren / bezinken (en afschenken) / centrifugeren (en afschenken)
• residu (spoelen met water en) drogen

379 a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Door de warmte heeft een deel van de vitamine A gereageerd met zuurstof.
– In vitamine A zijn (veel) dubbele bindingen aanwezig. Hierdoor is de stof gevoelig voor
UV-licht.

b.
• een piekoppervlak van 934 komt overeen met een concentratie van 1996 μg L–1
89
• een piekoppervlak van 89 komt dan overeen met een concentratie van ⋅1996 = 190,2 μg L–1
934
• 750 mL bevat dus 190,2 × 0,750 = 142,6 μg vitamine A
142,6
• 1 g poedermelk bevat dan = 1,02 μg vitamine A
140
• oorspronkelijk bevatte het poedermelk 3,0 μg vitamine A
3,0 − 1,02
• er is dus × 100% = 66% omgezet
3, 0

380 Eindexamen 02I

a.
Uit het gegeven dat de loopsnelheid groter is bij een kleiner aantal dubbele bindingen volgt dat de
vlek boven vlek 5 moet liggen. Uit het gegeven dat wanneer het onverzadigde vetzuur aan het
middelste koolstofatoom van het glycerolmolecuul is veresterd, de loopsnelheid van de glyceryltri-
ester groter is dan wanneer het onverzadigde vetzuur aan één van de buitenste koolstofatomen van
het glycerolmolecuul is veresterd, volgt dat de vlek onder vlek 3 moet liggen. Het goede antwoord is
dus vlek 4.

b.
In het chromatogram van gedeeltelijk geharde palmolie komt een vlek voor die niet in het
chromatogram van natuurlijke palmolie voorkomt. De tweede vlek van boven in het chromatogram
van gedeeltelijk geharde palmolie is van een glyceryltri-ester met een enkelvoudig onverzadigd
vetzuur dat veresterd is aan het middelste C atoom van het glycerol. Trans-isomeren hebben een
grotere loopsnelheid dan cis-isomeren. Conclusie: bij de vetharding van palmolie zijn dubbele
bindingen in de cis-configuratie overgegaan in dubbele bindingen in de trans-configuratie.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 201


381 Eindexamen 90I

Het antwoord moet de volgende stappen bevatten:

natronloog toevoegen aan zwembadwater (plus eventueel controleren of de pH daardoor


verhoogd is) en/of een klein beetje zwavelzuuroplossing toevoegen (plus eventueel controleren of
de pH daardoor verlaagd is);
kijken of toevoegen van het ‘reagens’ invloed heeft op het aantal actieve ziektekiemen / de
activiteit van de ziektekiemen;
uitleg na toevoeging van natronloog: bij verhoging van [OH–] verschuift het evenwicht naar links
/ neemt [HClO] af en [ClO–] toe en/of uitleg na toevoeging van zwavelzuuroplossing: H+ / H3O+
reageert met OH–, daardoor verschuift het evenwicht naar rechts / neemt [HClO] toe en [ClO–] af;
juiste conclusie uit een waarneming over het aantal ziektekiemen of de activiteit daarvan

Opmerking:
Het toevoegen van zwavelzuuroplossing mag goed gerekend worden, ondanks het feit dat daarbij het gevaar
voor vorming van Cl2 (uit het chloorbleekloog) bestaat.

382 Eindexamen 01II

• aflezen aantal mL van oplossing B dat overeenkomt met E = 0,23 → 2,4 mL oplossing B
• 2,4 mL oplossing B van 2,00·10–4 M → 4,8·10–4 mmol SCN– → 4,8·10–7 mol SCN–
• dit zit in 0,100·10–3 L speeksel → 4,8·10–7 mol ÷ 0,100·10–3 L = 4,8·10–3 mol L–1 SCN–

383 Eindexamen 09II

a.
• de concentratie van stof A is bij beide bepalingen even groot (gegeven in de opgave)
23181
• de piekoppervlakte van stof A is bij bepaling 2 echter = 6,139 maal zo klein
3776
• als de concentratie α-thujon in de absint gelijk zou zijn aan de concentratie in de
27025
standaardoplossing (1,36·10–5 mol L–1) zou dit dus een piekoppervlakte van = 4402
6,139
moeten geven
• er is echter sprake van een piekoppervlakte van 7927
7929
• de concentratie α-thujon in de absint is dus × 1,36·10–5 = 2,45·10–5 mol L–1
4402

b.
• 1 L absint bevat 2,45·10–5 mol α-thujon en 7,38·10–5 mol β-thujon → in totaal bevat 1 L absint
dus 2,45·10–5 + 7,38·10–5 = 9,83·10–5 mol thujon
• 9,83·10–5 mol thujon → 1,50·10–2 g thujon (× molaire massa thujon = 152,2 g mol–1)
• 1,50·10–2 g thujon = 15,0 mg thujon
• 15,0 mg thujon per L absint = 15,0·103 mg thujon per m3 absint
• 15,0·103 mg thujon per m3 absint = 16 mg thujon per kg absint (÷ dichtheid van absint: 0,92·103
kg m–3)
• absint mag maximaal 35 mg thujon per kg bevatten
• de onderzochte absint voldoet dus aan de door de Europese Unie gestelde norm

202 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


384 Eindexamen 10I

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Je moet een chromatogram opnemen (chromatogram 1) van een bekende hoeveelheid diacetyl en
(onder dezelfde omstandigheden, met dezelfde kolom) een chromatogram van een bekend volume
van het bier (chromatogram 2). Uit de plaats van de piek in chromatogram 1 is af te leiden waar
de piek van diacetyl in chromatogram 2 komt te liggen. Uit de verhouding van de
piekoppervlaktes van chromatogram 1 en chromatogram 2 en het volume van het onderzochte
bier, kan de concentratie diacetyl in het onderzochte bier worden bepaald.
– Je moet een chromatogram opnemen van een bekend volume van het bier (chromatogram 1) en
(onder dezelfde omstandigheden, met dezelfde kolom) een chromatogram van hetzelfde volume
van het bier waaraan een bekende hoeveelheid diacetyl is toegevoegd. In chromatogram 2 zullen
alle pieken hetzelfde zijn op één na. Dat is de piek van het diacetyl. Uit de verhouding van de
oppervlaktes van die pieken en het volume van het onderzochte bier, kan de concentratie diacetyl
in het onderzochte bier worden bepaald.

b.
O O O OH O
2 CH3 C C OH CH3 C C C OH + CO2

CH3

c.
• 0,10 mg diacetyl → 1,16·10–3 mmol diacetyl (÷ molaire massa C4H6O2 = 86,09 mg mmol–1)
• molverhouding diacetyl : glucose = 1 : 1
• 1,16·10–3 mmol diacetyl → 1,16·10–3 mmol glucose
• 1,16·10–3 mmol glucose → 0,21 mg glucose (× molaire massa C6H12O6 = 180,2 mg mol–1)

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Het is de omzetting van een keton tot een alcohol / het omgekeerde van de omzetting van een
alcohol tot een keton. Dus is het een redoxreactie.
– Er worden door het diacetylmolecuul twee H+ ionen opgenomen. Dan moeten er ook elektronen
worden opgenomen anders klopt de ladingsbalans niet. Dus is het een redoxreactie.
– De vergelijking van de halfreactie van de omzetting is: C4H6O2 + 2 H+ + 2 e– → C4H8O2.
De omzetting is dus een redoxreactie.

e.
Als de botersmaak in monster 2 zit, wijst dat op de aanwezigheid van diacetyl in het bier. Dan zal
monster 1 ook een botersmaak moeten geven, want bij de hoge temperatuur waarbij monster 1 wordt
bewaard, gaan de gistcellen dood en kan het diacetyl niet worden omgezet.

f.
Twee mogelijke oorzaken:
1 Het gistingsproces heeft lang genoeg geduurd; er is geen α-acetomelkzuur meer aanwezig om
diacetyl te vormen.
2 De omzetting van α-acetomelkzuur tot diacetyl heeft (nog) niet plaatsgevonden.
Door te verhitten, kun je onderscheid tussen deze twee situaties maken, want bij hogere temperatuur
zal de omzetting van α-acetomelkzuur tot diacetyl wel/versneld plaatsvinden.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 203


385 Eindexamen 13I

a.
In het eerste deel van het diagram (tot 1,3 mL) neemt de [BiY–] toe, maar neemt de extinctie niet toe.

b.
• de ligging van de evenwichten is zodanig dat tijdens de titratie eerst Bi3+ reageert → pas wanneer
nagenoeg alle Bi3+ heeft gereageerd, wordt Cu2+ omgezet
• voor de reactie met Bi3+ is 1,3 mL Na2H2Y nodig (aflezen in het diagram)
• voor de reactie met Cu2+ is 4,8 – 1,3 = 3,5 mL Na2H2Y nodig (aflezen in het diagram)
Cu 3,5
• de molverhouding is gelijk aan
Bi 1,3
Cu 3,5 × atoommassa Cu 3,5 × 63,55 222, 4
• de massaverhouding is dan gelijk aan = =
Bi 1,3 × atoommassa Bi 1,3 × 209,0 271,7
222, 4
• het massapercentage Cu is dus × 100% = 45%
222, 4 + 271,7

386 Eindexamen 13I

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Om aan te tonen dat stof X de groenkleuring veroorzaakt: aan urine van gezonde mensen stof X
toevoegen en vervolgens ijzer(III)chloride-oplossing toevoegen → er treedt dan een groenkleuring
op.
Om aan te tonen dat in de urine van gezonde mensen stof X niet voorkomt: ijzer(III)chloride-
oplossing bij urine van gezonde mensen druppelen → er treedt dan geen groenkleuring op.
– Om aan te tonen dat stof X de groenkleuring veroorzaakt: stof X in water oplossen en
ijzer(III)chloride-oplossing toevoegen → er treedt dan een groenkleuring op.
Om aan te tonen dat in de urine van gezonde mensen stof X niet voorkomt: ijzer(III)chloride-
oplossing bij urine van gezonde mensen druppelen → er treedt dan geen groenkleuring op.

b.
• bij de volledige verbranding van 4,69 mg stof X ontstaat 11,2 mg CO2 en 2,08 mg H2O
 4,69 mg stof X → 0,0286 mmol stof X (÷ molaire massa stof X = 164 mg mmol–1)
11, 2
 bij de verbranding van 1,00 mmol stof X ontstaat dus = 392 mg CO2 en
0,0286
2,08
= 72,7 mg H2O
0,0286
 392 mg CO2 → 8,90 mmol CO2 (÷ molaire massa CO2 = 44,01 mg mmol–1)
 72,7 mg H2O → 4,04 mmol H2O (÷ molaire massa H2O = 18,02 mg mmol–1)
• bij de verbranding van 1,00 mmol stof X (CXHYOZ) ontstaat dus 9 mmol CO2 en 4 mmol H2O
 CxHyOz → x CO2 en 12 y H2O
• het aantal koolstofatomen in stof X is dan gelijk aan 9 → het aantal waterstofatomen is gelijk aan
2×4=8
• de molaire massa van stof X is 164 g mol–1 → de molaire massa van 9 koolstofatomen is gelijk aan
9 × 12,01 = 108 g mol–1 → de molaire massa van 8 waterstofatomen is 8 × 1,008 = 8,06 g mol–1
• de molaire massa van de zuurstofatomen in stof X is dus 164 – 108 – 8,06 = 47,9 g mol–1
47,9
• dit komt overeen met = 3 zuurstofatomen
16,00

204 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


c.
De gegevens die over stof X bekend zijn:
– het is een eenwaardig zuur
– de molecuulformule is C9H8O3
– stof X is ontstaan uit fenylalanine (zie BINAS-tabel 67 H1 of SCIENCEDATA-tabel 13.7c)
O O

– na reactie met een sterke oxidator ontstaan ethaandizuur ( HO C C OH ) en


H O

H C C OH
C C
benzeencarbonzuur ( )
C C
H C H

Combineren van deze gegevens geeft de volgende mogelijke structuurformules:

H O O H O O
H C CH2 C C OH H C C CH2 C OH
C C C C

C C
of C C
H C H H C H
H H

d.
Tyrosine

Toelichting:
Gebruik BINAS-tabel 67 H1 of SCIENCEDATA-tabel 13.7c.

e.
H
In fenylalanine is een asymmetrisch
koolstofatoom aanwezig. Hierdoor H C H
C C
bestaan er twee stereo-isomeren.
C C
H C H

CH2 O
H2N C* C

H OH

f.
Het synthetisch gemaakte fenylalanine bevatte kennelijk beide vormen. In het lichaam van gezonde
mensen wordt slechts één van deze vormen omgezet tot tyrosine. De andere vorm wordt omgezet tot
stof X dat de groenkleuring veroorzaakt als een ijzer(III)chloride-oplossing aan de urine wordt
toegedruppeld.

387 Eindexamen 14II

a.
H OH OH H OH OH
O O O O
C C C C H C C C C H + 2 H+ + 2 e-
C C H H C C H H
HO OH O O

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 205


b.
C6H8O6 → C6H6O6 + 2 H+ + 2 e– (1 ×) (de reactievergelijking bij a)
Fe + e → Fe
3+ – 2+
(2 ×)
————————————————————— +
C6H8O6 + 2 Fe2+ → C6H6O6 + 2 Fe2+ + 2 H+

c.
De evenwichtsconstante/dissociatieconstante van het evenwicht FeY2– Fe2+ + Y4– is groter dan
– 3+ 4–
van het evenwicht FeY Fe + Y . Het evenwicht ligt dus meer naar rechts, waardoor meer
ijzerionen (in de vorm van Fe2+) in oplossing aanwezig zijn.

d.
In zuur milieu is veel H+ aanwezig dat met Y4– zal reageren.
De concentratie Y4– zal dus dalen waardoor het evenwicht FeY2– Fe2+ + Y4– naar rechts
verschuift.

e.
O
H3 C CH3 O
CH C

CH2 O CH2 O H2C CH2

N C C N C C N CH2
C C
H H H H
H O

f.
• de wet van Lambert-Beer (zie BINAS-tabel 37E of SCIENCEDATA-tabel 1.7.2): E = ε · [A] · l
• hierin is:
 E = 0,378
 ε = 1,11·104 L mol–1 cm–1
 l = 1,0 cm
• invullen geeft: 0,378 = 1,11·104 · [A] · 1,0 → [A] = 3,44·10–5 mol L–1
• de uiteindelijke ijzeroplossing bevat dus 3,44·10–5 mol ijzer per L
• 10 g meel bevatte dus 3,44·10–5 × 0,100 × 2 = 6,87·10–6 mol ijzer
• 6,87·10–6 mol ijzer → 3,84·10–4 g ijzer (× molaire massa ijzer = 55,85 g mol–1)
• per gram meel is dat 3,84·10–5 g ijzer
• dat komt overeen met 38 ppm (× 106)

g.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Er moet een kleurenkaart ontwikkeld worden, waarop de kleuren staan aangegeven die de
verschillende gehaltes NaFeY in meel opleveren, als ze op de voorgeschreven manier getest zijn.
Als het meel op deze wijze getest wordt, kan men aan de hand van de kleurenkaart vaststellen
welke concentratie Ferrazone® in het meel aanwezig is.
– In de testkit moet een hoeveelheid meel aanwezig zijn, dat de juiste hoeveelheid Ferrazone®
bevat. Na met dit meel en met het te onderzoeken monster dezelfde bepaling uitgevoerd te
hebben, kan bekeken worden of de oranje kleur voor beide meelsoorten gelijk is.

388 Eindexamen 14I

Je moet op chromatografiepapier / een TLC-plaat een druppel van het water en een druppel
2-chloorbenzenol opbrengen. Breng het geheel in een geschikte loopvloeistof. Wanneer in het
chromatogram van het water een vlek voorkomt op dezelfde hoogte (met dezelfde RF-waarde) als
2-chloorbenzenol, bevat het water 2-chloorbenzenol.

206 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


389 Eindexamen 19I

a.
Het is niet nodig om de hoeveelheid kaliloog nauwkeurig te weten, omdat het toevoegen van extra
kaliloog niet zorgt voor het ontstaan van extra NH3 (in stap 2).

b.
• bij de titratie is 7,84 – 2,25 = 5,59 mL (= 5,59·10–3 L) zoutzuur toegevoegd
• dit bevat 5,59·10–3 L × 0,102 M = 5,702·10–4 mol H3O+
• molverhouding H3O+ : N = 1 : 1
• 5,702·10–4 mol H3O+ → 5,702·10–4 mol N
• 5,702·10–4 mol N → 7,988·10–3 g N (× molaire massa N = 14,01 g mol–1)
7,988 ⋅10 −3
• het massapercentage stikstof is dus × 100% = 1,582%
0,505
• het massapercentage eiwit is dan 1,582 × 6,38 = 10,1%

c.
• de handelaar heeft een hoeveelheid melamine toegevoegd die evenveel stikstof bevat als
(7,5·103 – 5,0·103) × 10 × 3,3 = 8,25·104 g eiwit
• 8,25·104 g eiwit → 1,29·104 g N (÷ 6,38)
• 1,29·104 g N → 923 mol N (÷ molaire massa N = 14,01 g mol–1)
• één molecuul melamine bevat zes stikstofatomen
• 923 mol N → 154 mol melamine (÷ 6)
• 154 mol melamine → 1,9·104 g melamine (× molaire massa melamine = 126,14 g mol–1)

d.

e.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Een molecuul melamine heeft drie NH2-groepen die elk aan het uiteinde van een andere GGN
gebonden kunnen worden. De betrokken GGN’s kunnen vervolgens met de overige R-groepen
weer moleculen melamine binden waardoor een netwerk ontstaat.
– Een GGN heeft meerdere R-groepen waar een molecuul melamine aan kan binden. Elk molecuul
melamine kan vervolgens weer aan een volgend GGN binden, enzovoorts.

f.
In eiwitketens bevinden zich aminozuureenheden (zoals Arg, Lys, Asn of Gln) met een NH2-groep in
de restgroep. Omdat deze aminozuureenheden willekeurig door de eiwitketen zijn verspreid, zijn de
afstanden tussen de GGN’s te groot waardoor geen kleur ontstaat.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 207


g.
• per dag drinkt een baby 750·10–6 × 1,02·103 = 0,765 kg melk
• volgens de ijklijn bevat de melk 0,39 massa-ppm N (aflezen bij een signaal van 0,69)
• per dag krijgt dat baby dus 0,765 × 0,39·10–6 = 2,98·10–7 kg N = 2,98·10–4 g N binnen
• 2,98·10–4 g N → 2,13·10–5 mol N (÷ molaire massa N = 14,01 g mol–1)
• één molecuul melamine bevat zes stikstofatomen
• 2,13·10–5 mol N → 3,55·10–6 mol melamine (÷ 6)
• 3,55·10–6 mol melamine → 4,5·10–4 g melamine (× molaire massa melamine = 126,14 g mol–1)
• 4,5·10–4 g melamine = 0,45 mg melamine (× 103)
• de grenswaarde is 5 × 0,50 = 2,5 mg melamine per dag
• conclusie: de norm wordt niet overschreden

208 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


hoofdstuk 18 | SPECTROMETRIE

390 Eindexamen 03II

a.
De combinatie met N-14 en O-17 en de combinatie met N-15 en O-16.

b.
In het massaspectrum komt een piek voor bij m/z = 28 (en/of bij m/z = 29). Deze piek kan alleen
worden veroorzaakt door een ionsoort met twee N-atomen naast elkaar. De volgorde moet dus NNO
zijn.

391 Eindexamen 07II

a.
CH 3 CH 3

α-cleavage van het molecuulion van A geeft: +C CH 3 en CH 3 CH 2 C+

OH OH

α-cleavage van het molecuulion van B geeft: + CH OH


2

b.
Bij α-cleavage van het molecuulion van A ontstaan ionen met massa 59 u en 73 u.
In massaspectrum 2 komen bij m/z = 59 en m/z = 73 pieken voor met hoge intensiteit, in
massaspectrum 1 niet. Dus moet structuurformule A worden toegekend aan de fractie waarvan
massaspectrum 2 is opgenomen en structuurformule B worden toegekend aan de fractie waarvan
massaspectrum 1 is opgenomen.

392 Eindexamen 08I

a.
In het massaspectrum komen piekjes voor bij m/z = 80 en bij m/z = 82 en die komen overeen met de
molecuulmassa’s van H79Br respectievelijk H81Br.

b.
• 50 mg 81Br2 → 0,309 mmol 81Br2 (÷ molaire massa 81Br2 = 161,8 u)
• uit 2 mol K81Br ontstaat 1 mol 81Br2 → molverhouding K81Br : 81Br2 = 2 : 1
• 0,309 mmol 81Br2 → 0,618 mmol K81Br (× 2)
• 0,618 mmol K81Br → 74 mg K81Br (× molaire massa K81Br = 120,0 u)

c.
• de piek bij m/z = 162 komt van 81Br2 en de piek bij m/z = 160 komt van 79Br81Br
• dus de molverhouding 81Br2 : 79Br81Br = 100,0 : 4,1
• in 100,0 mol 81Br2 zit 200,0 mol 81Br atomen
• in 4,1 mol 79Br81Br zit 4,1 mol 79Br atomen en 4,1 mol 81Br atomen
• in 104,1 mol gevormd broom zit dus 204,1 mol 81Br atomen en 4,1 mol 79Br atomen
204,1
• het percentage 81Br atomen is dan gelijk aan: × 100% = 98,0%
204,1 + 4,1
• de bewering van de leverancier klopt niet

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 209


393 Eindexamen 06I

Voorbeelden van een juist antwoord zijn:

CH 3
+
CH 3 C CH 3 en CH 3 C CH 3

O+ O

CH 3

394 Eindexamen 10I

a.
D
D D

D D

CH2 O
H2N C C

H O CH2 CH2 CH2 CH3

b.
• fenylalanine:
 de piek met een relatieve intensiteit van 69712 komt overeen met 200 μmol
75280
 de piek met een relatieve intensiteit van 75280 komt dus overeen met × 200 =
69712
216 μmol
• tyrosine:
 de piek met een relatieve intensiteit van 28380 komt overeen met 200 μmol
7946
 de piek met een relatieve intensiteit van 7946 komt dus overeen met × 200 =
28380
56 μmol
[Phe] 216
• bij de baby is de verhouding dus gelijk aan = 3,86 → bovendien is [Phe] > 150 μmol
[Tyr] 56
• conclusie: de onderzochte baby lijdt aan PKU

210 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


395 Eindexamen 11II

a.
Het moet een fragment zijn met formule C4H9O+. Er is dus een CH3 groep afgesplitst. Dat kan niet de
CH3 groep zijn die aan het O atoom is gebonden, want dan zou in het spectrum van MTBE-d3 ook
een piek moeten voorkomen met m/z waarde 73.
Dus het fragmention dat de piek bij m/z = 73 veroorzaakt in het spectrum van MTBE heeft de
volgende structuurformule:
CH3 CH3
C O

CH3

b.
• bepaal de molaire massa’s van MTBE en MTBE-d3:
 molaire massa MTBE = 88,15 mg mmol–1
 molaire massa MTBE-d3 = 91,16 mg mmol–1
• bereken in welke molverhouding MTBE en MTBE-d3 in het monster aanwezig zijn:
 in de ijkoplossing (waarin MTBE en MTBE-d3 aanwezig zijn in de molverhouding
1,00 : 1,00) is de piekverhouding MTBE : MTBE-d3 = 1000 : 992
 in het monster is de piekverhouding MTBE : MTBE-d3 = 1000 : 35,0
 in het monster is de molverhouding MTBE : MTBE-d3 dus gelijk aan 1,0 : 35,0
992
• bereken het aantal mmol MTBE-d3 in het monster:
 100,0 mL van het monster bevat 1,00 × 10·10–6 = 1,0·10–5 mg MTBE-d3
 1,0·10–5 mg MTBE-d3 → 1,10·10–7 mmol MTBE-d3 (÷ molaire massa MTBE-d3)
• bereken het aantal mmol MTBE in het monster:
 1,10·10–7 mmol MTBE-d3 → 3,11·10–6 mmol MTBE (÷ 35,0 992
)
• bereken het gehalte MTBE in het grondwater:
 3,11·10–6 mmol MTBE → 2,7·10–4 mg MTBE (× molaire massa MTBE)
 2,7·10–4 mg = 2,7·10–7 g
 2,7·10–7 g MTBE in 100 mL → 2,7·10–6 g L–1

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– De opdrachtgever kan één van de grondwatermonsters met een factor 2 verdunnen. Dan moet het
MTBE gehalte van dat verdunde monster de helft zijn van het MTBE gehalte van het
oorspronkelijke grondwatermonster.
– De opdrachtgever kan van twee grondwatermonsters precies gelijke hoeveelheden mengen. Dan
moet het MTBE gehalte van dat nieuwe monster het gemiddelde zijn van de MTBE gehaltes van
het oorspronkelijke grondwatermonster.
– De opdrachtgever kan twee dezelfde grondwatermonsters nemen. Aan het ene monster wordt een
bekende hoeveelheid MTBE toegevoegd en aan de andere niet. Tussen de twee bepalingen zit een
bekend verschil.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 211


396 Eindexamen 11I

a.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Zo’n deeltje bestaat uit een atoom 32S, een atoom 16O en een atoom 18O.
– Zo’n deeltje bestaat uit een atoom 32S en twee atomen 17O.

b.
piekhoogte bij m/z = 66
De verhouding is toegenomen, dus zit op t = 1 in het onderzochte SO2 meer
piekhoogte bij m/z = 64
34
S dan op t = 0.
Dat betekent dat in het achtergebleven SO42– de hoeveelheid 34S is toegenomen, en dat de bacteriën
meer sulfaat met 32S omzetten dan sulfaat met 34S.

c.
Voeg natronloog toe zodat het HS– wordt omgezet tot S2–.
Voeg daarna een oplossing van zinknitraat toe.
Filtreer en zet vervolgens het residu om tot SO2 en onderzoek het SO2 in de massaspectrometer.

397 Eindexamen 12II

a.

b.
• bereken de massa m van een deeltje Q4+:
 de massa van Q4+ is gelijk aan tweemaal de massa van P2+ plus viermaal de massa
van een molecuul CO2
 m = 2 × 670 + 4 × 44 = 1516 u
• de lading z van een deeltje Q4+ is 4+
1516
• de verhouding m/z is dan = 379
4

212 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


c.
• het deeltje Q4+ bevat vier CO2 moleculen → de massa van een molecuul CO2 is nu niet meer 44 u
maar 45 u
• de massa m van deeltje Q4+ is dus 2 × 670 + 4 × 45 = 1520 u
• de lading z van deeltje Q4+ blijft 4+
1520
• de verhouding m/z is dan = 380
4
• er wordt dus een piek gevonden bij m/z = 380

d.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Laat het mengsel met daarin P2+ enige tijd in contact komen met een mengsel van CO2 en O2. In
het massaspectrum kan een piek bij m/z = 379 worden gevonden.
– Laat het mengsel met daarin P2+ enige tijd in contact komen met een mengsel van CO2 en O2.
Analyseer daarna het gasmengsel. Als het aantal mol CO2 is afgenomen en het aantal mol O2 niet
is afgenomen, heeft CO2 gereageerd.
– Laat het mengsel met daarin P2+ enige tijd in contact komen met een mengsel van CO2 en O2. Het
massaspectrum zal hetzelfde zijn als het massaspectrum van Q4+.

e.
Bereken eerst hoeveel L CO2 de lucht voor de behandeling bevat. Aan de hand van de hoeveelheid
Li2C2O4 dat ontstaat na elektrolyse kun je terugrekenen hoeveel L CO2 kennelijk heeft gereageerd
met de oplossing van Q4+. Het verschil is het aantal L CO2 dat na de behandeling nog in de lucht
aanwezig was.

• de lucht bevat voor de behandeling 5,0 × 0,0055 = 0,0275 L CO2 → 0,0275 L CO2
• 24 mg Li2C2O4 = 2,4·10–2 g Li2C2O4 (÷ 1000)
• 2,4·10–2 g Li2C2O4 → 2,36·10–4 mol Li2C2O4 (÷ molaire massa Li2C2O4 = 101,9 g mol–1)
• uit 2 mol CO2 ontstaat in principe 1 mol Li2C2O4 → de reactie verloopt echter voor 95% → uit 2
mol CO2 ontstaat dus slecht 0,95 mol Li2C2O4
• de molverhouding Li2C2O4 : CO2 = 0,95 : 2 = 1 : 2,1
• 2,36·10–4 mol Li2C2O4 → 4,95·10–4 mol CO2 (× 2,1)
• 4,95·10–4 mol CO2 → 0,0121 L CO2 (× molair volume Vm = 24,5 L mol–1)
• er heeft dus 0,0121 L CO2 gereageerd → oorspronkelijk was 0,0275 L CO2 aanwezig → na de
behandeling bevatte de lucht dus nog 0,0275 – 0,0121 = 0,0154 L CO2
0,0154 L CO2
• dat is een volumepercentage van × 100% = 0,31%
5,0 L lucht

f.
Voorbeelden van vragen met een scheikundig en/of technologisch aspect:
– Wat is er bekend over de snelheid van de reactie tussen CO2 en het kopercomplex?
– Is al onderzoek gedaan naar mogelijke problemen bij het opschalen van dit proces?
– Is de methode op grote schaal uitvoerbaar?

Voorbeelden van vragen met een toxicologisch en/of duurzaamheidsaspect:


– Wat is bekend over de giftigheid en/of de milieubelasting van het kopercomplex/lithiumoxalaat?
– Zijn oxalaationen nuttig toepasbaar?
– Is de productie van P2+ duurzaam?
– Hoeveel energie is nodig bij de elektrolyse die wordt toegepast om de koperverbinding te
regenereren?

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 213


398 Eindexamen 12I

a.
In beide soorten polymeren komen benzeenringen voor met aromatische C – H bindingen. Deze
bindingen zorgen voor pieken die horen bij strekvibraties bij 3100 – 3000 cm–1.

b.
De betreffende piek is afkomstig van een C = O binding. Alleen in PET komt een C = O binding
voor.

399 Eindexamen 07I

a.
chloride-ionen: bij m/z = 35
stearaationen: bij m/z = 283

Toelichting:
De massa van een stearaation (C17H35COO–) is 283 u (gebruik BINAS-tabel 67 G2 of SCIENCEDATA-tabel 13.2g).

b.
• de aanwezigheid van loodpalmitaat leidt tot een piek bij m/z = 463
• de massa van het palmitaation (C15H31COO–) is 255 u (gebruik BINAS-tabel 67 G2 of
SCIENCEDATA-tabel 13.2g)
• de massa van één van de isotopen van lood heeft een massa van 208 u (zie BINAS-tabel 25 of
SCIENCEDATA-tabel 1.11)
• de formule is dus PbC15H31COO+

Opmerking:
Het antwoord mag ook zijn weergegeven als PbC16H31O2+.

400 Eindexamen 14I

a.
HgS + 2 Cl– → Hg + S2– + 2 Cl
S2– + 2 Cl → S + 2 Cl–

of

2 Cl– + Hg2+ → Hg + 2 Cl
S2– + 2 Cl → S + 2 Cl–

Opmerking:
In plaats van ‘S’ kun je ook S8 gebruiken. De reactievergelijking moet wel kloppend zijn.

b.
Chloride wordt wel gebruikt maar niet verbruikt (volgens de reactievergelijkingen van vraag a).
Chloride is dus een katalysator.

c.
3 HgS + 2 Cl– → Hg3S2Cl2 + S2–

214 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


d.
Hg3S2Cl2 → Hg + Hg2Cl2 + 2 S
Hg2Cl2 → Hg + HgCl2

Opmerking:
In plaats van ‘S’ kun ook S8 gebruiken. De reactievergelijking moet wel kloppend zijn.

e.
Hg3S3Cl– bevat drie atomen 196Hg, twee atomen 32S, één atoom 33S en één atoom 35Cl.

f.
Wanneer Hg3S2Cl2 voorkomt, kan dat in de massaspectrometer Hg3S2Cl3– ionen opleveren. Deze
hebben minstens een ionmassa van 3 × 196 + 2 × 32 + 3 × 35 = 757 (u). In het spectrum van de
verkleurde laag is de intensiteit/hoogte van de pieken met m/z > 757 groter dan in het spectrum van
de intacte laag. Daarom kan de conclusie worden getrokken dat in de verkleurde laag meer Hg3S2Cl2
voorkomt dan in de intacte laag.

of

Als corderoit aanwezig is, kan het volgende gebeuren: Hg3S2Cl2 + Cl– → Hg3S2Cl–
Als Hg3S2Cl3– (720 u) wordt vergeleken met Hg3S3Cl– (linkse piekenbundel) is er dus 1 S atoom
afgegaan en zijn er 2 Cl atomen bijgekomen. Dit levert een massatoename op van ongeveer
(–32 + 2 × 35) = 38(u) en is de massa dus minstens ongeveer 720 + 38 = 758 (u). Dit valt in de
tweede piekenbundel van links. In het spectrum van de verkleurde laag is de intensiteit/hoogte van
de pieken met m/z-waarden in de tweede piekenbundel groter dan in het spectrum van de intacte
laag. Daarom kan de conclusie worden getrokken dat in de verkleurde laag meer Hg3S2Cl2 voorkomt
dan in de intacte laag.

g.
• 100,0 μg verf bevat 100,0 × 0,00050 = 0,050 μg Cl–
• 0,050 μg Cl– → 1,41·10–3 μmol Cl– (÷ molaire massa Cl– = 35,45 μg μmol–1)
• molverhouding Cl– : Hg2OCl = 1 : 1
• 1,41·10–3 μmol Cl– → 1,41·10–3 μmol Hg2OCl
• 1,41·10–3 μmol Hg2OCl → 0,639 μmol Hg2OCl (× molaire massa Hg2OCl = 452,7 μg μmol–1)
• het verfmonster bevat uitsluitend HgS en Hg2OCl
• het verfmonster bevat dus 100,0 – 0,639 = 99,4 μg HgS

h.
• de verf bevat 1,41·10–3 μmol Cl– (zie antwoord bij g)
• molverhouding Cl– : HgS = 2 : 1 (zie antwoord bij a)
• 1,41·10–3 μmol Cl– → 7,05·10–4 μmol HgS (÷2)
• 7,05·10–4 μmol HgS → 0,164 μg HgS (× molaire massa HgS = 232,7 μg μmol–1)
• het verfmonster bevat aanvankelijk 99,4 μg HgS (zie antwoord bij g)
0,164
• er kan dus maximaal × 100% = 0,17% HgS worden omgezet
99, 4

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 215


401 Eindexamen 15II

a.
H
2 H2 C O HO CH2 C
O

b.
H H O

HO CH2 C C en HO CH2 C CH2 OH

OH O

c.
Deze pieken worden veroorzaakt door (de strekvibratie van) de C–O binding van een alcohol. Een
molecuul ethaan-1,2-diol heeft twee OH groepen. Een molecuul hydroxyethanal heeft één OH groep.
De intensiteit van de pieken neemt dus af door de omzetting van ethaan-1,2-diol tot hydroxyethanal.

Toelichting:
Gebruik BINAS-tabel 39C of SCIENCEDATA-tabel 11.3.

d.
Er ontstaat bij hogere protonendoses een piek bij ca. 1730 cm–1. Deze piek wordt veroorzaakt door
(de strekvibratie van) een C=O binding en kan dus een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van
hydroxyethanal.

Toelichting:
Gebruik BINAS-tabel 39C of SCIENCEDATA-tabel 11.3.

e.
Van boor bestaan B-10 en B-11 (zie BINAS-tabel 25A of SCIENCEDATA-tabel 1.11).
De m/z-waarden voor de molecuulionpieken bedragen respectievelijk
2 × (5 × 12 + 8 + 5 × 16) + 10 = 306 en 2 × (5 × 12 + 8 + 5 × 16) + 11 = 307.
De verhouding tussen de relatieve intensiteit van de pieken is ongeveer 1 : 4. Dit komt overeen met
de in BINAS-tabel 25A of SCIENCEDATA-tabel 1.11 vermelde percentages (19,9 en 80,1%).

216 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


402 Eindexamen 15I

a.
De onderzoekers maken afzonderlijke chromatogrammen van zuiver alfa-, bèta- en gamma-HBCD
en bepalen de plaats van de pieken (de retentietijd) van alfa-, bèta- en gamma-HBCD. De pieken van
alfa-, bèta- of gamma-HBCD bevinden zich op dezelfde plaats (hebben dezelfde retentietijd) als
pieken afkomstig van het monster.

b.
Hypothese 1 is niet in overeenstemming met de resultaten van het experiment. Het piekoppervlak /
de concentratie / de piekhoogte van gamma-HBCD neemt wel af, maar hierbij neemt het
piekoppervlak / de concentratie / de piekhoogte van alfa-HBCD niet toe. Als het gamma-HBCD in
alfa-HBCD omgezet zou worden, zou de concentratie met alfa-HBCD toenemen als de concentratie
gamma-HBCD afneemt.

Hypothese 2 is wel in overeenstemming met de resultaten van het experiment. Het piekoppervlak /
de concentratie / de piekhoogte van alfa-HBCD blijft constant en het piekoppervlak / de concentratie
/ de piekhoogte van gamma-HBCD neemt af. Dit kan worden veroorzaakt doordat gamma-HBCD
wel wordt afgebroken door de lever en alfa-HBCD niet.

c.
Van Br komen in de natuur twee isotopen (79Br en 81Br) in ongeveer gelijke hoeveelheden voor.
Hierdoor bestaan drie mogelijke combinaties van de isotopen in ionen Br2–: 79Br-79Br, 81Br-79Br en
81
Br-81Br. Omdat de combinatie 81Br-79Br op twee manieren gemaakt kan worden (81Br-79Br en
79
Br-81Br), is de piek bij m/z = 160 de hoogste.

d.
De molecuulmassa van HBCD bedraagt 642 u. De massa van [M–H]– bedraagt 657 u, dus de
molecuulmassa van M bedraagt 658 u. De massa is dus met 16 u toegenomen. Dit betekent dat een
O atoom is opgenomen. De molecuulformule van het reactieproduct is dus C12H18Br6O.

e.
De stof lost iets beter op in water dan HBCD. Dit wijst erop dat in het molecuul een
waterstofbrugvormende groep aanwezig is. In het molecuul is één O atoom aanwezig, dus er kan een
OH groep gevormd zijn.

403 Eindexamen 19II

a.
De piek met m/z = 30 wordt veroorzaakt door het fragment NO+. Dit fragment kan zowel uit NOO
als uit ONO zijn ontstaan.

b.
Het fragment O2+ kan wel uit NOO worden gevormd, maar niet uit ONO. Dit fragment heeft een
massa van 32 u. Dus uit het ontbreken van een piek bij m/z = 32 kan worden afgeleid dat de volgorde
NOO niet voorkomt en dus dat de volgorde ONO juist is.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 217


404 Eindexamen 04I

a.
NO+

b.
• uit de piek bij m/z = 30 blijkt dat het N-atoom gebonden moet zijn aan het O-atoom
• uit de piek bij m/z = 49 blijkt dat het N-atoom gebonden moet zijn aan het Cl-atoom
• de volgorde moet dus ONCl zijn

Opmerking:
De piek bij m/z = 51 kan niet veroorzaakt worden door OCl+ met Cl-35 maar door NCl+ met
Cl-37. Dit valt te herleiden uit het feit dat de intensiteiten van de pieken bij m/z = 49 en m/z = 51 zich
verhouden als 3 : 1.

405 Eindexamen 13I

a.
CH2 Cl
C C
H CH2 CH2 Cl
C C
H CH2 CH2 Cl
C C
H CH2

b.
De afgelezen frequentie is (ongeveer) 2950 cm–1.

CH2 Cl
C C H H
H C C Cl
H H C C

De piek bij deze frequentie wordt veroorzaakt door de strekvibratie van de C-H bindingen in
de -CH2- groepen (zie BINAS-tabel 39 C2 of SCIENCEDATA-tabel 11.3a).

406 Eindexamen 10II

De piek in het absorptiegebied 3525 – 3200 cm–1. Die wordt veroorzaakt door O – H (strek)vibraties
van alcoholen. Omdat bij de hydrolyse het aantal O – H groepen toeneemt, is de intensiteit van deze
piek in het IR-spectrum van het cellulose-acetaat van de oude film groter.
De piek in het absorptiegebied bij ongeveer 1745 cm–1. Die wordt veroorzaakt door C = O
(strek)vibraties van esters. Omdat bij de hydrolyse het aantal estergroepen afneemt, is de intensiteit
van deze piek in het IR-spectrum van het cellulose-acetaat van de oude film kleiner.

218 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


407 Eindexamen 03I

a.
Uit BINAS-tabel 39 C2 of SCIENCEDATA-tabel 11.3a blijkt dat het absorptiegebied van de O – H
strekvibratie wordt beïnvloed door waterstofbruggen. Tussen ethanolmoleculen in de gasfase komen
geen waterstofbruggen voor.

b.
Belangrijk is de notie dat in het absorptiegebied tussen 2900 cm–1 en 3000 cm–1 ook aceton
absorbeert.
Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:
– In het gebied tussen 2900 cm–1 en 3000 cm–1 absorberen zowel alcohol als aceton. De Datamaster
II meet dus de som van de absorpties door alcohol en aceton (en kan daaruit niet berekenen wat
het alcoholgehalte in de uitgeademde lucht was).
– Bij de twee golflengten in het gebied tussen 2900 cm–1 en 3000 cm–1 absorbeert ook aceton, maar
in een andere verhouding dan alcohol. De twee berekende gehalten zijn dan niet aan elkaar gelijk
(en dus kan het apparaat het ademalcoholgehalte niet berekenen).
– Omdat de twee berekende gehalten niet aan elkaar gelijk zijn ‘merkt’ apparaat dat er (tenminste)
een storende stof aanwezig is en geeft een foutmelding. Dat is (onder andere) het geval bij aceton,
omdat aceton ook in het gebied tussen 2900 cm–1 en 3000 cm–1 absorbeert.

408 Eindexamen 01II

Het spectrum bevat geen piek bij ca. 1700 cm–1 (van C = O strek) en kan dus nooit van tussenproduct
2 of 3 zijn. Deze stoffen bevatten namelijk een C = O groep. Het afgebeelde spectrum is dus van
tussenproduct 1.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 219


220 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl
hoofdstuk 19 | MILIEU EN MAATSCHAPPIJ

409 Eindexamen 03II

a.
• aflezen CO2 concentratie in 1980 en in 2000: respectievelijk 606 en 662 (mg m–3) ± 4 (mg m–3)
• berekening van de toename van de CO2 concentratie tussen 1980 en 2000: de afgelezen
concentratie in 1980 aftrekken van de afgelezen concentratie in 2000 → 56 (mg m–3)
• omrekening van de toename van de CO2 concentratie tussen 1980 en 2000 naar de procentuele
toename: delen door de afgelezen concentratie in 1980 en vermenigvuldigen met 102 → 9,2%

Opmerking:
Afhankelijk van de afgelezen waarden ligt de uitkomst tussen 8,6 en 10 %.

b.
6 CO2 + 6 H2O → C6H12O6 + 6 O2

c.
Door de fotosynthese wordt koolstofdioxide weggenomen. Een maximum in de zigzaglijn hoort dus
bij een kleinere invloed van de fotosynthese op het koolstofdioxidegehalte in de atmosfeer.

410 Eindexamen 16II

a.
Na R2 is het volumepercentage van CO in het gasmengsel lager, dus het evenwicht is naar rechts
verschoven. In R2 heerst een lagere temperatuur dan in R1, dus de reactie naar rechts is exotherm.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Door de hogere temperatuur in R1 wordt de reactiesnelheid groter.
– Door de hogere temperatuur in R1 wordt de insteltijd van het evenwicht korter.
– Door de hogere temperatuur in R1 wordt de omzettingssnelheid van CO groter.

c.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Koolstofdioxide kan worden afgescheiden van de overige gassen door het gasmengsel af te
koelen. Het zal bij een hogere temperatuur condenseren dan de overige gassen.
– In water opgelost koolstofdioxide gedraagt zich als een zwak zuur. Het CO2 kan worden
afgescheiden van de overige gassen door het gasmengsel door een basische oplossing te leiden.
Het opgeloste CO2 reageert met de oplossing, terwijl de overige gassen niet reageren en ook niet
oplossen.

d.
• de totale reactiewarmteverandering bestaat uit vier delen:
 de ontledingswarmte van 0,40 mol CH4 → 0,40 × 0,75·105 = 0,30·105 J
 de ontledingswarmte van 0,70 mol H2O (g) → 0,70 × 2,42·105 = 1,694·105 J
 de vormingswarmte van 0,40 mol CO2 → 0,40 × – 3,935·105 = – 1,574·105 J
 de vormingswarmte van 1,0 mol NH3 → – 0,459·105 J
• de totale reactiewarmte per mol gevormde NH3 is dus
0,30·105 + 1,694·105 – 1,574·105 – 0,459·105 = – 0,039·105 J

Opmerking:
Bij gebruik van SCIENCEDATA wordt het antwoord –0,041·105 J gevonden.

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 221


e.
0,50 CH4 + 0,25 O2 + 0,50 H2O + 0,50 N2 → 0,50 CO2 + 1,0 NH3

Toelichting:
Per mol ammoniak is 25% meer methaan nodig, dus 0,40 × 1,25 = 0,50 mol CH4.

f.
Er ontstaat meer CO2 voor dezelfde hoeveelheid H2 wanneer zware stookolie wordt gebruikt. Ook is
het energieverbruik bij zware stookolie hoger, dus nafta verdient de voorkeur.

g.
• 2,7 kg houtafval bevat 2,7 × 0,65 = 1,755 kg droge stof
• de droge stof bevat 51 massa% koolstof → 1,755 × 0,51 = 0,895 kg koolstof
• 0,895 kg C → 7,45·10–2 kmol C (÷ molaire massa C = 12,01 kg kmol–1)
• molverhouding C : CO2 = 1 : 1
• 7,45·10–2 kmol C → 7,45·10–2 kmol CO2
• 7,45·10–2 kmol CO2 → 3,3 kg CO2 (× molaire massa CO2 = 44,010 kg kmol–1)

h.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– 1,9 – (4,1 – 3,3) = 1,1 kg CO2 per kg ammoniak. Van de 4,1 kg CO2 die vrijkomt tijdens het
proces is 3,3 kg afkomstig uit koolstof in de biomassa. Omdat deze CO2 bij de groei van de
biomassa uit de atmosfeer is opgenomen kun je stellen dat deze CO2 geen bijdrage levert aan het
broeikaseffect.
– 1,9 – (4,1 – 3,3) = 1,1 kg CO2 per kg ammoniak. Voor het (versterkte) broeikaseffect telt alleen
de CO2-uitstoot afkomstig van koolstof uit fossiele brandstoffen mee. De CO2-uitstoot afkomstig
van het houtafval mag dus worden afgetrokken van de totale uitstoot.

411 Eindexamen 05II

a.
naam van het proces: fotosynthese/koolzuurassimilatie
namen van de eindproducten: glucose en zuurstof

Opmerking:
Wanneer behalve zuurstof als eindproduct suiker, zetmeel of cellulose is genoemd, dit goed rekenen.

b.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Om de effecten van zure regen te bestrijden.
– Om de pH van de grond te verhogen.

c.
‘Ongebluste kalk’ is CaO; ‘gebluste kalk’ is Ca(OH)2 en ‘kalksteen’ is CaCO3.
Wanneer CaCO3 met zuur reageert, ontstaat CO2. Volgens het artikel heeft kalk geen gunstig effect
op de CO2-vastlegging (regel 11). Dus wordt bij het kalken CaCO3 gebruikt.

d.
Magnesiumcarbonaat is matig oplosbaar.

e.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– Meng het mengsel met veel (warm) water. Filtreer, droog het residu en damp het filtraat in.
– Meng het mengsel met veel (warm) water. Centrifugeer de ontstane suspensie, laat de vaste stof
bezinken en schenk de oplossing af. Damp de afgeschonken oplossing in en droog het residu.

222 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


412 Eindexamen 08I

a.
Op de juiste plaatsen dienen de namen van de omzettingen te komen: fixatie, ammonificatie,
nitrificatie en denitrificatie. Zie de figuur bij b.

b.

c.
• per liter afvalwater moet 1000 – 100 = 900 mg N worden verwijderd
• 900 mg N = 0,900 g N
• 0,900 g N → 6,424·10–2 mol N (÷ molaire massa N = 14,01 g mol–1)
• de ammoniumionen zijn de enige stikstofbevattende deeltjes in het afvalwater
• er moet dus 6,424·10–2 mol NH4+ worden verwijderd
• molverhouding NH4+ : O2 = 1 : 1,5
• 6,424·10–2 mol NH4+ → 9,636·10–2 mol O2 (× 1,5)
• 9,636 mol O2 → 2,36·10–3 m3 O2 (× Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 2,36·10–3 m3 O2 = 2,36 dm3 O2 (× 1000)

d.
6 NO3– + 5 CH3OH + H+ → 3 N2 + 5 HCO3– + 8 H2O

e.
• per 6 mol NO2– ontstaat tijdens de nitrificatie 12 mol H+
• per 6 mol NO2– reageert tijdens de denitrificatie 3 mol H+
• per 6 mol NO2– ontstaat tijdens de denitrificatie 3 mol HCO3– → dit zal reageren met nog
eens 3 mol H+
• totaal is er dus per 6 mol NO2– 12 – 3 – 3 = 6 mol H+ dat niet reageert
• het verzurende effect van de nitrificatie is dus niet volledig gecorrigeerd na afloop van de
denitrificatie

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 223


413 Eindexamen 02I

a.
broeikaseffect / opwarming van de atmosfeer

b.
De rookgassen zijn (na de behandeling met kalk) nog zuur.

c.
Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:
– de reactiesnelheid is te klein;
– de stoffen hebben te kort contact met elkaar gehad;
– er heeft zich een evenwicht ingesteld;
– de korrels zijn te groot.

d.
Voorbeelden van juiste argumenten zijn:
– er worden nog steeds dioxines geproduceerd;
– wanneer het afval geen PVC bevat, kan meer elektriciteit worden opgewekt;
– het chloortransport ten behoeve van de PVC-productie is gevaarlijk;
– chlooretheen is een giftige stof;
– er ontstaat minder HCl in de vuilverbranding.

414 Eindexamen 01I

a.
Voorbeelden van juiste antwoorden:
– 2 SO2 + 2 H2O + O2 → 2 SO42– + 4 H+
– 2 SO2 + 2 H2O + O2 → 2 HSO4– + 2 H+
– 2 SO2 + 6 H2O + O2 → 2 SO42– + 4 H3O+
– 2 SO2 + 4 H2O + O2 → 2 HSO4– + 2 H3O+

b.
NO2 + H2O → HNO3 + H+ + e–
NO2 + H+ + e– → HNO2 (of NO2 + e– → NO2– gevolg door H+ + NO2– → HNO2)

c.
In de bodem treedt bufferwerking op en NO3– ionen worden uitgewisseld tegen OH– ionen.

d.
Voorbeelden van juist oorzaken zijn:
– de bufferende werking is niet op elke plaats even sterk
– sommige plaatsen bevatten (meer) base (die het H+ neutraliseren)
– op sommige plaatsen wordt meer NO3– uitgewisseld tegen OH–
– op sommige plaatsen groeien minder planten

e.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– (NH4)2SO4 en K3PO4
– Ca3(PO4)2 en KNO3

224 uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl


f.
Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
– het beperken van uitrijden van mest
– het verkleinen van de veestapel

g.
Ammoniak-emissie leidt tot een verhoogde stikstofbelasting van de bodem (van natuurgebieden).

415 Eindexamen 17II

a.
• 1 m3 lucht bevat 9,6·10–8 m3 NO2
• 9,6·10–8 m3 NO2 → 3,92·10–6 mol NO2 (÷ Vm = 2,45·10–2 m3 mol–1)
• 3,92·10–6 mol NO2 → 1,8·10–4 g NO2 (× molaire massa NO2 = 46,006 g mol–1)
• 1,8·10–4 g NO2 = 0,18 mg NO2 (× 103)
• dit is lager dan de grenswaarde van 0,4 mg m–3

b.
Als O2 wordt omgezet tot O2– wordt een elektron opgenomen.
Als H2O wordt omgezet tot HO (en H+) wordt een elektron afgestaan.
Het is dus een redoxreactie.

Toelichting:
H2O functioneert als reductor en O2 als oxidator.

c.
CaCO3 + 2 H3O+ → Ca2+ + 3 H2O + CO2

d.
• in 5 jaar wordt per m2 muur 5 × 3,65,25 × 0,26 = 475 g NOX omgezet tot HNO3 (= salpeterzuur)
• 475 g NOX → 15,4 mol NOX (÷ molaire massa NOX = 30,8 g mol–1)
• molverhouding NOX : HNO3 = 1 : 1
• 15,4 mol NOX → 15,4 mol HNO3
• molverhouding HNO3 : CaCO3 = 2 : 1 (zie antwoord c)
• 15,4 mol HNO3 → 7,71 mol CaCO3 (÷ 2)
• 7,71 mol CaCO3 → 7,7·102 g CaCO3 (× molaire massa CaCO3 =100,09 g mol–1)
• om het ontstane salpeterzuur te neutraliseren is dus per m2 7,7·102 g CaCO3 nodig
• per m2 wordt er 0,40 × 1,52 = 0,608 kg = 6,1·102 g verf gebruikt
• er is dus meer calciumcarbonaat nodig dan er verf is
• conclusie: de verf bevat onvoldoende CaCO3 om 5 jaar lang het ontstane salpeterzuur te kunnen
neutraliseren

uitwerkingenbundel scheikunde vwo – www.aljevragen.nl 225

You might also like