Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 5

Biologie samenvatting hoofdstuk 1. B1: Organismen (levende wezens): bacterin, schimmels, planten, dieren (mensen). Individu: levensloop.

Soort: levenscyclus. 7 levensverschijnselen: ademen, voeden, uitscheiden, waarnemen, voortplanten, groeien, beweging. Levend: toont de 7 levensverschijnselen. Dood: heeft ze ooit getoond. Levenloos: heeft ze nooit getoond. Enzymen versnellen de chemische reacties van stofwisselingsprocessen.

B2: Generatio spontanea is een theorie waar organismen vrij plotseling ontstaan uit levenloze of dode materie. Aristoteles (384 322 v. Chr.) dacht dat door levenskrachten dingen tot leven kwamen. Redi (1626 1698) bedacht dat maden in rottend vlees misschien ontstaan waren uit eieren van vliegen. Needham verhitte bouillon in een kolf en sloot die af. Na een paar dagen werd het troebel en bevatten micro-organismen (bacterin). Spallenzali deed dezelfde proef maar liet het ook door koken en sloot vervolgens de kolf dicht. Nu bleef de vloeistof helder. De fransman Pasteur. Toonde aan dat overal in de lucht, bodem en water microorganismen was, en op een eenvoudige manier vrij te houden van bacterin: door te koken. Dat was het overtuigende bewijs dat generatio spontanea niet juist was

B3: Een orgaan is een deel van een individu met een of meer functies. Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen die samen een bepaalde functie uitoefenen. Stroomlijnvorm: kop, romp, staart gaan geleidelijk in elkaar over (dieren die in het water leven). De hersenen van een mens bestaan voor het grootste deel uit neuronen (zenuwcellen) Deze neuronen staan zodanig met elkaar in verbinding dat verschillende signalen snel kunnen worden verwerkt. Deze verbinding vormen een neutraal netwerk. Organen zijn opgebouwd uit cellen. Meestal liggen cellen met dezelfde vorm en functie in groepen bij elkaar. Zon groep cellen is een weefsel. De cellen in weefsels liggen niet tegen elkaar, er zitten tussencelstof tussen. Tussencelstof bestaat uit dood materiaal.

Cel Weefsel Orgaan Organenstelsel mens/lichaam.

B4: 1. Revolver. 2. Objectief. 3. Preperaatklem. 4. Diafragma. 5. Lampje. 6. Oculair. 7. Tubes. 8. Statief. 9. Tafel. 10. Grote schroef. 11. Kleine schroef.

B5: Elk deel van een cel met een eigen functie is een organel. Cel bestaat uit cytoplasma en kernplasma. Cytoplasma is grondplasma en organellen. Grondplasma = stroperige vloeistof die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen. Buitenste laag cytoplasma is dun vlies = celmembraan. Celkern bestaat uit kernplasma. De buitenste laag kernplasma = kernmembraan. De celkern regelt de stofwisselingsprocessen die in de cel plaats vinden. In grondplasma kunnen vacuolen voorkomen. Vacuolen = blaasje gevuld met vocht. Is omgeven door vacuolen membraan. Anthocyaan veroorzaakt de kleur van bloemen en vruchten. Proplastiden zijn kleine korrels die zich tot plastiden kunnen ontwikkelen. Er kunnen chloroplasten, chromoplasten, leukoplasten ontstaan (komt niet voor in dierlijke cellen). In chloroplasten (bladgroenkorrels) vindt fotosynthese plaats. Fotosynthese = proces waarbij met behulp van licht glucose wordt gevormd uit water en koolstofdioxide (hierbij komt zuurstof vrij). Chromoplasten (kleurstofkorrels) bevatten gele en/of rode kleurstoffen. Chloroplasten en chromoplasten kunnen in elkaar overgaan (bijv. tomaat).

Leukoplasten zijn kleurloos. Ze kunnen zich ontwikkelen tot chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten (zetmeelkorrels). Het cytoplasma van een plantaardige cel vormt een stevig laagje om de cel heen = celwand. Tussen de celwanden komen kleine holtes voor = intercellulaire ruimtes, daarin komt lucht en water voor.

B6: De kern is het centrale regelpunt van de cel. In de kernplasma liggen chromosomen bestaat uit moleculen DNA (DNA: bezit erfelijke informatie) Sommige moleculen kunnen de code hebben voor de productie van het eiwit. Deze moleculen gaan door een kernporie in het kernmembraan richting cytoplasma. Het komt dan terecht in het membranenstelsel dat aangesloten is op het kernmembraan (endoplasmatisch reticulum). Het endoplasmatisch reticulum vervuld een functie bij het transport van moleculen in de cel. Op de membranen van de endoplasmatisch reticulum zitten ribosomen. Ribosomen zijn bolvormige organellen waarop de synthese van eiwitten plaatsvindt. Eiwitten in de ribosomen worden via blaasjes uit de endoplasmatisch reticulum naar het Golgi-systeem gevoerd. In het Golgi-systeem krijgen de eiwitten hun uiteindelijke vorm. Dan gaan de blaasjes met eiwitten naar de celwand en worden ze afgegeven naar buiten. De afgifte van stoffen door een cel wordt secretie genoemd. In de cellen van klieren en cellen van slijmvlies vindt veel secretie plaats. In dierlijke cellen worden ook lysosomen van Golgi-systeem afgesnoerd (deze blijven in de cel). De eiwitten in lysosomen zijn enzymen. Enzymen in lysosomen hebben een functie bij de vertering van stoffen in de cel. In mitochondrin vindt verbranding plaats, vooral van glucose (voor dit proces wordt zuurstof gebruikt). De enzymen die verbranding mogelijk maken liggen op het binnenste membraan. De energie bij deze verbranding vrij komt, worden tijdelijk opgeslagen in ATP. Deze zal op een later tijdstip worden vrijgelaten. Op de membranen van chloroplasten liggen de enzymen voor de fotosynthese. Het transport van stoffen tussen de cel en zijn omgeving vindt selectief plaats. Op deze manier wordt de samenstelling en bescherming van het cytoplasma geregeld via het celmembraan. Een celmembraan bestaat uit 2 lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen) waarin eiwitten liggen ingebed.

In bacterin zijn vrijwel geen organellen te zien. Bacterin bezitten geen kernmembraan waardoor en geen scheiding is tussen kernplasma en cytoplasma. Ze bezitten 1 streng DNA die los in het cytoplasma ligt. Bacterin hebben wel een celmembraan met een celwand.

B7: Een oplossing bestaat uit oplosmiddel en een of meer opgeloste stoffen. De concentratie geeft meestal de hoeveelheid opgeloste stof per volume eenheid van de oplossing aan. De concentratie wordt altijd berekend te opzichte van de totale oplossing. Bij gassen wordt begrip druk gebruikt i.p.v. concentratie. Gasmoleculen botsen vaak tegen de wand van de ruimte waarin het gas zich bevindt. Hierdoor wordt meer druk op de wand uitgeoefend. Hoe meer gasmoleculen per tijd eenheid tegen de wand aan botsen, hoe hoger de druk is die op de wand wordt uitgeoefend. Druk van gas: symbool p en uitgedrukt in pascal (Pa) of kilopascal (kPa). Diffusie is de verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof. Diffusie komt tot stand doordat de moleculen van de gassen of van de vloeistoffen bewegen. Deze bewegingen zijn ongericht. Elke molecuul beweegt in een rechte lijn totdat hij tegen een andere molecuul aanbotst. Hierdoor bewegen moleculen naar alle kanten in een ruimte die het medium inneemt. De nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid wordt diffusiesnelheid genoemd. Deze is afhankelijk van temperatuur. Hoe hoger de temperatuur, hoe hoger de bewegingssnelheid. Diffusie snelheid is afhankelijk van een aantal factoren: 1. Diffusie oppervlak. Hoe groter het diffusie oppervlak, des te sneller vindt diffusie plaats. 2. Van de afstand waarover diffusie plaats vindt. Hoe kleiner de afstand, des te sneller vindt diffusie plaats. 3. Van het druk verschil of concentratie verschil. Hoe groter het druk verschil of concentratie verschil is, des te sneller vindt diffusie plaats 4. Temperatuur, het aard van het diffunderende stof en het medium waarin de diffuse plaatsvindt. Diffusie kan ook optreden als vloeistoffen of gassen zijn gescheiden door een wand waar alle moleculen door heen kunnen gaan (permeabel). Sommige membranen hebben porin die zo klein zijn dat alleen watermoleculen er door heen kunnen gaan (semi-permeabel). Als 2 oplossingen met een verschillende concentratie van elkaar zijn gescheiden, door semi-permeabel membraan, treed er osmose op. Osmose is nettowaterverplaatsing van de oplossing met de laagste concentratie naar de oplossing naar de hoogste concentratie. Hoe hoger de concentratie van de oplossing, hoe hoger de osmotische waarde. De osmotische waarde is afhankelijk van het aantal opgeloste deeltjes per volume eenheid. Dit is van belang bij stoffen en die ionen uiteenvallen. Glucose valt in water niet uiteen in ionen.

B8: Eencellige dieren leven in water. Het celmembraan is voor eencellige de scheiding met de omgeving met de externe milieu (buiten de cel). - Het weefselvloeistof van een organisme vormt een geheel dit heet het interne mileu. - Het celmembraan wordt selectief permeabel genoemd. - Het celmembraan bestaat uit 2 lagen fosfolipiden, waarin eiwitten liggen ingebed. - Zuurstof moleculen en koolstofdioxide moleculen diffunderen gemakkelijk door de fosfolipiden. - Water oplosbare stoffen die minder oplosbaar in vetten, kunnen niet door de fosfolipiden laag diffunderen. - Deze moleculen passeren het celmembraan via de eiwitten. - Sommige eiwitten bevatten met watergevulde porin. - Het celmembraan werkt als een semi-permeabel membraan. - Andere eiwitten in het celmembraan werken als transport enzymen. Celmembraan: Selectief permeabel, bestaat uit 2 lagen fosfolipiden(vet, dus barrire voor in water opgeloste stoffen) waarin eiwitten liggen ingebed. Zuurstof en koolstofdioxide kunnen gemakkelijk door de fosfolipiden heen. De in water opgeloste stoffen gaan door het celmembraan heen d.m.v. de eiwitten, die een met water gevulde porie bevatten. Het water zelf kan door osmose door het celmembraan heen. Andere eiwitten in het celmembraan zijn werkzaam als transportenenzymen. Deze eiwitten kunnen bijv. glucosemoleculen of Cl- ionen door het celmembraan heen transporteren. Receptoreiwitten: speciale eiwitten, die aan de buitenkant stoffen kunnen binden Fagocytose: vaste stoffen worden door cellen opgenomen zonder dat ze daarbij het celmembraan passeren, De stof wordt dan ingesloten in een blaasje, dat van het celmembraan wordt afgesnoerd. Pinocytose: hetzelfde als fagocytose, alleen dan met een vloeibare stof. (Zo vindt de voedselopname bij eencellige plaats) Plasmastroming: cytoplasma stroomt als geheel B9: Turgor: druk van de cel tegen de celwand doordat er door osmose water vanuit de celwanden de cel instroomt. Hierdoor wordt het volume van de cel groter, waardoor de cel druk gaat uitoefenen op de celwand Wanddruk: de druk van de wand tegen de cel Turgescent: plantencellen met turgor Plasmolyse: als de cel loslaat van de celwand, doordat het volume van de cel kleiner word. -

You might also like