Professional Documents
Culture Documents
Cursuswijzer FA-BA104 Werking Van Geneesmiddelen 2022-2023
Cursuswijzer FA-BA104 Werking Van Geneesmiddelen 2022-2023
Cursuswijzer FA-BA104 Werking Van Geneesmiddelen 2022-2023
Cursuswijzer FA-BA104
Studiejaar 2022/2023 - Periode 2
Departement Farmaceutische Wetenschappen
Faculteit Bètawetenschappen
Universiteit Utrecht
INHOUDSOPGAVE
Inhoud Pagina
1. Algemene informatie
1.1 Plaats in het curriculum 2
1.2 Inhoud 2
1.3 Leerdoelen 3
1.4 Werkvormen 4
1.5 Programmering en schematisch rooster 7
1.6 Onderwijsmateriaal 9
1.7 Toetsing 10
1.8 Organisatie 16
2. Hoorcolleges 17
3. Werkcolleges
3.1 Algemene informatie 18
5. Projectonderwijs: groepsopdracht
5.1 Algemene informatie 20
5.2 Beoordelingsformulier groepsopdracht 23
5.3 Opdrachten ‘Werkcollege wetenschappelijke poster’ 24
5.4 Opdrachten ‘Werkcollege peer feedback poster’ 27
6. Bijlagen
Bijlage 1: Overzicht Aminozuren 29
Bijlage 2: Werkcollegeopgaven 30
Algemeen
De cursus ‘Werking van Geneesmiddelen’ valt in de tweede periode van het eerste jaar van de
studie farmacie (bachelor-fase) en loopt parallel aan de cursus FA-BA103. De cursus beslaat een
periode van 10 weken, waarin 2,5 dag per week zijn ingeroosterd voor activiteiten die met deze
cursus samenhangen. De cursus wordt gegeven in het BC timeslot. Timeslot BC omvat de
maandagmiddag, dinsdag en donderdag. Op maandagmiddag vinden FA-BA100 bijeenkomsten
plaats, op dinsdag de hoorcolleges en op donderdag worden werkcolleges gegeven. De cursus
begint op maandag 14 november 2022 en eindigt op vrijdag 3 februari 2023.
Als deze cursus met een voldoende afgerond wordt, worden er 7,5 ECTS toegekend.
Voor deze cursus geldt een inspanningsverplichting.
Dat houdt onder meer in dat er in voldoende mate aan werkcolleges wordt deelgenomen en dat
er voldoende inzet getoond wordt bij het werken aan de groepsopdracht en de presentatie.
1.2 Inhoud
Deze cursus behandelt het effect van farmaca op zowel receptor- als op cellulair en biochemisch
niveau. Aan de hand van een aantal voorbeeldgeneesmiddelen worden de meest gangbare
aangrijpingspunten (met de nadruk op de GPCR), hun intracellulaire signaal-transductieroutes en
de belangrijkste intracellulaire effecten besproken (oa. Ca2+-influx, enzymactiviteit, genexpressie).
Ook de (regulatie van) genexpressie (DNA-RNA-eiwitconcept) wordt in detail uitgewerkt.
Hiernaast wordt ingegaan op de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van farmaconbinding en -
werking, waarbij wordt uitgegaan van de (chemische) interactie tussen ligand en receptor en
waarbij de volgende relevante concepten aan de orde komen: affiniteit, intrinsieke activiteit,
efficacy, potency, selectiviteit, competitieve en niet-competitieve inhibitie.
In deze cursus worden farmacologie, celbiologie en enzymkinetiek geïntegreerd tot een
samenhangend geheel dat je een verdiepend inzicht geeft in het effect van een geneesmiddel,
vanaf het aangrijpingspunt (binding aan receptor of enzyminteractie) tot aan de uiteindelijke
cellulaire respons.
Algemeen
In de volgende algemene leerdoelen staat beschreven wat je na afloop van deze cursus moet
kunnen:
Het doel van deze cursus is dat je niet alleen kennis opdoet over de werking van
geneesmiddelen, maar dat je deze kennis ook leert toepassen door middel van de werk-
collegeopgaven en de projectopdracht. Zo willen we je voorbereiden op complexere
vraagstukken uit de praktijk na je afstuderen. Daarnaast hopen we dat je ook plezier beleeft
tijdens het (gezamenlijk) studeren en dat je met vertrouwen het tentamen tegemoet gaat. Deze
cursus tracht dit te bereiken door een onderwijsprogramma aan te bieden dat activerend,
uitdagend en afwisselend is.
Er is aangetoond dat pro-actieve (anticiperende, initiatiefrijke) studenten meer en beter leren dan
studenten met een reactieve houding*. Met een actieve houding wordt bedoeld dat je goed
voorbereid naar de onderwijsbijeenkomsten komt, dat je jezelf relevante vragen stelt over de
inhoud van de cursus en dat je regelmatig terugblikt op de leerstof na afloop van
onderwijsactiviteiten.
Door je voor te bereiden, activeer je de kennis en vaardigheden die je al hebt. Nieuwe kennis en
vaardigheden kun je dan hierop aan laten sluiten waardoor het veel beter blijft hangen.
Bovendien haal je het meeste uit de bijeenkomsten als je goed voorbereid bent. Je kunt dan
namelijk gerichte vragen stellen en meedenken met de vragen van studenten en docenten.
Door jezelf vragen te stellen tijdens de (zelf)studie bevorder je een goed begrip van de stof. Je
kunt hierbij denken aan: “Hoe komt men van stap A naar B?”, “Wat zou er gebeuren met het
beschreven proces als X verandert?”, “Wat is eigenlijk de relatie tussen C en D?” enzovoort.
Wat eenmaal goed begrepen is, hoeft niet uit het hoofd geleerd te worden. En de ‘kick’ van iets
helemaal doorgronden en het aan iemand anders uit kunnen leggen geeft een heel goed gevoel.
De rol van de docent is mogelijk anders dan je op de middelbare school gewend bent. De docent
is inhoudsdeskundig en legt uit waar nodig. De docent is echter niet alleen op de inhoud
gefocust, maar zeker ook op het leerproces zelf. De docent is dus niet degene die alleen maar
het antwoord op de vragen aanlevert, maar zal de student vooral stimuleren om door zelf na te
denken en door te redeneren tot een juist antwoord te komen.
* Gibbons M: The self-directed learning handbook: Challenging adolescent students to excel. 2002
Algemeen
Voor alle hier onder vermelde onderwijsvormen geldt dat de docenten er vanuit gaan dat
je voorbereid bent doordat je het ‘huiswerk’ dat opgegeven is gelezen, bekeken en/of
gemaakt hebt.
Dit huiswerk kun je ook prima zelf thuis maken; het zou immers zonde van de tijd zijn om het
boek voorgelezen te krijgen door een spreker of alleen maar een opgave onder het toeziend oog
van een docent in een werkcollege te maken.
Alle onderwijsmomenten kun je zien als toetsmomenten: je toetst je verkregen inzichten aan de
inzichten en ideeën van anderen. Je kunt ontdekken waar je nog aandacht aan moet besteden of
waar je juist extra verdieping aangeboden wilt krijgen.
Hoorcolleges
Gedurende cursus FA-BA104 vinden 1 inleidend college en 7 hoorcolleges plaats. Hierin wordt
informatie aangeboden die ondersteuning biedt bij de zelfstudie, de werkcolleges en het opzetten
van de projectopdracht.
Meer informatie over de hoorcolleges is te vinden in hoofdstuk 2.
Het is goed om te beseffen dat je na afloop van een hoorcollege niet klaar bent, maar dat je het
college moet zien als een van de bouwstenen van de kennis die je aan het verzamelen bent.
“Active learners take new information and apply it, rather than merely take note of it.”
(Dr. Eric Mazur, natuurkundeprofessor op Harvard-universiteit, Cambridge, Massachusetts, VS).
Interactieve Werkcolleges
In deze bijeenkomsten van tweemaal ongeveer 1 uur kun je in groepsverband vragen stellen en
krijg je opgaven en/of vraagstellingen van je docent. De opgaven hebben tot doel je begrip van
concepten te vergroten. Deze opgaven maak je eerst individueel en bespreek je vervolgens met
je studiegenoten. Door de (verschillende) antwoorden met elkaar te bespreken word je
gestimuleerd actief met de stof bezig te zijn en oefen je tevens het goed onder woorden brengen
van je gedachten en ideeën.
Vaak kunnen jullie concepten beter aan elkaar uitleggen dan docenten, omdat jullie pas net een
nieuw concept geleerd hebben en nog duidelijk zien waar de moeilijkheden liggen. De docent
krijgt door jullie discussies inzicht in mogelijke knelpunten in de stof en kan daar dan vervolgens
dieper op ingaan.
Door de informele en open setting van deze interactieve werkcolleges hopen we dat je alle
vragen die na zelfstudie zijn gerezen, durft te stellen en dat je vooral niet bang bent om ‘domme
vragen’ te stellen of fouten te maken want, zoals het cliché zegt: van fouten maken leer je juist
veel.
Projectopdracht
De projectopdracht in deze cursus is het maken van een wetenschappelijke poster over de
werking van een veelgebruikt geneesmiddel in een groep van drie studenten.
Op deze poster zullen jullie alle hoofdthema’s uit de cursus op het geneesmiddel toepassen.
Door de beperkte ruimte van de poster worden jullie gestimuleerd om hoofd- van bijzaken te
onderscheiden.
Een poster is een leuke en effectieve manier om de gevonden gegevens aan je studiegenoten en
de docenten te presenteren. Onderzoekers maken ook vaak wetenschappelijke posters om op
een congres hun gevonden data aan collega’s te presenteren.
Een goede poster nodigt uit tot het lezen van de inhoud en het bediscussiëren ervan met de
makers.
Om je te ondersteunen bij het maken van de wetenschappelijke poster zijn er twee extra
werkcolleges hierover. Voor deze werkcolleges zijn er voorbereidende opdrachten (zie 5.2).
Deze opdrachten maak je van tevoren thuis en neem je mee naar / heb je bij je voor het
werkcollege.
Daarnaast kun je peer feedback op je poster ontvangen in een tweede werkcollege.
Voor deelname aan dit werkcollege: zie 5.4
SCHEMATISCH ROOSTER
Week 1 Week 2
datum dag aantal activiteit aantal datum dag aantal activiteit aantal
uur groepen uur groepen
14/11 ma 21/11 ma
15/11 di mo 2 HC intro / HC 1 16 22/11 di mi 2 HC 2 16
16/11 wo 23/11 wo
17/11 do mo 4 WC 1A + 1B 10 24/11 do mo 4 WC 2A + 2B 4
do mi 4 WC 1A + 1B 6 do mi 4 WC 2A + 2B 12
18/11 vr 25/11 vr
Week 3 Week 4
datum dag aantal Activiteit aantal datum dag aantal activiteit aantal
uur groepen uur groepen
28/11 ma 05/12 ma
29/11 di mo 2 HC 3 16 06/12 di mo 2 HC 4 16
2 WC 16
di mi
groepsopdracht
30/11 wo 07/12 wo
01/12 do mo 4 WC 3A + 3B 4 08/12 do mo 4 WC 4A + 4B 10
do mi 4 WC 3A + 3B 12 do mi 4 WC 4A + 4B 6
02/12 vr 09/12 vr
Week 7 Week 8
datum dag aantal activiteit aantal datum dag aantal activiteit aantal
uur groepen uur groepen
09/01 ma 16/01 ma
10/01 di mo 2 HC 7 16 17/01 di mo 2 WC 8 16
11/01 wo 18/01 wo
12/01 do mo 4 WC 7A + 7B 10 19/01 do mi 2,5 Toets (Remindo) 16
do mi 4 WC 7A + 7B 6
13/01 vr 20/01 vr
Week 9 Week 10
datum dag aantal activiteit aantal datum dag aantal activiteit aantal
uur groepen uur groepen
23/01 ma 30/01 ma
24/01 di mo Inleveren 16 31/01
groepsopdracht di
(uiterlijk 11.00 uur!)
25/01 wo 01/02 wo
26/01 do 02/02 do mo 3 Presentaties 10
do mi do mi 3 Presentaties 6
27/01 vr 03/02 vr
Kernmaterialen
In de cursus FA-BA104 wordt gebruik gemaakt van onderstaande kernmaterialen:
Het wordt dringend aangeraden dit onderwijsmateriaal voor de cursus FA-BA104 aan te schaffen,
voor zover dat nog niet bij andere cursussen is gebeurd. Er zal gedurende de cursus veelvuldig
gebruik worden gemaakt van dit materiaal.
Blackboard
Tijdens de cursus FA-BA104 wordt veel gebruik gemaakt van de digitale leeromgeving
Blackboard (http://uu.blackboard.com). Eventuele (rooster)wijzigingen en mededelingen met
betrekking tot de cursus worden via Blackboard gecommuniceerd. Daarnaast zullen zaken als
groepsindeling, handouts van de hoorcolleges, antwoorden van werkcolleges en ander
ondersteunend materiaal op Blackboard geplaatst worden (zie: Course Content op BB).
- Copeland RA: Enzymes: A Practical Introduction to Structure, Mechanism, and Data Analysis;
Chapter 4 - Protein-Ligand Binding Equilibria.
- Chang R: Physical Chemistry for the Biosciences; Chapter 10: Enzyme Kinetics.
Nuttige internetbronnen
https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/ (Farmacotherapeutisch Kompas)
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi (Pubmed)
http://www.scopus.com/scopus/home.url (Scopus)
http://www.uu.nl/universiteitsbibliotheek/literatuur-zoeken (bibliotheek UU)
http://www.drugbank.ca/ (Drugbank)
http://stke.sciencemag.org/cgi/content/full/sigtrans;2007/394/tr4/DC1 (online introductie
handleiding voor enzymkinetiek)
http://www.rcsb.org/pdb/home/home.do (RCSB Protein Data Base)
http://wwpdb.org/ (Worldwide Protein Data Bank)
Beroep
Bij het College van Beroep voor de Examens (CBE) kan de student in beroep gaan tegen het
toegekende eindcijfer van een cursus. Het is zeer aan te bevelen de zaak eerst met de
examinatoren (coördinator en/of voorzitter) van de cursus, en eventueel met de
examencommissie te bespreken. Zie Regels en Richtlijnen voor nadere informatie.
Indien de student bezwaar heeft tegen andere beslissingen die in deze cursus genomen zijn, kan
hij contact opnemen met de desbetreffende docent, de coördinator of de tutor.
In de gevallen die niet beschreven zijn in deze paragraaf over de toetsing beslissen de
examinatoren van de cursus.
Meer informatie: https://students.uu.nl/praktische-zaken/regelingen-en-procedures/klachten-
bezwaar-en-beroep.
Fraude en plagiaat
Door de Universiteit Utrecht wordt fraude bestraft. In de OER (Onderwijs- en Examenregeling),
art. 5.14 is opgenomen wat wordt verstaan onder fraude en plagiaat, en welke sancties worden
gehanteerd.
1. Eindtoets (individueel);
2. Projectopdracht (groepscijfer);
> 4,00 en < 6 < 5,50 Eindtoets kan worden herkanst in week 16 van 2022.
De aanvullende toets wordt gehouden in week 16 (donderdag 20 april 2023; 13.30 uur) zoals
vermeld in de Onderwijs- en Examenregeling (OER). De aanvullende toets is een integraal
onderdeel van een cursus.
Studenten die in aanmerking komen voor een herkansing, worden daarvoor automatisch
aangemeld. De student is verplicht deel te nemen aan de aanvullende toets die valt in de periode
genoemd in de OER.
Aanwijzingen:
IC50 K diss
1. pH pKa log 2. Ki
1 [ L] K diss
S
5. V 0 V max 6.
S Km
1 Km 1
7. V0
V max S 8.
I V0 Vmax S Vmax
S K m 1
K i
1 K m I 1 1 Km I 1 I
9. 1 10. 1 1
V0 V max S K i V max V 0 V max S K i V max K i
Examinator en docent
Dr. D.T. (Daphne) Deurloo, disciplinegroep Farmacologie,
telefoon: 06-20245106, e-mail: d.t.deurloo@uu.nl
Docenten
Dr. J. (Judith) Scheerens, disciplinegroep Farmacologie,
telefoon: 06-20271814, e-mail: j.scheerens@uu.nl
NB. Dit jaar zullen alle hoorcolleges online via MS Teams worden verzorgd.
De hoorcolleges vinden plaats in het algemene kanaal en zullen worden opgenomen.
Voorbereiding op hoorcolleges:
Zie de laatste dia van het voorafgaande hoorcollege (gelijk aan de voorbereiding voor het
werkcollege).
Zoals reeds vermeld, wordt van elke student verwacht dat de werkcollegeopgaven vóór aanvang
van het werkcollege gemaakt zijn.
Elke donderdag rond 8.30 uur komen de antwoorden van de werkcolleges op Blackboard te
staan (Course Content).
Let op:
De werkcollege-opgaven van deze cursus zijn te vinden in bijlage 2 van deze cursuswijzer
(zie inhoudsopgave op blz. 30).
De in deze cursus opgedane kennis kan toegepast worden bij het uitvoeren van de verplichte
projectopdracht van cursus FA-BA104.
De projectopdracht in deze cursus is het maken van een wetenschappelijke poster over de
werking van een veelgebruikt geneesmiddel in een groep van drie studenten. Op de poster zullen
jullie alle hoofdthema’s uit de cursus op het geneesmiddel toepassen. Door de beperkte ruimte
van de poster worden jullie gestimuleerd om hoofd- van bijzaken te onderscheiden.
Een poster is een leuke en effectieve manier om de gevonden gegevens aan je studiegenoten en
de docenten te presenteren. Onderzoekers maken ook vaak wetenschappelijke posters om op
een congres hun gevonden data aan collega’s te presenteren.
Een goede poster is duidelijk opgezet en nodigt uit tot het lezen van de inhoud en het
bediscussiëren ervan met de makers.
De poster/presentatie bevat alle thema’s van deze cursus die op jullie geneesmiddel van
toepassing zijn.
Elke poster/presentatie moet tenminste de volgende onderdelen bevatten:
1) De structuur en relevante fysisch-chemische eigenschappen van het geneesmiddel en het
aangrijpingspunt (= receptor of enzym) (week 1)
Benoem niet alleen de betrokken aminozuren, maar bestudeer ook de specifieke
zijgroepen.
2) Zowel een kwalitatieve (typen interacties zoals H-bruggen en hydrofobe interacties), als
een kwantitatieve beschrijving van de binding/interactie (bijvoorbeeld Kdiss, KM of Ki) van
het geneesmiddel met het aangrijpingspunt (week 2 en 5).
Zoek een figuur bij de kwantatieve data en licht toe op welke manier de onderzoekers
de gevonden waarde (Kdiss, KM of Ki,) hebben afgeleid uit de figuur.
Je kunt in Google images zoeken: [stof] en [Scatchard/Lineweaver Burk/…]
3) De signaal-transductieroute (week 3) of intracellulaire route(s) (week 4) die in de cel
plaatsvinden na binding van de lichaamseigen ligand of substraat aan het
aangrijpingspunt.
Als je geneesmiddel een receptor stimuleert (agonist) of alleen bezet (antagonist), dan ook:
NB.
- Voor alle geneesmiddelen geldt: concentreer je op de hoofdindicatie van het geneesmiddel.
- De poster kan niet alle details bevatten maar moet wel een zelfstandig geheel vormen
en moet ook zonder mondelinge toelichting te begrijpen zijn.
- Informatie over doseringen, toedieningsvormen en bijwerkingen zijn geen onderdeel van
de opdracht en horen dus niet op de poster thuis.
Vormgeving:
- De poster bevat alle onderdelen zoals besproken in het werkcollege ‘Wetenschappelijke poster
in FA-BA104’ in week 3.
- Probeer bij zo veel mogelijk onderdelen van de poster een ondersteunende figuur te gebruiken.
- De poster wordt gemaakt met behulp van het programma Powerpoint (ppt- of pptx-bestand).
- De poster heeft als afdrukstand een verticaal formaat (‘portrait’).
- De achtergrond van de poster is wit en de tekstkleur is zwart.
- Als lettertype wordt één van de volgende drie (goed leesbare) lettertypen gebruikt:
Arial, Times New Roman of Calibri.
- Als maximale lettergrootte wordt 24 (voor de titel) en als minimale lettergrootte wordt 6 (voor de
bronnen) gebruikt.
INLEVEREN:
Eindversie:
Eindpresentatie:
- Tijdens de officiële eindpresentatie in week 10 wordt de poster door elke groepje mondeling
toegelicht aan medestudenten en docenten.
Let op: vooraf wordt niet bekend gemaakt welke student welk(e) onderdeel/onderdelen moet
uitleggen, dus iedere individuele student moet de inhoud en toegepaste kennis van elk onderdeel
van de poster volledig beheersen en voldoende kunnen toelichten.
- De duur van de mondelinge eindpresentatie, inclusief het beantwoorden van vragen is
ongeveer 10 minuten per poster.
Beoordeling:
- De inhoud is een belangrijk onderdeel bij de beoordeling, maar de poster zal ook op
andere aspecten worden beoordeeld.
In het werkcollege over het maken van de poster (week 3) wordt aan deze aspecten aandacht
besteed.
- Het cijfer voor de poster telt voor 15% mee aan het eindcijfer van de cursus (zie ook ‘Toetsing’).
- Het cijfer van de groepsopdracht geldt voor alle drie groepsleden. Mocht een groepslid
echter onvoldoende bijgedragen hebben aan het samenstellen van de poster en/of de
presentatie, dan kan er door de groepsdocent een differentiatie in het eindcijfer van deze
groepsopdracht toegepast worden.
Van alle groepsleden wordt initiatief voor overleg, een evenredige inhoudelijke bijdrage,
een goede samenwerking en constructieve feedback op elkaars bijdragen verwacht!
Neem bij eventuele problemen binnen de groep tijdig contact op met de groepsdocent!
- Het eindcijfer van de groepsopdracht bestaat voor 70% uit de beoordeling van de inhoud van de
poster en voor 30% uit de groepspresentatie.
NB: Maak alle opdrachten van tevoren en zorg ervoor dat je de uitwerkingen bij de hand hebt
tijdens het werkcollege.
Een onderzoeker die experimenten heeft gedaan en belangwekkende resultaten heeft gevonden,
zal over die resultaten een artikel schrijven om te publiceren in een wetenschappelijk tijdschrift.
Voordat het artikel verschenen is, zal de onderzoeker (een deel) van deze resultaten vaak al
presenteren op een congres door middel van een wetenschappelijke poster.
Opdracht 1
Posteronderdeel
Titel
Auteurs
(Abstract, indien gevraagd)
Inleiding
Materialen en methoden
Resultaten
Discussie
Bronnen
Enkele voorbeelden van wetenschappelijke tijdschriften zijn: Nature, Science, The Lancet, New
England Journal of Medicine, Journal of Clinical Investigation, Journal of Medicinal Chemistry,
Journal of Biological Chemistry en European Journal of Pharmacology.
Opdracht 2
Bedenk tenminste drie verschillen tussen een artikel uit een populair-(wetenschappelijk) tijdschrift
en een artikel uit een wetenschappelijk tijdschrift.
Opdracht 3
b) Hoe zou je op jouw poster weergeven bij welke functionele groep welke pKa hoort?
Opdracht 4
Op een poster staat in het onderdeel ‘Effect van het geneesmiddel’ onderstaande figuur met de
bijbehorende tekst:
Sumatriptan grijpt aan op de 5-HT1B- en de 5-HT1D-receptor waardoor het cellulaire niveau van
cAMP vermindert (zie Figuur 2).
Opdracht 1
In de inleiding van een poster staat: “12% van de bevolking lijdt aan migraine [1].”
b) Waarom geef je aan wanneer je een website voor het laatst hebt bezocht?
c) Stel, je bent geïnteresseerd in migraine. Welke extra gegevens zou je naar aanleiding van
bovenstaande bewering nu willen opzoeken?
Je bekijkt het gedeelte van een poster waarin de interactie tussen het geneesmiddel sumatriptan
en zijn receptor is uitgelegd. In dit gedeelte bevindt zich het volgende figuur:
Je wilt graag meer weten over de bron waar dit figuur uit is gehaald.
In de bronnenlijst van deze poster is referentie 4 als volgt weergegeven:
[4]: http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0969212614001774#fig1
Opdracht 2
Kdiss serotonine 3 nM
Ki sumatriptan 17 nM
Kdiss* serotonine [I] = 0 nM 1,5 x 10-8 M
[I] = 100 nM 2,5 x 10-7 M
[I] = 300 nM 4,0 x 10-7 M
[I] = 1000 nM 1,0 x 10-6 M
Werkcollege 1: Ligand en receptor blz. 31
Leerdoelen:
‐ De functionele groepen in een ligand benoemen en interpreteren.
‐ De locatie en globale structuur van de vier verschillende receptoren beschrijven.
‐ De locatie en relatie tussen de primaire en secundaire structuur van de GPCR
benoemen en interpreteren.
‐ Het beschrijven van de interacties tussen ligand en receptor.
‐ Het aflezen van een bindingscurve.
‐ Ligand- en receptorconcentraties berekenen.
Het ligand
β-blokkers worden toegepast bij angina pectoris (pijn op de borst), hypertensie en bepaalde
aritmieën (hartritmestoornissen). Daarnaast worden sommige β-blokkers nog bij een aantal
andere indicaties gebruikt, zoals na een acuut hartinfarct of bij chronisch hartfalen.
In 1963 kwam de eerste β-blokker, propranolol, op de markt. In 1988 ontving Sir James W. Black
de Nobelprijs voor de Geneeskunde voor de ontwikkeling van propranolol (en in de jaren ‘70 de
histamine-receptorantagonist cimetidine).
atenolol cyanopindolol
propranolol metoprolol
adrenaline noradrenaline
Voor de berekening van de (on)geladen fractie van een zuur of base ben je in FA-BA102 de
volgende vergelijking tegengekomen:
α = 1/(10pKa – pH + 1)
f) Indien de farmacofoor één of meerdere zure en/of basische groepen bevat, bereken dan
het percentage van de farmacofoor dat geladen is bij fysiologische pH.
h) Wat kan de aanwezigheid van een chiraal centrum betekenen voor de binding van een
ligand aan de receptor?
Van de verbindingen uit figuur 1 heeft noradrenaline de laagste log P (-1,24) en propranolol de
hoogste log P (3,48) (bron: Drugbank).
j) Voor welke fase (water of octanol) hebben noradrenaline en propranolol een voorkeur en
hoe groot is die voorkeur ten opzichte van de andere fase?
Vraag 2
Onderstaande figuur komt uit het boek Rang & Dale’s Pharmacology (8th Ed. (2015)):
In figuur 2 zijn receptoren ingedeeld in vier klassen op basis van hun moleculaire structuur en het
signaaltransductiemechanisme.
a) Geef op basis van deze figuur van elk van de vier typen receptoren aan waar deze zich
bevinden en wat er in de cel gebeurt als er een ligand bindt.
b) Aan welke eigenschappen moet een ligand van een nucleaire receptor voldoen?
c) Welk type receptor zal meer verschillende typen liganden kunnen binden, een
membraangebonden receptor of een nucleaire receptor?
Nadat het ligand gebonden is aan de nucleaire receptor fungeert het ligand-receptorcomplex als
een transcriptiefactor.
Hieronder staan twee verschillende weergaven van de β1-adrenerge receptor (figuur 3 & 4).
Figuur 4:
De zogenaamde ‘snake
plot’ van de β1-receptor
uit homo sapiens.
GPCRdb zoekterm:
‘β1-adrenoceptor
[Human]’.
Beschikbaar via:
gpcrdb.org/protein/adrb1
_human/.
(klik op: properties).
Geraadpleegd:
18 oktober 2022.
c) Waarom lukt het niet om een 3D-afbeelding te vinden van de humane β1-adrenerge
receptor?
In figuur 3 geeft de lijn van rode bolletjes de extracellulaire zijde van het membraan weer en de
lijn van blauwe bolletjes de intracellulaire zijde van het membraan.
Figuur 5: Schematische weergave van de GPCR. Aangepast van: Roux BT: G-Protein-Coupled
Receptors: What a Difference a ‘Partner’ Makes. Int J Mol Sci. 2014;15(1):1112-1142.
e) Maak zelf een ruwe schets van figuur 5 en nummer de transmembraandomeinen. Begin
de nummering aan de amino-terminale zijde van het eiwit (dit is extracellulair).
Teken vervolgens het bovenaanzicht van de receptor.
Vraag 4
Figuur 4 komt uit een database voor GPCR’s, de zogenaamde GPCRdb (www.gpcrdb.org).
b) Teken de algemene structuur van een aminozuur en teken ook de reactie waarbij een
peptidebinding gevormd wordt. Hoe heet deze reactie?
Zoek in de genoemde database de humane β1-receptor op door ‘ad’ (van adrenerg) te typen in
het zoekveld rechtsboven in de zwarte balk.
Automatisch volgt dan de suggestie ‘β1-adrenoceptor [Human]’.
e) Hoe noem je de structuur zoals die weergegeven is in figuur 4 (primair, secundair, tertiair
of quaternair)?
h) Wat verwacht je ten aanzien van de eigenschappen van de aminozuren in het derde
transmembrane domein vergeleken met de eigenschappen van de aminozuren in de lus
tussen het derde en vierde transmembrane domein?
Controleer je antwoord door van beide domeinen enkele aminozuren op te zoeken.
Zie bijlage 1 (blz. 29) in de cursuswijzer voor een overzicht van alle aminozuren.
Ligand-receptor interactie
Vraag 5
a) Als je alleen naar de structuur van cyanopindolol kijkt (zie figuur 1) welke interacties zijn
dan mogelijk?
d) Wat voor eigenschappen hebben de zijgroepen van de aminozuren die als halve
‘zonnetjes’ zijn weergegeven?
Met welke structuurelementen van cyanopindolol gaan zij een interactie aan?
GPCRs are activated by a broad spectrum of stimuli. Based on the location of the orthosteric
ligand-binding region*, GPCRs can be divided into two broad classes. One class forms its ligand-
binding pocket within a cavity formed by the transmembrane helices, whereas the other class
binds ligand in a large amino terminal region that forms a distinct domain. The amino terminal
ligand-binding domain of some GPCRs has been shown to attain the proper fold and bind ligand
independently of the transmembrane region of the receptor. It is unclear how agonist-promoted
structural changes in an amino terminal ligand-binding domain are translated into activating
structural changes within the 7-TM domain of the receptor.
Park PS, Lodowski DT, Palczewski K: Activation of G Protein-Coupled Receptors: Beyond Two-
State Models and Tertiary Conformational Changes. Ann Rev Pharmacol Tox. 2008;48:107-141.
f) Waarom vragen de auteurs zich af hoe binding van een agonist aan de amino-terminus
tot structurele veranderingen in het transmembrane domein leidt?
Vraag 6
Figuur 8: Figure 5 aangepast van: Ciechanover A, Schwartz AL, Lodish HF: The
asialoglycoprotein receptor internalizes and recycles independently of the transferrin and insulin
receptors. Cell 1983;32:267-275.
e) Stel dat de curve van de specifieke binding van een andere ligand aan de dezelfde
insulinereceptor meer naar rechts zou liggen (met dezelfde maximale binding), wat zou
dat betekenen wat betreft de affiniteit (geneigdheid tot het vormen van bindingen) van
deze ligand voor de insulinereceptor?
Vraag 7
Het aantal receptoren per cel kan zeer variëren: van 900 (interferonreceptor op A549-cellen) tot
300.000 (IgE-receptor op mestcellen) receptoren/cel.
Cellen kunnen onderling sterk van vorm en grootte verschillen, maar voor deze opgave mag je
aannemen dat dierlijke cellen perfecte bollen zijn met een diameter tussen de 10 µm en 30 µm.
A549-cellen worden beschouwd als kleine cellen en hebben een diameter van 10 µm terwijl
mestcellen grote cellen zijn met een diameter van 30 µm.
b) Neem aan dat deze lichaamseigen stoffen homogeen verdeeld zijn over het lichaam
en dat de concentratie in de weefsels hetzelfde is als in het bloed1.
Bereken nu het aantal interferon-γ - en IgE-moleculen per µL in de extracellulaire
vloeistof.
1
) De concentratie van lichaamseigen stoffen en geneesmiddelen kan erg verschillen in
verschillende delen van het lichaam, afhankelijk van de fysisch-chemische eigenschappen van
de stof. Dit zal uitgebreid aan de orde komen in FA-BA105 ‘Kinetiek van geneesmiddelen’.
Verdiepingsvraag
Hieronder staat de oorspronkelijke figuur uit het artikel van Chiechanover en zijn collega’s:
Figuur 9: Figure 5 aangepast van Ciechanover A, Schwartz AL and Lodish HF: The
asialoglycoprotein receptor internalizes and recycles independently of the transferrin and insulin
receptors. Cell 1983;32:267-275
Insuline bindt met hoge affiniteit aan een beperkte hoeveelheid insulinereceptoren op de Hep2-
cellen. Daarnaast kan insuline met lage affiniteit binden aan de vele niet-specifieke
bindingsplaatsen op (andere eiwitten in) het celmembraan en componenten van de reactie zoals
het reageerbuisje dat gebruikt wordt, de moleculen in het oplosmiddel en het filter dat gebruikt
wordt om het gebonden en ongebonden insuline te scheiden.
a) Welke curve is het resultaat van de experimenten waarbij alleen oplopende concentraties
radioactief gelabeld insuline worden gebruikt?
b) Welke curve wordt bepaald door de experimenten waarbij dezelfde concentraties 125I-
insuline werden gebruikt telkens in aanwezigheid van 100 x zoveel ongelabeld insuline?
c) Welke curve kan berekend worden uit de twee experimenteel bepaalde curves?
Literatuur:
Copeland - Protein-Ligand Binding Equilibria (op Blackboard/Course Content/Cursusliteratuur)
paragrafen 4.1 t/m 4.3.1 (maar niet 4.2) en 4.4.
Introduction to the Pharmaceutical Sciences, hoofdstuk 13 - paragraaf: ‘Quantitation of Drug-
Receptor Interactions: Affinity & Occupation Theory’.
Op BB onder Course Content: Handleiding Casio & Lineaire regressie op Casio
Leerdoelen:
‐ Het beschrijven en tekenen van een Langmuir-bindingscurve en vervolgens aflezen en
interpreteren van de bindingsparameters Kdiss en Rtot.
‐ De afleiding, rationale en interpretatie van de Scatchardvergelijking beschrijven.
‐ Het aflezen en interpreteren van een Scatchardplot.
Vraag 1
Door middel van een radioligand bindingsassay kan de binding van 3H-metoprolol aan de
humane β1-receptor bepaald worden.
Onderstaand zijn de gegevens weergegeven van zo’n experiment:
Voor dit experiment werden cellen gebruikt die door transfectie de humane β1-receptor stabiel tot
expressie brengen. Transfectie is het proces waarbij één bepaalde nucleïnezuursequentie in een
eukaryote cel wordt geïntroduceerd.
Stel dat een ander laboratorium ook cellen transfecteert met de humane β1-receptor, maar deze
cellen brengen tweemaal zoveel receptoren tot expressie. Vervolgens wordt eenzelfde soort
bindingsexperiment uitgevoerd.
b) Waarom is dit geen nauwkeurige berekening? Beschrijf het experiment dat je ook nog zou
moeten uitvoeren om een betrouwbare waarde voor de Kdiss te verkrijgen
Vraag 3
Fibroblast groeifactoren (FGFs) spelen een belangrijke rol bij de aanleg van diverse organen in
het embryo. Na de geboorte blijven deze groeifactoren een hele belangrijke rol spelen. De
receptoren voor FGFs komen namelijk op veel verschillende cellen tot expressie en reguleren
celdeling, celdifferentiatie en celoverleving. In kankercellen kan FGF-signalering ontregeld zijn.
Eén van de FGFs, basale fibroblast groeifactor (bFGF), is aanwezig in de basale membranen van
bloedvaten maar is inactief. Tijdens wondheling en bij de ontwikkeling van sommige tumoren
activeren enzymen bFGF waardoor nieuwe bloedvaten worden gevormd (angiogenese).
b) Waar zal het signaal afgegeven door FGF en andere groeifactoren in de cel eindigen?
Een belangrijke stap bij de ontwikkeling van geneesmiddelen voor de bFGF-receptor is om een
goed inzicht te krijgen in de interactie van bFGF met zijn receptor. Onderzoekers hebben hiertoe
receptor-bindingsstudies uitgevoerd, waarbij de binding van met radioactief jodium gemerkt bFGF
(125I-bFGF) aan receptoren werd gemeten.
125
I-bFGF werd in oplopende concentraties geïncubeerd met homogenaat van tumorcellen (1 mg
eiwit) in reageerbuizen in een reactievolume van 1 mL. Na 15 minuten werd het gebonden en het
vrije 125I-bFGF van elkaar gescheiden door middel van centrifugatie en werd het gebonden
125
I-bFGF gemeten. In onderstaande tabel zijn de resultaten weergegeven.
125 125
Reageer- I-bFGF I-bFGF binding
buis toegevoegd (nM) (fmol/mg eiwit)
---------------------------------------------------------------------------------
1 6 97
2 17 231
3 40 339
4 60 378
5 82 438
6 103 447
7 125 455
e) Bepaal de affiniteit van binding van 125I-bFGF aan zijn receptor door de gegevens uit de
tabel in een grafiek uit te zetten.
Wat moet je bij de assen zetten? Welke berekeningen moet je hiervoor eerst nog
uitvoeren? Is dat in dit geval zinvol?
f) Vergelijk de affiniteit van binding van [3H]-metoprolol (zie vraag 1) en 125I-bFGF met hun
receptor met elkaar.
Welk ligand heeft de sterkste binding? Hoeveel sterker is deze binding?
Lucitanib is een klein organisch molecuul dat in ontwikkeling is als nieuw geneesmiddel voor de
behandeling van bepaalde vormen van kanker. Lucitanib bindt net als bFGF bindt aan de
FGF-receptor, maar geen signaal doorgeeft aan de cel. Uit bindingstudies blijkt dat lucitanib een
Kass heeft van 500 μM-1.
Vraag 4
Vraag 5
Figuur 1: Schematische weergave van de twee meest voorkomende subtypes van de nicotinerge
acetylcholinereceptoren. Beide receptoren bestaan uit vijf subunits.
Aangepast van: Davis TJ, Fiebre CM: Alcohol’s actions on neuronal nicotinic acetylcholine
receptors. Publication by National Institutes of Health, National Institute on Alcohol Abuse and
Alcoholism. Beschikbaar via: http://pubs.niaaa.nih.gov/publications/arh293/179-185.htm.
Of roken slecht is voor de gezondheid staat niet meer ter discussie. Ook plaatst niemand meer
vraagtekens bij de klachten die meerokers kunnen krijgen.
Onderzoekers uit Chiba in Japan hebben een specifieke radioligand ontwikkeld om (α7)5-
nicotinereceptoren te kunnen bestuderen, namelijk 125I-CHIBA-1006 (zie figuur 2).
125
I-CHIBA-1006 bindt op dezelfde plaats op de receptor als nicotine en activeert ook de receptor
(zogenaamde agonist).
d) Verwacht je dat de structuur van 125I-CHIBA-1006 wel of niet op die van nicotine zal
lijken? Geef een korte toelichting en zoek de structuur van nicotine op.
e) Bepaal met behulp van figuur 3 op twee manieren de affiniteit en het totaal aantal
bindingsplaatsen per mg eiwit in de cortex van de rat.
Vraag 7
Op de volgende pagina zie je een voorbeeld van een zogenaamde concept map.
In een concept map maak je een visuele voorstelling van een onderwerp (dierlijke cellen in dit
voorbeeld) en alle begrippen die met dat onderwerp te maken hebben en hun onderlinge relaties.
Een concept map bestaat altijd uit een netwerk van onderling samenhangende kenmerken of
eigenschappen van een begrip. Bij concept mapping gaat het om wat wij in goed Nederlands
schematiseren noemen. Een mind map komt daarentegen voort uit een brainstorm en kan
voorafgaan aan een concept map.
Gebruik daarbij tenminste de volgende begrippen: Langmuir, interacties, Kdiss, Rtot, Scatchard, …
Vergelijk je concept map vervolgens met die van een of meer medestudenten.
(wat zijn overeenkomsten en/of verschillen?)
Verdiepingsvraag:
Leerdoelen:
‐ Herkennen en beschrijven van intracellulaire processen na activatie van de receptor.
‐ Relatie tussen bouw en functie van G-eiwitten herkennen en beschrijven.
‐ Herkennen en beschrijven van de rol van signaaltransductieroutes in de cel en het belang
van de modulatie ervan kunnen beschrijven.
‐ Herkennen en beschrijven van de ‘spelers’ die betrokken zijn bij signaaltransductie.
Vraag 1
a) Geef aan hand van deze figuur aan welk interactie-types er bestaan tussen het
GDP-molekuul en de zijketens van alle vijf gegeven aminozuren van de
bindingsplek:
Observatie 1): Arg is vervangen door Lys dit G-eiwit bindt nog steeds GDP
Observatie 2): Asp is vervangen door Tyr dit G-eiwit kan geen GDP meer binden
Vraag 2
b) Leg uit wat de precieze rol van Gα is en hoe Gα deze rol vervult.
1) AC
2) PLC
3) cAMP
4) PKA
5) PIP2
d) Leg duidelijk uit wat kinases zijn en wat hun functie is.
Net als bij andere enzymen, speelt bij PKA de structuur een belangrijke rol bij activatie.
Zo bezit PKA een zogenaamd regulatoir domein.
e) Leg uit wat de rol is van dit regulatoire domein van PKA bij de activatie van PKA
door cAMP.
Vraag 3
Het genoom van een gistcel (Saccharomyces cerevisiae) codeert voor 6183 verschillende
eiwitten, waaronder twee functionele GPCR's. Het humane genoom codeert voor ongeveer
25.000 verschillende eiwitten. Ongeveer 3% van deze 25.000 genen codeert voor een GPCR.
De mens heeft dus slechts vier keer meer genen dan een gist, maar meer dan 300 keer meer
GPCR's.
a) Geef een duidelijke verklaring waarom de mens zoveel meer GPCR’s bezit.
α subunits
Class Member Some functions
βγ subunits
Inhibition of adenylate cyclase (AC)
Stimulation of AC type II and IV
Stimulation of PLA2
Stimulation of phosphatidylinositol-3-kinase
c) Leg uit welke modulerende rol Gαs en Gαi eiwitten kunnen spelen bij activatie van
GPCR’s.
Vraag 4
In onderstaand schema is een deel van de cascade van een geactiveerd Gq eiwit weergegeven.
a) Geef voor elk van de hierboven getoonde nummers in de figuur de juiste naam.
Naam
1
2
3
4
5
6
100 100
Calcium PKC
Activiteit (Units)
50 50
0 0
t=0 uur t=24 uur t=0 uur t=24 uur
c) Leg aan de hand van de gevonden experimentele gegevens uit hoe PMA werkt.
Vraag 5
Bij hartfalen is de pompfunctie van het hart verminderd. Het hart pompt daardoor niet voldoende
bloed rond en er ontstaan klachten zoals vermoeidheid of het vasthouden van vocht
(oedeemvorming). Volgens gegevens van de Hartstichting zijn er in Nederland ongeveer
142.000 patiënten met hartfalen en volgens schattingen neemt dit aantal verder toe tot 195.000
gevallen in 2025.
In patiënten met hartfalen wordt meer van de endogene ligand afgegeven door het autonome
zenuwstelsel.
Stimulatie van β‐adrenerge receptoren (β‐AR, een Gs‐gekoppelde GPCR) in de hartspier
verhoogt de hartslag en hartspiercontractie, wat in eerste instantie de hartfunctie verbetert. In
hartcellen (myocyten) komt ook het enzym fosfodiësterase (PDE) voor.
b) Leg uit wat de rol van PDE in de cel is en waarom deze enzymen zo in de
belangstelling van veel farmaceutische bedrijven staan.
Op lange termijn heeft de hierboven beschreven chronische stimulatie van β‐AR juist negatieve
gevolgen voor de hartfunctie. Onderzoek heeft laten zien dat patiënten met hartfalen meer G‐
eiwit gekoppelde receptor kinase (GRK) tot expressie brengen.
‘As described in Chapter 2, desensitisation is a feature of most GPCRs, and the mechanisms
underlying it have been extensively studied.
Homologous desensitisation is restricted to the receptors activated by the desensitising agonist,
while heterologous desensitisation affects other GPCRs in addition.
Two main processes are involved (see Ferguson, 2001; Kelly et al., 2008):
• receptor phosphorylation
• receptor internalisation (endocytosis).
The sequence of GPCRs includes certain residues (serine and threonine), mainly in the C-
terminal cytoplasmic tail, which can be phosphorylated by specific membrane-bound GPCR
kinases (GRKs) and by kinases such as PKA and PKC.
On receptor activation, GRK2 and GRK3 are recruited to the plasma membrane by binding to
free G protein βγ subunits. GRKs then phosphorylate the receptors in their activated (i.e. agonist-
bound) state. The phosphorylated receptor serves as a binding site for arrestins, intracellular
proteins that block the interaction between the receptor and the G proteins, producing a selective
homologous desensitisation. Arrestin binding also targets the receptor for endocytosis in clathrin-
coated pits (Fig. 3.16). The internalised receptor can then either be dephosphorylated and
reinserted into the plasma membrane (resensitisation), or trafficked to lysosomes for degradation
(inactivation).
This type of desensitisation seems to occur with most GPCRs but with subtle differences that
fascinate the aficionados’.
d) Leg uit wat de functie van GRK is en leg uit hoe verhoogde expressie van GRK
bijdraagt aan de verminderde hartfunctie als gevolg van chronische β‐AR stimulatie.
e) Leg uit wat fosfatases zijn, wat hun functie is en waarom onderzoekers het mogelijke
nut van het gebruik van deze stoffen bij hartfalen bestuderen.
Leerdoelen:
‐ Beschrijven van enzymkinetiek en deze grafisch kunnen weergeven en interpreteren.
‐ Relatie tussen de grafische weergave van Michaelis-Menten en Lineweaver-Burk
uitleggen en relevante parameters uit deze grafieken afleiden/berekenen.
‐ Betekenis van de begrippen V0, katalytische constante en katalytisch effeciëntie uitleggen
en deze kunnen berekenen.
‐ Een gegeven dataset van een enzymexperiment kunnen interpreteren en toepassen.
Vraag 1
De enzymen die een rol spelen in de intracellulaire signaaltransductieprocessen zijn van groot
belang voor het correct functioneren van cellen en fysiologische processen. Gegevens uit een
enzymexperiment kunnen geanalyseerd worden met behulp van Michaelis-Menten kinetiek.
c) Wat staat er op de beide assen van deze grafieken en wat zijn de eenheden?
d) Wat kan uit deze twee grafieken afgelezen/bepaald worden en hoe doe je dat?
e) Als een enzymexperiment uitgevoerd zou worden met adenylylcyclase (AC) welke
stoffen zouden er dan op de assen van de MM grafiek weergegeven worden?
Vraag 2
Twee soorten bacteriën, X en Y, gebruiken sucrose (kristal- of tafelsuiker) als hun enige
koolstofbron. De eerste stap in het proces van dit sucrosegebruik is passage van sucrose door
een transporteiwit in het membraan.
Het functioneren van transporteiwitten in cellen kan beschreven worden in termen van
enzymkinetiek.
De karakteristieken van de twee transporteiwitten voor genoemde bacteriesoorten X en Y zijn als
volgt (neem aan dat [E]tot gelijk is voor beide eiwitten):
Bacteriestam X Bacteriestam Y
KM (mM) 1000 10
Vmax (mmol/min) 1000 100
Eén van deze twee bacteriestammen is afkomstig uit een grondmonster van een grasveld en
de andere komt uit een monster dat is genomen van de vloer van een zeer populaire en
drukbezochte ijssalon.
Vraag 3
Tijdens een practicum werd door een groepje studenten een enzymexperiment uitgevoerd.
Afhankelijk van de substraatconcentraties werden voor een bepaald enzym (5,0 μM) de volgende
reactiesnelheden waarden gevonden:
0,020 10,7
0,040 19,5
0,070 25,6
0,100 32,2
0,150 38,4
0,200 42,1
0,300 48,5
0,500 53,4
0,700 57,2
Een ander groepje studenten probeert dit experiment te herhalen. Dit groepje meldt dat de kcat
van het onderzochte enzym 1875 s-1 bedraagt en dat de katalytische efficiëntie 7,5·107 M-1 s-1 is.
Bij het herhalen van dit experiment willen de studenten van het tweede groepje graag een Vmax
van 10 mM s-1 hebben omdat zij dit een mooi rond getal vinden om mee te werken.
f) Hoeveel enzym moeten ze daarvoor gebruiken? Geef deze waarde weer in μM.
g) Bereken welke substraatconcentraties (in μM) deze studenten bij dit laatste experiment
moeten gebruiken om de volgende V0 waarden te verkrijgen.
2,5
4,5
6,0
9,0
Door middel van linearisatie kan een niet-lineaire curve omgezet worden naar een rechte lijn (bv.
van MM naar LB), waardoor bepaalde parameters berekend kunnen worden.
Echter, het transformeren van data (van een curve naar een rechte lijn) kan de experimentele
variatie van de meetgegevens vergroten. Daarom is het niet-lineair ‘fitten’ van een curve beter,
omdat er dan geen transformatie van de data nodig is. Bij ‘curve fitting’ wordt een curve
gecreëerd die de beste ‘fit’ (’best passende curve’) weergeeft van een bepaalde dataset.
Hiervoor zijn computerprogramma’s beschikbaar die de beste niet-lineaire curve kunnen
berekenen voor bv. een MM experiment.
Hieronder wordt een dataset getoond van een experiment dat gedaan werd met het enzym
fosfolipase C (PLC). Tevens wordt een screenshot getoond van de grafische uitwerking waarbij
deze dataset ‘gefit’ is met behulp van het programma WinCurveFit.
Vraag 4
Als de substraatconcentratie veel groter is dan KM, wat is dan de juiste stelling met betrekking tot
tot k2 en k2/KM?
a) Zowel k2 als k2/KM zijn geschikt om het functioneren van het enzym te beschrijven.
b) Zowel k2 als k2/KM zijn ongeschikt om het functioneren van het enzym te beschrijven.
c) Alleen k2 is de geschikte constante om het functioneren van het enzym te beschrijven.
d) Alleen k2/KM is de geschikte constante om het functioneren van het enzym te
beschrijven.
Vraag 5
Tijdens een practicum wordt een experiment met het enzym alkalische fosfatase uitgevoerd,
waarbij p-nitrofenylfosfaat (p-NPP) enzymatisch wordt gesplitst en waarbij p-nitrofenol (p-NP)
ontstaat. Hieronder is de reactievergelijking van het experiment weergegeven.
NB. De enzymconcentratie was bij dit experiment constant en er werd gemeten in een kuvet
met water als blanco. Er wordt na 10 minuten gemeten.
c) Met behulp van welke wet kunnen de gemeten extincties (derde kolom) omgezet worden
in productconcentraties (vierde kolom)?
d) Waarom kunnen de gegevens van dit experiment niet met behulp van MM-kinetiek
geanalyseerd worden?
Verdiepingsopgave thermodynamica:
Freire E: Do enthalpy and entropy distinguish first in class from best in class? Drug Disc Today.
2008;13(19/20):869-874. (beschikbaar op Blackboard/Course Content/Cursusliteratuur)
Leerdoelen:
‐ Het beschrijven van de beëindiging en beïnvloeding van de signaaltransductieroute van
een GPCR.
‐ Het effect van competitieve en niet-competitieve inhibitoren op de binding van een ligand
of de omzettingssnelheid van een substraat beredeneren en berekenen.
‐ Uit een lineaire vergelijking de bindings- of enzymkinetische parameters berekenen.
‐ Uit een lineaire vergelijking de aard van de inhibitor bepalen en de affiniteit van deze
inhibitor berekenen.
‐ Het uitzetten en interpreteren van een verdringingscurve.
‐ De affiniteit van een inhibitor berekenen met behulp van de Cheng-Prusoff vergelijking.
Vraag 1
Binding van een ligand aan een receptor kan via een cascade van signaaltransductiestappen het
uiteindelijke effect teweeg brengen.
Een bekend voorbeeld hiervan is de binding van adrenaline aan de β1-receptor op hartcellen die
via een verhoging van de concentratie cyclisch AMP uiteindelijk de frequentie van de hartslag en
slagkracht van het hart doet toenemen. Dit is bijvoorbeeld een nuttige reactie van het lichaam als
je schrikt. Als het ‘gevaar’ is geweken, is een verhoogde hartslag echter niet meer nodig.
Vraag 2
Teken een receptor of enzym en geef duidelijk aan waar een competitieve en een niet-
competitieve inhibitor binden.
Vraag 3
b) Welke waarden zijn constant in de cellen C15 t/m C32 en welke niet?
c) Wat zal er met de curve met witte bolletjes gebeuren als je de waarde voor KM in cel B6
zou verlagen van 1 nM naar 0,1 nM? Licht je antwoord toe.
Verlaag deze waarde om te kijken of je antwoord klopt.
d) Wat zal er met de curve met witte bolletjes gebeuren als je de waarde voor Vmax in cel B7
zou verdubbelen? Verdubbel deze waarde om te kijken of je verwachting klopt.
De curve met de zwarte bolletjes geeft de omzetting van hetzelfde substraat weer in
aanwezigheid van één vaste concentratie competitieve inhibitor.
h) Wat zal er met de curve met zwarte bolletjes gebeuren als je de waarde voor Ki in cel G6
verhoogt van 1 nM naar 10 nM? Licht je antwoord toe.
Verhoog deze waarde om te kijken of je antwoord klopt.
Een bepaalde enzym-substraatcombinatie heeft een KM van 54 nM. Vervolgens wordt een
Michaelis-Mentencurve van deze enzym-substraatcombinatie gemaakt in aanwezigheid van
33 nM van een competitieve inhibitor met een Ki van 100 pM.
Er wordt een Vmax gemeten van 75 μM/minuut.
k) Welk percentage van het enzym zal bezet zijn bij een concentratie van 30 µM van het
substraat?
l) Simuleer nu zelf een curve van hetzelfde substraat in aanwezigheid van één vaste
concentratie van een niet-competitieve inhibitor.
Als je geen curve ziet, verander dan de Ki en/of [I].
m) Maak één grafiek met schetsen van de Lineweaver-Burk plots van de bovenstaande
curves zonder inhibitor, plus competitieve inhibitor en plus niet-competitieve inhibitor.
Vraag 4
Vraag 5
Onderzoekers kunnen veranderingen aanbrengen in een gen zodat cellen die met het
aangepaste gen getransfecteerd worden, een eiwit met een ander aminozuur tot expressie
brengen.
Transfectie is het proces waarbij één bepaalde nucleïnezuursequentie in een eukaryote cel wordt
geïntroduceerd. Als de sequentie voor het aminozuur serine op positie 530 in cyclo-oxygenase
veranderd wordt in een alanine, kan diclofenac niet meer aan cyclo-oxygenase binden.
b) Hoeveel nucleotiden moeten er aangepast worden zodat een codon voor serine
veranderd wordt in een codon voor alanine?
f) Teken in de grafiek met de twee lijnen een derde lijn voor een competitieve/niet-
competitieve inhibitor als diclofenac niet-competitief/competitief is.
h) Welke twee factoren bepalen de maximum omzettingssnelheid (Vmax) door een enzym?
i) Kan er hier wel een Kdiss bepaald worden? Licht je antwoord toe.
Bij een bindingsexperiment wordt naast het eiwit en het bindende ligand een competitieve
inhibitor toegevoegd.
d) Bereken de Ki-waarde.
e) Wat zou de gemeten (of schijnbare) affiniteitsconstante van het ligand zijn als een
verzadigingscurve werd gemaakt in aanwezigheid van 2 µM inhibitor?
Een andere onderzoeksgroep wil ook de Ki bepalen van deze competitieve inhibitor, maar
gebruikt in het verdringingsexperiment een andere ligand voor dezelfde bindingsplaats.
f) Welke waarden voor de Ki en de IC50 verwacht je dat deze onderzoeksgroep zal vinden?
Verdiepingsopgave A
R X = NH X=O X = CH2
OH 0,76 660 14
Gly 0,27 230 3
Phe 0,08 53 0,7
Ala 0,02 13 0,2
Leu 0,01 9 0,2
Aangepast van: Angew Chem Int Ed 1996;35:2588-2614.
b) Bereken de bijdrage aan de vrije Gibbs energie (∆Go) voor de vorming van een
waterstofbrug voor zowel de verbinding R = OH als R = Leu.
Vergelijk de uitkomsten en geef commentaar.
c) Bereken opnieuw de bijdrage aan de ∆Go voor de vorming van een waterstofbrug voor
R = OH of R = Leu.
e) Als je de affiniteit tussen de vijf R-varianten van de remmers vergelijkt, wat kun je dan
concluderen over de active site van het enzym?
f) Stel dat de hydrofobe holte veel groter is zodat interacties veel geringer tot afwezig zijn,
hoe zou je dit in de tabel terug zien?
Literatuur:
Medical Physiology, hoofdstuk 4.
Biochemistry, hoofdstuk 29 en 32.
Leerdoelen:
‐ Beschrijven van gen-expressieregulatie
‐ Herkennen en beschrijven van de relatie tussen signaaltransductie en
transcriptie(regulatie)
‐ Uitleggen van de werking van nucleaire receptoren
‐ Het beschrijven van het begrip ‘alternatieve splicing’
‐ Herkennen en toepassen van gentranscriptie-activatie
‐ Transcriptiemechanismen DNA → RNA beschrijven en uitleggen
‐ Beschrijven van de rol van DNA structuureigenschappen in relatie tot transcriptie
‐ Herkennen en toepassen van gentranslatie (= herhaling van VWO kennis!)
‐ Beschrijven van verschillende DNA mutaties en uitleggen van mogelijke gevolgen ervan
Vraag 1
Een rups en de vlinder die hier uiteindelijk uit voortkomt, zijn genetisch gezien (genotype) volledig
identiek. Het uiterlijk van deze twee stadia (fenotype) verschilt echter drastisch.
Leg duidelijk uit hoe het kan dat de rups en de vlinder er zo verschillend uitzien, terwijl ze
genetisch gezien volledig identiek zijn.
Vraag 2
Voor het goed functioneren van een organisme is het belangrijk dat na een bepaalde stimulus
verschillende genen tegelijkertijd tot expressie komen.
b) Leg uit wat een promoter is en geef aan wat de rol ervan bij gentranscriptie is.
In bacteriën is de mogelijkheid van het tegelijkertijd tot expressie komen van verschillende genen
geregeld door een set van verschillende genen in zijn geheel achter één promoter te plaatsen.
c) Hoe zorgt de eukaryotische cel ervoor dat een stimulus de transcriptie van
verschillende genen tegelijkertijd kan beïnvloeden?
Vraag 3
b) Waarin verschilt in dit figuur receptor A van de receptor waaraan misoprostol bindt?
Wat is het effect van de binding van een ligand aan deze receptor A?
Vraag 4
De analist is van plan om het mRNA van het IL-1RA gen te onderzoeken.
Wanneer hij het experiment gaat uitvoeren blijkt echter dat er te weinig mRNA van IL-1RA in de
gebruikte cellen aanwezig is om het te kunnen onderzoeken.
In eerste instantie snapt de analist niet wat er mis is gegaan: de gebruikte cellen bevatten immers
toch alle componenten die nodig zijn voor de transcriptiereactie?
Dan ontdekt hij ineens welke fout hij heeft gemaakt: hij is vergeten om cortisol aan de cellen toe
te voegen ....
Nadat hij cortisol aan de cellen heeft toegevoegd, voert de analist het experiment nogmaals uit.
Deze keer is er wel voldoende mRNA van IL-1RA in de cellen gevormd.
Maar wanneer hij dit mRNA nader onderzoekt valt hem iets vreemds op: er zijn namelijk vier
verschillende mRNAs van IL-1RA in de cellen aanwezig.
Translatie van deze vier mRNA's leidt tot vier verschillende eiwitten IL-1RA die op elkaar lijken,
maar die niet even groot zijn.
De analist is erg verbaasd: "Hoe kan dat nou? Er is toch maar één IL-1RA gen?"
b) Wat is cortisol, wat is de rol ervan en waarom moet de analist het tijdens dit
experiment toevoegen?
De analist wil zijn experiment uitbreiden en hij doet nu een experiment met twee verschillende
celtypen, namelijk celtype A en celtype B.
In beide celtypes meet hij de totale hoeveelheid mRNA van IL-1RA in de cellen, wanneer er geen
cortisol aanwezig is en wanneer hij cortisol aan de cellen toevoegt.
Het resultaat is te zien in onderstaande figuur.
Hoeveelheid mRNA
van IL‐1RA
Vraag 5
b) Waarom worden er hier allerlei eiwitten geproduceerd die te maken hebben met
onstekingsreacties, maar niet bijvoorbeeld het eiwit insuline?
Vraag 6
Een onderzoeker heeft uit levercellen het mRNA van gen Z geïsoleerd.
De promoter van gen Z bevat een TATA-box. Met behulp van een enzym en dit mRNA als
template heeft de onderzoeker enkelstrengs DNA gemaakt.
Dit enkelstrengs DNA heeft dus een sequentie die complementair (tegengesteld) is aan die van
het mRNA van gen Z.
a) Leg duidelijk uit wat een TATA-box is en welke rol het speelt.
b) Hoe heet het enzym, dat DNA maakt met behulp van een RNA-template?
d) Geef van elk hieronder genoemd element aan of het wel of niet aanwezig is in de
coding strand van dit dubbelstrengs DNA. Licht je antwoorden toe.
1. TATA-box
2. startcodon
3. exon
4. stopcodon
5. ribonucleotides
De onderzoeker wil eigenlijk ook graag weten hoe de promoter van gen Z eruit ziet.
Daarom besluit hij de nucleotidesequentie van het eerder geïsoleerde mRNA van gen Z nader te
onderzoeken.
e) Zal de onderzoeker door het bestuderen van het geïsoleerde mRNA van gen Z de
volledige promoterstructuur van dit gen kunnen ophelderen? Verklaar je antwoord.
f) Als bekend is dat het cytosinegehalte van een verkregen stuk DNA 22% is, wat is
dan het thyminegehalte van dit DNA?
Vraag 7
Een gemiddelde menselijke cel heeft een diameter van ongeveer 20 micrometer
(20*10-6 m). De gemiddelde diameter van een humane celkern is ongeveer 10 micrometer.
Toch bevat elke celkern ongeveer 2,5 meter DNA.
a) Zoek voor je zelf uit hoe het DNA binnen in celkernen georganiseerd is zodat het in
de celkern past.
Gebruik daarbij in elk geval de volgende begrippen: histonen, nucleosomen,
chromatine, chromosomen.
Belinostat (Beleodaq®) is een geneesmiddel dat bij de behandeling van kanker wordt gebruikt.
Dit middel behoort tot de familie van de HDAC-inhibitors (HDI’s).
Het volgende stukje mRNA codeert voor een peptide van 6 aminozuren:
5’‐GAAACUAACUACGUCCGC‐3’
b) Hoe ziet het DNA eruit, dat correspondeert met dit stukje mRNA?
c) Beschrijf de termen coding strand en template strand en geef aan op welke streng van
het DNA deze beide termen van toepassing zijn.
Vraag 9
Mutaties in het DNA komen vaak voor en kunnen verschillende verschijningsvormen hebben.
Eén van die verschijningsvormen is een zogenaamde puntmutatie.
b) Beschrijf de mogelijke gevolgen voor het gevormde eiwit wanneer een dergelijke
mutatie voorkomt in het exon van een gen.
Op het eerste gezicht lijkt het gevolg van een puntmutatie waardoor slechts 1 ander aminozuur in
een eiwit is ingebouwd misschien niet zo heel ernstig, maar toch zijn er een aantal (soms
ernstige) ziektes en aandoeningen die hiervan het gevolg kunnen zijn.
Zo worden kleurenblindheid en hemofilie beide veroorzaakt door een puntmutatie.
Ook sikkelcelanemie, een ongeneeslijke aandoening waarbij abnormaal gevormde rode
bloedcellen gevormd worden, is een bekend voorbeeld van een ziekte die door een puntmutatie
veroorzaakt wordt.
d) Zoek uit welke mutatie in het eiwit precies de oorzaak van sikkelcelanemie is.
Beschrijf wat de gevolgen (op cellulair niveau) zijn.
Leerdoelen:
‐ Het beschrijven en tekenen van een concentratie-effectcurve (CEC) en vervolgens
aflezen en interpreteren van de EC50 en Emax.
‐ Het beschrijven, beredeneren en berekenen van het effect van een competitieve of niet-
competitieve antagonist op een concentratie-effectcurve.
‐ Het verschil beschrijven tussen een EC50 en de Kdiss
‐ Het effect van het fenomeen ‘receptorreserve’ op de benodigde ligandconcentratie
beredeneren.
‐ De toepassing van agonisten en antagonisten in weefsels met verschillende isoreceptoren
(cholinerg en adrenerg) beredeneren.
‐ De concentratie-effectcurves van (niet)selectieve agonisten in een weefsel met isotype
receptoren aflezen en interpreteren.
‐ Het effect van antagonisten op de concentratie-effectcurves van een agonist in een
weefsel met isotype receptoren aflezen en interpreteren.
‐ Het interpreteren van het ‘two state receptor’-model om constitutieve receptoractiviteit en
invers agonisme te verklaren en toe te passen.
Vraag 1
In de gladde spieren van de runder trachea (luchtpijp) wordt bij stimulatie van muscarine M3-
receptoren inositol-trisfosfaat (IP3) als second messenger geproduceerd. Om de interactie van twee
agonisten voor deze receptor, methacholine (MCh) en oxotremorine (Oxo), te karakteriseren,
worden concentratie-effectcurves gemaakt met respectievelijk methacholine en oxotremorine.
De IP3-productie, die optreedt met 10-4 M methacholine wordt op 100% gesteld. Met lagere
concentraties van methacholine en oxotremorine worden de volgende resultaten gevonden:
--------------------------------------------------------------------------------
Concentratie IP3-productie IP3-productie
agonist (μM) i.a.v. MCh (%) i.a.v. Oxo (%)
--------------------------------------------------------------------------------
0,001 n.d. 1
0,003 n.d. 2
0,01 1 5
0,03 3 14
0,1 9 32
0,3 24 44
1 52 55
3 73 58
10 90 61
--------------------------------------------------------------------------------
n.d.= niet detecteerbaar i.a.v. = in aanwezigheid van
Stel dat een onderzoeker een concentratie-effectcurve maakt van methacholine in aanwezigheid
van een niet-competitieve antagonist met een Ki van 100 nM voor de M3-receptor.
e) Hoeveel moet de onderzoeker van deze antagonist toedienen om het maximale effect van
methacholine met 25% te doen afnemen?
f) Welke concentratie van methacholine zal in aanwezigheid van de bij vraag e berekende
hoeveelheid antagonist 60% effect geven?
Vraag 2
Ook in de mens leidt stimulatie van de M3-receptor in het glad spierweefsel van de longen tot
productie van IP3 (zie ook vraag 1) resulterend in contractie.
a) Wat verwacht je dat het effect van ipratropium in het gladde spierweefsel van de longen
zal zijn nadat deze de M3-receptor heeft gebonden?
Het gladde spierweefsel in de longen bevat ook β2-receptoren die via verhoging van cAMP
zorgen voor relaxatie.
Op het hart komen zowel muscarine M2-receptoren als adrenerge β1-receptoren voor.
De M2-receptor is gekoppeld aan het Gi-eiwit, terwijl de β1-receptor gekoppeld is aan Gs.
Verhoging van cAMP in hartcellen leidt tot een verhoogde frequentie van de hartslag en
slagkracht van het hart.
a) Wat zou een klinische toepassing van atropine kunnen zijn wat betreft het hart?
Het hormoon adrenaline (ook wel bekend onder de naam epineferine) komt in korte tijd in een
grote hoeveelheid vrij bij de zogenaamde ‘vecht-of-vluchtreactie’ bij noodsituaties (fight-or-flight
response).
b) Wat is het effect van adrenaline op het hart en waarom is dit nuttig in de situaties waarbij
het vrijkomt?
β-blokkers worden vooral toegepast bij pijn op de borst (angina pectoris), hoge bloeddruk
(hypertensie) en bepaalde hartritmestoornissen (aritmieën).
Een patiënt heeft pijn op de borst maar daarnaast ook soms last van lichte bronchospasmen.
d) Kun je op basis van bovenstaande en je antwoord op vraag 3c, toelichten welke β-blokker
(niet-selectief of selectief voor β1 of β2) de voorkeur heeft bij deze patiënt?
Bij hogere doseringen kunnen echter met alle β-blokkers bronchospasmen optreden.
Daarom is het beter om bij astma of bij Chronic Obstructive Pulmonary Disease (COPD;
chronische obstructieve long ziekte) geen β-blokker te gebruiken, tenzij men geen andere keus
heeft.
e) Waarom treden er bij hogere doseringen met alle β-blokkers bronchospasmen op?
Figuur 1: (A) Een cel waarbij géén sprake is van receptorreserve.
(B) Dezelfde cel (met hetzelfde receptortype en dezelfde Kdiss), maar nu mét receptorreserve (B).
Leg figuur 1 voor jezelf uit. Tip: vergelijk ook het aantal pijltjes in de beide cellen.
Vraag 5
60
40
20
0
1.00E‐12 1.00E‐10 1.00E‐08 1.00E‐06 1.00E‐04
agonist (M)
Stel dat de EC50’s van agonist A en B (en ook van agonist C, zie verderop) gelijk is aan de Kdiss
van respectievelijk agonist A en agonist B.
Een nieuw ontdekte agonist, agonist C, wordt in hetzelfde weefsel getest (zie hieronder).
120
effect
(%) 100
80
60
40
20
0
1.00E‐12 1.00E‐10 1.00E‐08 1.00E‐06 1.00E‐04
agonist C (M)
Stel dat voor een therapeutisch effect tenminste 30% bezetting nodig is van R1 (30% van het
totale aantal R1-receptoren). Stimulatie van R2 zorgt juist voor bijwerkingen.
Afzonderlijke toediening van de stoffen A, B en C (α = 1 voor A, B én C), leidt telkens tot een
concentratie van 10 nM in de nabijheid van de R1– en R2-receptoren.
h) Bereken voor elk van deze stoffen welk percentage R1-receptoren en welk percentage R2-
receptoren bezet is bij deze concentratie.
Vraag 6
Het weefsel dat gebruikt werd voor de experimenten zoals beschreven in vraag 5, wordt nu
gebruikt om antagonist X te onderzoeken.
In onderstaande figuur zijn de effecten weergegeven van agonist A in afwezigheid (witte bolletjes),
en in aanwezigheid van oplopende concentraties (zwarte symbolen) van de antagonist X.
120
effect
(%)
100
80
60
40
20
0
1.00E‐121.00E‐111.00E‐101.00E‐091.00E‐081.00E‐071.00E‐061.00E‐051.00E‐04
agonist A (M)
120
effect
(%) 100
80
60
40
20
0
1.00E‐12 1.00E‐11 1.00E‐10 1.00E‐09 1.00E‐08 1.00E‐07 1.00E‐06 1.00E‐05 1.00E‐04
agonist C (M)
Vraag 7
Vraag 8
b) Is er een betere benaming als je onderstaande figuur bekijkt? Licht je antwoord toe.
c) Schets in één grafiek een concentratie-effectcurve van zowel histamine als cimetidine.
Verdiepingsvraag A
Vaak zijn gesynthetiseerde geneesmiddelen qua structuur minder flexibel dan de lichaamseigen
stoffen waar ze op gebaseerd zijn.
Een voorbeeld hiervan is oxotremorine, de niet-selectieve muscarine-receptoragonist uit vraag 1
en 2, die door zogenaamde rigidisatie minder flexibel is gemaakt dan acetylcholine.
A B
a) Geef in de structuur van oxotremorine aan waar deze rigidisatie toegepast is.
Verdiepingsvraag B
Aangepast uit: Baca QJ and Golan DE: Pharmacodynamics uit: Principles of Pharmacology:
The Pathophysiologic Basis of Drug Therapy. Edited by Golan DE, Tashijan AH, Armstrong EJ and
Armstrong AW, 3rd ed Wolters Kluwer Philadelphia PA, USA
Andere termen voor een partiële agonist zijn: ‘partiële antagonist’ en ‘mixed agonist-antagonist’.
LET OP: Deze voorbeeldtoets moet als een indicatie voor de eindtoets gezien worden.
In deze toets worden niet alle mogelijke cursusonderwerpen getoetst!
Aanwijzingen:
IC50 K diss
1. pH pKa log 2. Ki
1 [ L] K diss
S
5. V 0 V max 6.
S Km
1 Km 1
7. V0
V max S 8.
I V0 Vmax S Vmax
S K m 1
K i
1 K m I 1 1 Km I 1 I
9. 1 10. 1 1
V0 V max S K i V max V 0 V max S K i V max K i
a) Wat gebeurt er met een eiwit wanneer ubiquitine aan dit eiwit bindt? (2 punten)
b) Wat zal het effect op cellen zijn wanneer deze in afwezigheid van een Wnt-eiwit worden
behandeld met fosfatasen? Verklaar je antwoord. (2 punten)
c) Leg duidelijk uit wat de functie van -catenine is (zie figuur). (3 punten)
d) Bestudeer de grafiek en leg uit hoe het getoonde effect van exp18x in dit experiment
tot stand gekomen is. (2 punten)
Wat zou het uiteindelijke gevolg kunnen zijn van het toedienen van exp18x aan
huidcellen? (2 punten)
Tijdens een ander experiment met de huidcellen maken de onderzoekers een kunstmatige
transcriptiefactor om de transcriptie van het CYCD1 gen (zie figuur) te activeren.
Deze kunstmatige transcriptiefactor bevat een transcriptie-activatiedomein en bindt aan de
specifieke sequentie AGGACTGAC die in de promoter van het CYCD1 gen voorkomt.
De onderzoekers zorgen ervoor dat de huidcellen deze kunstmatige transcriptiefactor gaan
maken waardoor deze in de celkern aanwezig is en ze zien vervolgens dat er, zoals verwacht,
meer mRNA van CYCD1 gemaakt wordt.
De onderzoekers zien echter ook dat er meer mRNA gemaakt wordt van enkele andere genen.
Figuur 4: Maagzuur wordt door pariëtale cellen in de maag uitgescheiden onder invloed van
stimuli zoals de aanwezigheid van voedsel in de maag of darm en de smaak, geur, het zien of het
denken aan eten. Deze stimuli activeren histamine-, acetylcholine- of gastrinereceptoren op de
pariëtale cel. Uit: Olbe L, Carlsson E, Lindberg P: A proton-pump inhibitor expedition: the case
histories of omeprazole and esomeprazole. Nat Rev Drug Discov. 2003;2:132-139.
Figuur 5: Het effect op aminopyrine (AP) accumulatie (=opstapeling) door omeprazol (links) en
cimetidine (rechts) op gestimuleerde humane maagkliercellen.
Aminopyrine-accumulatie is een maat voor zuursecretie.
d) Geef een verklaring voor de effecten van omeprazol en cimetidine in figuur 5, waarbij je
ook gebruik maakt van de informatie uit figuur 4. (5 punten)
In onderstaande grafiek van een farmaceutisch bedrijf zijn de volgende drie curves uitgezet:
Inhibitor DS-3812 heeft een hogere affiniteit voor de oestrogeenreceptor dan inhibitor DS-3010,
maar toch ligt curve 2 tussen curves 1 en 3.
Leg duidelijk uit wat hiervoor de meest waarschijnlijke verklaring is. (4 punten)
Figuur 6: Fractionele binding van trastuzumab aan het HER2-eiwit in SKBR-3 cellen.
Bovenstaand experiment wordt herhaald waarbij telkens één variabele wordt veranderd.
b) Welke van onderstaande veranderingen zal WEL invloed hebben op de affiniteit van
trastuzumab voor het HER2-eiwit? Schrijf de nummers van je keuze op.
Je hoeft geen toelichting bij de door jouw gekozen opties te geven. (6 punten)
Let op: elke fout gegeven optie geeft een aftrek van 2 punten.
De binding van de epidermale groeifactor (EGF) wordt door trastuzumab competitief geremd.
In tabel 1 staan de resultaten van een experiment waarbij de binding van EGF aan het
HER2-eiwit in aanwezigheid van 10,0 nM trastuzumab werd bepaald.
d) Met welk percentage is de binding van 1,0 μM EGF (in afwezigheid van trastuzumab)
verminderd door 10,0 nM trastuzumab? (4 punten)
De interactie van trastuzumab en het HER2-eiwit komt tot stand door binding van trastuzumab
aan drie regio’s in het C-terminale uiteinde van domein IV van het HER2-eiwit.
Aminozuren 570-573 in het HER2-eiwit (regio b) gaan vooral hydrofobe interacties aan, terwijl
aminozuren 557-561 (regio a) en aminozuren 593-603 (regio c) voornamelijk ionogene interacties
aangaan met trastuzumab.
Het aminozuur arginine (zie figuur 7) op positie 50 in trastuzumab gaat zowel een interactie aan
met regio a als regio b van het HER2-eiwit.
Aangepast van: Baca M, Kent SB. Catalytic contribution of flap-substrate hydrogen bonds in "HIV-1
protease" explored by chemical synthesis. Proc Natl Acad Sci USA. 1993;90(24):11638-11642.
Bepaal de katalytische efficiëntie en het turnover nummer (per minuut) van deze omzetting.
Laat duidelijk zien wat je doet. (7 punten)
Stel dat een bepaalde ziekte wordt veroorzaakt door een mutatie, waardoor er te weinig van het
eiwit X wordt gemaakt.
Het mRNA van X en het gevormde eiwit X zijn als gevolg van deze mutatie niet veranderd.
De expressie van andere eiwitten in de cel is normaal.
a) Er zijn twee logische verklaringen voor het feit dat deze mutatie leidt tot een lagere
expressie van alléén het eiwit X.
Geef één van deze verklaringen en licht deze verklaring duidelijk toe. (5 punten)
a) Bepaal de werkingssterkte (‘potency’) en het maximale effect (‘efficacy’) van AM251 met
behulp van figuur 8A. Geef duidelijk aan hoe je tot deze uitkomsten komt. (4 punten)
Toevoeging van AM2233 en CP55940 leidt tot daling van de vorming van cAMP (zie figuur 8A).
De effecten van alle drie experimentele farmaca kunnen worden geblokkeerd door
CB1- receptorantagonisten (resultaten hiervan zijn niet weergegeven).
b) Hoe noemen we farmaca die de basale vorming van cAMP remmen? (2 punten)
c) Leg uit hoe het kan dat de basale vorming van cAMP hier 2 pmol bedraagt en niet nul is.
(2 punten)
Een kleine mutatie in een van de transmembraandomeinen, waardoor fenylalanine op plaats 200
is vervangen door alanine (F200A), heeft als resultaat dat toevoeging van AM2233 nu een
stijging van cAMP veroorzaakt in plaats van een daling (zie figuur 8B).
Verder kun je in figuur 8B waarnemen dat AM2233 een lager maximaal effect bereikt dan AM251.