Ons Wereldbeeld Doet Ertoe

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 214

Ons wereldbeeld doet ertoe

Onderzoek naar de antroposofische gezichtspunten omtrent


de ontwikkeling van mens en aarde

Verdiepingsopdracht fysische & sociale geografie

Master aardrijkskunde Hogeschool Utrecht

Anselma Remmers

Begeleidend docent: Rob Houtgast

0
1
Inhoudsopgave blz.

Persoonlijk voorwoord: vanwaar, waarheen en waartoe? 3


Inleiding: onderzoeksvragen, werkwijze en hypothese 9
1. Wereldbeelden 12
1.1 Een integraal wereldbeeld 12
1.2 Verschillende wereldbeelden in een tijdslijn 21
1.3 Bronnen die wijzen op het geestelijke als component van het wereldbeeld 25
2. Ontstaan van mens en aarde volgens de antroposofie 33
2.1 Opmerkingen vooraf 33
2.2 Ontstaan van mens en aarde begint in de geestelijke wereld 35
2.3 Ontstaan van mens en aarde geschiedt in fasen 40
2.4 De omgekeerde evolutietheorie die begint met de mens 46
2.5 Levende wezens hebben verschillende ‘wezensdelen’ 54
2.6 De vier elementen op aarde en de vier ethersoorten in de atmosfeer 60
2.7 De eerste vier aardefasen 66
2.8 De vergelijking met het scheppingsverhaal in ‘Genesis’ 70
2.9 Lemurië, Atlantis en het verhaal van de zondvloed 75
2.10 Ontstaan van de continenten en het vaste gesteente 79
2.11 Cultuurperioden 92
2.12 Implicaties voor de fysische en sociale geografie 98
3. Ondersteuningen voor de antroposofische zienswijze 100
3.1 Controverse of brug tussen geloof en wetenschap? 102
3.2 De fenomenologie als brug tussen de zichtbare en onzichtbare wereld 109
3.3 Fysisch-geografische fenomenologie: de werkwijze van Bosse 112
3.4 Sociaal-geografische fenomenologie: het is maar hoe je kijkt… 141
3.5 De levenskrachten op ’t spoor vanuit de geïntegreerde aardwetenschappen 153
3.5.1 De Gaiahypothese 153
3.5.2 Earthsystemscience en de lessen uit de milieuproblematiek 155
3.5.3 Morfogenetische velden 157
3.5.4 Kosmische visie en het Akasha-veld 158
3.6 Enkele andere bevestigingen uit wetenschappelijk onderzoek 163
3.6.1 Leven was er eerder dan de aarde 163
3.6.2 Het leven komend vanuit de biosfeer en het zonlicht 164
3.6.3 De maan ontstaan uit de aarde 165
3.6.4 Plantdieren in een oer-substantie 166
3.6.5 Het colloïdale als verklaring voor het ontstaan van gesteenten uit de levenssfeer 167
3.7 ‘Berichten van de andere kant’ 172
3.7.1Bijna-doodervaringen 172
3.7.2 Meditatie 175
3.7.3 Bewustzijnsonderzoek 178
3.7.4 Religie en mythologie 181
4. Conclusie 186
4.1 Resultaten: hoe aannemelijk is de hypothese? 186
4.2 Vanwaar, waarheen en waartoe? 189
4.3 Conclusie: Ons wereldbeeld doet ertoe 193
5. Aanbevelingen 195
5.1 Aardrijkskunde als ethische synthese van fysische en sociale geografie 195
5.2 Aanbevelingen voor het aardrijkskundeonderwijs 198
5.3 Nader te onderzoeken in de fysische en sociale geografie 205
Nawoord en dankwoord 207
Geraadpleegde literatuur en websites 209

2
Persoonlijk voorwoord:
Vanwaar, waarheen en waartoe?
Voor de masterstudie docent aardrijkskunde aan de Hogeschool Utrecht was de opdracht om
een verdiepingsopdracht uit te voeren binnen de fysische óf de sociale geografie. Ik wilde
echter zoeken naar een verbinding tussen beide en wel door te kijken naar gezichtspunten
omtrent de gemeenschappelijke ontwikkeling van mens en aarde. In dit woord vooraf wil ik
laten zien hoe ik tot deze keuze gekomen ben en hoe ik daarin richting en focus wil
aanbrengen.

De aanleiding tot de keuze voor dit onderwerp en deze insteek wordt gevormd door mijn
persoonlijk leven, door gemaakte reizen, gevolgde studies en door mijn onderwijsloopbaan.
Maar ik kan ook zeggen: de aanleiding wordt gevormd door aarde, mens en wereld zelf. Vele
ervaringen bij elkaar hebben gedachten en vragen opgeroepen, die me al heel lang bezig
houden. Ik wil deze verdiepingsopdracht aangrijpen, om die vragen en gedachten – deze
gezichtspunten – eens op een rij te zetten, nader te onderzoeken en tegen het licht te houden
van de geografie. Want de geografie gaat immers over aarde, mens en wereld.

Wat betreft dat persoonlijk leven en die studie- en onderwijsbaan:


Ik ben een oud-leerling van de vrijeschool, ik heb de vrijeschool-PABO gedaan en ik heb 16
jaar in het vrijeschool basisonderwijs les gegeven.
In al die vrijeschooljaren heb ik steeds geleerd dat het de ‘geest’ is, die de mens drijft en aanzet
tot ontwikkeling. En dat het ‘geestelijke werkzaamheid’ is, die de oorsprong is van alle leven,
dus ook van de aarde.

Door de 2e graads lerarenopleiding aardrijkskunde die ik tussen 2010 en 2012 volgde, kwam
ik in aanraking met de gangbare wetenschap, die vanuit een ander perspectief kijkt naar dat
‘wat de mens drijft’. Daar leerde ik, grofweg gezegd, dat het vooral de economie is, die de
mens voortdurend tot nieuwe stappen en ontwikkelingen heeft aangezet en dat ‘survival of
the fittest’ het leidende principe is daarachter.
Ik ervoer in dergelijke verklaringen een zekere ‘armoede’; ik had steeds het gevoel dat het
slechts om halve waarheden ging. Ook ging ik gaandeweg zien, dat het denken en verklaren
vanuit bepaalde eenzijdigheden tot een eenzijdige omgang en benadering kan leiden van
vraagstukken, zoals die o.a. in de geografie naar voren komen.

Een dergelijke eenzijdige benadering zie ik zowel in de sociale als in de fysische geografie. In
de sociale geografie vind ik die bijvoorbeeld bij de indeling in centrum-, semiperiferie en
periferielanden. Die indeling is vooral gebaseerd op een hiërarchie in economische
ontwikkeling. Maar dat zegt nog niets over de geestelijke ontwikkeling van mensen, als
bewoners van bepaalde gebieden. Bovendien is die economische voorsprong van de zgn.
centrumlanden gebaseerd op het uitbuiten van de (semi)periferielanden, eerst middels het
kolonialisme en nu middels de macht van de multinationals, die steeds maar weer op zoek zijn
naar de laagste lonen, zo min mogelijk rechten voor arbeiders en zoveel mogelijk eigen gewin.
En dit van de centrumlanden uitgaande en gepredikte kapitalistische productiesysteem is ook
nog eens debet aan de meeste CO2uitstoot en milieuvervuiling, -aantasting en -uitputting. De
oorspronkelijke landbouwmethodes in veel periferielanden zijn veel milieuvriendelijker en

3
beter afgestemd op de lokale omstandigheden dan de moderne landbouwmethodes,
gebaseerd op kunstmest en gifstoffen om insecten en onkruid te verdelgen. De
centrumlanden zien en gedragen zichzelf als ‘superieur’, maar zijn ze dat ook? In economisch
opzicht wel ja, maar hoe is het gesteld met de moraliteit, met het respect voor de leefwijze
van anderen en voor de natuur? Kortom: met geestelijke waarden?

Toen ik op mijn twintigste een wereldreis maakte, was de meest prangende vraag die ik
meenam: ‘Hoe hebben mensen in andere culturen dan onze westerse, zich ontwikkeld tot nu
toe? Wat is de (geestelijke) kwaliteit, die zij vanuit hun cultuur aan de wereld hebben mee
gegeven? Zó keek ik naar de mensen en hun cultuuruitingen om mij heen. Dat er ook
verschillen tussen arm en rijk te zien waren, bezag ik vanuit een ander perspectief: arm
betekent niet zelden ook minder materialistisch gericht. Dat kan een meerwaarde zijn.

De economische benadering – die in de sociale geografie domineert – nivelleert de wezenlijke


en kwalitatieve verschillen tussen de ene of de andere cultuur; in BNP- en VNwelzijnsindex-
getallen wordt uitgedrukt ‘hoe ver’ een land ontwikkeld is t.o.v. de westerse cultuur.
Er ontstaat daarmee een rangorde in waardering voor wat landen presteren, die in mijn ogen
niet geheel terecht is en die tot onrechtvaardigheid kan leiden. ‘Rijk’ wordt dan gelijkgesteld
aan ‘beter’. Dus met ‘arm’ kun je doen wat je wilt… Door dit wereldbeeld zo als
vanzelfsprekend te presenteren, ontstaat een machtsverdeling die iedereen normaal lijkt te
vinden.
Er is zeker ook sprake van ontwikkelingsachterstand in de zogenaamde ontwikkelingslanden.
Maar die kan er ook zijn in de rijke westerse landen. Het hangt er maar van af hoe je
ontwikkeling definieert. Andersom is ook waar: hoogstaande ontwikkeling kan in Oost en
West, Noord en Zuid voorkomen. Voorbeelden van groots moreel leiderschap kennen we van
Nelson Mandela of Gandhi; beiden geen westerlingen.

Deze kwantitatieve, economische denkwijze dringt overal in door en komt ook terecht in de
schoolboeken, die mijn leerlingen moeten lezen om hun toetsen goed te kunnen maken en
om uiteindelijk hun examens te kunnen halen.
Behalve dat de leerlingen leren over centrum en periferie, BNP en welzijnsindex, zie je deze
cijfermatige benadering ook terug in de demografie/bevolkingsgeografie. Al vanaf klas 1, nota
bene in het eerste hoofdstuk waar het schooljaar mee begint, worden bijv. in de methode
BuiteNLand (Berg et al, 2012), leerlingen geconfronteerd met een stroom aan getallen,
namelijk: geboorte- en sterftecijfers, migratiecijfers en bevolkingsgrafieken. Het zijn saaie,
abstracte cijfers en modellen, waar de leerlingen - is mijn ervaring - op dat moment nog geen
verhouding toe hebben. Als ik mijn leerlingen echter vertel over de culturele rijkdommen van
mensen uit andere landen, of over de barre omstandigheden die mensen drijven tot migratie,
dan zijn ze daarin uitermate geïnteresseerd! Dan gaat het over de levende, kwalitatieve
werkelijkheid.

Vanuit mijn (vrijeschool-)perspectief kan ik niet anders zeggen, dan dat het leven en de geest
uit deze cijfermatige, kwantitatieve benadering zijn weggelaten. Je zou ook kunnen zeggen:
het gevoel als zintuig en als oordelend vermogen is eruit weg gelaten.

Maar gelukkig, overal om mij heen zijn mensen mét mij, die hier tegen te hoop lopen. Ik was
blij met het boekje van Jesse Klaver (2015), die met de titel ‘De Mythe van het economisme’

4
deze term ‘economisme’ lanceerde én daarmee precies dit probleem aankaartte, dat
tegenwoordig zo veel zaken terug gebracht worden tot het puur rekenkundig-economische.
Klaver laat zien, hoezeer we daarmee de samenleving te kort doen!
En tijdens de colleges over Ontwikkeling en Globalisering binnen de masterstudie (waar ik een
jaar na het voltooien van mijn 2e graads-opleiding aan ben begonnen), kwam ik er achter, dat
er ook binnen de gangbare sociaal geografische wetenschappen veel denkers zijn, die zoeken
naar andere verklaringen en andere ontwikkelingsmodellen en daarmee naar andere
benaderingen t.a.v. ontwikkelingsvraagstukken en cultuur. En dat er ook wetenschappers zijn
die zich ‘stoten’ aan dit kwantitatieve denken. Er zijn vele voorbeelden te noemen en een
aantal van hen zal ik dan ook in dit onderzoek het woord geven.

Gaandeweg drong steeds meer tot mij door, dat hóe je kijkt, bepalend is voor wát je ziet. Je
ziet dat, waar je op let. Je beziet de wereld, vanuit het wereldbeeld dat je hebt!
Gesteund door wat ik vond bij anderen, kreeg ik steeds meer het gevoel dat de op
economische, materialistische en ‘survival of the fittest’-beginselen gebaseerde zienswijze
weliswaar een mogelijke verklaring vormt voor de drijfveer van de zich ontwikkelende wereld
en mens, maar dat deze zienswijze vooral zichzelf en de daaruit voortkomende op winst en
productie-gebaseerde, (neo)kapitalistische handelswijze wil rechtvaardigen.
Deze economische zienswijze impliceert dat de wereld alleen maar in beweging komt door
extrinsieke motivatie, gericht op eigen belang en waarde- en geldvermeerdering. En deze
zienswijze drukt haar waarnemingen uit in getallen. Ze beschouwt meten als weten.
Dat strookt echter niet met mijn ervaring dat er tal van innerlijke impulsen zijn, die mensen
aanzetten tot handelen en ontwikkelen en tot geven om een ander. Zulke impulsen, en ook
de voortvloeisels daaruit in de vorm van samenwerken, liefde en mededogen, zijn niet uit te
drukken in getallen, maar ze hebben de wereld juist wél vooruit geholpen!
Daarbij wil ik niet ontkennen dat mensen even zo goed egoïstische en extrinsieke motieven
kunnen hebben. Dat is overduidelijk. Maar de vraag is, vanuit welk mensbeeld je wilt kijken
en wilt werken aan ontwikkeling. Want: ‘wat je zaait (in onderwijs en wetenschap), zul je
oogsten (in de samenleving)’.

Ik begon de denkwijze die de economie en de strijd om het bestaan als leidend beschouwt,
steeds meer te zien als een ‘op het leven geplakte’ verklaring, die je er, hoe dominant ook,
net zo goed weer af kunt halen. En ik werd opnieuw nieuwsgierig naar hoe je tot andere, meer
kwalitatieve, intrinsieke verklaringen en zienswijzen kunt komen, zoals ik die ken uit de
vrijeschoolpedagogie.

Behalve dat ik me deze vragen stelde over sociaal geografische issues, leefden dergelijke
vragen ook in mij ten aanzien van fysisch geografische thema’s.
In het meest gangbare denken over oorsprong en ontwikkeling van de aarde in de fysische
geografie en de geologie, zoals die mij tijdens mijn opleiding werd aangereikt, is er mijns
inziens op een zelfde manier sprake van een vooral ‘uiterlijke’ , materialistische benadering.
De meest bekende en geaccepteerde verklaring over het ontstaan van heelal en later de aarde
is de oerknal. Maar hoe kan een knal, een toevallige botsing van materie, uit zich zelf leiden
tot zo’n gedifferentieerd en geordend samenspel van geo- en biosystemen, waarin uiteindelijk
de mens haar woonplaats vindt? Uit een hoop bouwmaterialen ontstaat toch ook niet ‘zomaar’
een huis? Daar is een plan, een architect en het werk van bouwvakkers aan vooraf gegaan.

5
Het kan toch niet anders, dan dat er een sturend en ordenend principe moet zijn dat hier aan
het werk geweest is? En dat niet alleen aan het begin, maar gedurende het hele evolutieproces.

Ook binnen de fysische geografie en geologie zijn er ‘andersdenkenden’, zoals de creationisten


en de aanhangers van ‘intelligent design’. Of wetenschappers, zoals Rupert Sheldrake, die
spreken over ‘morfogenetische velden’. Opnieuw drong zich de vraag aan mij op: is er een
brug te slaan tussen deze verschillende benaderingswijzen?
Daarmee raak ik aan de metafysica en aan de vraag naar de relatie tussen geloof en
wetenschap. Ook daar hebben vele wetenschappers, filosofen, denkers en gelovigen zich mee
bezig gehouden!

Ik kwam in aanraking met het werk van de Duitse geoloog Dankmar Bosse (2002, 2010, 2015),
die in zijn werk ‘Die Gemeinsame Evolution von Mensch und Erde’ een dergelijke brug probeert
te slaan tussen de gangbare geologie/geografie en de van een geestelijke wereld uitgaande
antroposofie.

Zijn werk is zo veelomvattend, dat ik in eerste instantie besloot dat ik dát wilde gebruiken voor
mijn verdiepingsonderzoek. Ik diende een voorstel in, om onderzoek te gaan doen naar
verschillende zienswijzen over het ontstaan en de evolutie/ontwikkeling van (het leven op) de
aarde. Op zich al een omvangrijke klus.
Toen ik echter probeerde tot formuleringen te komen voor mijn aanpak daarbij, merkte ik dat
het bij het denken over ontwikkeling niet alleen om het verleden kan gaan, om de vraag
‘waarvandaan’? Dan dient zich ook de toekomst aan, de vraag ‘waarheen’? En de weg van
verleden naar toekomst, de vraag ‘hoe en waartoe’?

Ik wilde de sociale geografie, en de vraagstukken die ik hierboven heb verwoord, erbij


betrekken; ik vond ze te belangwekkend om weg te laten! Ik wilde ook de actualiteit en de
vraag naar ‘hoe gaan we met elkaar verder op deze aarde?’ meenemen in mijn relaas.
Want die weg verder, die kan niet anders zijn dan dat de mens, als sociaal wezen, zich bezig
houdt met de fysische systemen van de aarde. Als we doorgaan op de weg van het negeren
van veranderende klimaatfactoren door ons toedoen en het vervuilen, aantasten en uitputten
van leefmilieus, dan zal de fysische geografie uiteindelijk de sociale geografie inhalen… De
aarde zal wel voortbestaan, maar hoe is dat met ons? Geografische toekomstvraagstukken
zijn bij uitstek fysisch én sociaal.
Zo besloot ik, om te zoeken naar een synthese van fysische en sociale geografie. Daarmee
werden mijn plannen nóg omvangrijker. Maar ook mijn enthousiasme werd evenredig groter!

Tenslotte heeft de keuze voor deze synthese nog een andere reden. En dat is dat ik een gevoel
van onvrede heb aangaande de geografie en het geografieonderwijs zoals ik die heb leren
kennen: namelijk dat deze zo beschrijvend is. Dat ligt natuurlijk in het woord geo-grafie
besloten.
Ik mis daarin de zingevingvraag en de vraag naar de moraliteit in dat wat beschreven wordt.
Hoe kan ik me en hoe kunnen mijn leerlingen zich verhouden tot alles waar de geografie zicht
op biedt? Dat is nogal wat! We staan zelf midden in dat waar de geografie over gaat! Kijken
we er alleen maar naar? Of nemen we positie in? Werkt dat wat we leren kennen, dóór in ons
voelen en handelen?

6
Het woord aardrijkskunde vind ik wat dat betreft een veel beter en mooier woord: het behelst
meer dan beschrijven: het impliceert kunde omtrent het aardrijk. ‘Kunde’ omvat ‘kennen en
kunnen’. Bij aardrijkskunde ben je zelf innerlijk actief, want kunnen hangt samen met doen. Bij
geografie kijk je alleen maar toe.

Daar valt natuurlijk tegen in te brengen dat wetenschap wetenschap is, en dat het dus alleen
om kennis gaat. Maar wetenschap vormt het uitgangspunt voor vele praktische toepassingen
en toegepaste wetenschap zonder moraliteit kan tot grote rampen en vernietiging leiden.
Gaat het er bij onderwijs en wetenschap niet vooral om, dat studenten en leerlingen in staat
worden gesteld om een zelfstandig oordeelsvermogen te ontwikkelen ten aanzien van deze
en dergelijke vraagstukken?

Zoveel grote vragen komen langs in de geografie. Vragen die veel oproepen. Bijvoorbeeld:
Waarom zoveel ongelijkheid in de wereld? Waarom worden juist bepaalde gebieden zo
getroffen door natuurrampen? Wat is onze menselijke rol daarin? Waarom al die conflicten
en brandhaarden? Waar leidt uiteindelijk de steeds verdergaande industrialisatie, technologie,
globalisatie naar toe? Waar moet dat heen – nu blijkt dat deze technische en mondiale
ontwikkelingen behalve welvaart (voor hen die er toegang toe hebben), ook toenemende
milieuproblemen, klimaatopwarming, natuurrampen en juist een nog grotere kloof tussen
arm en rijk tot gevolg hebben? Vragen, die behalve gaan over de relatie tussen mens en aarde
(dus over de relatie tussen fysische en sociale geografie), ook gaan om: hoe hándelen wij
mensen in deze ?

Ook hier geldt: vele geografen en andere wetenschappers hebben zich deze vragen gesteld
en vele milieuwerkers, ontwikkelingswerkers, beleidsmakers en tal van anderen werken met
de gevonden inzichten.
Maar in de lessen die ik volgde op de HAN, in de lessen die ik volg op de HU en in de lessen
die ik moet geven in het VO is er geen of nauwelijks tijd om in te gaan op het waarom,
waarheen, waartoe en vervolgens op het hoe te handelen. We worden geacht de kennis voor
lief aan te nemen, want moeten allemaal zo snel mogelijk klaargestoomd worden voor onze
examens, allemaal op korte termijn getuigen van opgedane kennis. We moeten cijfers halen.
Met deze opdracht wil ik dieper gaan door naar de wezenlijke verbanden te zoeken en door
de vraag te stellen naar de moraliteit van ons handelen, die volgt uit de gevonden inzichten.

De titel ‘Ons wereldbeeld doet ertoe’ geeft aan dat het gekozen wereldbeeld bepaalt tot
welke gezichtspunten je komt en daarmee ook welke conclusies je trekt uit waarnemingen en
onderzoeksresultaten. Ik wil met dit onderzoek laten zien, dat je vanuit een ‘ander’ (dan het
gangbare, materialistische) wereldbeeld tot andere inzichten, uitzichten en vergezichten komt,
die hun implicaties hebben voor de geografische wetenschap en ook voor het
aardrijkskundeonderwijs. In de hierna volgende inleiding benoem ik mijn onderzoeksvragen
en de werkwijze die ik daarbij zal hanteren. Het komt er op neer dat:

Ik wil onderzoeken of er vanuit het holistische wereldbeeld dat de antroposofie aanreikt,


waarin het materiële én het geestelijke aspect betrokken worden, een betekenisvolle,
consistente ontwikkelingslijn te formuleren is, die de ontwikkelingen van mens en aarde
vanuit het verleden tot aan het heden duidt en die uitzicht biedt op mogelijke perspectieven
en opgaven voor de toekomst van mens en aarde.

7
Ik wil nagaan, of er ondersteuningen gevonden kunnen worden voor de antroposofische
zienswijze, waardoor deze aannemelijk wordt.

En ik wil, vanuit hetgeen ik zo gevonden heb, uitwerken welke implicaties dit heeft voor de
fysische en sociale geografie en voor het aardrijkskundeonderwijs.

Door te zoeken naar wat dit ‘geestelijk perspectief’ oplevert voor de kennis omtrent de
ontwikkeling van mens en aarde, maak ik ook de ken-weg zelf, waarlangs we tot het kennen
van de werkelijkheid komen, tot onderzoeksvraag. Ik zal steeds waar daartoe aanleiding is,
bespreken hoe deze ken-weg te gaan is, of hoe ik die gegaan ben. Want bij deze ken-weg zijn
kenner en het gekende nauw verbonden.

Met dit werkstuk wil ik een oproep doen aan de mensen die in de gangbare (geografische)
wetenschap en het onderwijs staan, om deze ‘aanvullende’ gezichtspunten nader te
onderzoeken. Wat ik hier kan doen, is slechts beperkt. Ik wil een aanzet geven en laten zien,
dat je door het geestelijk bestaan als werkhypothese aan te nemen en door een bepaalde ken-
weg te gaan, tot conclusies en interpretaties van onderzoeksresultaten kunt komen, die op
een aantal punten afwijken van de wetenschappelijke consensus. Conclusies dus, die deels
ook afwijken van wat er in de school- en studieboeken te vinden is.

Enerzijds is het beperkt wat ik hier kan aankaarten, anderzijds is het een omvattend vraagstuk
dat ik ter bespreking voorleg. Ik wil proberen dit vraagstuk behapbaar te maken, door de
grote lijnen te schetsen en de onderliggende deelvragen exemplarisch te behandelen. En ik
hoop daarmee de lezer mee te kunnen nemen op mijn denk- en zoektocht – die ook langs de
zoektochten voert van vele anderen.

8
Inleiding: onderzoeksvragen, werkwijze en hypothese

Vanuit hetgeen ik in het voorwoord heb aangedragen, ben ik tot de vijf volgende
onderzoeksvragen gekomen, die het uitgangspunt vormen voor de vijf hoofdstukken van dit
onderzoek:

1. Hoe kan een omvattend, integraal wereldbeeld eruit zien, waarin het materiële én het
geestelijke aspect hun plek hebben en zinvol samenhangen?

2. Hoe worden ontstaan en ontwikkeling van mens en aarde vanuit het geestelijke
perspectief van dit integrale wereldbeeld beschreven, volgens de antroposofie?

3. Zijn er ondersteuningen te vinden voor de aannemelijkheid van de antroposofische


gezichtspunten?

4. Concluderend: Levert het geschetste beeld een betekenisvol begrip op van de


ontwikkelingen van mens en aarde tot nu toe – een begrip dat ook uitzicht biedt op
mogelijke perspectieven en opgaven voor de toekomst?

5. Welke aanbevelingen kunnen worden gedaan voor de fysische en sociale geografie en


voor het aardrijkskundeonderwijs?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden, hanteer ik de volgende werkwijze:

Ik ga bij dit onderzoek voor wat betreft de grote lijnen de weg van de deductie: dat is een
methode, waarbij een gevolgtrekking wordt gemaakt vanuit het algemene (De Idee) naar het
bijzondere (het zichtbare, dat wat verschijnt).
Aan het eind van deze inleiding benoem ik mijn aanname, die voortkomt uit wat ik over mijzelf,
mijn studie- en onderwijsloopbaan en mijn levenservaringen in het voorwoord heb
beschreven. Deze aanname vormt de hypothese voor dit onderzoek.

Dan ga ik, in hoofdstuk 1, in op een geheel van wereldbeelden, samenkomend in één


omvattend integraal wereldbeeld. Dat doe ik in hoofdstuk 1, paragraaf 1.1 en 1.2. Ik baseer
mij daarbij op het werk van Klaas van Egmond. Hij laat zien dat ons wereldbeeld pas compleet
is als we de geestelijke component erbij betrekken. Wat hij op deze manier aanvoert, gebruik
ik om te legitimeren waarom ik ervoor kies om in dit onderzoek uitvoerig in te gaan op de
antroposofie, als zijnde een geestelijk aspect van een integraal wereldbeeld. In paragraaf 1.3
laat ik zien op grond van welke bronnen ik deze keuze heb gemaakt.

In hoofdstuk 2 beschrijf ik stap voor stap de belangrijkste antroposofische gezichtspunten


omtrent de ontwikkeling van mens en aarde. Ik besluit dit hoofdstuk met de implicaties die
dat heeft voor de fysische en sociale geografie.

In hoofdstuk 3 ga ik op zoek naar ondersteuningen voor de antroposofische zienswijze. Ik doe


dat op verschillende manieren:

9
Ik laat zien dat er al eeuwenlang een zoektocht is geweest naar overbruggingen tussen het
geloof in een scheppende, geestelijke wereld en de op de materie gerichte wetenschap.
Daarna laat ik zien dat door een fenomenologische onderzoeksmethode andere interpretaties
gevonden kunnen worden van wetenschappelijk aangetoonde feiten.
Vervolgens laat ik zien wat deze fenomenologische werkwijze, zoals die door de geoloog
Dankmar Bosse is beoefend, oplevert voor de fysische geografie. Daarna laat ik exemplarisch
zien, dat een dergelijke werkwijze ook voor de sociale geografie mogelijk is.
In twee volgende paragrafen laat ik zien welke ondersteuningen uit wetenschappelijk
onderzoek ik heb gevonden, waardoor de antroposofische zienswijze aannemelijk wordt.
Tot slot laat ik in dit hoofdstuk zien hoe ‘berichten van de andere kant’ op de zelfde
perspectieven wijzen, als die door antroposofie beschreven worden. Dit zijn bijvoorbeeld de
berichten van mensen met een bijna-doodervaring, de uitkomsten van meditatie en
bewustzijnsonderzoek en de boodschappen die in religieuze en mythologische bronnen
gevonden kan worden. Al deze spirituele bronnen wijzen op de geestelijke dimensie van het
leven.

Door mijn onderzoek heen probeer ik steeds om via logisch argumenteren tot
aannemelijkheid te komen. Ik geef bij het bespreken van de antroposofische zienswijze hier
en daar in kaders mijn eigen gedachten-gangen weer, om toe te lichten hoe ik zelf begrijp wat
daarin naar voren wordt gebracht. Soms laat ik op inductieve wijze uit de fenomenen naar
voren komen, wat de hypothese ‘in theorie’ beweert. Op deze manier probeer ik de lezer mee
te nemen in de denk-stappen die ik bij dit onderzoek heb gemaakt.

Het is ondoenlijk om de in hoofdstuk 2 geschetste antroposofische gezichtspunten op álle


genoemde onderdelen te bewijzen. Maar door exemplarisch te werk te gaan, wil ik laten zien
dat er in ieder geval ondersteuning te vinden is voor onderdelen daarvan. Door de samenhang
te schetsen tussen die verschillende onderdelen, hoop ik te kunnen laten zien dat daarmee
ook het geheel aannemelijk(er) wordt.

In hoofdstuk 4 geef ik een samenvatting en een conclusie. Ik probeer de grote lijn te schetsen
van de ontwikkeling van mens en aarde zoals die beschreven heb, vanuit het verleden via het
heden naar de toekomst. Ik ga in op de aannemelijkheid van mijn hypothese en op die van
mijn titel: ‘ons wereldbeeld doet ertoe’.

In hoofdstuk 5 ga ik in op de synthese van fysische en sociale geografie en het waarom van


het belang van die synthese. En ik doe dan aanbevelingen voor de fysische en sociale geografie
en het aardrijkskundeonderwijs. Als er namelijk andere dimensies blijken door te werken in
de gebieden die de geografie beschrijft, wat heeft dat dan voor gevolgen voor hoe we over
deze gebieden denken en spreken? Wat valt er nader te onderzoeken? En hoe richten we ons
onderwijs dan in?

In het nawoord ga ik in op het proces dat ik gegaan ben bij het schrijven van dit werkstuk.

10
Aanname: Ons wereldbeeld doet ertoe…
… want als we vanuit geestelijk perspectief kijken naar de ontwikkeling van mens en aarde,
dan zullen we ook geestelijke perspectieven vinden... als we dat niet doen, dan vinden we
die niet. Ons wereldbeeld heeft gevolgen voor hoe we onze samenleving en ons onderwijs
inrichten. En deze wijze van inrichten heeft gevolgen voor het welzijn en de
ontwikkelingsmogelijkheden van mens, natuur en aarde.
Vanuit deze aanname werp ik de volgende hypothese op:

Hypothese
Er is een geestelijke werkelijkheid
In en achter de fysiek waarneembare, materiële wereld is er een (onzichtbare) levende en
geestelijke werkelijkheid werkzaam. Dat geestelijke leven heeft scheppend en vormgevend
ingewerkt op de aarde en op steen, plant, dier en mens en werkt nog steeds in op al wat
leeft. Op zijn beurt voegt de mens iets toe en vormt hij iets om, door zijn ingrijpen in de
wereld van de natuur en door zijn ontwikkeling.

Mens en aarde volgen een gemeenschappelijk evolutieproces


Geologische tijdsperioden weerspiegelen vanaf het oerbegin tot nu een ontwikkeling van
geest naar materie: een proces van verdichting en verharding; eerst was er geest en leven,
tóen pas materie.
De evolutie van het planten- en dierenleven laat zien dat de mens er vanaf het begin al was,
als een doel waar naartoe gewerkt werd; de aarde met de natuurrijken werd in haar
geologische stadia voorbereid tot woonplaats van de mens en niet andersom: de mens is
niet het toevallige product van veranderde geologische en klimatologische omstandigheden.

Er zijn ontwikkelingsfasen
De ontwikkeling van mens en aarde verloopt in te onderscheiden fasen, die een proces laten
zien vanuit het geheel naar de delen, vanuit een ongedifferentieerde eenheid via
differentiatie naar gedifferentieerde eenheid. Deze ontwikkelingsfasen zijn te herkennen op
micro- en op macroniveau.
Er zijn positieve geestelijke krachten werkzaam die deze ontwikkeling initiëren en
ondersteunen en negatieve geestelijke krachten die deze tegenwerken. Dat betekent dat het
ook ‘fout’ kan gaan, dat er terugval kan zijn of stagnatie. Er zijn vooruitstrevenden en
achterblijvers.
Juist door het blootgesteld zijn aan de negatieve krachten, wordt de mens in de gelegenheid
gesteld om - door de weerstand heen - te komen tot zelfstandigheid en tot eigenheid. Het
kunnen kiezen tussen goed en kwaad maakt hem vrij.
De ontwikkeling in fasen impliceert dat er sprake is van een doelgerichtheid en een morele
opgave. Tegelijkertijd is er sprake van vrijheid.
De opgave van deze ontwikkeling is de transformatie die, vanuit de verworven eigenheid,
leidt tot betrokkenheid op de omgeving en verantwoordelijkheid voor het grotere geheel:
tot een nieuwe gemeenschappelijkheid – uit inzicht en liefde.

11
1. Wereldbeelden
Hoe kan een omvattend, integraal wereldbeeld eruit zien,
waarin het materiële én het geestelijke aspect
hun plek hebben en zinvol samenhangen?

1.1 Een integraal wereldbeeld

Terwijl ik rondliep met de vragen die ik in mijn voorwoord heb beschreven, stuitte ik op het
boek van Klaas van Egmond ‘Een vorm van beschaving’ (2010). Wat Van Egmond in dit boek
naar voren brengt, sloot precies aan bij waar ik naar zocht. Hij zet in zijn boek heel helder
uiteen, hoezeer de door de mens gevormde en georganiseerde wereld die wij om ons heen
zien, een resultaat is van hoe er over mens en wereld gedacht wordt. Oftewel: we zien wat we
denken en we handelen naar wat we denken! Daarmee richten we de wereld om ons heen in,
vanuit hoe wij denken. Met andere woorden: ‘ons wereldbeeld doet ertoe!’

Van Egmond zet in zijn boek uiteen, hoe bepaalde wereldbeelden leiden tot bepaalde
eenzijdigheden, die verstrekkende gevolgen hebben voor hoe er om wordt gegaan met mens
en samenleving en met natuur en aarde. En hij laat zien, dat de integratie van die
verschillende wereldbeelden kan leiden tot meer evenwicht, waardoor problemen minder
grote proporties aannemen. Zo komt van Egmond tot wat hij noemt een ‘integraal
wereldbeeld’.

Met de ‘integratie’ van de verschillende bestaande wereldbeelden ontstaat zicht op de ‘zin’


van het formuleren van een ‘omvattend wereldbeeld’, een compleet wereldbeeld, dat hemel
en aarde, geest en materie, religie en wetenschap insluit. Want juist door hoe van Egmond
dat presenteert, wordt duidelijk dat door het formuleren van zo’n omvattend, geïntegreerd
mens- en wereldbeeld een ‘vorm van beschaving’ kan ontstaan die mens en aarde verder
brengt en die de tot nog toe afgelegde weg kan duiden en betekenis geven.
Het is daarom, dat ik zijn boek hier als uitgangspunt voor mijn relaas vrij uitvoerig beschrijf,
als een legitimering voor wat ik hier, met mijn werkstuk, aan wil kaarten: de zoektocht naar
aanvullende gezichtspunten. Omdat, zoals ik in mijn voorwoord beschreef, ik in de benadering
van de (geografische) wetenschap de kwalitatieve, geestelijke component mis. En omdat ik in
de wereld waarin we vandaag leven, om me heen zie waar die eenzijdigheid toe leidt.

Hierbij volgen dus twee paragrafen die grotendeels gebaseerd zijn op één auteur en één boek.
Maar dit boek zelf gaat in op veel verschillende zienswijzen en is gebaseerd op de input van
veel verschillende bijdragen. Dus het is veelzijdig genoeg!

Van Egmond begint zijn boek met een opsomming van de crisissen van onze hedendaagse
westerse beschaving. Hij laat zien hoe economische groei en maatschappelijke vooruitgang in
hun kielzog ook hebben geleid tot o.a. een ecologische crisis, een financiële crisis, het
wereldvoedselvraagstuk, een verdelingsvraagstuk met extreme rijkdom aan de ene kant en

12
honger en armoede aan de andere kant, klimaatverandering en grondstoffen-schaarste. Van
Egmond besluit dit relaas met de woorden:

‘Democratie en rationaliteit zijn niet in staat gebleken om de huidige ontwikkelingen te


voorkomen en de wereld in een meer duurzame richting te sturen. Daar is meer voor nodig. Nu
de menselijke ambities de (materiële) draagkracht van de aarde te boven gaan, zal de discussie
over de wenselijke en mogelijke ‘kwaliteit van leven’ alsnog moeten worden gevoerd. Die
kwaliteit van leven wordt mede bepaald door de opvatting wat ‘van waarde’ is, wat
vervolgens de vraag oproept naar het beeld dat ‘de mens’ van zich zelf en van ‘de wereld’ heeft.
In aanvulling van het democratisch bestel zal het daarom nodig zijn naar gedeelde mens- en
wereldbeelden te zoeken (…) met de bedoeling om de vele verschillende opvattingen te
verenigen en in hun onderlinge samenhang te begrijpen. De realisatie van dit breder gedeelde
mens- en wereldbeeld zou dan de maatschappelijke doelstelling kunnen zijn (…) om de
ontwikkeling in een meer duurzame richting te sturen’.

Vervolgens doet van Egmond verslag van de uitkomst van op grote schaal uitgevoerde
maatschappelijke enquêtes, om te achterhalen welke waarde-opvattingen er momenteel in
de Nederlandse samenleving leven ten aanzien van tal van maatschappelijke kwesties; dit in
het kader van de eerste Duurzaamheids-verkenning van het Milieu- en Natuurplanbureau
(MNP en Aalbers, 2006).
Uit deze enquêtes kwam het volgende beeld naar voren, dat door het onderzoeksbureau in
acht groeperingen is gerangschikt.

Belangrijkste tegenstellingen en bijbehorende waardeoriëntaties (TNS-NIPO in: Egmond 2010, blz. 40)

13
Uit deze figuren blijkt, dat verschillende mensen verschillende waardeoriëntaties hebben: er
zijn mensen die meer waarde hechten aan materiële, anderen meer aan immateriële zaken.
Voor de één is het genieten belangrijker, voor de ander het zorgen voor de medemens.
Sommige mensen zijn sterk maatschappelijk gericht, anderen houden het dichter bij huis.
Tegenover de ‘wetenschappelijken’ staan de ‘gelovigen’.

Vanuit deze polariteiten is de volgende rangschikking te maken in categorieën:

Enquêteresultaten waardeoriëntaties en de groepering daarvan in acht categorieën;


(Aalbers 2006 NIPO-WINmodel in: Egmond, 2010, blz. 41)

Daarna laat van Egmond zien hoe dit beeld, dat ontstaan is op basis van interviews, ook terug
te vinden is bij verschillende filosofische denkwijzen, die te ordenen zijn in twaalf categorieën.
De onderstaande afbeelding uit zijn boek (Egmond 2010, blz. 50), heeft hij mede gebaseerd
op interpretaties van Roland van Vliet. Op diens website www.manisola.nl vind ik deze twaalf
filosofische denkrichtingen uitgelegd en ook steeds als twee tegen polariteiten tegen over
elkaar geplaatst:
Van Vliet (2015) stelt in ‘De waarheid als samenvatting van twaalf filosofische
waarheidsstromen’ het spiritualisme, dat de werkelijkheid begrijpt en opvat als bestaand uit
de kwaliteiten van geestelijke wezens, tegenover het materialisme, dat de werkelijkheid
louter uit de materie verklaart. Deze twee samen vormen de verticale as in de cirkel. De
horizontale as wordt gevormd door de tegenstelling tussen links het idealisme, dat ‘het
werkelijke’ zoekt in het ideële, in het ideaal dat wil worden, tegenover rechts het realisme,
dat bij het zoeken naar de werkelijkheid uitgaat van de feitelijke situatie, die vanuit het

14
waarnemen en denken verklaard kan worden. Daartussen in staan nog zes denkstromingen,
ook steeds tegenover elkaar, die eigenlijk op te vatten zijn als tussenstadia tussen deze vier.
Zo gaat het pneumatisme uit van het komen tot een mystieke beleving van de werkelijkheid
als alomvattende geest, tegenover het sensualisme, dat als enige zekerheid om tot kennis te
komen vertrouwt op wat de zintuigen kunnen waarnemen. Het psychisme beschouwt de
werkelijkheid als bezield en ziet daarom het eigen bezielde wezen, de psyche, als instrument
om tot kennen te komen; kennen wordt dan tevens tot medeleven en medelijden.
Daartegenover staat het fenomalisme, dat stelt dat alleen door de onbevangen waarneming
de werkelijkheid zich kan uitspreken. Het dynamisme begrijpt de wereld als een samenspel
van krachten, van datgene wat ‘gewild’ wordt; dat staat tegenover het rationalisme, dat de
wereld verklaart op grond van het rationeel ordenen van begrippen tot een kwalitatieve
rangorde. Het monadisme tenslotte stelt dat de werkelijkheid zich alleen in het individuele
(zelf)bewustzijn kan uitspreken, waarbij vrijheid altijd het uitgangspunt is; hier tegenover staat
het mathematisme, dat de werkelijkheid verklaart uit getalsmatige verhoudingen en op grond
van logische analyse.
Zo ontstaat het volgende beeld, waarbij zowel Klaas van Egmond als Roland van Vliet stellen:
in het midden ontmoeten alle stromingen elkaar en alleen als alle denkrichtingen inclusief
genomen worden, zal een totaalbeeld van de werkelijkheid ontstaan:

Ordening van wereldbeschouwingen volgens Steiner,


mede op basis van interpretaties door Sijmons en Van Vliet (Egmond, 2010, blz. 50)

Dit beeld vat van Egmond samen in de volgende afbeelding, die hij ‘het integrale mensbeeld’
noemt.

15
Het integrale mensbeeld (Egmond, 2010, blz. 61)

Van Egmond (blz. 61, 62) zegt:


‘In deze beelden is te zien, dat de horizontale as in het teken staat van het contrast individu
versus gemeenschap, oftewel ‘ik’ en ‘de ander’- daarmee ook tussen het subjectieve en het
objectieve. (…) De verticale as geeft de spanning weer tussen hemel en aarde, geest en materie,
idealisme en materialisme.
Ieder mens kan gezien worden als een specifiek, eenzijdig deel van het integrale mensbeeld.
(…) Deze eenzijdige inkleuring wordt weergegeven door één van de segmenten of kwadranten
en kan als het ‘individuele mensbeeld’ worden gezien. Het integrale mensbeeld wordt
voorgesteld als de cirkelfiguur als geheel. (…) De kwadranten geven de verschillende
waardeoriëntaties van verschillende individuele mensen weer:
In de rechtsboven kwadrant (…) staat de individuele persoonlijke ontwikkeling centraal, (…) die
betrokken is op de ideële, religieuze of artistieke beleving. (…)
In de tegenoverliggende linksonder kwadrant (…) gaat het juist om de oriëntatie op de zuiver
rationele en wereldse aspecten in de als objectief beleefde buitenwereld. Ambities en uiterlijk
gerichte prestaties zijn in het absoluut materialisme de belangrijkste drijfveren.
In de linksboven kwadrant wordt de idealistische, immateriële sociale houding betrokken op
het uniforme, het universele, wat correspondeert met een grote maatschappelijke
betrokkenheid op ‘de ander’ en de gemeenschap. De identiteit wordt hier ontleend aan een
collectieve doelstelling die als universeel geldig wordt gezien, zoals bijvoorbeeld (…) de Kerk of
de Staat. (…)
In het rechtsonder kwadrant gaat het om de materieel gekleurde betrokkenheid van de mens
op zichzelf; het vertrekpunt is de subjectieve waarneming en de zintuigelijke ervaring; (…) dit
kan leiden tot een hedonistische of zelfs egoïstische houding; (…) hier is de maatschappelijke
betrokkenheid gering of eenzijdig gericht.’

16
Van Egmond vervolgt, ‘dat het mogelijk moet zijn om alle mensbeelden in het denkende
bewustzijn te omvatten, zoals het mogelijk is om alle tonen van een muziekakkoord te horen
(mits met grote aandacht). Omvattend luisteren (…) levert het integrale mensbeeld op.’

Als we dit mensbeeld vertalen naar een wereldbeeld, dan ontstaat het volgende plaatje:

Het integrale wereldbeeld (Egmond, 2010, blz. 63)

Globalisering, als verbijzondering van uniformiteit, hoort dan bij de linkerkant; daarbij is
sprake van één mondiaal geheel voor wat betreft economische, ecologische en culturele
interacties. Regionalisering, als verbijzondering van diversiteit en pluriformiteit, hoort dan bij
de rechterkant; de regionale delen willen hun eigen karakter behouden en niet opgaan in het
grote geheel.

Voor de filosofische termen absoluut en subjectief idealisme, modernisme en postmodernisme


ter toelichting wat ik daarover vond op Wikipedia:

Idealisme is een benaming voor een aantal filosofische stromingen die met elkaar gemeen
hebben dat ze alles tot een geestelijk beginsel willen herleiden. Aan de uiterlijke objecten
wordt geen zelfstandigheid toegeschreven, alleen wat in de geest is - de ideeën en
grondbegrippen – heeft werkelijkheidswaarde.
Modernisme duidt op stromingen waarbij de geest juist ontkend wordt en waar de
wetenschap, technologie en uiteindelijk ieders eigen opvatting (in het postmodernisme) over
de werkelijkheid voorop staat.

17
In het subjectief idealisme van met name de Duitse filosoof Fichte, staat het ‘ik’ van de mens
centraal. Fichte ziet de individuele menselijke geest als een onderdeel van dat wat alles omvat
en hij noemt dat het 'absolute Ik'. Dit is, volgens hem de diepste aard van alles wat bestaat.
Daarachter kan men niet verder teruggaan, want het Ik ‘schept’ of fundeert zichzelf alsook de
natuur en de kosmos. In deze filosofische stroming wordt het individuele dus als uitgangspunt
genomen voor het algemene. Dat past bij het rechter boven-kwadrant.
Volgens het absoluut idealisme van Hegel is 'het ware het geheel’. Volgens Hegel manifesteert
het Absolute zich in de menselijke geschiedenis in de manier waarop het Begrip van de
werkelijkheid zich steeds verder dialectisch ontwikkelt. Deze ontwikkeling zag hij dus als een
'bewustwordingsproces'. De wereldgeschiedenis was voor hem daarmee het dialectische
proces waarin 'de Geest' streefde naar volkomen (zelf)ontplooiing. Het Absolute, de
'(Wereld)geest' bereikt de volkomen ontplooiing bij het bereiken van 'de Waarheid' of 'het
Absolute' (weten). Hegel gaat dus uit van het bestaan van het absolute, het universele en past
daardoor met zijn denken in dit linker boven-kwadrant.
Het modernisme is de verzamelnaam voor vernieuwende, experimentele stromingen in de
kunsten en de westerse maatschappij vanaf het eind van de 19e eeuw tot en met de eerste
helft van de 20e eeuw, maar vooral van na de tweede wereldoorlog, waarbij oude tradities
verworpen werden en waar de moderne technologie een grote rol speelt. In de periode van
de wederopbouw was er een groot optimisme naar de toekomst; men dacht dat door de
technologie en de wetenschap veel, zo niet ‘alles’ mogelijk zou worden.
Onder het postmodernisme wordt een serie twintigste-eeuwse - vaak controversiële -
denkbeelden verstaan, waarmee fundamentele en heftige kritiek wordt gegeven op het
modernisme. Vanwege de vooruitgang van de exacte wetenschappen denken postmoderne
filosofen dat de werkelijkheid te complex is om nog in 'alles verklarende theorieën' te passen.
Het geloof in universele ethiek bestaat voor hen niet meer en wordt beschouwd als een illusie.
Alles wordt daarmee dus relatief; er is geen geheel meer, maar slechts fragmentatie,
waardoor de wereld als ding op zich niet meer bestaat. Ieder leeft in zijn eigen fragment van
werkelijkheid. Postmodernisten baseren zich hierbij op Friedrich Nietzsche, met zijn uitspraak
‘God is dood’. Niet alleen het geloof, maar ook de filosofie wordt daarmee de ‘vaste grond’
ontnomen. Volgens Nietzsche kon de mens zijn eigen normen en waarden kiezen.
Hier zie je het uiteenvallen in delen, ook de ontkenning van de geest en van een mogelijk
geheel. Dit past bij het rechter onder-kwadrant.
De boven- en onderkant van dit wereldbeeld geven de dualiteit weer tussen cultuur en
wetenschap, oftewel de mensgerichte en de zaakgerichte benadering.

De wereldreligies, die in de bovenste twee kwadranten thuishoren, zijn op de volgende manier


in het integrale wereld terug te zien. Daarbij is er een onderscheid te maken tussen de
exoterische (naar buiten gerichte, wereldlijke) kant en de esoterische (naar binnen gerichte,
mystieke) kant van iedere religie.

Hierbij zie je, dat de monotheïstische godsdiensten (Jodendom, Christendom en Islam) bij het
linker boven kwadrant horen; daarbij wordt gezocht naar één absolute waarheid. Terwijl de
polytheïstische religies (Hindoeïsme, Boeddhisme, natuurgodsdiensten) bij het rechter boven
kwadrant horen; daarbij is ruimte voor diversiteit en persoonlijke beleving.
Steeds geldt: hoe verder naar binnen, hoe evenwichtiger. In de mystieke, esoterische kant
vinden de godsdiensten elkaar ‘in het midden’; dan blijkt, dat ze putten uit eenzelfde bron.
Hoe verder naar buiten, hoe eenzijdiger de godsdiensten worden en hoe dogmatischer,

18
dwingender en minder tolerant. Daar worden religies tot godsdienstige instituten, met vaak
hiërarchische machtsverhoudingen.

Exoterische en esoterische aspecten van de grote wereldgodsdiensten (Egmond, 2010, blz. 144)

Met deze reeks aan overzichten laat van Egmond zien, dat het inderdaad mogelijk is, om de
verschillende wereldbeelden die er zijn, te integreren en in hun samenhang te begrijpen.
De dualiteiten die zich steeds voordoen, zijn polariteiten, die echter altijd met elkaar te maken
hebben; ze vullen elkaar aan. Daar waar ze in hun eenzijdigheid doorschieten, daar gaat het
mis, daar waar ze elkaar in het midden vinden, ontstaat evenwicht.

Dit is te vergelijken met het zgn. kernkwadrant, ontwikkeld door Daniël Ofman (2001). Hij laat
zien, dat ieder mens beschikt over één of meerdere kernkwaliteiten. Maar als zo’n kwaliteit
doorschiet, als er ‘teveel van het goede’ is, dan komt iemand terecht in zijn valkuil. Die valkuil
roept op, dat er iets anders nodig is om de kernkwaliteit in balans te brengen en de
eenzijdigheid op te heffen. Dat is de uitdaging. Vaak zijn mensen allergisch voor anderen, die
een teveel van deze uitdaging bezitten.

www.raamstijn.nl kernkwadranten Ofman

19
Op dezelfde manier laat van Egmond zien, dat ieder wereldbeeld, als het doorschiet, een
negatieve uitwerking krijgt. We kunnen dat zien, in hoe bepaalde wereldbeelden uitwerken
op de samenleving.
Je zou kunnen zeggen dat momenteel het A2kwadrant overheerst, waarin het individuele
materialistische postmodernisme het uitgangspunt is. Zelfvoorziening, consumentisme,
kapitalisme zijn daarvan de kenmerken. De kracht (de kernkwaliteit) daarvan is individuele
vrijheid, zelfbeschikking, ruimte voor diversiteit. Maar als dat doorschiet, dan ontstaat de
valkuil van egoïsme en hedonisme. Dan wordt het geheel uit het oog verloren, er ontstaat
fragmentatie, steeds groter wordende ongelijkheid en de zwaksten trekken aan het kortste
eind.
Je zou kunnen zeggen dat we (in de westerse wereld) tegenwoordig allemaal allergisch zijn
voor de ‘Grote Verhalen’ van de wereldgodsdiensten of van een staats-gestuurde samenleving
zoals het communisme. We willen niet dat een andere instantie boven ons, ons leven bepaalt.
Vandaar ook, de Westerse allergie voor de islam, die wél dat ene grote verhaal vertelt en haar
aanhangers wil verbinden in één broederschap.
Op deze manier kunnen we zien dat de Islam en het westerse kapitalisme/consumentisme
elkaars tegenpolen zijn: de allergie van de één is de valkuil van de ander.
Een kernkwaliteit van de Islam is haar samenbindende kracht. Als je allemaal vijf keer per dag
bidt en een maand per jaar samen vast, geeft dat een enorm sterk saamhorigheidsgevoel.
Haar valkuil is, dat deze saamhorigheid dwingend wordt en dat de vrijheid in het geding komt.
Haar uitdaging is dan meer vrijheid, meer individuele ruimte.
Die individuele vrijheid en ruimte is nou net de kernkwaliteit van het westerse wereldbeeld.
Terwijl het voor het westen de uitdaging is om tot meer saamhorigheid en broederschap te
komen.
Valkuilen en allergieën hebben de neiging om met elkaar te botsen en in die botsing zichzelf
te versterken. De oorspronkelijke kwaliteit wordt een karikatuur van zichzelf en gaat de ander
(voor wie hij allergisch is) bestrijden, in plaats van aan zichzelf te werken, zijn uitdaging op te
pakken en meer in balans te komen.
Dit kun je in een relatie zien tussen twee mensen, maar ook in de samenleving. Zo zijn het
westerse hedonisme en de fundamentalistische islam tegen over elkaar komen te staan en
verwikkeld geraakt in een gewelddadige strijd tegen elkaar. Terwijl, als ze zich allebei met hun
eigen tekortkomingen zouden bezig houden i.p.v. met die van de ander, dan zou er een heel
andere, veel vrediger situatie ontstaan.
Om met Klaas van Egmond te spreken: ze zijn ‘uit het midden geraakt van het integrale
wereldbeeld’. Hij beschrijft (2010, hoofdstuk 6), dat steeds wanneer dat gebeurt, de mens dan
zijn innerlijke vrijheid verliest, omdat hij ‘buiten de cirkel’ raakt. Er ontstaat een
‘gevangenschap’ in het eigen wereldbeeld.
Je zou ook kunnen zeggen: het kwaad krijgt vat op de mens, als hij in zijn valkuil terecht komt
en niet zelfsturend, zelfcorrigerend werkt aan zijn uitdaging, om weer ‘in het midden’ terecht
te komen.
Van Egmond laat zien, hoe dit in de geschiedenis steeds aan de hand is geweest, hoe er steeds
een bepaald wereldbeeld dominant werd, dat eerst ‘goedaardig’ was in zijn impuls, maar dat
dan doorschoot, eenzijdig werd en ‘kwaadaardig’. Dit bespreek ik in de volgende paragraaf.

20
1.2 Verschillende wereldbeelden in een tijdslijn

Van Egmond werkt dan uit, hoe er in opeenvolgende dominante wereldbeelden bepaalde
tendensen zijn waar te nemen, die een bepaalde gerichtheid laten zien die aanvankelijk
gezond is en ook een gezonde tegenreactie vormt op het eenzijdig geworden voorgaande
dominante wereldbeeld, maar die vervolgens zelf ook weer eenzijdig dreigt te worden en
daardoor opnieuw tegenreacties oproept. Zo ontstaat in de tijd een cyclus, waarin steeds een
bepaald uitgangspunt centraal gesteld wordt binnen het dominante wereldbeeld en het
voorgaande wordt verworpen.

Hij komt o.a. tot de volgende tijdslijn :

Kerk, staat, wetenschap, kapitaal als autoriteiten en machtsfactoren (Egmond, 2010, blz. 118)

Hierin is te zien dat de periode dat de Kerk dominant was, het bepalende wereldbeeld zich in
het linker boven kwadrant bevond. De Kerk stond voor het idealisme en de gerichtheid op de
geestelijke wereld vanuit een uniformiteit. Net als bij de hedendaagse extremistische Islam,
ligt hier het verlies van vrijheid en individuele differentiatie op de loer. De valkuil van de kerk
was haar onverdraagzaamheid. Wie in zijn denken afweek van de kerkelijke leer, werd
vervolgd.
Vervolgens, met de Renaissance, ontstond het verlichtingsdenken en ontwikkelde zich de
wetenschap. Vanwege de uitwassen van de Kerk, werd het ‘Geloof’ steeds meer achter
gelaten en werd rationeel en wetenschappelijk (d.w.z. vanuit de materie gedacht) denken de
leidraad en het dominante wereldbeeld. Deze overgang verliep niet zonder strijd gepaard en
heeft mensen het leven gekost. Maar net zoals de Kerkelijke leer doorschoot en eenzijdig werd,
zo is dat ook met de wetenschap gebeurd; ook die is in zijn eenzijdigheid doorgeschoten, door

21
alles te ontkennen dat met het geestelijke te maken heeft. Daarmee was ook de morele
oriëntatie zoek, want men wilde geen belerend vingertje meer dat voorschreef wat goed of
fout was, zoals ten tijde van de dominantie van de Kerk. Dit heeft verstrekkende gevolgen
gehad voor hoe wij onze samenleving hebben ingericht. Met de ontwikkeling van de techniek
is die tendens nog versterkt: vrijwel alles wat technisch mogelijk werd, is ook uitgevoerd,
ongeacht de draagkracht van de aarde, sociale wenselijkheid of ethische grenzen.

Van Egmond haalt Manual Castells aan, die in ‘The Power of Identity’ (2003) beschrijft, hoe de
mens zich steeds wil identificeren met het overheersende wereldbeeld van die tijd. Waar dat
gebeurt, spreekt Castells van ‘legitimerende identiteit’. Waar mensen a.h.w. bang zijn voor de
toekomst en zich vast blijven klampen aan hoe het was, ontstaat de ‘weerstand-identiteit’. Dit
verklaart de langdurige strijd tussen Kerk en wetenschap. Waar mensen ‘vluchten naar voren’
om de problemen die gepaard gaan met het dominantie wereldbeeld op te lossen, ontstaat
de ‘project-identiteit’. Deze benadering maakt goed zichtbaar hoe door de behoefte aan
identiteit de spanning kan oplopen. Want in het ‘afzetten tegen’ ligt het doorschieten in de
eigen overtuiging op de loer.
Van Egmond (blz. 116): ‘De frustraties die in de strijd tegen de kerk én later tegen de
wetenschap zijn opgelopen, leidden tot een meer dan proportionele vlucht naar voren, in dit
geval naar beneden (in de cirkel van het linker kwadrant naar het rechter onder kwadrant) in
materialistische richting. Religieus geloof werd vervangen door atheïstisch geloof. Bij de
huidige overgang naar het volgende wereldbeeld (postmodernisme) worden nationalisme en
kapitalisme nieuwe projectidentiteiten en religie een weerstandidentiteit. Ook hier is de
drijvende kracht voor een belangrijk deel de overreactie op de ontsporing van het vorige
wereldbeeld. De ongenuanceerde vlucht naar voren in de richting van de vrije markt werd voor
een belangrijk deel met terugwerkende kracht ingegeven door het schrikbeeld van de
communistische karikatuur. De euforie over de val van het communisme (…) heeft tot aan de
financiële crisis doorgewerkt’.

Van Egmond noemt (blz. 118), dat de historische ontwikkeling (te zien in bovenstaande
figuren) terug te vinden is in de stedenbouw van de afgelopen eeuwen. Eerst vormden
kerkgebouwen het middelpunt van de stad, later werden dat regeringsgebouwen, toen
universiteiten. Maar inmiddels worden overheidsgebouwen en universiteiten als campus in
de periferie gebouwd en verrijzen in het centrum de zogenaamde CBD’s, met de
bankgebouwen ‘als iconen van de nieuwe autoriteit.’

Duidelijk wordt, dat het steeds de vraag is: waar zit de macht? Daar waar de macht zit, is het
sterkst het gevaar aanwezig, dat er een karikatuur ontstaat, dat het wereldbeeld zich buiten
de cirkel begeeft. Van Egmond (blz. 119): ‘De rol van de autoriteit loopt altijd weer uit op
arrogantie en hoogmoed, die aan de val vooraf gaat. Steeds komt het erop neer dat een deel
van de waardeoriëntatie (kerk, staat, wetenschap, technologie, kapitaal) zich aanmatigt het
geheel te zijn, dat wil zeggen alles te zijn wat er voor mensen toe doet. Maar omdat het
algemeen menselijke zich niet laat uitschakelen, eindigt die op autoritaire macht gebaseerde
aanmatiging altijd in een catastrofe.’

In de volgende afbeelding wordt dit heel duidelijk:

22
Dominerende wereldbeelden in de afgelopen 2000 jaar en de daarvan uit ontstane karikaturen
(Egmond, 2010, blz. 98)

Uit deze afbeelding komt naar voren, dat je de inquisitie als de doorgeschoten macht én als
doorgeschoten kwaliteit (dus de valkuil) van het universele, op het geestesleven gerichte
katholicisme kunt zien. Net zoals vervolgens het Stalisme het doorgeschoten ideaal van het
Marxisme is geworden. Het Darwinistische ‘survival of the fittest’- principe kon, in zijn
extremen doorgedacht, leiden tot het nazisme. De technologische ontwikkelingen, in deze
figuur gesymboliseerd door de afbeelding van Watt, schiet in zijn extreme vorm door en leidt
tot een ecologische crisis. Evenzo is het liberale beleid van Tatcher doorgeschoten in een - wat
je kunt noemen ‘fundamentalistisch kapitalisme’, waarbij verrijking aan de top en uitbuiting
aan de onderkant van de samenleving tot grote disbalans leidt.

Van Egmond verklaart de problematiek van onze huidige situatie als volgt:
In onze tijd wordt ‘de beweging van het dominerende waardepatroon in de richting van het
materialisme (naar onder) voortgezet, en wordt tegelijkertijd de beweging naar diversiteit
(rechts) ingezet. Daardoor treedt in de loop van het modernisme steeds meer differentiatie op
in structuur en gedrag (specialisatie). Dat leidt tot een gelijktijdige toename van materiële
welvaart en complexiteit.’
In de fragmentarisering binnen de (Nederlandse en buitenlandse) politiek is dit ook terug te
zien. Er ontstaan steeds meer afsplitsingen en daardoor splinterpartijen. In heel Europa
worden extreem rechtse partijen groter, die waarde hechten aan de eigen regio en/of natie
en zich afzetten tegen de samenwerking op EU-niveau en tegen de komst van buitenlanders
– tégen een meer universele benadering dus.

23
Van Egmond beschrijft hoe door de uitvinding van achtereenvolgens de stoommachine, de
kunstmest en de antibiotica de bestaansmogelijkheden van de mens werden uitgebreid,
waardoor de mondiale bevolking groeide. Dat leidde tot de groei van behoefte aan
grondstoffen, wat weer tot nieuwe problemen leidde. ‘Om de geopolitieke problemen
beheersbaar te houden, die het gevolg waren van de toenemende strijd om energie en
grondstoffen, moesten nieuwe oorlogen worden gevoerd. Die oorlogen zijn uitgelopen op een
technologische ratrace die steeds meer geld en energie gaat vergen. Defensie-budgetten gaan
steeds zwaarder op de nationale begrotingen drukken. Bij de pogingen om de toenemende
problemen op te lossen door economisch te blijven groeien, kon de verleiding niet worden
weerstaan om goedkope arbeid van buiten de eigen sociale samenhang aan te trekken. De
daarop volgende grootschalige instroom van arbeidsmigranten heeft vervolgens tot sociaal-
culturele problemen en kosten geleid, die hoger zijn dan de toenmalige economische voordelen.
In een laatste poging om groei te blijven realiseren werd door het private financiële bestel op
grote schaal geld gecreëerd. Dat gebeurde door het uitlenen van niet bestaand geld, onder de
verwachting dat de mede daardoor opgeroepen economische groei altijd door zal gaan. De
maatschappelijke kosten van die naïeve veronderstelling zijn inmiddels immens gebleken en
vormen een grote bedreiging voor de continuïteit van het maatschappelijk bestel’. Ook het
uitschuiven van industrie naar lagelonenlanden past in dit beeld: om de kosten te drukken,
wordt de uitweg naar andere gebieden gezocht; transportkosten en daarmee vervuiling
worden groter en binnen de westerse landen ontstaat werkloosheid, afbraak van
arbeidszekerheden en een tekort aan ambachtelijke vakkennis. Problematiek wordt
afgewenteld, maar komt als een boemerang terug.
Om kort te gaan: dit is één groot voorbeeld van hoe een wereldbeeld kan doorschieten, tot
uitwas wordt en tot immens veel problemen leidt. Want behalve het maatschappelijk bestel,
raakt ook de draagkracht van de aarde aangetast, aangezien zij ‘overvraagd’ wordt.

Aan het eind van zijn boek werkt van Egmond uit, hoe een ‘Agenda voor een duurzame
beschaving’ eruit ziet. Daarop kom ik terug in hoofdstuk 4, paragraaf 4.3.

Voor mijn relaas op dit moment volstaat deze samenvatting, als legitimering voor het
volgende hoofdstuk. Waar het voor de lijn van mijn verhaal om gaat, is dat hieruit duidelijk
wordt, hoe wereldbeelden eenzijdig kunnen worden en hoe daardoor het zicht op het geheel
uit het oog verloren raakt. En dat het daarom dus zinvol is, naar een veelzijdig, omvattend
wereldbeeld te zoeken, dat geest en materie, hemel en aarde, religie en wetenschap ‘insluit’.

24
1.3 Bronnen die wijzen op het geestelijke als component van het
wereldbeeld

Wanneer we het ‘integrale wereldbeeld’ zoals Klaas van Egmond dat verwoordt, serieus
nemen, dan volgt direct daarop de vraag: wat verandert er aan ons (op de materie gerichte)
wereldbeeld, als we het geestelijke - weer - als component daaraan toevoegen, maar als we
tegelijkertijd niet willen vervallen in absolutistische waarheidsverkondigingen zoals ten tijde
van de heerschappij van de kerk, of zoals in de extremistische Islam en als we ook de reguliere
wetenschap serieus willen blijven nemen? De vraag wordt dan: Kunnen we een weg vinden,
die tot de ervaring en het inzicht leidt, dat wetenschappelijke en geestelijke/religieuze
bevindingen elkaar niet tegenspreken, maar aanvullen?

Eén van de quotes van Albert Einstein luidt:

“Wetenschap zonder religie is kreupel, religie zonder wetenschap is blind”.

Zoals de kreupele aan de blinde kan vertellen welke kant hij op moet en de blinde de kreupele
kan dragen op de weg daarnaar toe, zo zouden religie en wetenschap elkaar van dienst kunnen
zijn. De kernkwaliteiten van de bovenste twee kwadranten (de inspiratie vanuit het
geestelijke) zoeken dan de uitdaging op van de onderste twee kwadranten (de toetsing aan
het materiële) - en andersom. Oftewel: het is dan enerzijds zaak om religieuze en spirituele
bronnen te onderzoeken met een wetenschappelijke exactheid en de inzichten daaruit te
toetsen aan de waarneembare, kenbare werkelijkheid, op fenomenen. En anderzijds, om
wetenschap niet ‘mank’ te laten gaan, maar de draagkracht te geven van de morele waarden
die in religie gevonden kunnen worden. Wie kreupel is, kan niet lopen en niet goed handelen.
De toepassingen van de wetenschap zou je de ‘handen en voeten’ van de wetenschap kunnen
noemen. Juist in deze toepassingen, in de handelingsinstrumenten van de wetenschap, gaat
het erom, dat deze ‘zinvol’ zijn en van moraliteit doordrongen.

In het volgende hoofdstuk werk ik uit welk beeld er ontstaat, als er vanuit een geestelijk
perspectief wordt gekeken naar de ontwikkeling van mens en aarde. Ik baseer mij daarbij
vooral op antroposofische bronnen en hieronder zal ik bespreken waarom ik tot de keuze van
juist deze bronnen gekomen ben.
Ik begin met het noemen van mijn eigen innerlijke ervaringen, dat er méér moet zijn, dan we
uiterlijk kunnen zien. Een ‘blind gevoel’ dus, om met Einstein’s woorden te spreken. Maar deze
innerlijke ervaringen hebben vragen opgeroepen naar een geestelijk bestaan. Op deze vragen
vond ik de meeste antwoorden bij Rudolf Steiner. In zijn werken trof ik beschrijvingen van
waarnemingen van de geestelijke wereld, weergegeven met een wetenschappelijke
exactheid; ik kon zijn inzichten volgen met mijn logisch verstand en ze in de wereld om mij
heen herkennen. Bovendien vertoont zijn werk een grote volledigheid en verscheidenheid en
worden andere spirituele bronnen, bijvoorbeeld religies, door zijn uitleg begrijpelijk.
Daarnaast vond ik literatuur van wetenschappelijk geschoolde auteurs, die vanuit hun eigen
vakgebied voortbouwen op zijn werk. Zij hebben met de aanwijzingen van Steiner het eigen
vakgebied onderzocht en verdiept. Ook vond ik boeken van wetenschappelijke auteurs die
geheel onafhankelijk van Steiner tot vergelijkbare inzichten kwamen.

25
Deze bronnen zijn voor mij de ‘pijlers’ waarlangs ik het ‘geestelijk perspectief’ opbouw, dat de
basis vormt van de antroposofische gezichtspunten, die ik in het volgende hoofdstuk beschrijf.
Ik licht ze hieronder toe, om te laten zien dat mijn hypothese niet ‘zomaar uit de lucht komt
vallen’. In hoofdstuk 3 bespreek ik de ken-weg die gegaan kan worden, om wat er door deze
bronnen naar voren gebracht wordt, te staven en te verifiëren. En ik laat zien hoe er
ondersteuningen te vinden zijn hiervoor vanuit niet-antroposofische hoek.

Een gevoel dat er méér moet zijn dan ’t zichtbare

De beleving dat er ‘méér’ moet zijn dan wat uiterlijk te zien is, werd vooral gewekt door de
sterfgevallen die ik in mijn directe omgeving heb meegemaakt. Toen ik 15 was overleed mijn
vader, later mijn vier grootouders en, op haar zestiende levensjaar, mijn petekind; enkele
jaren terug stierf mijn moeder. Steeds was er een sfeer voelbaar, waarin de ziel van de
gestorvene aanwezig leek en ook was voelbaar, of deze snel of langzaam ‘verder weg’ raakte.

Mijn vader, die zichzelf het leven benam na een moeilijk leven met een psychiatrische ziekte,
leek nog lang hier op aarde ‘rond te dolen’. Ik kon dat niet zien, maar het voelde zo. Mijn
moeder leek veel sneller ‘naar hogere sferen’ te zijn vertrokken na haar dood; ik heb steeds
het gevoel gehad dat zij voorbereid was op ‘de overgang naar een andere wereld’. Zij had een
vol en innerlijk rijk leven geleid; ze had in haar werk veel bereikt, maar ze had zich ook
diepgaand bezig gehouden met filosofie, wetenschap en antroposofie. Zij was een bijzondere,
altruïstische vrouw. Ook mijn grootouders leken ‘klaar’ voor hun reis naar andere werelden
en de aarde-wereld vrij makkelijk los te laten, maar er waren wel wat verschillen tussen hen.

Lisanne, mijn petekind, had alles uit haar leven gehaald wat er uit te halen viel: ze was heel
ijverig in haar leerwerk en haalde zeer goede resultaten op school, ze speelde muziek, ze was
sportief en ze kon geweldig grote afstanden schaatsen; ze leerde op de fiets nog haar huiswerk,
want, zei ze: “je moet je tijd niet verspillen”. Toen zij stierf door darmkanker, herinnerde haar
broer zich, dat ze hem eens had verteld als klein kind van zes, dat zij een soort visioen had,
waarin zij zichzelf als zestienjarige op een ziekbed zag liggen. Tien jaar later werd dit
bewaarheid. Het was heel tragisch dat zij zo jong stierf. Tegelijkertijd leek het erop dat dit zo
moest zijn. Toen zij opgebaard lag, zag zij er uit als een wijze, waardige koningin.

Naast deze ervaringen met gestorvenen, was ook de aanwezigheid van het wezen van mijn
dochter al voelbaar nog voordat zij geboren was en kwam zij tijdens mijn zwangerschap
duidelijk steeds dichterbij. Ik wíst dat zij een meisje zou zijn. En haar naam Marieke ‘kwam
naar mij toe’, zo voelde dat – die verzon ik niet zelf.

Deze ervaringen hebben niet direct met aardrijkskunde te maken, maar wel met de beleving
dat er sprake moet zijn van andere werelden, waarheen mensenzielen kunnen gaan. En als die
andere werelden bestaan, hoe is dan hun verhouding tot de zichtbare, materiële wereld? Als
een mensenziel die geboren wordt daar vandaan komt en daar weer naar toe gaat ná zijn
dood, vormt die wereld dan geen oorsprong en doel van ons bestaan? En welke betekenis
heeft dan dit ‘tussenstadium’ van de aarde? Blijkbaar een cruciale betekenis!

Kijk ik naar het leven hier en nu, dan ontstaat ook de beleving dat er wel iets geestelijks móet
zijn. Ik ervaar mijzelf en anderen als wezens met gevoelens en gedachten, met drijfveren,

26
strevingen, eenzijdigheden en eigen(aardig)heden, die niet alleen uit de fysiek waarneembare
werkelijkheid, sociale omgeving of erfelijkheid zijn af te leiden en ook niet uit hersencellen of
dna. Die lijken ergens anders vandaan te komen. De ingenieuze lichamelijkheid is hoogstens
een instrument, waardoor gedachten, gevoelens en strevingen geuit kunnen worden, zoals
een viool de muziek tot klinken brengt die de vioolspeler er in legt.
Ik ben zelf de helft van een tweeling, dus ik heb dezelfde genen als mijn broer en ook zijn we
in precies dezelfde tijd en omstandigheden opgegroeid en opgevoed. Toch zijn we op veel
fronten verschillend en dat staat los van de meisje-jongen/man-vrouw-verschillen. Mijn man
heeft ook een tweelingbroer en daar gaat het dus om twee jongens/mannen. Hoewel hij en
zijn broer uiterlijk zeer veel gelijkenis vertonen, zijn zij in hun karakter en levensloop totaal
anders. Mensen brengen ieder hun eigen ‘zielsgesteldheid’ mee. Waar komt die vandaan?

Kijk ik naar de natuur, dan gaat het volledig tegen mijn logisch denken in, dat de schoonheid
en de genialiteit die je daar aantreft ‘toevallig’ en ‘uit zich zelf’ zouden zijn ontstaan. Niets van
wat door mensen gemaakt is, is zomaar uit zichzelf ontstaan; daar is altijd een doel, een plan,
een idee aan vooraf gegaan dat sturing heeft gegeven aan het gemaakte. Hoe zou het dan
kunnen, dat bijvoorbeeld een rots of een boom zomaar zichzelf hebben gecreëerd? Bij de
dierenwereld of het menselijk lichaam wordt het allemaal nog ingewikkelder en
wonderbaarlijker.
Een idee heeft geen materiële substantie, maar is blijkbaar wel in staat tot het ‘scheppen’ van
iets materieels. Een idee kun je dus een ‘geestelijk scheppende substantie’ noemen. Zo zou
dus aan de wording van de natuurlijke materiële zichtbare wereld een dergelijke niet zichtbare
ideële, geestelijk-scheppende substantie kunnen hebben bijgedragen. Bovendien kun je je dan
ook nog afvragen: wie (welke geestelijke wezens) hádden dat idee en voerden het uit? En hoe
deden ze dat? Nogmaals Einstein citerend:

“Als dit universum in zijn miljoenvoudige orde en precisie het resultaat van een blind toeval
zou zijn, dan is dat net zo geloofwaardig als wanneer een drukkerij explodeert en alle
druklettertjes weer op de grond terecht komen in de voltooide en foutloze vorm van het
woordenboek”.

Ik heb veel gereisd en op mijn reizen altijd kerken, tempels of moskeeën bezocht. Overal op
de wereld zijn er mensen, die geloven in een god of in goden. Ze knielen in devotie neer. Ik
vind het onlogisch dat al die mensen zichzelf voor de gek zouden houden met één of andere
illusie. Er zijn vreemde en afkeurenswaardige dingen gedaan in naam van het geloof, maar dat
wil niet zeggen dat de bronnen van de godsdiensten volledig op onzin of waanzin berusten. Er
zijn ook geweldige en zeer bijzondere dingen gedaan in naam van het geloof: denk aan de
bouw van prachtige kathedralen, tempels of piramiden en aan de beeldhouwwerken,
versieringen en schilderingen die daarvoor gemaakt zijn. Het geloof heeft mensen
geïnspireerd tot bovenmenselijke prestaties en kunstuitingen. Kunst lijkt een toegangspoort
te zijn tot die ‘andere wereld’ en tegelijk een getuige ervan. Godsdienst kan ook een
inspiratiebron zijn voor morele daden, bijvoorbeeld in de vorm van hulp aan armen, zieken en
gewonden. Gelovigen, wiens godsdienst in de omgeving niet getolereerd wordt, kunnen in
staat zijn tot een enorme moed en innerlijke kracht om ondanks bedreigingen tóch hun geloof
te blijven belijden, al of niet in het geheim.

27
Ook muziek is een bron, die direct lijkt te verwijzen naar een hogere geestelijke- of ziele-
wereld. Ikzelf voel dat vooral, als het gaat om klassieke-, religieuze of volksmuziek, live
uitgevoerd en niet elektronisch versterkt. Zulke muziek kan je diep van binnen raken,
meevoeren, doorstromen of troosten. Wél versterkte muziek met een duidelijke beat brengt
je eerder naar beneden, ‘down to earth’. Ieder zal daarin zijn eigen smaak en voorkeur
hebben. Maar muziek kan dus ‘optillen’, net zoals dat gebeurt in een hoge kathedraal-ruimte
of als je naar de sterrenhemel kijkt. Muziek kan je ook in je lijf brengen, doordat je het ritme
en de maat sterk voelt en dan bijna automatisch wilt gaan bewegen en dansen. Wie of wat
wordt er dan in beweging gebracht? En waardoor? Gaat het alleen om een verzameling
geluidstrillingen, of is er méér?

Op zoek naar antwoorden op deze vragen, heb ik ook gekeken naar wat religieuze en
mythologische bronnen te zeggen hebben.

Religieuze en mythologische bronnen

In de Bijbel* en de Koran* wordt gesproken over een scheppende godheid en over het werk
van engelen. Ook wordt er gesproken over een scheppingsperiode in ‘zeven dagen’ oftewel
zeven fasen. In het Hindoeïsme* en tevens in de oude mythologieën* zoals de Griekse of
Germaanse goden- en heldensagen is sprake van een oerbegin waarin nog niets was, of waarin
chaos was en ook van goden, godinnen en andere goddelijke wezens of halfgoden, die
scheppend, onderhoudend en vernietigend werkzaam zijn in de planeten- en sterrenwereld,
in de natuur en in de elementen aarde, water, lucht en vuur. Zowel Hindoeïsme als
Boeddhisme* spreken over karma en reïncarnatie: de ziel van de mens verlaat na zijn dood
het lichaam en keert na een verblijf in de geestelijke wereld weer terug naar de aarde, om
opnieuw geboren te worden en verder te werken aan de levensopgave vanuit het
opgebouwde karma
In het Egyptische* en in het Tibetaanse dodenboek* wordt de reis beschreven die de
gestorvene na de dood gaat.
Oude Indianenstammen* zoals de Inca’s vereerden de Grote Geest in de zon en in de natuur;
men beschouwde de natuur als een levend wezen en niet als iets waar men tegen moest
strijden, maar als iets waar men mee moest samenwerken. Het land en de lucht bezaten
volgens hen ‘krachten’. Uit hun mythes blijkt, dat zij een verband zagen tussen de sterren in
de hemel en het leven op aarde.

Zoals gezegd, vind ik het niet logisch en waarschijnlijk dat al deze bronnen ‘verzonnen’ zouden
zijn door mensen om maar een mooi verhaal te hebben om zich aan vast te klampen of om
het leven te verklaren. Ze lijken onderling verschillend; toch zijn er ook overeenkomsten. Ik
kom er hieronder en in hoofdstuk 2 op terug, hoe die verschillen en overeenkomsten te
begrijpen zijn.

* Bronnen:
Websites: www.historiek.net/griekse-mythologie/ ; www.vijfgodsdiensten.nl;
http://oud.digischool.nl/germaansemythologie.htm; www.incacultuur.wordpress.com/religie/
Uitgaven Bijbel; Koran, Mahabarata, Ramayana, Bhagavat Gita, Edda, Griekse mythologie, Boeddhisme: zie bronnenlijst
Egyptische dodenboek (Geru, 1992), Tibetaanse dodenboek (Trungpa 2012).

28
Rudolf Steiner

Bij Rudolf Steiner vond ik de onderbouwingen voor alle bovengenoemde ervaringen en


religieuze bronnen; daarom vormt zijn werk de belangrijkste bron voor de hypothese die ik in
hoofdstuk 2 bespreek.
Zoals genoemd, getuigt Steiner’s werk van een wetenschappelijkheid, exactheid en
volledigheid, die ik nergens anders zo heb gevonden. Steiner legt uit, hoe de verschillende
religieuze en mythologische bronnen te begrijpen zijn en hoe geestelijke realiteiten werkzaam
zijn in het ontstaan en de ontwikkeling van mens, natuur en aarde. Hij fundeert wat hij zegt
en laat zien hoe men zelf tot de waarnemingen kan komen, waarover hij spreekt.

Rudolf Steiner (1861-1925) was wetenschapper, filosoof en kunstenaar. Hij studeerde


wiskunde, scheikunde en natuurkunde aan de technische universiteit van Wenen en hij
promoveerde in de filosofie aan de universiteit van Rostock. Als kind al, beleefde hij de
geestelijke wereld net zo concreet als de fysieke wereld om hem heen. Later, na zijn
studieperiode, werd het zijn levenswerk om tot een fundering te komen voor een ‘moderne’
weg tot inzicht, die uitgaat van materie en geest als één geheel. Het ging hem erom mensen
in staat te stellen zich deze inzichten zelf te verwerven. Hij wilde geen guru zijn die mensen
klakkeloos of in adoratie zouden volgen, maar stelde eigen onderzoek en ‘vrij en zelfstandig
denken’ voor ieder mens als belangrijkste uitgangspunt. Steiner deed verslag van zijn
geesteswetenschappelijke bevindingen in enkele door hem zelf geschreven boeken en in talloze
voordrachten die hij in verschillende Europese landen voor diverse groepen hield. Deze
voordrachten zijn later in boekvorm verschenen op basis van gestenografeerde verslagen van
deelnemers. In deze voordrachten hield hij altijd rekening met het publiek dat hij voor zich had.
Daardoor zijn veel van de thema’s die hij aanroert niet heel systematisch te vinden, maar
verspreid over vele publicaties. Zijn ideeën zijn uitgewerkt in de vernieuwing van diverse
werkgebieden, waaronder de vrijeschoolpedagogie, de heilpedagogie (benadering van
geestelijk gehandicapten), de biologisch dynamische landbouw en voeding, de antroposofische
geneeskunst en de sociale driegeleding (www.antroposofie.nl).
Het ‘antroposofisch mens- en wereldbeeld’ van Rudolf Steiner geeft een alomvattend beeld
van de geestelijke wereld en haar verbindingen met de materiële wereld. Op tal van terreinen
heeft Steiner laten zien, welke geestelijke realiteiten ten grondslag liggen aan de uiterlijk
zichtbare verschijnselen, die ook in de gangbare wetenschap beschreven worden, maar daar
soms anders verklaard of geïnterpreteerd worden. Hij deed, zoals hij dat zelf noemt:
‘geesteswetenschappelijk onderzoek’. Daarmee wordt bedoeld: onderzoek naar de
geestelijke, niet fysiek/zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, dat gedaan is op basis van
helderziende vermogens, maar wel vanuit een wetenschappelijke houding, met een
wetenschappelijke exactheid.
Antroposofie is geen religie, maar door de antroposofie worden religieuze en mythologische
bronnen wel begrijpelijk, want ook die beschrijven geestelijke realiteiten. Steiner plaatst de
verschillende religies in een tijdslijn en laat zien hoe ze enerzijds een opdracht voor een
bepaalde periode hadden, maar anderzijds steeds blijk geven van een universele geestelijke
bron. Elke religie heeft dus een tijd-, regio- en cultuurgebonden kant én een universele kant.
Steiner’s beschrijving van de religies en mythologieën is te zien als een vertaling van deze tijd-
en cultuurgebonden kant naar deze universele kant, vóór en vanuit het huidige, moderne
bewustzijn.

29
Persoonlijk ken ik christenen, hindoes en moslims die vertrouwd zijn met Steiner - namelijk mensen die
werkzaam zijn op vrije scholen in India, die ik heb bezocht - die zeggen: “door de antroposofie begrijp ik
mijn eigen godsdienst beter”.

Het lastige is dat, hoewel Steiner aanwijzingen heeft gegeven over de weg waarlangs zijn
inzichten zelf te verwerven zijn, deze weg een lange en moeilijke weg is. Niet iedereen (ik ook
niet) kan van zich zelf zeggen dat hij deze helderziendheid bezit. Wat wel kan, is onderzoeken
of hetgeen hij zegt, te herkennen is in de wél fysiek waarneembare wereld en in daarop
betrekking hebbende resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Dat is dan ook, wat ik met
deze verdiepingsopdracht poog te doen. Veel anderen hebben dat ook al gedaan en ik heb
dankbaar gebruik gemaakt van hun werk.

Auteurs die op Steiner’s werk voortbouwen vanuit hun eigen vakgebied

Dankmar Bosse (1940) studeerde geologie, paleontologie en mineralogie aan de


Bergakademie in Freiberg en was lange tijd werkzaam in het Centrale Geologisch Instituut in
Berlijn, waarbij hij zich vooral bezig hield met regionale geologie en tektoniek van Midden
Europa; momenteel geeft hij lezingen en excursies.
Bosse doet in zijn omvangrijke boek ‘Die gemeinsame Evolution von Erde und Mensch’ (2002)
verslag van zijn zeer grondige onderzoek naar hoe o.a. in de gesteentevorming en in de
skeletontwikkeling van mens en dier, de evolutie van de aarde, van het leven en de daarin
werkende geestelijke ‘scheppingskracht’ (zoals die door Steiner wordt beschreven) is waar te
nemen. Hij doet dat, door fenomenologisch naar samenhangen en ontwikkelingsreeksen van
skeletvormen, gesteenten en landschapsvormen te kijken. Bij de gesteenten bijvoorbeeld laat
hij zien hoe vanuit de exacte waarneming nauwkeurig is ‘terug te verbeelden’ hoe deze hard
geworden zijn, namelijk door stollen, verharden of kristalliseren en wat dat vervolgens
betekent voor de processen van beweging en daarmee van geestelijk leven die daaraan vooraf
gegaan moeten zijn. Gesteenten, maar ook landschappen en skeletvormen, zijn op deze
manier als ‘gestolde beelden’ van formatieve processen te beschouwen.
Het kleine boekje ‘Die Levenssphäre der Erde’ (2012) geeft een samenvatting van zijn visie op
het ontstaan van de gesteenten en in ‘Der Evolution der Minerale zwischen Kosmos und Erde’
(2015) laat Bosse zien, welke samenhang er bestaat tussen de kristalvormen en de kosmos.
Op grond van deze werkwijze – een studieonderzoek van ruim 30 jaar – komt hij tot een aantal
heel andere conclusies dan die in de geologisch-wetenschappelijke consensus voor waar
worden aangenomen. Bosse onderbouwt zijn werkwijze en zijn conclusies zeer zorgvuldig en
alleen al die nauwkeurigheid en volledigheid maken zijn zienswijze aannemelijk.

Kees Zoeteman (1945) is momenteel bijzonder hoogleraar duurzaamheidsbeleid in


internationaal perspectief aan de universiteit van Tilburg; voorheen was hij o.a. milieu-
topambtenaar bij het ministerie van VROM en onderzoeker/directeur bij het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieu).
Zoeteman beschrijft in zijn Gaiasofie (1989) de aarde als een levend organisme en hij legt
daarbij de gangbare wetenschap omtrent de ontwikkeling van de aarde naast de
mededelingen van Steiner daarover en werkt het zo ontstane en gecombineerde beeld uit tot
een helder betoog, waarbij hij het belang en de omvang van goed milieubeheer bepleit. In
zijn recentere werk, Gaialogica (2009), bouwt hij hierop verder en laat hij zien hoe de
geestelijke (etherische) werkzaamheid waar Steiner over spreekt, in de verschillende lagen
van de atmosfeer aanwezig is en van daaruit op de aarde inwerkt en de aarde beschermt. Hij

30
laat op overtuigende wijze zien, hoe de huidige milieuvraagstukken nog veel verder reiken dan
we doorgaans denken, namelijk tot in deze hogere atmosferische lagen – en dat de aanpak
van deze vraagstukken vraagt om een zich steeds verder ontwikkelende morele houding.

Klaas van Egmond (1946) is sinds 2008 faculteitshoogleraar geowetenschappen (Milieukunde)


aan de universiteit Utrecht. Voorheen heeft hij jarenlang gewerkt in het milieu- en
natuuronderzoek, op gebied van lucht-, bodem- en waterkwaliteit. Van 1988 tot 2004 was hij
Directeur Milieu van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en 2004 werd
hij directeur van het Milieu- en Natuurplanbureau. In die functie was hij ook adviseur van het
kabinet op gebied van milieuvraagstukken en duurzaamheid. Sinds 2012 is hij kroonlid van de
Sociaal Economische Raad (SER).
Het boek van Van Egmond, Een Vorm van Beschaving (2013), heb ik voor de hieraan
voorafgaande paragrafen uitvoerig geraadpleegd en al besproken; ik zal zijn boek ook
verderop nog aanhalen. Daarom hier op deze plaats in de lijst van bronnen samenvattend
alleen nog het volgende:
Klaas van Egmond beschrijft wat volgens hem de werkelijke oorzaken en oplossingen zijn van
de huidige crisis, namelijk de maatschappelijke opvattingen over ‘wat van waarde is’. Op die
manier verbindt Klaas van Egmond de ‘binnenkant’ (het dominante mens- en wereldbeeld dat
tot handelen leidt) en de ‘buitenkant’ (de uiterlijk ervaarbare consequenties van dat handelen)
van het duurzaamheidsvraagstuk en plaatst die twee in een ontwikkelingsperspectief. Vanuit
dat perspectief blijken de milieu-, de klimaat- en de financiële crisis alles met elkaar te maken
te hebben. Klaas van Egmond noemt het een ‘vorm van beschaving’ om op deze manier een
cultureel en maatschappelijk denkkader te ontwikkelen, dat gebaseerd is op een integraal
wereldbeeld, dat het midden houdt tussen de eenzijdigheden en daardoor niet in extremen
vervalt. Op die manier kunnen de waarden gevonden worden, die rekening houden met het
draagvermogen van de aarde en de toekomst van mens en wereld.

Margarethe v.d. Brink is communicatieadviseur en auteur van diverse boeken op sociaal-


spiritueel gebied. In haar boek ‘Spirituele ontwikkeling van mens en organisatie’ (2002) is zij er
m.i. goed in geslaagd om de soms moeilijk te volgen terminologie van Steiner omtrent
ontwikkelingsfasen in een helder overzicht en in moderne, toegankelijke en direct herkenbare
taal te verwoorden.
Zij laat zien dat deze ontwikkelingsfasen op verschillende niveaus zijn waar te nemen, zowel
in de grote lijnen van cultuurperioden, als in de persoonlijke biografie van de mens of in de
ontwikkeling van organisaties.

Hans Stolp(1942) is pastor en auteur. Hij studeerde theologie aan de Vrije Universiteit in
Amsterdam. Hans Stolp is een veelgevraagd spreker over esoterische onderwerpen. Hij
verbindt in zijn boeken en lezingen de esoterische benadering van het Christendom, zoals
Steiner die behandelt, met de gangbare theologie/christologie.
In zijn boekje ‘Aan synagoge, kerk en moskee voorbij’ (2006) laat hij zien, wat de opdracht van
de verschillende culturen en religies was in de tijd dat zij ontstonden, en hoe deze culturen en
religies ondanks hun verschillen in ontstaan en opgave, toch putten uit een zelfde universele
bron en hoe ze ons nu, voorbij hun geïnstitutionaliseerde vorm, nog wel degelijk iets te zeggen
hebben. Daarmee bouwt hij voort op wat Steiner daarover gezegd heeft. Zijn verdienste is m.i.,
dat hij deze inzichten weet te brengen in eenvoudige en te begrijpen bewoordingen en een
actueel taalgebruik.

31
Arie Bos is huisarts, huisartsenopleider aan de vrije universiteit in Amsterdam en docent
wetenschapsfilosofie aan medische studenten aan het Utrechts Medisch Centrum.
Bos geeft in zijn boek ‘Hoe de stof de geest kreeg’ (2008) een rijk palet aan wetenschappelijke
onderzoeksresultaten op gebied van met name biologie en neurologie, die stuk voor stuk laten
zien dat áchter al die ingenieuze levensorganismen er wel sprake móet zijn van een niet-
stoffelijke, dus geestelijke dimensie, die deze fysiek waarneembare organismen, zoals bijv. de
hersenen, aanzet tot hun ‘instrumentele werk’. In zijn boek ‘Mijn brein denkt niet, maar ik
wel’ (2014) bouwt hij hierop verder. Met name door zijn scherpe redenaties weet hij te
overtuigen.

Naaste deze auteurs, die bekend zijn met het werk van Steiner en daar zoals gezegd op
voortbouwen, zijn er ook schrijvers en wetenschappers die geheel los van Steiner, langs
andere weg, tot vergelijkbare inzichten zijn gekomen.

Auteurs die onafhankelijk van Steiner wijzen op ’t bestaan van een geestelijke wereld

Pim van Lommel (1943) was 26 jaar lang cardioloog aan het Rijnstate Ziekenhuis in Arnhem;
in die hoedanigheid maakte hij vaak mee dat mensen die een hartoperatie ondergingen, een
Bijna Dood Ervaring oftewel BDE hadden. In zijn boek ‘Eindeloos Bewustzijn’ (2007) doet hij
verslag van de ervaringen van patiënten met wie hij werkte, die een BDE hadden. Deze
ervaringen heeft hij vergeleken met de beschrijvingen van andere mensen die ook een BDE
hebben gehad, die in de literatuur bekend zijn. Op grond van de vele overeenkomsten tussen
al deze verhalen concludeert hij dat het niet valt te ontkennen, dat er sprake moet zijn van
een bewustzijn dat niet samenvalt met het functioneren van onze hersenen. Dit bewustzijn
kan los van het lichaam ervaren worden en getuigt van een andere, geestelijke dimensie. Sinds
2003 houdt hij lezingen over de hele wereld over de relatie tussen bewustzijn en de
hersenfuncties en over wat een BDE daarover aan het licht brengt.

Eben Alexander, een neurochirurg uit Amerika, die zichzelf aanvankelijk een ‘pure materialist’
noemde en niet in een geestelijk bestaan geloofde, onderging zelf een BDE en kwam daardoor
tot dezelfde conclusie als die van Lommel beschrijft: dat er met een zeer helder bewustzijn een
wereld ervaren kan worden, die niet materieel is, maar wel uiterst reëel. Hij doet verslag van
zijn BDE-ervaring in zijn boekje ‘Leven na dit leven’ (2014) en heeft zichzelf nu als taak gesteld,
andere artsen en wetenschappers te overtuigen van het bestaan van de geestelijke dimensie
die hij zelf, buiten zijn lichaam en hersenactiviteit om, heeft ‘gezien’.

Er zijn natuurlijk nog veel meer auteurs te noemen. Voor hoofdstuk 3 heb ik weer anderen
geraadpleegd, om datgene wat ik op basis van deze bronnen als hypothese naar voren breng,
te toetsen; zie mijn literatuurlijst. En ook díe lijst met namen is natuurlijk slechts een fractie
van wat er bestaat op dit gebied.

De genoemde persoonlijke belevingen, eigen gedachtegangen, geesteswetenschappelijke en


religieuze bronnen en de auteurs die verslag doen van hún zoektochten op dit gebied, zijn
voor mij de onderbouwing van het geestelijke als component van het integrale wereldbeeld.
In de hoofdstukken hierna laat ik zien wát ik precies uit deze bronnen haal om dit wereldbeeld
vanuit geestelijk perspectief verder uit te werken, waar relevant voor de aardrijkskunde.

32
2. Ontstaan van mens en aarde volgens de antroposofie
Hoe worden ontstaan en ontwikkeling
van mens en aarde vanuit het geestelijke perspectief
van dit integrale wereldbeeld beschreven,
volgens de antroposofie?

2.1 Opmerkingen vooraf

De hierna volgende beschrijving over het ontstaan van mens en aarde volgens de
geesteswetenschap ontleen ik met name aan Rudolf Steiner en de hierboven (1.3) genoemde
auteurs, die op zijn gezichtspunten hebben voortgebouwd of die los van hem, tot vergelijkbare
conclusies komen.
Om deze materie toegankelijk te maken, zal ik hier en daar in kaders mijn eigen
gedachtegangen plaatsen in de vorm van vergelijkingen en soms van een reflectieve
beschouwing op zoek naar coherentie. Dit doe ik, omdat het gaat om mededelingen
betreffende geestelijk geschouwde fenomenen, die zonder vorm van helderziendheid niet zijn
na te gaan en niet te bewijzen zijn. Wat ik probeer, is deze mededelingen te toetsen aan een
innerlijke samenhang. Door er over na te denken, ze in een logisch verband te beschrijven en
daarop te reflecteren, probeer ik tot een beeld komen waaruit coherentie spreekt. Ik probeer
steeds om dát wat er in deze mededelingen gezegd wordt, te herkennen in het dagelijks leven.
Het valt mij vaak op, dat er paralellen te zien zijn tussen de beschreven geestelijke elementen
en de uiterlijk waarneembare fenomenen. Ze zijn niet hetzelfde, maar er lijken wel dezelfde
principes werkzaam te zijn. Door die vergelijkingen te maken, kan een gevoel ontstaan van
wat er bedoeld wordt. Daarvoor is dan wel verbeelding nodig, om de brug te kunnen slaan van
een uiterlijk waarneembaar fenomeen naar het innerlijk-geestelijke.
Door wat ik dus in kaders noem, laat ik iets zien van de denkweg, waarmee de uitspraken van
Steiner onderzocht kunnen worden – of in ieder geval van hoe ik dat gedaan heb.

Deze manier van verbeelden, vergelijken en zoeken naar coherentie berust meer op
synthetiserend denken, dan op analyserend denken. Je kunt wel naar de afzonderlijke delen
kijken, maar deze krijgen pas hun betekenis, als je naar het geheel kijkt en naar de functie die
ze in dat geheel hebben. Het is een manier van denken, waarbij je zoekt naar de samenhang
en naar de innerlijke beweegredenen en wordingsprocessen, die ten grondslag liggen aan de
verschijnselen en ontwikkelingen.
Steiner reikt daarbij begrippen aan, die pas begrijpelijk worden, als je er een tijd mee leeft en
ze steeds probeert af te lezen aan de uiterlijke verschijnselen. Het zijn begrippen die
betrekking hebben op het geestelijke of zielsmatige. We kunnen deze aspecten dus niet zien
met gewone zintuigen. Maar je kunt ze gaan zien voor je ‘geestesoog’, als innerlijke
voorstellingen, als je ze steeds weer zoekend probeert op te bouwen en ‘in gesprek te brengen’
met de uiterlijk waarneembare wereld. Steiner zelf spreekt daarbij over ‘exacte fantasie’,
waarmee hij bedoelt dat deze voorstellingen zorgvuldig en exact opgebouwd moeten worden.
In hoofdstuk 3 over verifieerbaarheid, ga ik nader in op deze denk- en ken-weg.

Vooraf moet ik verder nog opmerken, dat Steiner de ontwikkeling van mens en aarde als
onlosmakelijk van elkaar beschouwt. Er is daarom moeilijk een scheiding – hooguit een

33
onderscheid – te maken tussen wat relevant is voor de fysische en wat voor de sociale
geografie. Ik heb een verdeling in denkstappen oftewel ontwikkelingsprincipes gemaakt,
waarbij elke afzonderlijke stap nodig is om het geheel te kunnen begrijpen. De volgorde heb
ik zo gekozen, dat het voor de lezer die met deze materie onbekend is, hopelijk toch zo logisch
mogelijk overkomt en te volgen is.

Ook moet ik er vooraf nog bij zeggen: deze materie is niet eenvoudig en het beeld dat ik hier
schets, is desondanks toch nog een zeer grove vereenvoudiging en samenvatting van wat
Steiner allemaal gezegd heeft over deze zaken!
Bovendien zal deze materie voor lezers die niet vertrouwd met deze zienswijze zijn, op zijn
minst bijzonder overkomen en mogelijk tot gevoelsmatige reacties leiden van allergie of
afwijzing.
Ik wil de lezer vragen om dit alles toch met een onbevangen én wetenschappelijke houding te
lezen, vanuit de hypothetische vraag: ‘zou dit waar kunnen zijn’?

NB: Voor de verwijzingen naar de literatuur van Steiner gebruik ik de zgn. GA-nummers. GA
staat voor ‘Gesambt Ausgabe’; alle werken van Steiner zijn daarin opgenomen en genummerd,
zie literatuurlijst.

Met deze vooropmerkingen val ik dan nu maar ‘met de deur in huis’!

34
2.2 Ontstaan van mens en aarde begint in de geestelijke wereld

Steiner beschrijft (GA11 en 13) dat de oorsprong van mens en aarde en ook het uiteindelijke
doel daarvan in de geestelijke (dus de niet materiële en niet fysiek zichtbare) wereld liggen.
De aarde is tot woonplaats geworden van de mens en andere levende wezens, waardoor het
mogelijk is, dat al deze mensen en wezens zich tot een steeds hoger bewustzijn en hogere
staat van zijn kunnen ontwikkelen.
Zoals ik even verderop zal toelichten, ontstaan er ook tegenkrachten wanneer ontwikkelingen
te eenzijdig worden; deze tegenkrachten gaan een eigen leven leiden en macht uitoefenen en
werken vervolgens verstorend in op een verdere (evenwichtige) ontwikkeling.

Steiner beschrijft hoe aan het ontstaan van aarde, mens en natuur vele hogere geestelijke
wezens hebben gewerkt, die daarmee ook zichzelf ontwikkel(d)en. In de christologie worden
deze wezens engelen genoemd, die in negen hiërarchieën (= groepen in verschillende stadia
van ontwikkeling) voorkomen. In het Hindoeïsme worden dergelijke wezens deva’s genoemd
en in (bijv. de Griekse of Germaanse) mythologische verhalen wordt gesproken van goden en
godinnen.
De schepping van mens, aarde en natuur wordt vanuit deze optiek dus gezien als het werk van
vele goddelijke wezens en niet als het werk van uitsluitend één God. Steiner geeft een andere
interpretatie aan het bekende Joods-christelijke scheppingsverhaal ‘Genesis’, dan doorgaans
in de kerkelijke leer gebeurt. (Hierop kom ik terug in paragraaf 2.8). Mythologieën zijn
verhalen in beeldentaal; de gebeurtenissen moeten niet letterlijk opgevat worden, maar
symbolisch.
Uit wat Steiner hierover schrijft, komt naar voren dat elke hiërarchie van engelen zijn eigen
‘werkterrein’ heeft binnen een bepaalde fase, maar dat er ook sprake is van samenwerking
tussen de hiërarchieën. (GA11).

Ik vind dit geen rare gedachte. Aarde, mens en natuur zijn ingenieus opgebouwd. Dat dit alles ‘zomaar
uit zich zelf’ zou zijn ontstaan, verbonden door allerlei toevalligheden, is eigenlijk in tegenspraak met
alle logica en met het gezond verstand. De door de mens gebouwde en gemaakte wereld is ook niet
‘toevallig uit zich zelf’ ontstaan. Daaraan zijn ideeën, denkstappen, ontwerpen en eigenlijk altijd ook
processen van samenwerking aan vooraf gegaan. Ook dan is er sprake van een begin ‘in de geest’,
namelijk in het denken, en volgt daarna de realisatie of materialisatie.
Dat het hier bij aarde, natuur en mens om een maakproces oftewel scheppingsproces gaat, waarbij niet
één goddelijk wezen, maar vele wezens samen hebben gewerkt, is dan ook niet meer dan logisch en
aannemelijk. De gedachte dat alles door één god geschapen zou zijn, heeft net zoiets onwaarschijnlijks,
als dat alles uit toeval of uit zichzelf zou zijn ontstaan. Die god zou dan een grote tovenaar moeten zijn.

Anderzijds wordt er in verschillende religieuze geschriften – en ook door Steiner – toch gesproken over
een ‘vaderlijke, goddelijke oergrond, als bestaansgrond van al het zijn’. De oer-goddelijkheid doortrekt
blijkbaar de andere goddelijke wezens en de geschapen wereld. Je zou dit kunnen vergelijken met
warmte, die een hele ruimte kan vullen, of met lucht die overal doorheen stroomt, of water dat alles
doortrekt. Zoals lucht ijler is dan water, en warmte weer ijler dan lucht, zo is deze geestelijke substantie
of energie nog weer ijler, maar daarmee ook in nog sterkere mate in staat om alles te ‘doorstromen’.
In het Hindoeïsme wordt gesproken over Atman (het individueel-geestelijke) en Brahma (het goddelijke,
vaderlijke, scheppende oer-wezen); Atman en Brahma zijn één, zoals een druppel zich verhoudt tot de
oceaan.
Deze zienswijze biedt een aanvulling op de theorie van intelligent design: ze bevestigt de aanwezigheid
van een intelligent ontwerp en benoemt tevens wíe die ontwerpers zijn. Deze goddelijke wezens of
engelen zijn zeker intelligente en ook moreel hoogstaande wezens, namelijk verder ontwikkeld dan de
mens, aldus Steiner.

35
Daarbij is het zo, dat in de fase waarin de mens momenteel verkeert, deze geestelijk-
goddelijke wezens zich steeds meer terug trekken. De mens is nu in de fase dat hij het zelf wil
en ook zelf móet doen. Deze geestelijke wereld ís er nog wel, maar de meeste mensen kunnen
deze niet meer ervaren of waarnemen. Dat verklaart ook, dat velen ‘van hun geloof zijn
gevallen’ en dat religie voor velen ‘ongeloofwaardig’ is geworden.

Je zou dit kunnen vergelijken met het opvoedingsproces. Eerst is het kind nog helemaal onder de hoede
van zijn/haar ouders. Naarmate het groter wordt, laten de ouders het kind meer los, opdat het op eigen
benen leert staan. Mogelijkerwijs gaat het kind zich, met name in de pubertijd, ook afzetten tegen wat
het aan intenties van huis uit heeft meegekregen. Want het wil ‘zichzelf’ worden. Later in het leven kan
er weer nieuwe waardering en samenwerking ontstaan tussen het inmiddels volwassen geworden kind
en zijn ouders. Het kind is inmiddels zelf ouder geworden, heeft nu zelf kinderen en begrijpt daardoor zijn
ouders beter.
Op die manier kun je ook kijken naar de relatie tussen de mens en de hogere geestelijke wezens.
Gedurende een bepaalde periode is er – ten behoeve van de ontwikkeling tot vrijheid – meer afstand
tussen die twee. Later kan weer de samenwerking gezocht worden, of op zijn minst hernieuwd respect
ontstaan, op basis van gelijkwaardigheid.

Deze goddelijke wezens zijn bekend onder vele namen. In de Griekse en de Rooms-Christelijke
traditie, bij Vondel en bij Steiner zijn dat de volgende:

Dionysius Latijn Vondel Steiner


Geesten van de
Seraphim Seraphim Serafijnen -Liefde
Cherubim Cherubim Cherubijnen -Harmonie
Thronoi Throni Tronen -Wil

Kyriotètes Domonationes Heerschappijen -Wijsheid


Dynameis Virtutes Krachten -Beweging
Exousiai Potestates Machten -Vorm

Archai Principatus Vorstenheden -Persoonlijkheid


Archangeloi Archangeli Aartsengelen Vuurgeesten
Angeloi Angeli Engelen Zonen van het Leven

Hiërarchieën van de geestelijke wezens (Steiner, GA13)

Steiner heeft aanwijzingen gegeven over welke goden uit bepaalde mythologische verhalen
overeen komen met de namen die hierboven genoemd zijn. Dat is echter een studie op zich
en voert te ver om hier nu te bespreken. Het mag volstaan, dat gezien kan worden dat met
‘goden en godinnen’ uit allerlei culturen min of meer dezelfde wezens bedoeld worden als
deze groepen wezens. De beschrijving van het veelgodendom in oude religies, dat zijn
weerspiegeling vindt in de mythologische verhalen, ziet Steiner als het resultaat van een
intuïtieve helderziendheid die de mens in oude, voorhistorische tijden nog had, maar later
verloor. Tegenwoordig is er sprake van een versmald, maar verscherpt bewustzijn dat uitgaat
van de exacte waarneming en het abstracte denken. Het is zaak, volgens Steiner, om met dit
moderne bewustzijn opnieuw besef en gevoel te krijgen voor deze wereld van goddelijk-
geestelijke wezens.
Het is ondoenlijk om bij dat wat ik hierna beschrijf over de ontwikkeling van mens en aarde,
steeds te noemen welke wezens op welk moment wát hebben bijgedragen. Het gaat er mij

36
om, hier te laten zien dat er van oudsher een veelheid aan geestelijke wezens wordt
onderscheiden, die allen hun taak en bijdrage hebben binnen deze ontwikkeling.

Je kunt dit vergelijken met een school. Al het personeel samen zorgt voor de ontwikkeling van de
leerlingen. In eerste instantie de leraren, maar ook leidinggevenden, conciërges en administrateurs zijn
nodig. Leerlingen hebben een persoonlijke mentor, er zijn afdelingsleiders en er is de directie. Iedereen
levert zijn specifieke bijdrage. De leerlingen kunnen zich daardoor ontwikkelen, zij komen steeds een
klas hoger, maar het personeel ontwikkelt zich zelf door dit werk ook. Daarom kan het voorkomen, dat
iemand ‘carrière’ maakt en bijvoorbeeld van het docentschap over stapt naar een leidinggevende
functie. Blijven zitten in een klas of achteruit gaan op de carrièreladder is ook mogelijk, bij onvoldoende
ontwikkeling. Op die manier kan ook gezien worden, hoe deze goddelijke wezens elk hun taak en
bijdrage leveren, maar zich zelf ook verder ontwikkelen en daardoor soms van ‘werkingssfeer’
veranderen – of soms op een lager niveau verder moeten werken.

Afgezien van de goede geesten zijn er, zoals genoemd, tegenkrachten, die je ook kwade
geesten zou kunnen noemen. Dit zijn de wezens, die een bepaald ontwikkelingsniveau niet
gehaald hebben en zich hebben afgezonderd. Ook die vind je terug in religies en mythologie
als duivels of demonen. Steiner laat zien dat de zin van deze tegenkrachten is, dat de mens
zich daaraan ontwikkelt. Er is daardoor steeds de keuze tussen goed en kwaad en daarmee is
er vrijheid. Alleen vanuit vrijheid kan er sprake zijn van werkelijke zelfstandige ontwikkeling.

Als we alleen het goede om ons heen zouden ervaren, als we nog ‘aan de hand van de goden zouden
lopen’ - zoals een kind aan de hand van zijn ouders - , dan zouden we niet tot zelfstandigheid komen.
Dan zouden we geen eigen individuele keuzes kunnen en hoeven maken. We zouden geleid worden door
die stroom van goddelijke goedheid. Het kúnnen kiezen voor het kwade, maakt dat we vrij zijn. En
doordat we keuzes in vrijheid kunnen maken, zijn we ook geheel verantwoordelijk voor deze eigen
keuzes. We staan op ‘eigen benen’, we zijn zelfstandig. We kunnen daarmee dus onze eigen ontwikkeling
ter hand nemen.

Ook laat Steiner zien, dat het niet gaat om een tweeledigheid van goed en kwaad, maar om
een goede middenweg tussen kwade uitersten. Ook dit principe is terug te vinden in vele
religies, bijvoorbeeld in het Boeddhisme, waar het achtvoudige pad wordt beschreven als
middenweg.

Zoals gezegd laat Klaas van Egmond in zijn boek ‘Een Vorm van Beschaving’ (2012) zien dat het er om
gaat in het midden te blijven van de verschillende wereldbeelden, door deze wereldbeelden te integreren
en niet mee te gaan in hun uitwassen, die de mens uit dit midden naar buiten trekken. Van Egmond
maakt duidelijk, dat steeds waar dat gebeurt, er excessen optreden, eenzijdigheden, die vernietigend
werken en verdere ontwikkeling ondermijnen.
Daniël Ofman (2001) spreekt van kernkwaliteiten en hun valkuilen: dat zijn de doorgeschoten
kernkwaliteiten. Het doorschieten in de valkuil wordt in balans gebracht door het ontwikkelen van de
uitdaging: het positief tegenovergestelde van de kernkwaliteit. Daarmee kom je dus ‘in je eigen midden’
te staan, je voorkomt daarmee dat je doorschiet, dat jouw goede eigenschap tot kwade eigenschap
word.
Het buiten de cirkel raken of het doorschieten in je valkuil zonder de uitdaging op te zoeken die je
eenzijdigheid opheft, zou je kunnen zien als het in de ban raken van kwade machten. Je bent dan niet in
staat om vanuit ik-kracht in het midden, in evenwicht te blijven.

Net zoals Steiner de goede geesten benoemt met hun namen en werkingsgebieden, zo doet
hij dat ook voor deze kwade geesten.

37
Ook dit is, voor wie hier niet vertrouwd mee is, wellicht een moeilijk te accepteren aspect van
het antroposofisch mensbeeld. Het kan associaties oproepen met Christelijke/Middeleeuwse
voorstellingen omtrent duivels als zwarte, gehoornde wezens met een staart en een
bokkenpoot. Daar geloven we toch niet meer in! Zo’n voorstelling is een beeld, een symbool.
Waar het hier om gaat, is te kunnen zien dat er bepaalde tendensen zijn, bepaalde werkingen.
Die kun je krachten noemen. En die krachten kunnen positief of negatief zijn, de ene of de
andere kant opgaan.

Zo maakt Steiner (GA13) onderscheid tussen verschillende soorten kwade geesten met
verschillende werkingsgebieden. In de ontwikkeling van mens en aarde hebben ze steeds hun
invloed gehad, soms afwisselend, soms samenwerkend. De historicus Hans Peter van Manen,
die onderzoek heeft gedaan naar hoe Steiners uitspraken hierover te herkennen zijn in de
geschiedenis, laat in zijn boek ‘Komst en wederkomst’ (1999) zien, hoe in bepaalde
ontwikkelingen de werkingen van deze geesten tot uitdrukking komen.
Zo zijn er enerzijds Luciferische geesten, die vooral het egoïsme van de mens proberen te
versterken, door de mens de schoonheid van zijn eigen wezen voor te houden en door de
mens te verleiden en weg te lokken van zijn verantwoordelijkheden.
Van Manen legt uit, dat je het zo zou kunnen zien, dat deze geesten tegenwoordig
bijvoorbeeld dáár werkzaam zijn, waar sprake is van verslavingen, zweverige sektes of waar
mensen de eigen belangen en behoeftes botvieren ten koste van anderen (bijv. bij seks met
kinderen).

Zelf denk ik dat ze meer ‘in het klein’ overal daar te zien zijn, waar je zelf soms arrogant of ijdel bent of
waar je voor de uitdagingen die het leven je stelt op de vlucht gaat.
Vanuit het integrale wereldbeeld dat Klaas van Egmond schetst zie ik het zó, dat deze geesten je in het
rechter boven-kwadrant willen trekken, buiten de cirkel: individualisme en een gedifferentieerde
opvatting over de geest schieten dan door.

Volgens Steiner hebben deze geesten in de ontwikkeling van de mensheid ervoor gezorgd dat
het menselijk ‘ik’ en het zelfstandige denken tot ontwikkeling kwam, iets wat noodzakelijk was.
Dus deze ‘kwade’ geesten bewerkstelligen niet alleen het kwaad, zij bewerkstelligen dat de
mens zich ontwikkelen kan.
Anderzijds zijn er geesten - de Ahrimanische - die de mens sterker in de materie willen laten
‘ondergaan’ en daarom de geestelijke wereld als ‘niet bestaanbaar’ willen doen voorkomen.
Ook dat is – volgens Steiner – een noodzakelijke ontwikkeling: dóór het ‘in de materie geraken’
komen we écht geheel op eigen benen te staan; de goddelijke wereld is niet meer bereikbaar
om ons te helpen; we moeten het zelf doen.
Van Manen legt uit, dat deze geesten tegenwoordig te zien zijn in de op de materie gerichte
wetenschap en in de ver doorgevoerde technocratisering van onze samenleving. Ze willen de
mens als het ware ‘vangen’ in structuren en systemen en hem daarmee van zijn vrijheid en
creativiteit beroven.

Ik zie dat in de cirkel van van Egmond in het doorschieten van het linker onder-kwadrant: het
doorschieten van het materialistische, technocratische wereldbeeld.

Deze twee soorten ‘kwade geesten’ kunnen ook goed samenwerken! Een voorbeeld daarvan
is te zien in de digitalisering. Daarin speelt én het element van verslaving (opgaan in de

38
verleidelijke virtuele wereld in plaats van in de echte wereld) én het element van het gevangen
raken in technische systemen en ver doorgevoerde kwantificering.
Nu gaat het er niet om, deze tendensen (waarin deze geesten hun werking hebben) uit te
bannen en af te doen als het kwaad dat bestreden en/of vermeden moet worden.
Digitalisering op zich is niet goed of slecht. Het gaat er om deze krachten te (her)kennen, er
tussen heen en weer te pendelen, er mee om te leren gaan en zelf zoveel mogelijk het midden
te houden tussen de uitersten. Want pas in het doorschieten naar het uiterste, naar de
eenzijdigheid, ontstaat de valkuil: daar gaat het mis. Het is aan de mens zelf om de balans te
vinden.

Van Manen (1999) spreekt, op basis van Steiner (GA104, 191), behalve over Luciferische en
Ahrimanische wezens, over andere, nóg kwadere geesten: Sorat en Asuras; zij werken in het
nihilisme, zij willen de volledige vernietiging. Hij laat zien dat je in zaken als het nazisme, maar
ook in recentere afschuwelijke en bloedige oorlogstaferelen of aanslagen de werking van deze
geesten kunt herkennen. Het nihilisme kun je als een doorschieten van het rechter onder-
kwadrant zien, in de termen van het integraal wereldbeeld (Egmond 2010): het doorschieten
in de fragmentarisering en de vooropstelling van het eigen belang, wat leidt tot de ontkenning
van samenhang en zingeving.
Daar waar een dergelijke vernietigingsdrang voortkomt uit een gezamenlijke overtuiging,
zoals bij de fundamentalistische islam of andere terroristische organisaties en in het verleden
bij de katholieke kerk met haar inquisitie, kun je spreken van een doorschieten van het rechter
boven-kwadrant: dan wordt er een zogenaamd universele waarheid opgelegd, en iedereen
die daar niet in mee gaat, wordt als vijand gezien en het liefst vernietigd. Het is niet moeilijk
om te zien dat daar een grote bevangenheid is ontstaan: een gevangenschap in een ideologie,
een onvrijheid. Je kunt ook zeggen: ‘een in de macht zijn van een kwade gedachte, een kwade
geest’.

NB: van Egmond zelf spreekt in zijn boek niet over deze uitersten als zijnde de werkingen van deze kwade
geesten; dat is wat ik hiermee doe, door Steiners uitspraken over deze geesten in verband te brengen
met het boek van van Egmond. Hij spreekt er wél over, dat wie buiten de cirkel gaat, eigenlijk juist onvrij
wordt en ‘gevangen’ raakt - je kunt ook zeggen ‘bevangen’. Ik heb daaruit geconcludeerd, dat het kwaad
je daar in zijn greep krijgt en macht over je kan uitoefenen. Vandaar dat in vele godsdiensten juist op
die middenweg wordt gewezen. Van Egmond laat met zijn boek zien, dat dit midden nog steeds niet
gevonden is, dat we als mensheid / samenleving steeds van het ene kwadrant naar het andere
‘zwalken’. Als tegenreactie op de ene tendens, schieten we door in de volgende of vallen we terug in de
vorige.
Daarbij wil ik aanmerken, dat ik niet bedoel, dat mensen ‘slachtoffer’ zijn van deze kwade geesten en
dat je daardoor dus de schuld zou kunnen afschuiven daarop. Integendeel! Mensen zijn zélf
verantwoordelijk voor hun daden en motieven en voor de weg die zij gaan. Maar het is als bij een
verslaving: sta je toe dat bijvoorbeeld sigaretten of alcohol jouw handelen ‘in de greep’ krijgen, dus
macht over jou hebben, of niet? Ieder mens heeft gewoonten, neigingen en kleine of grotere
verslavingen. De mate waarin je werkelijk ‘vrij’ kunt handelen vanuit inzicht en keuze en dus de mate
waarin je ‘in het midden’ kunt blijven, zegt iets over de mate waarin je je als mens ontwikkeld hebt, dus
waar je verantwoordelijkheid hebt genomen voor jezelf én voor je omgeving.
Rudolf Steiner heeft in hout een groot beeldhouwwerk gemaakt, waarin de mens tussen Ahriman en
Lucifer in staat en deze twee op hun plaats houdt – de mens in het midden bepaalt de plek van deze
kwade geesten.

Het voert nu te ver om hier dieper op in te gaan. In paragraaf 2.11 en in hoofdstuk 3 en 4 kom
ik er nog op terug.

39
2.3 Ontstaan van mens en aarde geschiedt in fasen

Parallel aan de beschrijving van welke geestelijke wezens in welke fase wát hebben
bijgedragen of veroorzaakt, laat Steiner (GA11 en 13) zien, hóe deze ontwikkeling en
ontstaansgeschiedenis van mens en aarde in fasen verloopt, en hoe daarbinnen weer kleinere
fasen te onderscheiden zijn. Een deel van die fasen ligt in het verleden, een deel in de
toekomst. Volgens dit uitgangspunt kun je stellen dat we als mensheid in de huidige tijd iets
over de helft zijn van dit lange ‘ontwikkelingstraject’.

Ook dit kun je vergelijken met de ontwikkeling van kind tot volwassene en tot slot tot oudere.
Je kunt zeggen dat iemand van ongeveer 35, 40 jaar ‘op de helft’ is van zijn ‘levenstraject’. Of die persoon
echt 70 of 80 jaar gaat worden, weet je niet, maar je kunt wel spreken van een bepaalde
levensverwachting bij een normale ontwikkeling.
Als je op die manier kijkt, is ook meteen het vraagstuk opgelost of er bij deze zienswijze sprake is van
determinisme of van vrijheid. We zeggen ook niet: een kind heeft geen vrijheid, want hij wordt straks
zeker volwassen! De weg van kind-zijn naar volwassenheid is een gegeven; dat kun je desgewenst
deterministisch noemen.
Maar hóe een mens vorm en inhoud geeft aan zijn leven, daarbij is, naast een heleboel andere
gegevenheden, wel degelijk sprake van vrijheid. Hij kan keuzes maken, verstandige of onverstandige. En
hij kan leren van ervaringen.
Dit kun je vertalen naar de ontwikkeling van mens en aarde door verschillende fasen heen. Er is een
bepaalde wetmatigheid in het verloop daarvan, maar er is ook sprake van een (steeds groter wordende)
keuzevrijheid.

Steiner geeft een heel precieze beschrijving van de ontwikkelingsfasen van mens en aarde. Hij
spreekt over zeven grote fasen, met steeds zeven kleinere onderverdelingen, waarbinnen een
aantal keer ook weer nóg kleinere onderverdelingen te onderscheiden zijn.
De overgangen tussen de verschillende fasen in, zijn een soort rustperioden, waarin uiterlijk
een tijd lang ‘niets’ lijkt te gebeuren en waarna een groot deel van ‘het werk’ van de vorige
fase opnieuw moet gebeuren.

Dit is te vergelijken met de slaap of de nacht: er is een onderbreking, waarin alles in rust is; daarna begint
het zelfde proces opnieuw, zoals de ene dag een herhaling lijkt van de ander. Toch gaat het hierbij niet
om een pure herhaling en is er juist sprake van ‘vernieuwing’. Zoals je ook in je dagelijks leven hebt
geleerd van je ervaringen van de vorige dagen en zoals je verfrist uit de slaap tevoorschijn komt;
daardoor kom je – zij het geleidelijk aan – toch steeds een stap verder.

En waarom steeds zeven fasen? Je kunt je dan ook afvragen: waarom hebben wij zeven dagen in de
week? Dat vinden we blijkbaar een acceptabel ritme waarin we onze tijd hebben ingedeeld. Dit ritme
hangt samen met de kosmos, nml. met het aantal dagen waarin de aarde om de zon draait. Dat aantal
dagen is verdeeld in maanden en weken. De namen van de dagen van de week zijn afkomstig van de
planeten annex goden (zondag komt van de zon, maandag van de maan, zaterdag - in het Engels
Saturday - komt van Saturnus en de Franse taal laat zien dat woensdag - Mercredi - van Mercurius komt,
Jeudi van Jupiter en Venredi van Venus).
In allerlei levensvormen zijn ritmes en cycli terug te vinden, bijvoorbeeld bij de plant in zaad, kiem,
wortel, stengel, blad, bloem en nieuwe zaadvorming.
Deze ritmes zijn er ook in de kosmos en blijkbaar hebben die met elkaar te maken. Ons menselijk
bioritme heeft bijvoorbeeld te maken met het dag-nachtritme van de aarde.
In de kosmos zijn bepaalde getallen terug te vinden, die blijkbaar een bijzondere waarde hebben. Zeven
is zo’n getal, twaalf ook. Zeven dagen in de week, zeven tonen in een toonladder, twaalf maanden in
het jaar, twee keer twaalf uren in een etmaal, twaalf tonen in de atonale toonladder.
Net zoals wij een millennium verdelen in eeuwen, eeuwen in jaren, jaren in maanden en weken en die
weer in dagen en uren, zo is deze grote tijdsindeling in ontwikkelingsfasen en ‘onder-fasen’ te zien.

40
Steiner laat zien, hoe dit soort kosmische ritmes hun invloed hebben op de ontwikkeling van mens en
aarde.
En bij al die ritmes is er sprake van een afwisseling van een naar buiten toe gaan (de dag, de uitademing,
de kiemende en bloeiende plant, het leven) en een naar binnen toe gaan (de nacht, de inademing, de in
het zaad schietende plant, de stervensprocessen).

De zeven grote fasen noemt Steiner aardemetamorfoses en hij geeft ze de volgende namen:
Oude Saturnus, Oude Zon, Oude Maan, Aarde, Jupiter, Venus, Vulcanus. Momenteel verkeren
we in de vierde fase, die van de Aarde.

Binnen elke aardemetamorfose zijn er kleinere fasen, waarin deels de eerste


aardemetamorfoses weer herhaald worden op een hoger niveau.
Eén van deze kleinere fasen is weer onderverdeeld in zeven tijdperken, genaamd Polaris,
Hyperborea, Lemurië, Atlantis en het vijfde zgn. na-Atlantische tijdperk; er zullen nog twee
toekomstige tijdperken volgen. Wij verkeren nu in het vijfde tijdperk. De zeven
scheppingsdagen uit Genesis zijn volgens Steiner niet één op één op deze zeven tijdperken te
‘plakken’, maar spelen zich af in de eerste drie daarvan (zie paragraaf 2.8).
Ook binnen ieder tijdperk zijn weer zeven fasen oftewel cultuurperioden te onderscheiden,
waarin een bepaalde cultuur voor die tijd toonaangevend was in de wereld. Voor het huidige
aardetijdperk zijn dat: de Oer-Indische cultuurperiode, de Oer-Perzische, de Egyptisch-
Chaldeeuwse, de Grieks-Romeinse, de huidige West-Europese cultuurperiode en twee
toekomstige, nml. de Russisch-Slavische en de Amerikaanse cultuurperiode. We verkeren nu
dus in de vijfde (West-Europese) cultuurperiode. Op deze cultuurperiodes kom ik terug in
paragraaf 2.11.

Als je dit voor ’t eerst leest, is het een hele opsomming waar je niet direct wat mee kunt.
Hier als intermezzo, als kijkrichting vooraf, het volgende: Enerzijds is er dus sprake van ‘een
ontwikkelingsweg naar een doel toe’ , anderzijds is dit zeker geen ‘rechte weg’ en is er sprake van
kringloopachtige herhalingen.

Een mooi beeld daarbij is dat van de vortex: de draaiende spiraal, die de grondslag vormt voor vele
levens-organismen, zoals de opbouw van het DNA, de groeirichting van veel planten, de manier waarop
water (afvoerputje!) of luchtstromen (orkanen, tornado’s) bewegen. De vortex laat zien, dat leven zich
niet lineair beweegt, ook niet uitsluitend roterend als zich herhalende kringlopen, maar in een ronde
(spiralende) beweging rondom een rechte (doelgerichte) beweging. De vortex kun je als visueel beeld
gebruiken om te begrijpen hoe de ontwikkeling van mens, aarde en natuur zich ‘ontvouwen’ in een
ritmische beweging.

In het filmpje van astroblogs (zie literatuurlijst) is te zien, dat het hele zonnestelsel als een vortex
beweegt; de planeten draaien om de zon en de zon beweegt voorwaarts. In tal van levensvormen, maar
ook in hoe water en lucht bewegen, komt de vortex terug. Als je de baan van Venus en de zon om de
aarde weergeeft, ontstaat een geometrische vorm die ook een dergelijk patroon laat zien, hetzelfde
patroon dat weer in plantenvormen is terug te vinden. Hieronder geef ik enkele voorbeelden.

41
Bron: http://timewheel.net/Image-25-Stunning-Photographs-Of-Sacred-Geometry-And-Fractals-In/

Bron heelal: http://www.grenswetenschap.nl/permalink.asp?i=9580


Bron water: https://www.youtube.com/watch?v=Vzm6burVwQc

Bron orkaan: www.keesfloor.nl


Bron Venus en aarde-baan om de zon: : http://samadhiquintet.com/the-dance-of-venus/
Voor ontstaanswijze van deze vorm, zie: https://www.youtube.com/watch?v=_aocKBYyjM0

42
Dit ‘intermezzo’ van vortex-vormen laat zien, dat er verbanden zijn tussen kosmische
bewegingen en de groeibewegingen in de plantenwereld én in de wereld van de elementen
zoals water en lucht. De vortex laat zien, dat het niet gaat om een ‘eentonige’ rotatie, maar
om voortdurende ontwikkeling, waarin weliswaar steeds sprake is van herhalingen, maar die
herhalingen zijn metamorfoses; steeds is er sprake van dat iets op een hoger plan gebracht
wordt. Op een dergelijke manier is te begrijpen, hoe binnen bepaalde ontwikkelingsfasen ook
weer ‘onderfasen’ te onderscheiden zijn, schijnbare herhalingen, maar toch bijdragend aan
een voortgaande ontwikkeling.

Het onderstaande schema geeft een overzicht, waarbij Bosse de omvattende grote fasen
bovenaan plaatst en de kleinere onderverdelingen daaronder. Bosse benoemt niet de
cultuurperioden, maar laat alleen zien dat die in het 5e na-Atlantische tijdperk komen.

Ontwikkelingsfasen van de aarde volgens Bosse (2001, blz. 47, gebaseerd op Steiner)

In dit onderzoek beperk ik mij tot het beschrijven van de eerste grote fasen, de
aardemetamorfosen (die Bosse ‘Bewustzijnstoestanden’ noemt), de tijdperken en de
cultuurperioden. Ook Steiner heeft zelf vooral déze fasen beschreven en de overige in zijn

43
eerste werken alleen maar genoemd; in zijn latere werken komt hij er zelf ook niet meer op
terug.

Margarete van den Brink heeft ‘het zeven fasen-model’ van Rudolf Steiner uitgewerkt in haar
boek ‘Spirituele ontwikkeling van mens en organisatie’ (2002). Zij doet dat, zoals de titel zegt,
voor de individuele ontwikkeling van de mens en voor het verloop van fasen binnen
organisaties. Maar zij benoemt deze fasen zodanig in hun ‘kwaliteiten’, dat ze mijns inziens
ook te herkennen zijn in de hierboven aangestipte (en hieronder verder beschreven) fasen
van de wordingsgeschiedenis van mens en aarde. Ik zal dat uitleggen en moet daarvoor eerst
(kort, samenvattend) beschrijven, hoe Margarete van den Brink deze fasen benoemt en hoe
ze te herkennen zijn in de biografie van de mens. Zij geeft de zeven fasen de volgende namen;
de woorden achter de schuine streep zijn mijn eigen toevoegingen ter toelichting:

1. Ongedeelde eenheid / ongedifferentieerde eenheid


2. Oude groep
3. Ik-persoon / ego
4. Transformatie
5. Geestelijk zelf / persoonlijk leiderschap
6. Nieuwe gemeenschappelijkheid
7. Gedifferentieerde eenheid / wereldwijd wij

Dit is de weg, die in vele wordingsprocessen te zien is. Vanuit een nog ongedifferentieerd
geheel zonderen zich groepen af. Deze groepen zijn op zichzelf gericht; de andere groep wordt
gezien als anders en vreemd. In zulke groepen kan een eigen cultuur zich ontwikkelen. Na
verloop van tijd zullen daaruit individuen zich gaan losmaken. Het ego ontwaakt en voelt zich
niet meer thuis in de groep. Het individu dat eerst nog vooral met zich zelf bezig is (ego-
gericht) transformeert in de middelste fase en komt dan tot een hoger bewustzijn en meer
verantwoordelijkheid, tot persoonlijk leiderschap. Vanuit deze sterker geworden
individualiteiten, ontstaat een ander soort gemeenschap dan de oude groep, namelijk een
gemeenschap die gebaseerd is op de kracht en inbreng van ieder individu, maar tegelijkertijd
op het bewustzijn van ieder individu voor de gemeenschap als geheel. In fase 7 breidt deze
nieuwe gemeenschappelijkheid zich uit tot een bewustzijn van ieder individu voor het nóg
grotere geheel, namelijk voor de hele wereld. De slogan act local, think global is hierop van
toepassing.
Zoals gezegd zijn deze stappen te herkennen in de persoonlijke biografie van mensen:

1. Het kleine kind leeft nog in een soort ongedeelde eenheid met zijn omgeving. Het heeft
nog geen afstand daartoe.
2. Het schoolkind leeft geborgen in de groep van familie, school, directe omgeving en
daarmee binnen zijn eigen cultuur met bepaalde normen en waarden.
3. De puber ontworstelt zich aan die waarden en wil zich zelf worden.
4. Er is een transformatie, waarin de jong volwassenen terug blikt op hoe ben ik zo
geworden en wie wil ik zijn (welk beroep wil ik gaan uitoefenen)?
5. De volwassene in het midden van zijn biografie is vooral bezig met persoonlijk
leiderschap.
6. De rijpere volwassene is in staat vanuit meer overzicht en minder ego een grotere
verantwoordelijkheid op zich te nemen voor zijn omgeving.

44
7. Vanuit een nog verder gerijpt bewustzijn ontstaat een betrokkenheid op een nog
groter geheel en zicht op het (mondiale) totaal.

Natuurlijk zijn er mensen die al op jonge leeftijd een mondiaal bewustzijn hebben. En er zijn
ook mensen die eigenlijk altijd in hun eigen kleine wereld blijven hangen. Dan nog, kan gezien
worden, dat ook dat kleine of ruimere bewustzijn door fasen heen gaat.
Deze fasen zijn geen absoluutheden, maar kwaliteiten. Ze zijn beweeglijk en niet statisch. De
één verkeert langer in een fase, de ander gaat er sneller door heen. Terugval is ook mogelijk.
Binnen iedere stap (afzonderlijke fase) in de totale ‘ronde van zeven fasen’ zijn ook weer in
het klein de zeven fasen opnieuw waar te nemen.
Neem bijvoorbeeld een puber op de middelbare school, die verkeert in fase 3: ook die gaat
eigenlijk nog weer door deze zeven stappen heen, gedurende de tijd dat hij in de brugklas als
brugpieper op school komt en uiteindelijk de school verlaat met een rugzak vol kennis over de
‘wijde wereld’ en zijn eigen idee over hoe hij zijn plek in die wereld wil gaan innemen.

Margarete van den Brink werkt deze stappen, zoals gezegd, ook uit voor de ontwikkeling van
organisaties. Dat is op deze plek niet relevant, maar waar het om gaat, is dat er ook daarin een
logische, organische volgordelijkheid te onderscheiden is. Blijkbaar is er sprake van bepaalde
wetmatigheden waar het ontwikkeling betreft.

Op deze plek wilde ik dit ‘fasenmodel’ gebruiken om te laten zien hoe je in het klein (bij de
persoonlijke biografie – dus op micro-niveau) processen kunt terug zien, die ook in het groot
(voor de wereld – op macro-niveau) te herkennen zijn. NB: Dit is wat ik hiermee doe;
Margarete van den Brink doet dat zelf niet in haar boek; het is mijn manier van op haar
gedachtenlijn voortborduren, vanuit wat ik bij Steiner gelezen heb.

Vooruit lopend op wat ik hierna in de volgende paragrafen daarover zal zeggen, nu deze grote
lijn:

Ook de aarde is begonnen vanuit een ongedifferentieerd, ongedeeld geheel. Van daaruit zijn
gebieden (verhardingen, de eerste continenten) en groepen (de soorten planten, dieren,
mensen) ontstaan, die zich uit dat grotere geheel afzonderden.
Deze afzondering differentieerde zich verder; de continenten en gesteenten verhardden zich,
de planten- en dierenwereld specialiseerde zich steeds verder in soorten, de mens werd
steeds meer zichzelf en kreeg een ‘ik’. Door transformatieprocessen kunnen zich
individualiteiten én groepen mensen (gebieden, gemeenschappen) tot een hoger plan
ontwikkelen met meer onderlinge samenhang en wisselwerking en uiteindelijk met oog en
verantwoordelijkheid voor het totaal.
De toekomstige opdracht voor het omgaan van de mens met zichzelf, de samenleving en de
aarde, lijkt te liggen in dit bewustzijn voor het grotere geheel, vanuit een gerijpt individueel
bewustzijn en een nieuw gevormde, krachtige gemeenschappelijkheid. Deze opgave dringt
zich alleen al door de milieuproblemen en de klimaatverandering levensgroot aan ons op!

45
2.4 De omgekeerde evolutietheorie die begint met de mens

Nu beschrijft Steiner, zoals eerder gezegd, dat niet de aarde als eerste ontstond, maar de mens.
De mens was er dus al eerder en de aarde werd a.h.w. voor hem ‘voorbereid’ om op te kunnen
afdalen en zich te kunnen ontwikkelen. Die mens was nog ‘onzichtbaar’, nog ‘ongeboren’,
maar als geestelijk wezen al wel existent.

Dit is een totaal andere benaderingswijze dan de ons bekende materialistische en darwinistische
zienswijze. Toch spreken ze elkaar niet geheel tegen, als je de zienswijze van Steiner beschouwt als de
zaak bekijkend vanuit de geestelijke kant, en de materialistische, darwinistische zienswijze als bekijkend
vanuit de materiële, fysiek zichtbare kant. Alleen worden door Steiner oorzaak en gevolg volledig
omgedraaid!
Je zou dat met het volgende voorbeeld kunnen vergelijken:
Toen ik hoogzwanger was van mijn dochter, maakte ik alles in orde voor haar komst: kamertje, wiegje,
kleertjes. Dát was dus zintuigelijk waarneembaar. Mijn dochter zat nog in mijn buik; zij was
‘onzichtbaar’. Zij kwam láter dan het mooi in orde gemaakte kamertje! Toch was zij de ‘oorzaak’ van het
kamertje en niet andersom, zij was niet ‘het gevolg’ van het kamertje!
De materialist/darwinist kijkt a.h.w. naar de kamer en de spullen en constateert: er is eerst een
rommelige kamer, die wordt mooi geschilderd, er komt een wieg in te staan en een ingerichte kast.
Vervolgens komt er een baby die kan slapen in de wieg.
Hij ziet de baby als laatste komen en stelt bij wijze van spreken: de kamer en de wieg zijn de ‘oorzaak’
van de baby. Zo immers wordt er veelal over gesproken in de evolutietheorie: het leven zou uit de dode
materie zijn voortgekomen. De darwinist ziet niet de ‘onzichtbare handen’ van de moeder die dit alles in
gereedheid hebben gebracht en ontkent ze daarom.
Vanuit een geestelijk perspectief is het precies andersom: het wezen, het kind was er eerst: voor haar
werden aardse substanties gereed gemaakt, zodat zij in haar eigen aardse substantie (haar
lichamelijkheid én het huis, het kamertje) daarin ‘af kon dalen’ en veilig ‘ontvangen’ kon worden.
Deze vergelijking doortrekkend naar mens en aarde, zou je kunnen zeggen: de mens was er al en wilde
zich ontwikkelen; daarvoor werd de aarde in gereedheid gebracht.
Zoals ouders de komst van een kind voorbereiden en vervolgens het kind nog behoeden en begeleiden,
zo waren er hogere geestelijke wezens (= wezens die al verder zijn in hun ontwikkeling), die eerst de
aarde als woonplaats voor de mens gereed maakten en vervolgens de mensenkiemen op hun levensweg
behoedden en begeleidden – net zolang, tot deze op eigen benen kunnen staan.

Maar, behalve deze ‘omdraaiing van oorzaak en gevolg’ zegt Steiner nog iets anders waarvan
je in eerste instantie kunt denken: ‘hoe kan dat nou?

Hij stelt dat uit de zich ontwikkelende geestelijke mensenkiemen eerst de minerale aarde,
toen de plantenwereld en toen de dierenwereld zijn ‘achtergebleven’ (je kunt ook zeggen:
‘vooruit geworpen’) en dat uiteindelijk de mens zelf in zijn lichamelijkheid als menselijke
gestalte verscheen.

Dus hij draait hiermee de hele evolutietheorie om! De mens kwam niet als laatste uit de
aapmens voort en de hogere dieren of planten kwamen niet uit de lagere voort. Alle wezens
- stenen, planten en dieren - kwamen uit de (geestelijke en zich langzaam aan steeds verder
afdalende en verhardende) mens voort!

Steiner beschrijft dat, in de periode die hij ‘Oude Saturnus’ noemt, de mensenkiemen als een
soort ‘warmtecellen’ hun warmte afstonden en daarmee de fysieke/fysische substantie ‘uit
zich af scheidden’; waarbij ‘substantie’ in dit stadium alleen nog gezien moet worden als
warmte.

46
Uit de warmte van de mensenkiemen ontstond dus de aarde als een soort warmteorganisme.
Deze warmte vormt de basis voor de latere minerale wereld. Steiner noemt de mens in dit
stadium voor zover hij al een fysiek lichaam heeft, een ‘mineraal-mens’, waarbij dus ‘mineraal’
hier alleen nog als warmte opgevat moet worden – dus ‘mineraal’ in die zin, dat het niet meer
om louter geestelijke substantie gaat. (Daarnaast heeft de mens ook een geestelijke
wezenskern van een bepaalde geestelijke substantie; daar kom ik later op terug).

In de tijd van de Oude Zon was de mens, voor zover hij een fysiek lichaam had, een plantachtig
wezen, bestaande uit het lucht-element. Opnieuw liet de mens het meest verhardende van
zijn (lucht-achtige) lichamelijkheid achter zich en daarmee werd de aanleg voor de
plantenwereld gevormd. Deze plantenwereld was van ‘luchtachtige’ substantie en de aarde
was nog een gasvormige planeet.

In de tijd van de Oude Maan was de mens, voor zover hij een fysiek lichaam had, een dierlijk
wezen, bestaande uit waterige substantie, dat de meest verhardende tendensen van zich
afscheidde. En daaruit ontstond het dierenrijk. Dit dierenrijk was toen nog verbonden met het
waterelement; er was nog geen vaste substantie en ook de aarde moet je je nog als een
waterige massa voorstellen.

Uiteindelijk, in de vierde aardemetamorfose, ontstond de mens als ‘aards wezen’ met een
fysieke, ‘aardse’ en uiterlijk waarneembare lichamelijkheid zoals we die nu kennen.

De fysieke mens verschijnt in de evolutie dus als laatste, net zoals dat in de darwinistische
evolutietheorie wordt gezien. Echter, vanuit de geesteswetenschap zegt Steiner, dat de mens
niet uit de lagere diersoorten voortkomt, maar dat de lagere diersoorten uit de mens
voortkomen! De lagere diersoorten en ook de planten en de mineralen, zijn afgescheiden van
de zich ontwikkelende mens die ‘onderweg was naar de aarde’.
Dit ‘onderweg zijn naar de aarde’ kan vrij letterlijk opgevat worden: de mens is er al die tijd,
vanaf het begin van het ontstaan van de aarde geweest, maar vertoefde eerst in nog hogere
regionen van de ‘levenssfeer’ die om de aarde heen was, en daalde langzaam steeds verder
naar de aarde, met haar harder wordende bodem, af. Gesteenten, planten en dieren waren
al eerder op die manier ‘afgedaald’. Deze levenssfeer kan gezien worden als een soort
‘kraamkamer’ van vloeibare, dampachtige substanties, waaruit zich alle levende wezens en
ook de gesteenten differentieerden, afscheidden en verhardden. Hierop kom ik uitvoerig
terug in paragraaf 2.10.

Kort gezegd: de mens wás er dus wel als eerste, maar eerst nog niet fysiek waarneembaar,
later wel voelbaar; hij bleef a.h.w. nog plastisch, waardoor hij zich verder kon ontwikkelen;
dat wat zich verhardde, scheidde hij van zich af en bleef achter. Hij verscheen uiteindelijk in
zijn aardse lichamelijkheid als laatste in de evolutie.

Je kunt dus zowel stellen dat de mens het oudste wezen is, als het jongste. Het is maar, vanuit
welk perspectief je kijkt. Je kunt hem ‘de oudste’ noemen, want hij was er in kiem als eerste.
Je kunt hem ook ‘de jongste’ noemen, want hij verscheen fysiek zichtbaar als laatste. Zijn
lichamelijkheid is ook nog het minst ‘af’ ten opzichte van dat van de dieren en planten, het
minst gespecialiseerd en daarom het meest plooibaar en tot meer vrijheid in staat.

47
Hoe is dit te begrijpen?
Misschien kun je het vergelijken met het ‘scheppingsproces’ dat een kunstenaar ‘doorloopt’ voordat hij
tot de daadwerkelijke uitvoering van zijn kunstwerk komt. Als voorbeeld neem ik een keramist die een
werkstuk in klei wil maken.
In zijn gedachten (dus ‘in de geest’) ziet hij voor zich wat hij wil gaan maken, misschien al sterk
uitgevormd, misschien ook nog niet zo duidelijk, slechts in vage contouren. Toch weet hij wat hij wil; dat
vormt zijn innerlijke richtlijn. Hij begint te boetseren, de klei vorm te geven, vanuit die innerlijke richtlijn.
Er komt een vorm, maar deze is nog niet zo als hij zich had voorgesteld. Hij haalt er, voordat de klei verder
kan uitharden en er geen weg meer terug is, wat klei vanaf.
Er ontstaat een nieuwe vorm, maar ook deze is nog niet zoals het hem echt voor ogen stond. Dit proces
herhaalt zich een aantal keer, net zolang tot de kleivorm de gestalte heeft, die de keramist in gedachten
had.
Het ‘oerbeeld’ , de gedachte, was er als eerste; de uiteindelijk meest geslaagde kleivorm als laatste.
Onderweg zijn er andere gestalten ontstaan uit de weggehaalde klei, opdat de uiteindelijke kleivorm de
meest ideale gestalte kon krijgen, d.w.z. een gestalte, die het meest dicht bij ‘het oerbeeld’ staat.
Als je deze vergelijking doorvoert, dan zouden dieren, planten en stenen a.h.w. ‘afgeworpen substanties’
zijn van de mens en dus een soort ‘restproducten van probeersels’ die door de geestelijke wezens zijn
gecreëerd, die uiteindelijk de mens wilden scheppen. Dat lijkt een rare en wellicht respectloze gedachte.
Echter, het wordt een meer acceptabele gedachte, als je de weg van oerbeeld naar fysieke gestalte als
een ‘ontwikkelingsweg’ ziet, en als je er niet de moreel beladen term ‘restproduct of probeersel’ aan
koppelt, maar gewoon spreekt van een leerproces of een metamorfose.
Het blijft een gewaagde gedachte, en de vergelijking gaat in veel andere opzichten mank, maar op deze
manier probeer ik het principe te begrijpen dat Steiner hier laat zien.

Wanneer ik inga op de wezensdelen fysiek-, ether-, astraallichaam en ‘ik’, zal dat wat hier bedoeld wordt,
nog duidelijker worden.

Stenen, planten en dieren horen bij de mens en vormen de omgeving die hij nodig heeft om
te kunnen leven.
Steiner beschrijft dat de geestelijke wezens die verbonden zijn met respectievelijk de minerale
wereld, de plantenwereld en de dierenwereld, hoge geestelijke wezens zijn, die zich in de
ontwikkeling van hun lichamelijke gestalte hebben opgeofferd, om ruimte te geven aan de
ontwikkeling van de mens. Op een ander moment in de evolutie komt hún tijd, om zich
lichamelijk verder te ontwikkelen.

Dit kan worden vergeleken met een huidige samenleving van mensen. Er zijn dan zowel kinderen, pubers,
volwassenen en ouderen naast elkaar. Iedereen verkeert in een andere levensfase, de één is verder
ontwikkeld dan de ander en heeft al meer geleerd. Maar de één is niet meer waard dan de ander; de
jongere zal zich later net zo goed ontwikkelen. De oudere is verder verhard en heeft in het huidige leven
niet meer alle mogelijkheden voor zich open liggen, die is a.h.w. al eenzijdiger geworden.

Ik maak met deze vergelijking een denkstap op verschillende evolutionaire schaalniveaus. De dieren,
planten en gesteenten als ‘wezens’ in een bepaald ontwikkelingsstadium op groot schaalniveau in de
evolutie vergelijk ik met de volwassenen op klein schaalniveau in het leven nu:
Volwassenen kwamen eerder dan de kinderen; geestelijk gezien zijn ze verder ontwikkeld, maar in hun
leven op aarde zijn ze al verder uitgevormd en in die zin meer verhard. Zij offeren zich op voor hun
kinderen en bieden een omgeving, opdat de kinderen zich verder kunnen ontwikkelen (en daarmee als
nieuwe generatie de mensheid als geheel naar een verder stadium brengen).
Zo kun je ook zeggen dat op een groter schaalniveau in de evolutie de dieren-, planten- en gesteente-
wezens op aarde al verder uitgevormd zijn, eenzijdiger geworden, maar zich tegelijkertijd opofferen voor
de mens en de – zo ideaal mogelijke – omgeving vormen voor de zich ontwikkelende mensheid. In de
geestelijke wereld hebben deze dieren- en plantenwezens een hoger bewustzijn.
Het is misschien een wat rare vergelijking. Maar deze zienswijze kan verklaren, waarom bijvoorbeeld in
bepaalde stromingen in het Boeddhisme, Hindoeïsme of natuurgodsdiensten alle levende wezens, zelfs
een regenworm of een insect, met respect worden benaderd, omdat ze ‘voorouders’ zouden kunnen zijn.

48
Bosse werkt dit principe voor de hele evolutie uit in zijn boek ‘Gemeinsame Evolution von Erde
und Mensch’ (2002). Ik ga hier slechts in zoverre op in, dat dit principe duidelijk wordt.
Bosse, die zich op Steiner baseert, legt uit, hoe in de evolutie steeds vanuit een heelheid zich
de afzonderlijke delen afzonderen en hoe sommige van die zich afzonderende delen
achterblijven en anderen zich verder ontwikkelen. Hij stelt (vertaald uit het Duits; Bosse, blz.
63): ‘Elke groep van wezens, elke generatie, elk afgeleid orgaan heeft een eigen relatieve
snelheid van opvolging en ontwikkeling. Dit principe is de sleutel om de samenhang tussen de
veelvuldige soorten en vormen van dieren, planten en stenen te begrijpen. (…) Uit de
ontwikkeling van de mens laten zich alle andere natuurwezens afleiden door het principe van
de afzondering.’
Bosse laat dit principe goed zien, door reeksen van botvormen van dieren en mensen te tonen.
Je ziet op de twee onderstaande afbeeldingen, hoe bijvoorbeeld de hand- en voetvormen van
dieren en mensen een zekere verwantschap hebben en dat in aanleg de menselijke hand al
aanwezig is bij de diersoorten. Bij de diersoorten ontwikkelt die hand- of voetvorm zich echter
uit tot een specialisme dat samenhangt met een bepaalde functie (bijvoorbeeld tot vleugel bij
een vogel, of tot hoef bij een hoefdier). De mens behoudt juist door de bouw van hand en
voet een bepaalde vrijheid van handelen, die het dier niet heeft.

Differentiering van de ledematen bij enkele gewervelde dieren, ter vergelijking op gelijk grootte gebracht.
(Bosse, 2002, blz. 99).

49
De menselijke linkerhand in vergelijking met het embryonale stadium van de voet van de evolutionair
vroegste diervormen van amfibieën, gewervelde dieren en zoogdieren (Bosse, 2002, blz. 98).

In de schedelvorm van de mens ten opzichte van de mensapen en de aapsoorten, is ook te


zien, hoe in het embryonale stadium er nog veel gelijkenis is tussen beide, maar dat bij de
volwassen schedelvormen de apenschedel verder uitgevormd is; deze is a.h.w.
‘doorgeschoten’, terwijl de menselijke schedel zich terug houdt in zijn vorm.

De fylogenetische (= evolutionaire) en ontogenetische (embryologische tot volwassenwording) ontwikkeling


van schedelvormen bij primaten en de mens (Bosse, 2002, blz. 93)

50
Wat Bosse, mét Steiner, hier duidelijk probeert te maken, is dat de dierlijke bot-vorm de
‘eerder in de vorm geschoten’ incarnatie van het betreffende dier laat zien, t.o.v. de mens.
Tijdens het nog niet voltooide wordingsproces van de mens daalden de dierlijke zielen eerder
af; hun vorm is nog onvolmaakt, nog eenzijdig en nog niet klaar om een ‘ik-wezen’ te dragen.
Maar hun vorm is tegelijkertijd ook zó gespecialiseerd, dat er geen vrijheid mogelijk is. Een
vogel móet wel vliegen met zijn vleugels, een mol móet wel graven met zijn poten. Het
menselijk lichaam is als laatste gevormd in dit wordingsproces; het is enerzijds meer volmaakt,
maar tegelijk ook juist minder ‘af’, minder gespecialiseerd, minder uitgevormd. Juist door die
terughouding heeft de mens de mogelijkheid tot vrijheid: met zijn hand kan hij maken wat hij
wil! De mens kan daarmee bijvoorbeeld instrumenten ontwikkelen, waardoor hij meer
functies tot zijn beschikking heeft: bijvoorbeeld een schep om te graven, een tang om te
grijpen, een vliegtuig om te vliegen, een duikpak en zuurstoffles om diep onder water te
zwemmen etc.
Arie Bos gaat in zijn boek ‘Hoe de stof de geest kreeg’ (2008) uitvoerig en gedetailleerd in op
dergelijke lichamelijke verschillen tussen mens en dier (hoofdstuk 5). Hij komt tot de
conclusie: ‘Uit veel van de gevonden verschillen blijkt steeds de bevrijding van een
lichaamsdeel voor haar nieuwe taak. De handen komen vrij van de voortbewegingstaak en
bieden ongekende ontwikkelingsmogelijkheden. (…) Hierdoor wordt ook het hoofd vrij, want
grijpen, pikken, afscheuren, doorsnijden, tasten voelen en beoordelen, waar zoogdieren en ook
de andere primaten nog hun bek of snavel voor gebruiken, wordt nu door de handen
overgenomen. (…) Hierdoor komen ook de ademhalingsspieren vrij; de ademhalingsbeweging
van een vierbenig dier wordt bij voortbeweging altijd afgedwongen door zijn gang. Onze
ademhaling is geheel onafhankelijk, dus vrij. (…) Het belang van deze onafhankelijkheid voor
het spreken is heel groot. (…) Uiteindelijk, door al deze vrijheden, zoals de mogelijkheid tot
spreken met anderen en van gedachten te wisselen en door het gebrek aan specialisatie, is de
mens vrij van de beperkingen van een ecologische niche. Hij kan in alle landschappen en
klimaten gedijen. Maar dan moet hij wel instrumenten hebben om dat te kunnen: de organen
voor de spraak en voor het denken.’
Je zou kunnen zeggen: rechtop lopen, spreken en denken: dat is wat de mens tot mens maakt
en onderscheidt van het dier – ook van de mensapen. En juist die drie eigenschappen maken
hem vrij. Deze mogelijkheid tot vrijheid is ín de skelet-vormen terug te zien. Tegelijkertijd is in
de ontwikkeling van de soorten tot in deze botopbouw te zien, dat ‘de mens er vanaf het begin
al in zat’ – om nogmaals met de woorden van Bos te spreken. ‘De eersten zullen de laatsten
zijn’. De menselijke lichamelijkheid werd in al deze soorten voorbereid.

De specialisaties in de dieren-, planten- en minerale wereld beschrijft Steiner dus als áchter
gebleven ‘verhardingstendensen’ van de mens. Ook de mens heeft het minerale, plantaardige
en dierlijke in zich, maar het teveel daarvan heeft hij op zijn ontwikkelingsgang door de
evolutie heen ‘afgescheiden’ en buiten zich geplaatst; dat zijn de natuurrijken geworden – die
hem weer dienen in zijn bestaan.

Onderstaand schema laat dit principe voor mens en dier in een overzicht zien. De lijn van
onder naar boven toont de Darwinistische evolutielijn; de lijn van boven naar onder laat de
geestelijke ontwikkelingslijn zien.

51
De fysieke evolutie van de diersoorten als ‘neerslag’ van de geestelijke ontwikkeling van de mens.

Op nog een andere manier geeft Bosse in het schema op de volgende bladzij weer, hoe de
verschillende natuurrijken door de ontwikkelingsstadia genaamd Polaris, Hyperborea,
Lemurië en Atlantis (als herhalingen van eerdere fasen) zich ontwikkeld hebben.

In dit (onderstaande) schema spreekt Bosse over ‘mineraal-plant-dieren’ en ‘plant-dier-


mensen’. Daarmee wordt aangegeven dat in deze stadia de natuurrijken en hun vormen nog
minder gescheiden waren. Uit de menselijke oer-kiem ontwikkelden zich als ‘afscheidingen’
uiteindelijk de andere natuurrijken van steen, plant en dier. Aanvankelijk waren dit dus nog
mengvormen. Oftewel: er was sprake van een proces van een ongedifferentieerde toestand
naar een gedifferentieerde toestand, uitmondend in de ons nu bekende oneindige variatie
aan steen-, plant-, diervormen en de mens.
Steeds voegde zich er tijdens deze ontwikkeling en verdergaande differentiatie een
wezensdeel bij: beginnend bij het fysieke lichaam komt daar achtereenvolgens het zgn.
etherlichaam, astraallichaam en het ‘ik’ bij. Wat daarmee precies bedoeld wordt, bespreek ik
in de volgende paragraaf.

52
Differentiatie van de natuurrijken door verdergaande (hogere) ontwikkeling en terug gaande (neerwaartse)
ontwikkeling tijdens de planetaire ontwikkelingsstadia (kolommen van links naar rechts) en de herhalingen
binnen deze stadia; met de kleuren is aangegeven om welke wezensdelen het gaat en met de ronde of
stralende vorm de mate van verinnerlijking van dat wezensdeel (oorspronkelijk uit: Bosse, 2002, blz. 66;
Bosse heeft deze afbeelding later in deze versie gewijzigd en mij persoonlijk overhandigd!)

53
2.5 Levende wezens hebben verschillende ‘wezensdelen’

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat Steiner de mens (en alle andere levende
wezens) als tweeledig ziet: ze hebben en zichtbare fysieke gestalte en een onzichtbaar
geestelijk wezen.
Dit geestelijk wezen is echter gedifferentieerd en bestaat, zou je kunnen zeggen, uit
verschillende geestelijke substanties oftewel ‘wezensdelen’.
Ik bespreek dit, omdat het duidelijk maakt hoe het geestelijke en het fysiek-lichamelijke
‘gedifferentieerd’ op elkaar in werken, niet alleen in de mens, maar ook in dier, plant en steen
en daarmee ook op de aarde zelf. De ontstaansgeschiedenis van de aarde zoals Steiner (GA13
en GA285) die beschrijft, kan niet begrepen worden, als je deze begrippen van de
‘wezensdelen’ niet kent en dus niet kan onderscheiden.

Fysiek lichaam:
Alle wezens op aarde en ook de aarde zelf hebben een fysiek lichaam. Dat is datgene wat te
zien, te horen, te ruiken, te proeven en te meten en wegen is met onze gewone zintuigen en
met allerlei apparatuur waarvan we ons kunnen bedienen. Het bestaat uit gasachtige,
vloeibare en vaste elementen en is onderhevig aan de natuurkundige en chemische wetten.
De mens heeft zijn fysiek lichaam gemeen met de dieren, planten en mineralen – met dát
onderscheid, dat in de mens nog drie andere ‘lichamen’ of ‘krachten’ werkzaam zijn, die hem
zijn menselijkheid geven; in het dierenrijk zijn dat twee andere lichamen of krachten, in het
plantenrijk één ander lichaam of kracht. Alleen bij de mineralen- en gesteenten-wereld is dit
fysieke lichaam het enige dat op aarde aanwezig is.
Zodra een mens, dier of plant sterft, dus als het leven uit het lichaam wijkt, dan vervalt dat
lichaam geheel aan de natuurkundige- en chemische wetten. Dan valt het uiteindelijk uiteen
in losse (vloei)stoffen en gassen en wordt het één met de aarde en de atmosfeer. Daarvóór,
dus zolang het leeft, zijn er blijkbaar nog andere krachten werkzaam die de lichamelijkheid
samen houden en van leven en van ervaringen doordringen en aanzetten tot ontwikkeling.

Ether- of levenskracht:
Deze tweede kracht of dit tweede ‘lichaam’ bestaat uit etherkracht of levenskracht. Deze
levenskracht maakt deel uit van een etherische of levenskrachten-wereld, zoals het fysieke
lichaam deel uit maakt van een stoffelijk-chemische wereld.
Het is deze etherkracht of levenskracht, die de Grieken zagen als vijfde element, als
quintessens. Kees Zoeteman (2009) doet een oproep aan de wetenschap om dit vijfde element
nader te onderzoeken.
Ether- of levenskracht is datgene wat doet groeien, of het nu gaat om plant, dier of mens. Bij
de plant is het de kracht, die de plant tegen de zwaartekracht in omhoog doet gaan. Het is ook
de kracht, die doet regenereren, dus de kracht waardoor een wond weer kan genezen.
Het is ook de samenhangende kracht van de biosfeer, waardoor levende organismen elkaar
ondersteunen en aanvullen en samen een bio-systeem vormen. De aarde is als zodanig, zijnde
ook een bio-systeem, doordrongen van deze etherkrachten.
Etherkrachten spelen zich af in de tijd en vormen de bepalende factor voor alle
levensprocessen die in een bepaald ritme verlopen.
Plant, dier en mens hebben met elkaar gemeen dat ze hier op aarde een eigen etherlichaam
hebben. Een steen heeft op aarde geen etherlichaam, een steen kan niet groeien op de manier
waarop plant, dier of mens kunnen groeien.

54
Datgene wat levenskracht of etherkracht is het best waarneembaar bij de plant. Je zou ook
kunnen zeggen: de plant in haar metamorfose van zaad tot bloem is ‘zichtbaar geworden
levenskracht’. Dus niet de zichtbare plant op één moment, maar de tijdsgestalte die de plant
steeds doet veranderen.
Met nog weer andere woorden kun je zeggen dat etherkracht ‘scheppingskracht’ is. Als bij een
mens het etherlichaam het meeste werk heeft gedaan voor de groei van het kinderlichaam,
komt de etherkracht daarna ten dele vrij als beschikbare ‘denk-, geheugen- fantasie- en
scheppingskracht’. Daardoor kan een mens denken, zich dingen herinneren, zich dingen
verbeelden en (van daaruit) nieuwe dingen creëren.

Etherkracht bevat dus geheugen oftewel informatie. Maar dit is geen starre, dode informatie,
het is levende informatie. Het is die informatie, waardoor het zaadje van een paardenbloem
‘weet’ hoe het tot een paardenbloem zal uitgroeien. Het is tevens de informatie, waardoor
organismen in een bio-sfeer op elkaar zijn afgestemd.

Kees Zoeteman (2009) werkt uit, dat de etherwereld nog weer onder te verdelen is in vier
ethersoorten, die enerzijds elk hun werkingsgebied hebben op aarde en anderzijds verbonden
zijn aan de hogere lagen in de atmosfeer. Ik kom hier nog op terug.

Astrale of zielekracht:
Het astraallichaam wordt ook wel ziel of ziele-lichaam genoemd. Het vormt een binnenwereld,
waarin belevingen optreden, die een plant niet heeft. Het is datgene in dier en mens,
waardoor er sprake kan zijn van gevoelens, van pijn of vreugde. Ervaringen kunnen daardoor
op een bepaalde manier beleefd worden. Het astraallichaam is deel van de astrale wereld, die
stamt uit en verbonden is met de wereld van de planeten. Vanuit de sfeer van de planeten
krijgt de mens bepaalde karaktereigenschappen in zijn ziel mee, aldus Steiner. Planten en
stenen hebben geen astraallichaam hier op aarde. Dat hebben alleen mens en dier met elkaar
gemeen.
Alle neigingen, driften, begeerten, verlangens zijn werkingen van het astraallichaam. Je ziet
daarin ook overeenkomsten tussen mens en dier. Echter, het is de mens mogelijk om het
astraallichaam te vermenselijken; de mens kan leren om driften te beheersen en verlangens
uit te stellen. Een dier kan dat niet. Dit kan de mens, doordat hij nog een ander wezensdeel
heeft, wat het dier niet heeft, namelijk het ‘ik’.
Een dier kan zichzelf niet aansturen; hooguit kan de mens hem bepaalde kunstjes leren en
hem trainen of conditioneren. Dan is het ‘ik’ van de mens daarbij sturend.
Een dier volgt vanuit zijn natuur in al zijn gedragingen zijn astrale kracht. Dat wat ‘astraliteit’
is, is daarom ook het best waar te nemen aan de dierenwereld, net zoals etherkracht het best
is waar te nemen aan de plantenwereld en de fysieke materie het best (meest puur) is waar
te nemen aan de minerale wereld.

Ik-kracht:
Het ‘ik’ is hier op aarde alleen bij de mens ‘geïncarneerd’. De mens heeft een individueel
wezen en kan zich individueel ontwikkelen. Dat kan hij, op grond van zijn ik-kracht.
(Dieren hebben in de geestelijke wereld wel als soort een groeps-ik, dat echter niet, zoals bij
de mens, hier op aarde in een individueel dier vorm kan geven aan diens levensloop).
Het ‘ik’ van de mens is datgene, waardoor hij tegen zich zelf ‘ik’ kan zeggen, zichzelf als
individu kan ervaren. Het is tevens de kracht waardoor hij rechtop kan lopen. Die

55
rechtopstaande houding, maakt dat hij zijn handen vrij heeft om van alles mee te doen, zijn
strottenhoofd vrij heeft om te spreken en zijn hoofd in rust houdt, om te kunnen denken.
Denken, spreken en rechtop lopen zijn dan ook bij uitstek drie eigenschappen van de mens als
‘ik-wezen’, die hem onderscheiden van het dier.
Die drie eigenschappen hebben ook te maken met vrijheid. Doordat de mens een ‘ik’ heeft,
kan hij zelf keuzes maken. Dat wil niet altijd zeggen dat ieder mens dat ook altijd volbewust
doet. Je kunt je ook laten bepalen door je omgeving, door je driften of door je lichamelijke
gesteldheid. Toch beschik je over die ‘ik-kracht’ en kun je daarmee reflecteren op jezelf en
keuzes maken, jezelf aansturen, dingen naar je hand zetten en jezelf ontwikkelen.

Voor wie deze begrippen nieuw zijn, is het misschien lastig ze te begrijpen. Echter, als je er een tijdje mee
leeft, zijn ze eigenlijk zo logisch als wat. Ze laten precies dátgene zien, waardoor steen, plant, dier en
mens van elkaar verschillen én waarin ze overeen komen.
Als je probeert je voor te stellen wát het is, waardoor mens en dier van elkaar verschillen, dan heb je het
begrip ‘ik’ te pakken. Als je probeert je voor te stellen, waarin dier en plant van elkaar verschillen en
waarin mens en dier op elkaar lijken, dan heb je het begrip ‘astraliteit’ te pakken. En als je plant en steen
met elkaar vergelijkt, dus de niet levende materie met de levende, omhoog groeiende plantenwereld, en
je voorstelt dat er een kracht is, die het verschil tussen die twee bewerkstelligt, dan heb je het begrip
‘etherkracht’ te pakken.
In alles wat leeft werkt de etherkracht, in alles wat dood is niet meer. In alle wezens die zich kunnen
voortbewegen en die kunnen voelen/ervaren is het astrale aanwezig. Het astrale zorgt ervoor, dat je
daarnaar toe gaat, waar je wilt zijn met je wensen en verlangens – bij een plant kan dat niet. En in ieder
wezen dat ‘ik’ tegen zich zelf kan zeggen en waar sprake is van (groeiende) verantwoordelijkheid voor
het eigen gedrag, daarin werkt ‘ik-kracht’.

Zoals een mens een eigen ‘ik’ heeft, zo is er ook een ‘wereld-ik’. Dit wereld-ik is in alle religies
terug te vinden, onder verschillende benamingen, soms als enig wezen, soms als drie-eenheid.
In de Christelijke leer is dat bijvoorbeeld de Christus, als deel van de triniteit van Vader, Zoon,
Heilige Geest; in het Hindoeïsme wordt gesproken over Brahma, Vishnu en Shiva. Vishnu is
daarvan de onderhouder en kan gezien worden als dit ‘ik-element’ van de aarde. In de islam
wordt alleen gesproken van Allah, maar deze heeft 99 namen, 3 maal 33, waar dus ook een
drie-deling in terug te vinden is. In de Perzische godsdienst is dit Ahura Mazdao, de Zonnegod.
Steiner kent dit wezen een centrale rol toe in de ontwikkeling van aarde en mens. Het kruis,
als symbool hiervan, kan gezien worden als de verbinding van hemel en aarde en van individu
en gemeenschap, als de opgave voor de mens. Het Keltische kruis laat ook de cirkel zien, die
de vier lijnen verbindt en waardoor de vier kwadranten ontstaan, waarover van Egmond
(2010) spreekt in zijn boek.

Verschillende Keltische kruizen

56
Net zoals het ‘ik’ van een individuele mens ‘organiserend’ in werkt op de andere wezensdelen
en de lichamelijkheid van de mens, zo werkt dit ‘wereld-ik’ organiserend in op de gehele
levende aarde en de atmosfeer. Zoals de zon van invloed is op het klimaat, de waterkringloop,
de seizoenen, dag en nacht en daarmee op de natuurrijken en hun levensritmes. De zon
ordent en organiseert zo het leven op aarde.

Niet alleen de mens of de aarde als geheel heeft een eigen ‘ik’, ook de dieren, planten en
gesteenten hebben dat. Dan is er echter sprake van een ‘groeps- ik’ (een ‘ik’ per soort) en dit
‘ik’ is dan, zoals evt. ook de andere wezensdelen, niet op aarde in de fysieke wereld aanwezig.
Onderstaand schema uit ‘Gaiasofie’ (Zoeteman, 1989) maakt dat duidelijk:

De wezensdelen van de verschillende natuurrijken en hun aanwezig in de fysieke of geestelijke wereld


(Zoeteman, 1989, blz. 49).

Hoe hebben zich deze vier wezensdelen (fysiek lichaam, etherkracht, astrale kracht en ik) zich
nu ontwikkeld bij het ontstaan van mens en aarde?

Bij de ontwikkeling van de mens op aarde, is het zo, dat eerst zijn fysiek lichaam (nog als
warmtelichaam) werd ‘geboren’; de mens was toen een soort ‘uit warmte bestaande
minerale cel’. Uit die cel zonderde zich de ‘overtollige’ warmte af en deze vormde de grondslag
voor de minerale (maar in dit stadium nog niet vast geworden) aarde.
In de volgende fase was de mens een plantaardig (lucht-achtig) wezen te midden van een
warmte-luchtachtige wereld, en ontwikkelde hij een etherlichaam. Uit ‘overtollige’
etherkracht ontwikkelde zich de etherische grondslag voor de plantenwereld.
In de daaropvolgende fase was de mens een dierlijk (waterachtig) wezen te midden van een
warmte-lucht-water-achtige wereld en ontwikkelde hij een astraallichaam. Uit ‘overtollige’
astraliteit ontwikkelde zich de astrale grondslag voor de dierenwereld.

57
Pas in de aarde-fase ontwikkelde de mens een eigen ‘ik’. Voor de komst van dat ‘ik’ was het
nodig dat de mens een fysiek lichaam had, dat uit minerale substantie bestaat (dus niet meer
alleen uit waterachtige of luchtachtige substantie). Het fysieke lichaam maakt het mogelijk
dat de mens zich als afgezonderd wezen gaat ervaren ten opzichte van zijn omgeving. Dat is
de voorwaarde, om tot een eigen ‘ik-beleven’ te kunnen komen en individuele keuzen te
kunnen maken.

Je kunt je voorstellen, dat als je uit waterige substantie bestaat en ook nog eens in waterige substantie
vertoeft, je jezelf veel minder als afgezonderd wezen kunt ervaren, omdat er dan minder duidelijke
grenzen zijn.
Onlangs had ik mijn eerste duikervaring. Als je in het water rond peddelt met je vinnen, dan beleef je een
zekere gewichtsloosheid en een grenzeloosheid, waardoor je jezelf veel minder als afgezonderd individu
ervaart.
Bij vissen en vogels zie je dan ook dat ze in scholen of zwermen bewegen, met de omringende zee-of
luchtstromen mee. Ze zijn één met hun omgeving.
Ook als je omringd bent door warmte, ervaar je jezelf minder als ‘enkeling’. Ik was laatst in de sauna;
het was zo warm om mij heen, dat ik de grens van mijn eigen huid niet meer voelde en a.h.w. één werd
met de warmte om mij heen; bovendien raakte mijn bewustzijn gedempt, ik kon niet meer helder denken,
maar raakte in een soort ‘slaaptoestand’, ook al was ik nog wakker.
Op die manier probeer ik mij voor te stellen hoe het bestaan als warmte-, lucht- of waterwezen geweest
moet zijn in de oertoestanden van de aarde.

Je zou het fysieke menselijk lichaam als het oudste ‘wezensdeel’ kunnen beschouwen, want
daar is het langst aan gewerkt. Het heeft zich verdicht van warmte, via lucht- en water- tot
aarde-lichaam, waarbij de elementen warmte, lucht en water nog wel degelijk een rol spelen
en dit aardse lichaam letterlijk doorstromen. Het menselijk lichaam is dan ook een kunstwerk,
dat zeer ingenieus in elkaar zit en functioneert. Het is werkelijk een bouwwerk, waar heel lang
aan ‘gebouwd’ is.
Het etherlichaam van de mens is a.h.w. iets jonger, iets minder ver ontwikkeld. Dat geldt in
nog sterkere mate voor het astraallichaam. En dat geldt in de meeste mate voor het ‘ik’ van
de mens. Dat ‘ik’ is a.h.w. nog maar een ‘jonkie’. Daarom vinden we het ook nog zo moeilijk,
om vanuit ons ik te leven en te handelen; ons ‘ik’ is nog lang niet altijd zo sterk.

Doel van de ontwikkeling van mens en aarde is volgens Steiner, dat deze mensen-ikken (en
uiteindelijk alle levende wezens) zich verder ontwikkelen en tot een steeds hoger bewustzijn
komen. Zo’n hoger bewustzijn gaat met een grotere mate van vrijheid gepaard, maar ook met
een grotere mate van bewustzijn en verantwoordelijkheid.

Vanuit het ‘ik’ kan de mens zijn astraal-, ether- en fysiek lichaam omvormen en uiteindelijk
nog drie hogere wezensdelen ontwikkelen, te weten: geestzelf (omvorming van het
astraallichaam), levensgeest (omvorming van het etherlichaam) en geestmens (omvorming
van het fysiek lichaam).

Vanuit de weg ‘naar beneden’, naar de aarde toe, zie je vanaf de vierde grote fase – die van
de aarde - weer een beweging omhoog, naar de geestelijke wereld toe. Niet terug, maar
verder. Zo ontstaat de U-vorm.

58
De U-vorm is op allerlei schaalniveaus te zien: op macroniveau in de grote aarde-
metamorfosen, op microniveau in de biografie van een mens. En de individidele biografie
spiegelt weer de ontwikkeling van de mensheid als geheel, waarbij zich fysiek-, ether-,
astraallichaam en ‘ik’ ontwikkelen en omvormen tot de hogere wezensdelen.

Het voert te ver om diep in te gaan op wat bedoeld wordt met geestzelf, levensgeest en
geestzelf. Ik heb dit alleen willen noemen, om aan te duiden, dat er sprake is van
transformatie, van een metamorfose van de lagere wezensdelen naar de hogere. En dat het
daarbij gaat om een toekomstige ontwikkeling van mens en aarde. In ‘Theosofie’ van Steiner
(GA285) is dit na te lezen.
Als je deze beweging voortzet, dan ontstaat het beeld van de vortex; daarin herhaalt zich de
U-vorm op steeds een lager, kleiner niveau, tot een aaneengesloten ontwikkeling naar het
midden toe.

59
2.6 De vier elementen op aarde en de vier ethersoorten in de atmosfeer

Naast het bovenbeschreven onderscheid in fysieke, etherische, astrale- en ik-krachten, is er


nog een vierledig onderscheid te maken bínnen de wereld van de ether- of levenskrachten. Er
is sprake van vier ethersoorten, die als kosmische verfijningen te zien zijn van de vier
elementen aarde, water, lucht en vuur. Ze worden genoemd: warmte-ether, lichtether, klank-
of chemishe ether en levensether.

In ‘Gaialogica’ zegt Zoeteman (2009, blz. 61,62), zich baserend op Steiner, over de ‘plaats’
waar we ons deze vier ethersoorten moeten voorstellen, het volgende:
‘Alle ethersoorten werken vanuit de zon op de hele omgeving van de aarde. (…)
In deze ‘etherische ruimte’ is de fysieke ruimte te zien als ‘holte’. De aardbol is in die zin een
‘uitsparing’ in een omvangrijk wereld-etherlichaam’.
Eerder in zijn boek (blz. 33) spreekt Zoeteman over de positieve en de negatieve ruimte. De
negatieve ruimte is deze etherische (niet fysieke) ruimte en dat wat de Grieken noemden ‘de
vijfde essentie, de kwintessens. De Chinezen noemen het chi.

Zoeteman schrijft (op blz. 39 en verder) over de vier ethersoorten als volgt:

De warmte-ether is verwant aan het vuurelement, en tegelijk polair daaraan. Vuur heeft als
kenmerk dat het, terwijl het brandt, de brandstof verteert. De warmte die ontstaat, vervliegt
en koude resulteert. De warmte-ether daarentegen verwekt en doet ‘ontspruiten’. Het maakt,
dat een levend wezen toekomstkracht en ontwikkelingsmogelijkheden heeft. Warmte-ether
en koude (als gevolg van het verterende vuur) vormen de polariteiten van ontstaan en vergaan,
van toekomst en verleden. Zodoende brengen ze de tijd in verschijning!
Het is dan ook deze werking van de warmte-ether die begon in de eerste aardemetamorfose,
die ‘Oude Saturnus’ genoemd wordt, toen ook de tijd zijn aanvang had.
De warmte-ether is verbonden met de geometrische vorm van de punt. Zij komt bijvoorbeeld
tot uiting in het stuifmeel van de plant.
Zoals het aarde-element te vinden is in de gesteentesfeer, het water-element in de hydro- en
troposfeer, het lucht-element in de strato- en mesosfeer, zo ‘huist’ de warmte-ether in de
lagere thermosfeer, die zo genoemd wordt, vanwege de hoge temperaturen die daar heersen.
De warmte op deze hoogte is echter niet voelbaar, omdat de lucht er te ijl is. Het is dus in die
zin geen warmte zoals wij die fysiek kennen.
De lagere thermosfeer (tussen 80 en 200 km) vormt een band die het tussengebied
symboliseert waaronder de tastbare wereld met gematigde temperaturen zich manifesteert
en waarboven de geestelijke verschijnselen van de negatieve ruimte dominant zijn (blz. 61).

De lichtether is te zien als de groeikracht die in elk levend wezen werkzaam is. De lichtether
heeft de tegenovergestelde kenmerken aan die van het luchtelement. Het luchtelement
kenmerkt zich door een chaotische bewegingsrichting en een grote elasticiteit bij
volumevergroting en –verkleining. Lucht kan uitbreiden en weer worden samengeperst. De
lichtether daarentegen is niet elastisch, maar kan breken. Daar maakt de optiek gebruik van.
Lichtstralen kunnen breken en niet om een hoek heen buigen.
Door de verdichtingskracht wordt de lucht naar de aarde toe getrokken, zodat er een
luchtdruk ontstaat. De lichtether zuigt juist aan de aarde vanuit de omtrek; alle planten volgen
deze zuigwerking en groeien daarom omhoog. (Wij zijn geneigd te zeggen dat planten naar

60
het licht toe groeien. Op deze manier echter is het andersom: het licht als lichtether ‘trekt’ de
planten omhoog). De lichtether bepaalt de hoogte en het volume van organismen.
De lichtether is verwant met de geometrische lijnvorm en komt tot uitdrukking daar waar
lijnvormen ontstaan, bijvoorbeeld in de naalden van de naaldboom.
De hogere thermosfeer kan gezien worden als de uiterste zone om de aarde waar de lichtether
zichtbaar wordt. Dit is ook de sfeer waarin het poollicht optreedt. Dit kan gezien worden als
‘de hoogste manifestatie van zichtbaar licht in onze atmosfeer’. Daarboven, van 200 tot 700
km, is de sfeer van de lichtether, de etherische, niet fysieke lichtwerking (blz.40,41,42).

De klankether of chemische ether heeft tegenovergestelde kenmerken aan het waterelement.


Zoals water zich samenvoegt en versmelt, en elke individuele druppel zijn afgezonderde
bestaan verliest, zo is het de klankether die verdeelt en onderscheidt, zoals de noten van een
toonladder. Maar deze te onderscheiden tonen klinken wel harmonisch samen als in een
akkoord. De werking van de klankether is zodanig, dat de afzonderlijke delen tegelijk met
elkaar in verband worden gebracht, zoals de klanken van een orkest afzonderlijk worden
voortgebracht, maar samenklinken als een geheel.
Dat er ook wordt gesproken van chemische ether voor deze ethersoort, is omdat deze ook
onderscheid en orde aanbrengt tussen de verschillende chemische stoffen die in vloeistoffen
zijn opgelost. De chemische ether zorgt ervoor, dat deze chemische stoffen gelijkmatig
verdeeld worden in vloeistof, ook al zou de zwaartekracht de zwaardere delen naar onder
willen trekken. Het gewicht van de chemische stoffen wordt hiermee dus opgeheven.
De klankether kent ook een afspiegeling in de fysiek waarneembare geluidstrillingen. In
proeven met de Chladnische platen en ijzervijlsel, zand of water worden dergelijke trillingen
zichtbaar gemaakt:

Chladnische platen met zand en water, d.m.v. een strijkstok in beweging gebracht
( http://www.zachariel.nl/artikelen/zachlauterwasser.htm)

Dergelijke en nog fraaiere vormen ontstaan ook, als een wateroppervlak met geluid in trilling
wordt gebracht. Ook in de tekening van bloemen of in de vacht en huid van dieren (schildpad,
panters, zebra’s) kunnen dergelijke klankresonantiepatronen herkend worden:

61
Door Lauterwasser vastgelegde Chladnische vormen naast de tekening van het schild van een Schildpad
( http://www.zachariel.nl/artikelen/zachlauterwasser.htm)

De klankether werkt in de plantenwereld daar waar een stam zich vertakt in zijtakken of waar
bladeren ritmisch ronddraaiend ontstaan aan een stengel.
De klankether is verwant met de geometrische vorm van het vlak en de halve cirkel en haar
werking is daarmee ook zichtbaar in ronde bladvormen (Zoeteman, 2009, blz. 43, 44).
Zoeteman legt uit (blz. 64, 65), hoe en waarom de klankether te maken heeft met de exosfeer
en de zgn. Van Allengordels. Dit is uiterst interessant, maar voert te ver om hier uitgebreid te
bespreken.

De levensether is de heel makende kracht in al het levende, in tegenstelling tot de


uiteenvallende, vergruizende kracht die uiteindelijk ten grondslag ligt aan alle fysieke stof.
De levensether werkt als meest verfijnde ethersoort dóór alle andere ethersoorten heen. De
levensether doordringt de klankether, zoals bij ons spreken de klank die we voortbrengen, is
doordrongen van onze gedachte. Zo wordt de klank tot woord. De levensether is de oorsprong
van het leven en is als een kosmisch spreken. In de Bijbel komt dit tot uitdrukking in de
zinsnede: ‘In den Beginne was het Woord’.
De levensether regelt de stofwisseling van levende wezens en voorkomt dat het geheel
uiteenvalt. Door de levensether functioneren alle onderdelen van een organisme als totaliteit.
De levensether zorgt daarmee voor onze huid, die ons tot geheel maakt en ons afscheidt van
onze omgeving. In de plantenwereld werkt de levensether in de harde afzettingen van de
wortel en de stam. De derde dimensie, die van de driedimensionale ruimte is verwant hiermee.
Daarom is de werking van de levensether zichtbaar in de plantenwereld waar sprake is van
bollen en knollen (Zoeteman, 2004, blz. 45, 46).
Ook in de atmosfeer vormt de levensether de eigenlijke ‘huid’ van de aarde, de magnetosfeer.
De magnetopauze, de buitenste rand van de magnetosfeer, is het laatst meetbare
grensverschijnsel van de aanwezigheid van de aarde in de interplanetaire ruimte. Hier vormt
zich vóór de aarde een boeggolf als van een schip, waar de inwendige druk van de
magnetosfeer gelijk is aan de samengeperste druk van de zonnewind. De radioactieve straling
van de zon wordt grotendeels door de magnetopauze afgeleid. Zonder de magnetosfeer zou
de aarde door de inwerking van de zonnewind vermoedelijk haar water en atmosfeer zijn

62
kwijtgeraakt. De magnetopauze kan daarom goed vergeleken worden met een huid die het
aardeorganisme beschermt.

De magnetosfeer, een magnetische boeggolf die de aarde beschermt tegen de radioactieve straling van de
zon (www.scientias.nl).

In de twee hieronder weer gegeven schema’s van Zoeteman (2004) wordt de samenhang van
de vier ethersoorten met de aardemetamorfosen, de vier elementen en de lagen in de
atmosfeer in overzichten getoond.

Het ontstaan van de vier ethersoorten en hun kenmerkende werking vanuit de periferie tegenover de fysieke
krachten die vanuit het centrum werken (Zoeteman, 2009, blz. 46)

63
Kenmerken van de zeven elementaire Aardesferen (Zoeteman, 2009, blz. 68.

Ik heb deze vier ethersoorten om twee redenen besproken: Enerzijds, omdat ik duidelijk heb
willen maken hoe de etherwereld zó is op te vatten dat deze gedifferentieerd vanuit
verschillende atmosferische lagen inwerkt op de aarde. En anderzijds, omdat ik erop terug
kom in hoofdstuk 4, waar ik bespreek wat de inzichten vanuit een integraal wereldbeeld (van
fysische en sociale geografie en van geesteswetenschap en reguliere wetenschap) opleveren
voor een handelen vanuit moraliteit. Zoeteman gaat namelijk verderop in zijn boek in op de
kwestie dat milieubeheer niet ophoudt bij de aarde en de troposfeer, maar tot in deze hogere
regionen zou moeten reiken. De mens is immers bezig om ook daar zijn sporen na te laten.
Zoeteman maakt duidelijk dat we het ons niet kunnen permitteren om onachtzaam met deze
sferen om te gaan.

Daarnaast beschrijft Zoeteman in zijn boek dat deze vier ethersoorten ook verbonden zijn met
de krachten die Steiner de ‘ondernatuur’ noemt, nml. koude, elektriciteit, magnetisme en
radioactiviteit. Deze krachten zijn te zien als ‘onderaardse’ spiegelingen van deze hogere
etherkrachten.
Tegenwoordig, sinds de industriële revolutie, heeft de mens de krachten die in deze
zogenaamde ondernatuur werkzaam zijn, ontdekt en benut. Het zijn enorme krachten,
waardoor we energie kunnen opwekken en de techniek kunnen laten werken. Terwijl het bij
de etherkrachten om ‘levende’ krachten gaat, gaat het hier om ‘dode’ krachten, krachten uit
de dode, fysieke materie.

Zo ontstaat de volgende reeks, overgenomen van Zoeteman (2004):

64
Spiegeling van de krachten in de bovennatuur en ondernatuur (Zoeteman, 2009, blz. 49)

Door een tijd naar dit schema te kijken en te zien welke elementen met elkaar samenwerken
of elkaars spiegeling zijn, ontstaat een gevoel voor wat deze krachten zijn en hoe ze elkaar in
evenwicht houden. De levensether in de magnetopauze beschermt ons tegen de
radioactiviteit van de zon; als we op aarde onzorgvuldig met radioactiviteit omgaan,
vernietigen we het leven, dus de levensfeer. Op een vergelijkbare manier geldt dat voor de
andere ethersoorten en hun tegenhangers. Het omgaan met de ondernatuur en de lagen in
de atmosfeer vraagt volgens Zoeteman om een milieubewustzijn op een letterlijk en figuurlijk
steeds hoger niveau. Ook daarop kom ik terug in hoofdstuk 4.

65
2.7 De eerste vier aarde-fasen

Zoals hierboven genoemd, is er volgens Steiner sprake van verschillende fasen, die weer onder
te verdelen zijn in kleinere fasen. De ‘grote’ fasen noemt hij aardemetamorfosen.
Aangezien we momenteel in de vierde aardemetamorfose verkeren, zijn er dus drie
voorgaande fasen gepasseerd. En van de huidige aardemetamorfose zijn we ook een reeks
kleinere fasen (waaronder tijdperken en cultuurperiodes) gepasseerd.
Over deze vier eerste aardmetamorfosen heb ik al kort iets aangeduid; hieronder ga ik nog
wat dieper in op wat Steiner hierover zegt. Daarbij moet gezegd worden, dat wat ik hier
beschrijf, een grove vereenvoudiging is van wat Steiner in bijvoorbeeld ‘De Wetenschap van
de Geheimen der Ziel’ (GA 13) beschrijft. Ik laat ook veel weg daaruit. Ook worden in volgende,
kleinere ‘onder-fasen’, zoals gezegd, toestanden uit de grotere eerdere fasen herhaald. Zo
geldt dat ook voor onderstaande. Ik bespreek hier de eerste vier grote fasen, de
aardemetamorfosen. Maar de eerste vier tijdperken (Polaris, Hyperborea, Lemurië en
Atlantis) kunnen als een soort van herhaling daarvan worden opgevat, in een meer aardse,
‘materiële’ toestand, waarbij de zich ontwikkelende levende wezens ook een ander bewustzijn
hadden.

De eerste aardemetamorfose en tevens de oorsprong van de aarde noemt Steiner ‘Oude


Saturnus’. Alle planeten, ook de zon, maan en aarde, waren volgens Steiner’s beschrijving toen
nog één gezamenlijk hemellichaam, zo groot als de huidige baan van Saturnus en nog niet
bestaand uit de materiële substantie zoals die er nu is. Toch spreekt Steiner al wel van een
fysieke of fysische substantie, maar deze bestaat, zoals al eerder genoemd, alleen nog uit
warmte, ook wel ‘broedwarmte’ genoemd. In deze fase deed de tijd haar intrede, hoewel
deze nog anders verloopt dan tegenwoordig. Kees Zoeteman zegt hierover in Gaialogica (2009,
blz. 33): ‘het gaat hierbij om een tijd en bewegen, waarbij er nog geen ruimte is’. Eerder zegt
hij (blz. 32): ‘fysieke warmte vormt de verbindingsschakel tussen de fysiek waarneembare en
de fysiek niet waarneembare verschijnselen’. Achter deze warmte-wereld begint de
geestelijke (niet fysieke) wereld.’
De fase van ‘Oude Saturnus’ kan dus gezien worden als de eerste vorm van verdichting van
geestelijke substantie tot aardse substantie, die dan verschijnt als warmte. Zoeteman
beschrijft (blz. 32, 33) hoe er sprake is van een zuigende werking vanuit de geestelijke wereld
en een drukwerking (zwaartekracht) vanuit de materiële wereld. Die twee soorten werkingen
hebben hun oorsprong in deze Oude-Saturnusfase. Er waren dus al structurerende krachten
in deze warmte werkzaam, waardoor differentiaties optraden waaruit de latere ‘kiemen’ van
de mens voortkwamen.
Deze mensenkiemen hadden in deze fase alleen nog een fysiek lichaam dat uit warmte
bestond; daaruit scheidden zij de minerale wereld af, die ook alleen nog uit warmte bestond.

In de tweede fase, die van de ‘Oude zon’ kwam het licht/lucht-element bij het warmte-
element; Saturnus scheidde zich af als aparte planeet aan de periferie (in de omtrek van zijn
huidige baan). Zon, maan en aarde en ook de andere planeten vormden nog één geheel. In
Hyperborea, de latere herhaling van deze ‘Oude Zon-fase’, scheidden de buitenplaneten
Jupiter en Mars zich op vergelijkbare wijze af als Saturnus. Het gezamenlijke zon-maan-aarde-
hemellichaan (met ook nog de binnenplaneten) bleef ‘over’ en is voornamelijk gasvormig
voor te stellen. In deze fase ontstond de ruimte. Zoeteman (2009 blz. 31) beschrijft hoe het
luchtelement zich beweegt in de polariteiten verdunnen (uitvloeien in de ruimte) en

66
verdichten (luchtdruk). Lucht is al verder verdicht dan warmte, maar heeft tevens de tendens
tot uitvloeien, weg van de aarde, naar de atmosfeer toe. In die zin is lucht nog ‘buitenaards’
te noemen.
De mens kreeg hier een etherlichaam en was zelf een soort plantaardig wezen dat uit lucht en
warmte bestond, in een lucht-warmte-achtige wereld. Uit deze ‘etherische-lucht-warmte
mensenwezens’ scheidde zich de plantenwereld af.

Zoals de buitenplaneten zich in Hyperborea los hadden gemaakt uit het zon-aarde-lichaam, zo
hebben ook de binnenplaneten zich daaruit losgemaakt. Onderstaande schets laat dat zien.
(Of dit ook al zo gebeurde in de Oude-Zon fase, op een minder fysiek niveau, durf ik niet met
zekerheid te zeggen).

Scheiding der planeten. De zonnesfeer trekt zich steeds verder terug en laat de planeten in de periferie in
hun eigen sfeer achter. De gestippelde lijnen heeft Bosse aan de oorspronkelijke tekening van Steiner
toegevoegd. De schets laat alleen het principe zien; de grootte en afstanden staan niet op de juiste
onderlinge schaal. (Bosse, 2002; blz. 400; gebaseerd op Steiner GA102).

De stippellijnen geven de omvang van het hemellichaam aan, waarin de betreffende planeet,
die zich later afscheidde, nog was opgenomen. De differentiatie en daarmee de afscheiding
van de planeten ging gepaard met een proces van sterke samentrekking, verdichting en
verharding. Zo ging het uiteindelijk ook met aarde en maan.

In de derde fase, die van de ‘Oude maan’, ontstond het waterelement. Er was sprake van een
vloeibare, gel-achtige substantie. Aarde en maan vormden nog één geheel en waren als
hemellichaam zo groot als de maanbaan om de aarde. Dit aarde-maanlichaam had zich al
losgemaakt van de zon en draaide ook om de zon, maar nog niet om zijn eigen as. Dit gaat
tegen de wetten van de natuurkunde en astronomie in, want zonder rotatie zou de aarde als
je hem als bol beschouwt ‘eruit vallen’. Maar het is te verklaren en begrijpen als je de
hemellichamen in deze tijd nog als minder vast beschouwt en opgenomen in een omringende

67
warmte-gas-waterachtige omgeving die veel dichter was dan onze huidige atmosfeer. Dit
gezamenlijke aarde-maan-lichaam had nog geen duidelijke contour, het ‘vloeide uit’ in zijn
omgeving.
Het waterelement beweegt zich tussen de polariteit stromen en stilstaan (Zoeteman, 2009,
blz. 30). Het waterelement vormt weer een verdere verdichting t.o.v. warmte en lucht. Maar
het is nog niet zo vast als het aarde-element.
De mens kreeg hier een astraallichaam en had een warmte-lucht-waterachtig lichaam. Uit
deze astrale mensenwezens scheidde zich de dierenwereld af.

In de vierde, huidige aardefase ontstond pas het vaste aarde-element. Dus de gesteenten en
mineralen. Dit is tevens de fase, waarin de mens een fysiek, aards lichaam kreeg én waarin
het ‘ik’ van de mens in dit aardse lichaam afdaalde en vandaaruit door het doen en laten van
de mens heen begon te werken.

Steiner beschrijft dat de aarde zich in deze fase steeds verder verhardde, en dat het nodig was
voor de verdere ontwikkeling van mens en aarde, dat het meest harde gedeelte zich uit de
aarde zou losmaken, opdat er nog beweging/plasticiteit en daarmee ontwikkeling mogelijk
bleef en er geen totale verstarring zou optreden. Dit meest verhardende deel van de aarde
heeft zich toen losgemaakt en werd de maan. (Steiner, GA11). De maan is volgens hem dus uit
de aarde ontstaan en wel uit het gedeelte waar - nog vloeibaar en heet - basaltgesteente was,
op de plek van de huidige grote oceaan.

Steiner, en met hem Bosse (Bosse 2002 blz. 399, 400, 401; Steiner GA102 en GA93) beschrijven
dat de aarde aan één kant naar de zon gekeerd was en aan de andere kant dus, door het niet
roteren, naar de duisternis was toegekeerd. Aan de kant van de zon ontwikkelde zich het
primaire grootcontinent uit kiezelachtige, graniet- en gneis-afzettingen (ik zeg hier bewust:
afzettingen - waarover later meer) en aan de donkere kant ontwikkelde zich het basalt verder,
als een verharding die opgevat moet worden als ‘verhoorning’: niet geheel mineraal, maar
wel heel hard. In de volgende afbeelding is geschetst hoe dit is voor te stellen.

De scheiding van de maan uit de aarde; overgenomen van Bosse (2002. Blz. 401).

Dit proces van de afscheiding van de maan uit de aarde kan alleen begrepen worden, als aarde
en maan nog als minder ‘stoffelijk’ worden opgevat dan ze momenteel zijn, dus nog plastischer,
minder gecomprimeerd en meer vloeibaar/beweeglijk.
Het hardere basaltische gedeelte bewoog zich steeds meer naar de periferie (wellicht
aangedreven door hitte-processen binnenin) en maakte zich uiteindelijk los als aparte maan

68
en nam toen ook zijn baan om de aarde aan. De aarde kromp verder ineen tot zijn huidige
omvang. De vroege plooiingen van gebergten (Caledonische en Varisische plooiing) zijn te zien
als gevolg van dit krimpen. (In paragraaf 2.9 ga ik in op de gesteentevorming en in hoofdstuk
3 ga ik in op de wetenschappelijke aspecten omtrent aarde en maan.)

Deze vier aardemetamorfosen overziend, kun je dus zeggen dat er enerzijds sprake is van een
geheel dat zich verder differentieert en waarvan delen zich opsplitsen, en anderzijds dat er
sprake is vanuit een steeds verder gaand verdichtingsproces, waarbij er steeds een element
bij komt, terwijl het eerder ontstane element er ook nog steeds is en door het andere heen
werkt. Er is te zien dat er sprake is van een opeenvolging van pure geestelijke/etherische
‘substantie’, waaruit zich warmte ‘afscheidt’, daaruit ontstaat gas of lucht, dan water en tot
slotte de vaste, aardse, minerale stof. Deze vier elementen, met het etherisch-geestelijke als
vijfde element, laten in hun toestanden een steeds verder gaande ‘vast-wording’ zien. Maar
zoals bekend kunnen stoffen verschillende aggregatietoestanden aannemen: water kan ijs,
dus vaste stof, worden, maar het kan ook waterdamp, dus een gas worden. Op die manier is
te begrijpen, hoe deze processen niet eindig zijn, niet alleen verdichten, maar ook weer
kunnen ‘verwijden’. Er is sprake van een voortdurende dynamische wisselwerking en van een
elkaar doordringen van deze elementen-processen. De vier elementen vormen tevens de basis
van de aarde en het leven: van het plantaardige, dierlijke en menselijk lichaam; het vijfde
element is letterlijk het tot leven wekkende, scheppende element dat dit alles doordringt.

69
2.8 De vergelijking met het scheppingsverhaal in ‘Genesis’

In ‘De Geheimen van het Bijbelse Scheppingsverhaal’ beschrijft Steiner (GA122) uitvoerig hoe
de woorden in Genesis te verstaan en te begrijpen zijn, vanuit de hierboven beschreven
antroposofische visie op het ontstaan van mens en aarde. Vrijwel alle tekst uit deze paragraaf
ontleen ik aan dit boek, daarom vermeld ik dat niet steeds apart. Soms citeer ik Zoeteman
(1989) of Bosse (2002) en waar ik dat doe, geef ik dat aan.

Zoals gezegd zijn er vele fasen en onder-fasen, waarin latere fasen een herhaling kunnen zijn
van eerdere fasen, maar dan op hoger plan. Steiner zegt: ‘In feite is alles, wat er over de
zogenoemde zes of zeven scheppingsdagen in de bijbel wordt verteld, een wederopwekking
van voorafgaande toestanden, echter (…) niet in dezelfde vorm, maar in een nieuwe (…)
gestalte.’ (GA122, blz.65). Zoeteman gaat er in zijn Gaiasofie (1989) vanuit, dat Steiner met
deze ‘wederopwekking van eerdere toestanden’ hier doelt op de eerste drie tijdperken van
de ‘aarde-fase’, genaamd Polaris, Hypeborea en Lemurië, die een herhaling vormen van de
grote fasen die Steiner aanduidt met Oude Saturnus, Oude Zon en Oude Maan. Dat lijkt mij
aannemelijk, omdat Steiner op andere plekken de situaties van Polaris, Hyperborea en
Lemurië zodanig beschrijft, dat dit overeen komt met hoe hij in deze voordrachtenreeks (De
geheimen van het Bijbelse scheppingsverhaal) over de scheppingsdagen spreekt.
(Steiner hield zijn voordrachtenreeksen, die later in boekvorm verschenen zijn, op verschillende tijdstippen en plaatsen, dus
voor verschillend publiek. Daarom kon hij niet altijd uitgaan van bepaalde voorkennis en gebruikt hij dus de ene keer wél
bepaalde termen, zoals die van de ontwikkelingsfasen van de aarde, terwijl hij dat de andere keer vermijdt).
Dat het scheppingsverhaal gaat over deze perioden en niet over die grote fasen, is te begrijpen,
doordat deze eerdere fasen op een nog minder fysiek plan stonden én omdat deze fasen in
zeker opzicht een herhaling zijn van deze eerdere grote fasen. Dus met dít tijdperk (Polaris)
vangt de eigenlijke schepping van de aarde - als aardse substantie - aan. Geologisch gezien is
dit de tijd, die traceerbaar begint te worden. Volgens Bosse (2002) komen Polaris en
Hyperborea overeen met het Precambrium (daarover meer in paragraaf 2.10).
.
De eerste scheppingsdag komt volgens Zoeteman (1989) overeen met het eerste tijdperk
Polaris en was een soort herhaling van de Oude Saturnusfase.
Met één scheppingsdag wordt dus een heel tijdperk bedoeld! In ‘Genesis’ staat:

In den beginne schiep God den hemel en de aarde.


De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde over de
wateren.

Steiner beschrijft (GA122), dat in de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst waarin Genesis is


opgeschreven, de woorden en klanken een nog veel verstrekkender werking hadden op de
geen die ze aanhoorde (en later las) en dat ieder woord een hele wereld openbaarde.
Deze eerste zin klinkt in het Hebreeuws als: ‘B’reschit bara Elohim et haschamajim w’et
ha’arez’. In de verschillende klanken van het woord ‘B’reschit’ (in den beginne) ligt volgens
Steiner de voorgaande ontwikkeling van de aarde door de Oude Saturnus, Oude Zon- en Oude
Maan-fasen besloten én het ‘gelaat’ en de werking van de hoge geestelijke wezens die
daaraan gebouwd hebben. ‘Bara’ betekent ‘scheppen’, en Steiner laat zien dat het woord zélf
scheppingskracht had. ‘Haschamajim’ – wat doorgaans met ‘hemel’ wordt vertaald, beschrijft
Steiner als ‘een complex van krachten (wezens) die een werking, een voorstellingsmatig,
uitstralend element naar buiten tevoorschijn roepen’. En ‘ha’arez’ – ‘aarde’, als een ‘complex

70
van innerlijke activiteit en innerlijke beleving, met een begeerte-achtig element’. Hieruit
wordt duidelijk, dat het niet om statische, aan ons huidige waarnemen gerelateerde
voorstellingen gaat van hemel en aarde, maar om bewegende krachtenwerkingen.
De ‘woest en ledige’ toestand van de aarde klinkt in het Hebreeuws als ‘tohu wabohu’. Een
prachtig woord om ‘chaos en wanorde’ uit te drukken: de ongedifferentieerde eerste fase.
Hiermee worden de in de ruimte door elkaar heen golvende (nog niet geheel aardse, maar
elementaire) warmte-, gas- en waterachtige oersubstanties bedoeld, die nog niet gescheiden
van elkaar door elkaar heen weefden. Het ‘zweven’ of ‘broeden’ van ‘gods geest’ , beschrijft
Steiner als het ‘met warmte doordringen van dit elementaire chaotische golven door de
samenwerkende scheppende (goddelijke) geesten’.
In die aardse wereld was geen licht, er heerste volledige duisternis; er waren nog geen planten
of dieren, er was alleen een vuurnevel, ‘woest en ledig’. Maar die eerste vuurnevel, was al wel
een ‘aarde’ in tegenstelling tot de puur geestelijke wereld, ‘de hemel’.
Met ‘wateren’ wordt deze stromende, nog ongedifferentieerde toestand bedoeld,
doortrokken van warmte(-ether); een echte ruimtewereld was er nog niet en evenmin was er
al ‘fysiek’ water.
Het woord ‘Elohim’ is eigenlijk meervoud; Steiner beschrijft dat het om een groep van zeven
goddelijke wezens gaat, die hier scheppend werken aan mens en aarde, ieder vanuit hun eigen
kwaliteit, maar wel als eenheid samenwerkend met het ‘beeld van de mens’ voor ogen als
doel van de schepping.

In het tweede, het Hyperborese tijdperk, werd de fase van ‘Oude Zon’ herhaald. Zoals toen de
zon zich scheidde van het zonne-aarde lichaam, zo ontstond ook nu het ‘van buiten komende
licht van de zon’ als losstaand, als het van buiten af op de aarde instralende licht. In deze fase
had de aarde een van warmte doortrokken lucht- of gasachtige substantie. Terwijl deze
substantie zich aan de ‘aardse kant’ verder verdichtte, ontstond aan de ‘zonkant’ de lichtether,
die van buiten af op de aarde toestroomde. Deze gebeurtenis komt overeen met de woorden
in Genesis:

En God zeide: Daar zij licht! En daar werd licht.


En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.
En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was
morgen geweest, de eerste dag.

Het gaat hier niet om de schepping van het ons nu bekende fysieke (zon)licht, maar om de
lichtether, komend vanuit de zon, inwerkend op het aardse. Want met de scheiding van zon
en aarde was het licht uit de aarde vertrokken; de aarde was ‘nacht-achtig’ geworden, donker.
Terwijl voorheen, toen aarde en zon nog verenigd waren, dit licht ook binnenin de aarde was
geweest. Van nu af aan straalde alleen de zon licht uit en kreeg dus ‘dag-karakter’. Hier wordt
dus nog niet bedoeld wat wij momenteel als dag en nacht kennen. En met de woorden ‘God
zeide’ wordt steeds duidelijk, dat het spreken van de goddelijke wezens zelf een scheppende
daad was. Je zou dit kunnen begrijpen als je bedenkt dat geluid (dus ook spreken) ontstaat
door trillingen. Dus de ‘stemmen en woorden’ van de goddelijke wezens doorkliefden met hun
trillingen deze chaotische oersubstanties en brachten daar ordening in aan, differentiatie,
schepping van afzonderlijke substanties.

De tweede scheppingsdag wordt in Genesis als volgt beschreven:

71
En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen wateren en
wateren!
En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en
tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede
dag.
En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien
worde! En het was alzo.
En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zeeën; en God zag, dat het
goed was.

Steiner beschrijft dat het hier gaat om een scheiding van ‘het opstijgende, dampachtige’ t.o.v.
het ‘naar beneden vloeiende’ water – waarbij het nog steeds niet om het huidige fysieke water
en de huidige lucht gaat, maar om twee van elkaar scheidende krachtrichtingen: naar boven
toe ijler, naar beneden toe zwaarder. Deze ‘scheiding der wateren’ is de werking van de klank-
(of chemische) ether.
Met ‘het droge’ (ook wel vertaald als ‘land’) wordt een verder verdichtende tendens bedoeld,
een vaster worden vanuit het waterige element naar het aarde-element, dat is het ‘nieuwe’
dat geschapen wordt, als toekomstige woonplaats van de mens. Deze tweede dag beschrijft
de situatie in het tijdperk Hyperborea. In paragraaf 2.10, waar ik het ontstaan van het
gesteente bespreek, kom ik op deze toestand terug en beschrijf ik hem al ‘levenssfeer’ van
waaruit de zwaardere substanties zich naar beneden toe afscheiden en neerslaan.

Over de derde dag staat in Genesis:

En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende
vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.
En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte,
welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.

Steiner zegt hiervan, dat nadat het aarde-achtige van het waterachtige is gescheiden, dit
aardse het plantaardige, het ‘ontspruitende’ voortbrengt. Het gaat hier nog niet om de fysiek
zichtbare (huidige) plantenwereld, maar om de ‘groepszielen van de plantensoorten’ (in de
bijbel vertaald met ‘naar zijn aard’). De aarde brengt dit voort, maar dit wordt ‘gewekt’ door
de werking van de levensether vanuit de zon. Deze derde dag beschrijft de aanvang van het
Lemurische tijdperk (volgens Bosse beginnend overeenkomend met het Proterozoïcum in het
Precambrium).
In dit derde, Lemurische, tijdperk werd de fase van ‘Oude Maan’ herhaald, en daarmee ook
de uittreding van de maan uit het gezamenlijke aarde-maanlichaam. Dat wordt beschreven
als de vierde scheppingsdag:

En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en
tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! En dat zij zijn tot
lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde! En het was alzo. God dan maakte die
twee grote lichten; dat grote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts;
ook de sterren. En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde.
En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de
duisternis. En God zag, dat het goed was. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de
vierde dag.

72
Steiner zegt hierover, dat met ‘tekenen’ goddelijke wezens bedoeld worden, die zich
openbaren in datgene, wat chronologisch geschiedt. Deze wezens kregen a.h.w. de taak om
de tijdsloop te ‘regelen’ in grote en kleine tijdseenheden: ‘dagen en jaren’. Hij noemt deze
wezens dan ook ‘tijdgeesten’.
Dat pas op deze dag het licht van de andere hemellichamen ‘gezien’ kan worden, heeft
enerzijds met de nu voltrokken scheiding te maken van de aarde van de overige planeten. En
anderzijds met het gegeven, dat in deze fase de aarde nog omgeven was met nevels en
rooksluiers. Pas gaandeweg drong het licht vanuit de andere hemellichamen tot de aarde door,
naarmate deze nevel-toestand zich verder verdichtte tot zwaardere materie en de dampige,
vochtige atmosfeer daarmee enigszins begon op te klaren. (Een volledige opklaring van de
atmosfeer zou pas optreden aan het eind van de Atlantische periode; daarover verderop
meer).

In ‘Gaiasofie’ zegt Zoeteman hierover (1989, blz. 83): ‘De etherische aarde was te vergelijken
met een reusachtig ei, dik, vloeibaar waterig. De atmosfeer was ondoorzichtig. In astraal-
etherische vorm had het begin van de harde aardkorst plaats (…) zodat het geheel leek op een
dikke oersoep met daarin harde bonken. Pas tegen het einde van de derde scheppingsdag had
de kern van de Aarde zich tot een vurig kokende massa in de astraal-etherische toestand
verdicht. Ook na de afscheiding van de maan bleef de aarde nog lange tijd een vurig kokende
massa. Het Maandeel binnen de Aarde had in deze periode als de dooier in een ei naar één
zijde van de Aarde gelegen. Het scheidde zich gedurende een lange periode van de Aarde af
op de plaats waar de Aarde altijd de neiging vertoont om zwaar te zijn.’

Deze beschrijving doet me denken aan de filmbeelden uit het eerste deel van de BBCserie ‘Earth, the
Power of the Planet’, waarbij geoloog Ian Stuart de altijd actieve vulkaan in Ethiopië laat zien, de Erte
Ale.
In die film zie je hoe deze vulkaan een kokende, gloeiendhete magmamassa is, die voortdurend beweegt
en aan de oppervlakte afkoelt en daar korsten vertoont, die echter weer onderduiken in de kolkende
magmamassa. Misschien is die toestand te vergelijken met deze fase in de aardeontwikkeling.

Op de vijfde scheppingsdag, nog steeds gesitueerd in het Lemurische tijdperk, ontstonden de


water- en luchtdieren (vissen en vogels), die, net als de planten, ook nog op te vatten zijn als
‘groepszielen van de soorten’ en nog niet zo fysiek-aards als de huidige dieren. Ze bestonden
uit lucht- en waterachtige substantie met iets meer verhardde botdelen. Dat wordt uitgedrukt
met het woord ‘gewemel’. (Daar waar de delen al meer verhardden, zijn daarvan resten te
vinden; het gaat volgens Bosse om het Paleozoïcum en het Mesozoïcum).

En God zeide: Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte
vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels! En God schiep de grote walvissen en alle levende
wemelende zielen, welke de wateren overvloedig voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld
gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en
vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldigde op de aarde! Toen
was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.

Zoeteman (Gaiasofie, blz. 84, 85): ‘Ook de aarde was inmiddels van een kokende massa
veranderd in een waterachtige en luchtachtige substantie.’ De mens kon hier nog niet leven,
aldus Steiner, maar de water- en luchtdieren wel. (De mens wás er wel, maar nog niet als
fysieke verschijning; hij leefde nog in ‘hogere sferen’ boven de aarde).

73
Vervolgens zonderden uit de vurige vloeibare toestanden zich eilandachtige vormen af.
Tijdens de zesde scheppingsdag konden op de verharde delen van de aarde de eerste
landdieren en later de eerste (fysiek waarneembare) mensengestalten ontstaan:

En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der
aarde, naar zijn aard! En het was alzo.
En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend
gedierte des aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben
over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en over
al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij
hen (…). En het was alzo. En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was het avond
geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.

Met de zin ‘man en vrouw schiep Hij hen’ wordt volgens Steiner bedoeld, dat het hier nog om
de ongeslachtelijke mens ging, de mens die dus zowel man als vrouw was; pas in een latere
fase is volgens hem de splitsing van de geslachten ontstaan. Hierover valt natuurlijk nog veel
meer te zeggen, maar dat voert voor het bestek van dit onderzoek nu te ver.
Deze zesde dag komt overeen met wat Steiner noemt de Atlantische tijd (volgens Bosse te
situeren in het Tertiair) en het bestaan van de meer fysiek geworden mens begint pas in de
Na-Atlantische, huidige tijd (Bosse: Kwartair).

Van de rustdag op de zevende dag zegt Steiner, dat het scheppingswerk van de Elohim toen
klaar was, waardoor zij zich elders konden terug trekken voor hun eigen verdere ontwikkeling.
In de Bijbel wordt er vanaf deze zevende dag pas gesproken over Jahwe, als enige god, terwijl
er daarvoor steeds over een meervoud van goden, de Elohim, is gesproken. Steiner zegt
hierover, dat de zeven Elohim, door hun gezamenlijke werk en door de ontwikkeling die zij
hier zelf aan door gemaakt hadden, nu als één goddelijk wezen samen kwamen in het wezen
dat Jahwe genoemd wordt.
Het voert te ver om dieper in te gaan op de namen en ‘opdrachten’ van deze geestelijke
wezens, die aan de schepping gewerkt hebben. Behalve deze Elohim waren dat er volgens
Steiner nog veel meer. Wat ik alleen nog wil noemen, is dat Steiner aangeeft, dat de
substanties van aarde, water, lucht en warmte te zien zijn als de fysieke lichamen van deze
zeer hoge goddelijke wezens.

Als ik deze gedachte tot mij door laat dringen, dan krijg ik een onnoemelijk groot ontzag voor dit alles
en voor de wereld waarin wij leven. Het is dan voor te stellen, dat volkeren in oude tijden goden zagen
in de natuur om zich heen – in vuur, wind en water en in de aarde zelf.

In de volgende paragraaf wil ik nog dieper ingaan op wat Steiner heeft gezegd over de twee
tijdperken die hij noemt Lemurië en Atlantis, als een ‘uitstapje’ naar deze twee
ontwikkelingsfasen oftewel ‘dagen’ uit het scheppingsverhaal. Daarmee kom ik ook op wat in
de bijbel bekend is als het verhaal van de ‘zondvloed’.

74
2.9 Lemurië, Atlantis en het verhaal van de zondvloed

Voor de nu volgende beschrijving put ik uit de ‘Akashakroniek’ en de Geheimwissenschaft’ van


Steiner (GA11&13) en ‘Die Gemeinsame Evolution von Erde und Mensch’ van Bosse (2002).

Lemurië

De Lemurische tijd wordt door Bosse (2002) geplaatst in de periode vanaf het Precambrium
tot en met het Krijt, het Proterozoïcum tot en met het Mesozoïcum. De mens leefde nog niet
zo vast op aarde, dat daar al resten van gevonden kunnen worden. Steiner beschrijft, dat
lichamelijk gezien zijn hoofd al het verst ontwikkeld was, maar dat de rest van zijn lichaam nog
een weke, lucht-waterachtige substantie had, verwant met de huidige vissen en weekdieren,
maar dan nog minder vast-stoffelijk. (Het beeld van de zeemeermin kan als een soort
herinnering aan deze toestand van de mens gezien worden!) In deze tijd ontstonden wél al
de lagere diersoorten en de planten, alsook op een gegeven moment de dinosauriërs. Ook
ontstond halverwege deze tijd de tweegeslachtelijkheid van de mens, dus de scheiding in man
en vrouw en de voortplanting zoals die er nu is.
De mens had nog een soort ‘slapend bewustzijn’ en beleefde in de hem omringende wereld
de werkingen van de natuur als goddelijke krachten. In de mens zelf was vooral de ‘wil’
uitermate sterk; de Lemurische mensen beschikten over wat wij nu ‘bovenmenselijke
krachten’ zouden noemen. Het trainen van wilskracht werd als heel belangrijk gezien en
daarom waren er bepaalde initiatierituelen, die in onze ogen nu als wreed aangemerkt kunnen
worden. Wie niet sterk genoeg was om die rituelen te doorstaan, die stierf. In die tijd werd
dat gezien als rechtvaardig, want anders zou deze persoon niet opgewassen zijn tegen wat het
leven van hem vroeg. Daar waar tegenwoordig nog dergelijke initiatierituelen te vinden zijn
bij bepaalde primitieve stammen, kan dat gezien worden als een ‘rest’ van dit Lemurische
bewustzijn.
In het midden van dit tijdperk voltrok zich (als een herhaling van de eerdere grote
aardemetamorfose de Oude Maan), de eerder genoemde uittreding van de maan uit de aarde.
De aarde moet daarom ook nog als minder verhard beschouwd worden. Volgens Steiner
bestond de aarde uit nog hete en vurige massa’s, die op sommige plaatsen al meer verhard
en afgekoeld waren. Na de uittreding van de maan ontstond op de naar de zon toegekeerde
kant van de aarde een groot continent (zie ook de volgende paragraaf).
Bosse ziet dit continent, dat in grote lijnen overeen komt met het in de gangbare geologie
genoemde Pangea, als het enige ‘grootcontinent’ dat er geweest is. De platentektoniek is
volgens hem pas daarna begonnen, en wel op het moment dat het Lemurische tijdperk ten
einde kwam, dus op de overgang naar de Atlantische tijd. Daar kom ik later op terug.
Steiner spreekt ook van Lemurië als een plaats op aarde, en wel, daar waar nu de Indische
oceaan is. Dit was een gebied, dat al verder verhard was, dus continentaal karakter had. Maar
door grote vulkanische catastrofen zegt Steiner, is dit land verdwenen. (In hoofdstuk 3 kom ik
er op terug, waar Bosse Lemurië lokaliseert en hoe hij dat onderbouwt). Wat in ieder geval in
de geologie bekend is van deze tijd (overgang Krijt-Tertiair), is, dat er toen inderdaad sprake
is geweest van grote vulkanische en tektonische activiteit, juist ook op deze plek op aarde, bij
het huidige India.
Steiner noemt als oorzaak van deze vuur-catastrofes, dat door een toegenomen egoïsme bij
bepaalde groepen en individuen, misbruik werd gemaakt van het inzicht dat men toen had in

75
de werking en krachten van de natuurrijken, met name de krachten van het vuur. Dit inzicht
werd aangewend voor eigen belang en leidde daardoor tot deze rampen.
Ook de dinosauriërs, waarvan het bestaan door Steiner op grond van zijn geestelijke
waarnemingen bevestigd wordt, stierven hierdoor uit. Steiner benoemt dit uitsterven als
noodzakelijk voor de verdere ontwikkeling van mens en aarde.

Atlantis

Na de overgang van de Lemurische tijd in de Atlantische tijd, dus bij de overgang van het Krijt
naar het Tertiair, waarin veel van het leven op aarde uitstierf (net zoals in de paleontologie
gevonden is), ontwikkelde het menselijk leven zich op verschillende plekken op aarde verder.
De overgebleven mensenstammen verplaatsten zich over de harder geworden delen van de
aarde. De belangrijkste plek van waaruit de menselijke cultuur (voor zover daar al over
gesproken kan worden) zich verder ontwikkelde, plaatst Steiner in een gebied, dat hij Atlantis
noemde en dat hij lokaliseert ‘tussen het huidige Europa, Afrika en Amerika’ en waarvan het
centrum ‘tegenwoordig bedekt is door de Atlantische oceaan’. Ik kom er in hoofdstuk 3 op
terug, waar Bosse Atlantis lokaliseert en hoe hij dat onderbouwt.
Bosse plaatst de Atlantische tijd in de periode vanaf het begin van het Tertiair tot en met het
Pleistoceen. De ijstijden hebben zich dus in deze Atlantische tijd afgespeeld.

Steiner (GA104) beschrijft de toestand van aarde en mens in deze tijd als volgt:
De mens was nog uit water gebouwd. D.w.z.: hij bestond nog niet uit zulke vaste materie als
tegenwoordig. Pas in het midden van de Atlantische tijd (begin Kwartair) ‘betrad hij vaste
bodem’. (NB: Voor zover er uit deze periode al mensachtigen, aapmensen e.d. gevonden zijn,
is dit te verklaren op dezelfde manier, als waarop het ontstaan van de planten, lagere dieren
en zoogdieren te zien is: deze ontwikkelden zich als afsplitsingen van de zich langzaam
‘afdalende’ mensenzielen en zijn daardoor eerder in hun lichamelijkheid verhard en
uitgevormd dan de uiteindelijke mens, de homo sapiens.)

De lucht om de aarde was nog niet zo helder als nu, maar nevelachtig, van waterdampen
vervuld. Steiner spreekt er van dat in deze Atlantische tijd de mensenwezens, die in deze
nevelsferen leefden, nog niet beschikten over de verstandskrachten zoals de mens die nu
heeft, maar wel over een enorm sterk geheugen. Door dit geheugen stond de mens in
verbinding met zijn voorouders en beleefde hij sterk dat hij daaruit voortgekomen was,
waardoor hij deze voorouders in ere hield. Steiner beschrijft, dat dit de tijd was, waarin de
mens zich bewust werd van de erfelijkheid. Culturen op aarde, waar de voorouderverering
nog voortleeft of van belang wordt geacht, kunnen gezien worden als een naklank van dit
Atlantische bewustzijn.
Ook beschrijft Steiner, dat de mensen in deze tijd geleid werden door zogenaamde ingewijden.
Dat waren mensen, die de goddelijke oorsprong van de natuurrijken nog konden schouwen
binnen zogenaamde orakelplaatsen. Deze orakelplaatsen en hun ingewijden stonden in
verbinding met hogere, goddelijke wezens, die een relatie hadden tot de planeten Saturnus,
Jupiter, Mars, de Zon, Venus en Mercurius. Er was dus bijvoorbeeld sprake van
Saturnusorakels, Jupiterorakels e.d. Vanuit de groepen mensen die zich met een bepaalde
ingewijde en een bepaald orakel verbonden voelden, ontwikkelden zich volgens Steiner de
latere rassenverschillen. Je zou deze orakelplaatsen als scholen kunnen zien, waar bepaalde
zaken geleerd werden. Eén van die zaken was, dat men zich inzicht verwierf in de werking van

76
de levenskrachten, dus in die krachten, waardoor de planten en al het leven op aarde kunnen
groeien. Men leerde met deze krachten omgaan, zoals wij nu om kunnen gaan met de
krachten die in de aarde verborgen zijn in bijvoorbeeld aardolie en uranium, waaruit wij nu
energie weten op te wekken.
Echter, net als in de Lemurische tijd, waren er groepen en ook enkele van deze ingewijden,
die misbruik van deze kennis begonnen te maken en deze levenskrachten voor eigen gewin
misbruikten. Hierdoor werden opnieuw catastrofen ontketend, dit keer in de lucht-
watersfeer; er ontstonden enorme stormen en overstromingen.

Het zijn deze gebeurtenissen, waarover gerept wordt in het verhaal van de zondvloed en de
Ark van Noach. Ook in verschillende mythologische overleveringen die bekend zijn, wordt
gesproken over overstromingen en over bepaalde mensen, die zich wisten te redden en een
goed heenkomen zochten. Zo is er in de Indiase mythologie een verhaal over Manu, dat erg
lijkt op het verhaal van Noach:
‘Manu werd door de god Vishnu, die de gedaante aannam van een vis, opgedragen een boot
te bouwen. Nadat een grote vloed al het land onder water zette, leidde de vis Manu in zijn boot
naar een berg, vanwaar hij kon beginnen de wereld opnieuw op te bouwen’ (Bron: Wikipedia).
Steiner heeft hierover gezegd, dat dit inderdaad zó kan worden opgevat, dat er sprake van
was dat bepaalde mensen deze overstromingsrampen overleefden en naar elders trokken.
Eén van hen was de ingewijde Manu oftewel Noach, die naar het oosten trok en zich vestigde
in het noorden van het huidige India, vanwaar hij via zijn leerlingen de grondslag legde voor
een nieuwe cultuur (zie bij paragraaf 2.11: Cultuurperioden).

In de bijbel wordt ook gesproken van het verschijnen van de regenboog, nadat de regens
waren opgehouden en het zeewater begon te dalen. Dat het blijkbaar bijzonder was dat er
een regenboog verscheen, heeft volgens Steiner te maken met het gegeven, dat er voordien
geen sprake was van een heldere lucht, maar van de genoemde nevelachtige toestand. Aan
deze toestand kwam nu een einde. De lucht klaarde letterlijk op en tijdens dat proces, waarin
het licht van de zon brak in de glinstering van de opstijgende dampen en de laatste
regendruppels, verscheen – voor het eerst in de aardeontwikkeling! – de regenboog.

Bosse brengt zijn kennis van de geologie samen met deze uitspraken van Steiner en komt
daarmee tot de volgende conclusies:
De verharding van de aarde in de tweede helft van de Atlantische tijd ging gepaard met een
sterkere afkoeling. Door deze afkoeling ontstonden regens; het water condenseerde en
maakte zich los uit de dampige lucht-watertoestand en regende neer. In de poolgebieden
leidde dat tot ijskristallisatie, waardoor de vergletsjering ontstond die leidde tot de ijstijden.
Deze koude perioden werden afgewisseld met warmere perioden, waarin de zeespiegel steeg
en juist enorme regens en stormen losbraken. De nog enigszins aanwezige dampige levensfeer
verdween nu volledig en regende als ‘fysiek geworden’ (dus niet meer van levenskracht
doordrongen) water uit. Dit moeten enorme orkaanachtige toestanden geweest zijn,
waardoor het landschap zijn huidige landschapsvormen kreeg. Volgens Bosse waren tot vóór
deze tijd de zeeën nog ondiep en hebben zich pas hierdoor de oceanen gevuld tot hun huidige
diepte. Hoe Bosse dit geologisch onderbouwt, bespreek ik in hoofdstuk 3.

Hiermee kom ik op een aantal punten, waarbij duidelijk wordt, dat op grond van deze
‘bovenzinnelijk waargenomen’ ontwikkelingen, zoals die door Rudolf Steiner beschreven

77
worden, zich andere verklaringen aandienen voor geologische verschijnselen, die op sommige
punten de gebruikelijke theorieën en modellen daaromtrent omver werpen. Zoals gezegd
heeft Bosse getracht om deze mededelingen van Steiner te herleiden tot wat
wetenschappelijk en fenomenologisch traceerbaar is. In dit hoofdstuk poneer ik dit alles nog
als hypothese; in hoofdstuk 3 ga ik in op de traceerbaarheid ervan. Dat geldt ook voor de
volgende paragraaf.

78
2.10 Ontstaan van de continenten en het vaste gesteente

In deze paragraaf wil ik specifiek ingaan op het ontstaan van het vaste gesteente, dat te
beschrijven is vanuit de ontwikkelingslijn die in de paragrafen hierboven geschetst is. Maar
voor wie daar niet vertrouwd mee is, kan dit zo mogelijk nóg wonderbaarlijker overkomen!
Ook voor mijzelf heeft het lang geduurd, voordat ik dit werkelijk kon begrijpen en nog steeds
ben ik daarin zoekende. Maar als je daarmee eenmaal een eindje op weg bent, dan kun je
eigenlijk niet meer terug. Geestelijk en aards perspectief schuiven hier werkelijk ineen. De
manier waarop Bosse de gesteenten beschrijft en hun ontstaanswijze interpreteert, is alleen
te begrijpen vanuit het wereldbeeld van de antroposofie. Mét dat beeld ‘in je achterhoofd’ ga
je anders kijken naar de fenomenen. Bij elk stukje steen dat je oppakt, kun je dan verwonderd
en bewonderend geraakt worden door de gedachte aan wat voor een werelden daarin
samengebald en gestold zijn.

De manier waarop met name Bosse dit beschrijft, is moeilijk ‘zomaar even’ te reproduceren
en samen te vatten. Nu neem ik deel aan een werkgroep van geologisch/antroposofisch
geïnteresseerden, waarin het boek van Bosse en werken van Steiner omtrent deze materie
bestudeerd worden. In gesprek met elkaar proberen we dat wat hierin naar voren gebracht
wordt, te begrijpen en ook te plaatsen naast de gangbare geologie. Deze gesprekken hebben
mij verder gebracht dan het alleen lezen van de boeken. Daarom geef ik hieronder weer, hoe
ik vanuit deze gesprekken tot begrip gekomen ben hierover. Ook geef ik weer hoe een aantal
van deze werkgroep-leden een en ander hebben verwoord; deze parafrasen zijn gebaseerd op
mijn aantekeningen tijdens deze gesprekken.

Welnu:

Als je je voorstelt hoe de aarde steeds verder verdicht is vanuit de wijde omtrek van de baan
van Saturnus tot uiteindelijk de planeet die zij nu is, dan kun je je voorstellen wat een immense
verdichtingskrachten daar een rol hebben gespeeld. Het ontstaan van de gesteenten is te zien
als het uiteindelijke samenballen en verharden van substanties, die eerst veel wijder, ijler,
lichter en beweeglijker en ‘van leven doordrongen’ zijn geweest en vanuit de omgeving van
de aarde zijn neergedaald en gestold. Dit proces vond plaats in de perioden die Steiner Polaris,
Hyperborea en Lemurië noemt en die een herhaling zijn van de eerdere, grotere fasen ‘Oude
Saturnus’, ‘Oude Zon’ en ‘Oude Maan’. Met Polaris vangt de werkelijke ‘aardetijd’ aan, waarin
de eerste gesteenten ontstonden. Deze tijd stemt volgens Bosse dan ook overeen met de
geologische tijdsaanduiding van het Precambrium.

In deze fase moet de aarde als nog minder vast worden voorgesteld dan hoe zij nu is. De aarde
was als een vurige bal van zachte, beweeglijke, vloeibare substantie en was omgeven door
een luchtachtige, licht-vloeibare, dampige, nevelige ‘lucht-watersfeer’. Steiner, en met hem
Bosse en Zoeteman, spreken van een omringende ‘levenssfeer’ als een ijle, eiwitachtige
oermassa, dunner dan water, maar dikker dan lucht en zouter dan het huidige zeewater. Deze
bijzondere sfeer zou langzaamaan steeds verder ‘uitgeregend’ zijn en de substanties die
daarmee uitregenden als ‘vlokken’, werden, toen ze afkoelden, stolden en zich verder
differentieerden, de gesteenten. Dit ‘uitregenen’ gebeurde vooral aan de kant van de aarde,
die naar de zon was toegekeerd. In dit stadium was de maan nog in het aardelichaam
opgenomen.

79
Frans van Bussel (Geodag, 7 nov. 2015, Driebergen-Zeist) zegt hierover:

‘In het stadium waarin de zon reeds uitgetreden was, maar de maan nog niet, verdichtte de
warmte-luchtsfeer zich tot een waterdichtheid, die nog bijna als onstoffelijk opgevat moet
worden. Dit stadium ís de levenssfeer zelf, waarin de aarde-maan dus nog ingebed is. Die
levenssfeer kun je zien als een soort kraamkamer, en deze bevond zich vooral aan de kant van
het aarde-maanlichaam dat naar de zon was toe gericht. Aan de andere kant was het donker.

Aan deze donkere, niet met de zon-verwante kant balde de materie zich samen en trok zich
uit dit hemellichaam terug en werd de maan. Dit losmakingsproces eindigt in Midden-Lemurië
(Bosse: op de overgang van Perm-Trias was deze scheiding voltrokken).
Net zoals de maan uit basaltgesteente bestaat, geldt dit ook voor deze kant van de aarde,
waaruit de maan zich losmaakte. Daar, op de plek van de huidige grote oceaan, vinden we dan
ook op de oceaanbodem basaltische gesteenten (waaronder waarschijnlijk gabbro en
peridotiet) dat dieper in de mantel nog niet gestold is.
Aan de kant van de zon ontstond een oer-continent dat gevormd werd door eiwitachtige
neerslag vanuit de levenssfeer, die het kiezelachtige graniet- en gneisgesteente vormde.
Steiner sprak over deze eerste continentvorming als over ‘oesters ter grootte van Frankrijk’:
dat waren de eerste verhardingen te midden van een nog vloeibare, slijmerige massa.
De gesteenten die het eerst verhardden door afkoeling, waren de gneisen. Daaronder lag het
graniet, dat pas later en langzamer en daardoor op een andere manier verhardde. Daaronder
lag het basalt en het peridotiet, dat grotendeels nog niet gestold was en nog luchtig-vloeibaar
(als magma). Net als bij een ei vindt de verharding dus van buitenaf plaats en is er binnenin
sprake van een weke massa.
Voordat uit de levenssfeer aan de zon-kant deze graniet – en gneis-massa’s uitvlokten en
neersloegen, was de aarde nog geheel ‘basaltisch’, maar door deze inwerking vanuit de zonne-
levenssfeer die daarin pulseerde, veranderde dit. Deze vroegere toestand is vergelijkbaar met
die op de andere vaste planeten (Venus, Mars en Mercurius). Graniet en gneis zijn uniek voor
de aarde en worden niet op andere hemellichamen gevonden.

Dit alles is te begrijpen met het begrip ‘colloïdchemie’. De gesteenten bevonden zich
oorspronkelijk nog in een colloïdale toestand, dus gel-achtig. (In hoofdstuk 3, paragraaf 4 ga
ik dieper in op wat deze colloïdchemie eigenlijk is).

Door dit neerregenen van wat aanvankelijk gezien kan worden als een eiwitachtige substantie,
ontstond een voedingsbodem voor de ontwikkeling van organismen. Het ‘overschot’ aan
levenskrachten dat niet nodig was voor plant, dier of mens, ‘balde zich samen’ tot gneis en
graniet.
Net zoals melk tot stremsel wordt, en daarmee vlokkerig, zo kan gezien worden dat deze
eiwitsubstantie zich ‘splitste’ in de afzonderlijke mineralen waaruit gneis en graniet bestaan:
biotiet, kwarts en veldspaat.

Dat de gneis-gebergten geplooid zijn, kan ook begrepen worden vanuit het krimpen van de
aarde, toen de maan zich daaruit losmaakte. Je kunt je dus werkelijk voorstellen dat de omtrek
van de aarde steeds kleiner werd. Volgens Steiner begint de aarde pas om zijn eigen as te
draaien na de uittreding van de maan De aarde verdichtte zich zover, dat hij eerst de omtrek

80
had van de maanbaan, en daarna dus zijn eigen, huidige omtrek kreeg.’ (Einde weergave
bijdrage F. van Bussel).

Louïse Kelder (zelfde werkgroep, 7 nov.) licht verder toe:


‘Bosse voert het colloïdale aan, als een tussenvorm van substantie tussen de vloeibare en de
vaste toestand, om het ontstaan van gesteenten en leven uit de gas-water-toestand van de
vroege aarde, die doortrokken was van etherwerkingen, te verklaren. Stollen, verharden en
kristalliseren voeren via de weg van het colloïdale naar de minerale wereld. Het leven kan in
het colloïdale eigen organismen vormen. De gesteenten zijn deel van het aarde-organisme als
geheel, waarin het leven niet meer zo ver (steeds minder) incarneert. Alleen in de
bodemprocessen speelt dit oorspronkelijke leven zich nog af.’

Jaap Boorsma (zelfde werkgroep, 7 nov.) vult aan:

‘De aarde begon haar minerale ontwikkeling met een warmtetoestand, die zich verdichtte tot
een gasvormige, later tot dun-vloeibare toestand, vervolgens tot een dik vloeibare-gelachtige.
Dit was geen oplossing of smelt-mengsel van fasen of chemische verbindingen, maar een
steeds verder gaande differentiëring uit een oorspronkelijk geheel. Aan de colloïdale gel-
toestand ligt dus een wordingsproces ten grondslag. Dit moet niet gedacht worden als een
bestaande toestand die vanuit deeltjes of moleculen is samengevoegd.

Alle substantie verdichtte zich vanuit de geestelijke warmtetoetstand tijdens Polaris, via de
gas-luchtsfeer van Hyperborea en de water-lucht-levenssfeer in Vroeg-Lemurië, tot de
hoornachtige verhardingen vanaf Midden-Lemurië. Na de uittreding van de zon in Hyperborea
werkte met name de klankether vormend en ordenend in op die stoffen, die nog in colloïdale
toestand waren. Dit duurde tot aan het uittreden van de Maan in Midden- Lemurië. Daarna,
vooral vanaf vroeg-Atlantis, kregen de doodskrachten de overhand, die zich uitten in
kristallisatie van de eerder verhardde materie. De etherkrachten trokken zich terug in het
ontstane plantaardige en dierlijke leven.

De etherkrachten werkten dus vormgevend in op de colloïdale, nevelachtige toestand, die


rondom de aarde aanwezig was, bijvoorbeeld door de tonen van de sferenmuziek’.

Vergelijk dit met wat eerder gezegd is over de klank-ether of chemische ether. De onderscheidende
kwaliteit van deze vorm van etherkracht werkt op dezelfde manier in de chemie, dus in de stoffelijke
substanties van de aarde, als die in de klanken en tonen van de muziek werkt.
Er zijn klassieke muziekstukken, bijvoorbeeld grote orkestwerken, waarin je kunt ervaren dat die
inderdaad een soort ‘machtig bouwende, scheppende en structurerende kracht’ hebben.

In zijn boekje over de levenssfeer spreekt Bosse (2012) over de fasen van gesteentevorming
achtereenvolgens als over processen die hij noemt: ‘ontkieseling’, ontmetalisering’,
‘ontvegetabilisering’, ‘ontanimalisering’, ‘ontzouten’ en ‘ontwateren’.
Ik begrijp dit als volgt: Vanuit het geestelijke-levende ontstond gaandeweg het materiële. Dit
geestelijke-levende is gedifferentieerd te zien als etherische, astrale en ik – of geest- kracht.
Uit deze krachten, die ook als ‘nog onstoffelijke substanties’ te zien zijn, ontstonden
uiteindelijk de minerale wereld, de planten-, dieren- en mensenwereld. Je zou kunnen zeggen
dat het teveel aan deze ‘substanties’ neer sloeg en de gesteentelagen vormde - dus het teveel
aan minerale substantie, levenssubstantie, astrale substantie en ‘ik-substantie’ nodig voor

81
resp. de vorming van planten, dieren en de mens. Dit gebeurde over grote tijdsspannen, in de
geologische tijdsfasen zoals wij die kennen. Zie de schema’s hieronder. Bosse toont daarmee,
hoe in deze volgorde (van links naar rechts) de primaire gesteenten na elkaar zijn neer
geslagen vanuit de levenssfeer die de aarde omringde. Op aarde zijn deze gesteenten ook in
deze volgorde van onder naar boven terug te vinden.

Het uitregenen van de levenssfeer (Bosse 2012, blz. 72)

Met de woorden beginnend met ont… wordt bedoeld, dat uit het ongedifferentieerde geheel
van de levenssfeer zich steeds substanties afzonderden, neersloegen en de levenssfeer
daarmee dus ontdeden van die substanties.

In latere gesprekken vooral met Gea Jonker, aan de hand van vele verschillende gesteenten,
is mij steeds meer duidelijk geworden hoe de verschillende soorten gesteenten in een
gedifferentieerd proces uit deze neerdalende levenssfeer zijn ontstaan en hoe je kunt
herkennen dat ’t om bijvoorbeeld ‘ontkiezelen’, ‘ontanimaliseren’ en ‘ontvegetabiliseren’
gaat:

Het (kiezelige, siliciumrijke) groene peridotiet en het donkere (uit veldspaat en pyroxeen
bestaande) basalt en gabbro zijn de meest diepgelegen gesteenten die we kennen. Door
intrusies of vulkanische uitbarstingen zijn ze op sommige plekken vanuit hun diepte
tevoorschijn gekomen. Deze gesteenten zijn waarschijnlijk nog lang vloeibaar/plastisch
geweest en zijn dat voor een deel, in de aardmantel, nog steeds. Deze gesteenten zijn te zien
als de vast geworden substantie van de aarde in de tijd dat deze nog uit warme massa’s
bestond (Polaris, Hyperborea/Precambrium). De andere vaste planeten en ook de maan
bestaan uit hetzelfde gesteente. De peridotiet, met zijn groene, heldere olivijn, lijkt nog iets
van een lichtkracht bewaard te hebben; het is denkbaar dat dit stamt uit de tijd dat zon en
aarde (en ook de binnenplaneten) nog één waren. De donkere gabbro en basalt hebben a.h.w.
het licht ‘verloren’; zij stammen vermoedelijk uit de tijd dat de aarde zich al losgemaakt had
van de zon. Bosse noemt het ontstaan van deze gesteenten als een proces van

82
‘ontmineraliseren’: dat wat de eerste vormen waren van de minerale wereld (die aanvankelijk
als warmte begon), is uitgescheiden en verhard tot in deze gesteenten.

olivijn/peridotiet gabbro basalt

Gneis en graniet zijn de gesteenten, die door Steiner en Bosse worden aangemerkt als het
eigenlijk oergesteente van de aarde, in die zin, dat dit op geen andere planeet voorkomt. Gneis
en graniet zijn ontstaan vanuit de neerdalende, uitregenende levenssfeer in de vroeg
Lemurische periode (en dan spreken we nog steeds over het Precambrium). Gneis is
geologisch gezien het oudste gesteente op aarde. Dit kan zo begrepen worden, dat gneis en
graniet als ‘vlokken’ uit de zonkant van de aarde vanuit de levenssfeer neerdaalden, waarbij
het gneis boven kwam te liggen en eerder verhardde, terwijl het graniet daaronder lag en
langer plastisch bleef, meer tijd had en daardoor verder uitkristalliseerde. De basalt, gabbro
en peridotiet lagen daaronder (en aan de andere kant van de aarde) en waren in die tijd ook
nog plastisch en zijn dus ook pas later hard geworden – waardoor ze als ‘jongere’ gesteenten
worden gezien.

graniet gneis

Zowel gneis en graniet bestaan uit veldspaat (roze of wit), biotiet (zwart) en kwarts (grauw,
doorschijnend). Bij het graniet zijn de kristallen beter te zien; bij gneis zie je een nog
stromende beweging. Te zien is ook, dat het biotiet zich als het ware het eerst verhardde en
een eigen, bladachtige vorm aannam; daarna kristalliseerde de veldspaat uit: hoe meer ruimte
die kreeg, hoe meer al als ‘eigen’ kristalvorm. De kwarts vulde de nog lege ruimte op en heeft
het minst zijn eigen vorm aan kunnen nemen. Pas in ganggesteenten kan het kwarts
uitkristalliseren tot bergkristal.
Graniet en gneis vormden het (door Bosse zo genoemde) ‘grootcontinent’ aan de kant van de
zon. Aanvankelijk nog als losse eilanden, drijvend op de hete basaltmassa, volgens Steiner als
reuzengrote ‘oesters’. Daarmee wordt duidelijk dat het hier inderdaad om een nog levende,

83
slijmerige, eiwitachtige substantie ging, daadwerkelijk zoals oesters, die langzaamaan
verdichtte en verhardde.
Bosse spreekt bij het ontstaan van graniet en gneis over ‘ontkieselen’ en ‘ontmetaliseren’. De
kiezel is vooral in het kwarts terug te vinden, die differentieert zich hier uit de oermassa,
waarin ook veldspaat en biotiet zijn opgenomen.
Het ‘ontmetaliseren’ kan als volgt gezien worden: Steiner stelt dat de metalen afkomstig zijn
uit de planetensfeer. Zo komt ijzer bijvoorbeeld van de planeet Mars. In deze oertoestanden
moeten ook de metalen als nog veel minder stoffelijk gezien worden dan tegenwoordig. Je
zou kunnen zeggen dat de nog levende oer-substantie van de metalen vanuit de diverse
planetensferen (dus de planeten die toen nog minder verhard waren) de levenssubstantie van
de aarde doortrok en zorgde voor de ‘aanleg’ van wat later terug te vinden is als metalen. Dat
metalen en gesteenten vaak samen voorkomen en dat dit ook in de tijd geweest moet zijn,
waarin alle materie nog vloeibaarder was, is te zien aan het feit dat metalen vaak de kleur
geven aan de gesteenten en de metalen de gesteenten dus blijkbaar konden doordringen.

Kwarts, biotiet en veldspaat komen in het graniet en gneis nog gemengd voor, in een nog vrij
ongedifferentieerde massa. Ik begrijp dat zo, dat dit op te vatten is als een weergave van het
feit, dat in die tijd ook het leven nog weinig gedifferentieerd was; er was nog sprake van plant-
dier-mens-wezens.

Nog weer later zijn, volgens Bosse, ook de andere primaire gesteenten (d.w.z. niet secundair
ontstaan door verwering en afzetting) vanuit deze levenssfeer neergedaald, zoals de schist-
gesteenten, de fyllieten, de leisteen, marmer en dolomiet. (NB: Bosse stelt dat het begrip
omzettings- of metamorf gesteente niet juist is; daarop ga ik later in). Elk gesteente is per plek
verschillend, waaruit blijkt dat deze levenssfeer gedifferentieerd was. We kunnen ons deze
sfeer voorstellen als een bewegende lucht-water-damp-slijmachtige toestand, die naar boven
toe lichter was en naar onder toe steeds vaster en dichter werd. Zie het schema op blz. 82.

Als ik naar de wolkenlucht kijk, probeer ik me voor te stellen hoe die levenssfeer eruit gezien moet hebben. Is het
mogelijk dat we in de wolken nog een laatste afspiegeling zien van wat ooit deze levenssfeer geweest moet zijn?
Zoals er hoog in de atmosfeer dunne, ijle veerachtige cirruswolken te zien zijn en zoals er zich dicht bij de aarde
zware cumulonimbus- of stratuswolken kunnen samenballen, die kunnen uitregenen, en zoals daar tussen door
allerlei soorten alto-stratus en altocumulus-wolken in verschillende vlokachtige vormen zwevend voortbewegen,
zo stel ik me voor dat ook deze levenssfeer dynamisch en beweeglijk was, met lichte delen boven en zware beneden.
Wolken bestaan alleen maar uit zwaardere en lichtere variaties van gecondenseerd water of ijskristallen, maar bij
de levenssfeer moet je je dan voorstellen dat het om een mengsel gaat van allerlei verschillende chemische stoffen
in een levende, eiwitachtige toestand.

Overal waar we schisteuze gesteenten zien, dus gesteentelaagjes of – plakjes, zoals bij leisteen,
kleisteen, schist en ook al gneis, daar kun je spreken van ‘ontvegetabiliseren’. In deze
gesteentevormen is als het ware het ‘bladachtige’ of ‘stengelachtige’ van de plantenwereld
terug te vinden. Ook waar het gaat om grafiet en de koolstoffen, is sprake van
‘ontvegetabilseren’. In de gangbare geologie wordt eveneens gesteld dat deze gesteenten van
de plantenwereld stammen. Echter, op deze manier is te begrijpen, dat het niet in alle gevallen
gaat om enorme plantenpakketten die ‘ingeklonken’ zijn, maar om ‘plantensubstantie’ die is
samengebald en verhard. Dit betreft alle ‘plantensubstantie’ die als ‘overschot’ neersloeg
vanuit de wordende plantenwereld. De schistueuze, plakjes-achtige gesteenten kunnen
gezien worden als een metamorfose van het biotiet, dat eerst in het graniet en gneis was

84
opgenomen en zich nu daaruit gedifferentieerd heeft. Net zoals de plantenwereld zich heeft
losgemaakt uit de dier-mensen wereld en ‘zichzelf’ is geworden.

Schist-lagen fylliet steenkool

Op dezelfde wijze is te zien, dat kalkgesteenten, zoals de dolomieten, maar ook marmers
afkomstig zijn van dierlijk leven. Dus dat het hier om een proces van ‘ontanimaliseren’ gaat.
Ook hier geldt dat het niet altijd letterlijk gaat om gesteenten die opgebouwd zijn uit
samengeperste schelpen en kalkskeletjes (dat is alleen zo, waar dat is waar te nemen), maar
om ‘dierlijke oersubstanties’, als machtige bacteriële kolonies, die samen nog één geheel
vormden, die neersloegen en verhardden.
De kalkgesteenten zijn op te vatten als metamorfosen van veldspaat, die eerst nog was
opgenomen in graniet en gneis, net zoals biotiet zich gedifferentieerd heeft uit het graniet –
en nog weer later de kwarts. Dit metamorfose- en differentiatieproces moet zich hebben
voltrokken in dat deel van de levenssfeer, dat nog niet als graniet en gneis was neergeslagen.
Met andere woorden: graniet en gneis, de eerste ‘neerslag’ vanuit de levenssfeer, toont de
nog ongedifferentieerde toestand van de levenssfeer zoals die is neergeslagen en vehard. De
volgende gesteenten die we op aarde vinden, zijn een neerslag – en daarmee een beeld van –
de zich verder differentiërende en metamorfoserende levenssfeer. Dit proces kwam tot een
eind met de vorming van aardgas en aardolie in het Mesozoïcum en later met de afzetting van
de zouten in het Perm. Het zout is a.h.w. het minst ‘levende’ mineraal, het laatste dat zich uit
de levenssfeer afzonderde.

Zand- klei- en bepaalde kalkgesteenten (niet dus de dolomieten en ook niet de marmers)
worden net als in de gangbare geologie ook door Bosse als secundaire gesteenten gezien, die
ontstaan zijn door verwering, transport, sedimentatie en uiteindelijk door samenpersen tot
sedimentgesteente. De bewegende levenssfeer met haar dampen en stromen werkte als een
enorm sterke kracht, waardoor deze verwering zo heftig en op grote schaal plaatsvond; ze
‘veegde’ als het ware hele landschappen vlak, zoals een wervelwind over een woestijn trekt.

Dit hele ontstaansproces van gesteenten moet als een zeer dynamisch proces gezien worden,
waarbij van verschillende manieren van hard worden sprake was. Als het ‘levende’ nog sterk
overheerst, ontstaan ronde vormen die verharden. Dit verklaart de vele bolvormen die in de
gesteentewereld te vinden zijn. Wanneer een ronde vorm door druk wordt samengeperst,
ontstaan lenzen. Ook die vinden we, van reusachtig groot tot heel klein, terug in de gesteenten
en rotsen wereldwijd, vooral in gneis. Wanneer het verhardingsproces de tijd en de ruimte
heeft, kunnen gesteenten zich individualiseren en hun eigen kristalvorm opbouwen. Zo is
bekend dat in gangen vaak prachtige kristallen ontstaan. Ook aders, bijvoorbeeld kwartsaders,
zijn te zien als gevolg van een verschil in tempo en proces van hard worden. Daar waar het

85
ene gesteente al vast geworden was, maar ’t andere nog vloeibaar was, kon dit in kieren en
spleten binnendringen en later pas stollen. In hoofdstuk 3, paragraaf 3 ga ik dieper in op dit
onderscheid tussen verharden en kristalliseren en op hoe Bosse dat verklaart.

lensvormige kwartsader amethist geode

In het schema hieronder vat Bosse (2012) samen, welke gesteentesoorten volgens uit vanuit
welke processen zijn ontstaan:

Veralgemeniseerde samenvatting van de devolutie van de minerale substanties uit de levensfeer van de
aarde; van boven naar onder gaat het om een steeds vaster worden; van links naar rechts is de ontwikkeling
door de tijd weer gegeven. (Bosse, 2012, blz. 122)

86
Mét de ontwikkeling van de vaste aardkorst, ontwikkelde zich ook het verdere leven op aarde.
De eerste levensvormen, die nog plantaardig en dierlijk tegelijk waren, ‘zweefden’ en
‘zwommen’ rond in de levenssfeer. Naarmate we in de evolutie dieren met poten zien en
planten met wortels, kan aangenomen worden dat de grond ook steeds vastere vormen had
aangenomen.
Bosse stelt, dat er pas veel later sprake geweest moet zijn van oceanen. Het eerste zeeleven
ontwikkelde zich volgens hem in ondiepe zeeën en in deze levenssfeer. De enorme
hoeveelheden water die uiteindelijk de oceanen hebben gevuld, zijn volgens hem afkomstig
uit het laatste (nu letterlijke!) uit- en leeg-regenen van de levenssfeer. De laatst daarin levende
substantie was het water, dat overbleef, nadat al die andere substanties zich al hadden
afgescheiden en waren neergeslagen. Zo ontstonden er enorme regenbuien (als orkanen), die
volgens Bosse plaatsvonden aan het eind van het Tertiair en begin Kwartair en die de
ondergang van de Atlantische tijd markeren. Daarover gaan de zondvloed-verhalen die in de
Bijbel en in oude mythologieën te vinden zijn.

Al met al moge duidelijk worden, dat deze visie nogal afwijkt van de gangbare geologische
visie over het ontstaan van gesteenten! Op basis van de manier waarop Steiner het ontstaan
van de aarde beschrijft én op basis van zijn eigen jarenlange geologische studie en
nauwkeurige observaties van gesteenten en landschappen, komt Bosse op een aantal
belangrijke verschillen in de interpretatie van de in de gangbare geologische wetenschap
gevonden fenomenen. Hieronder benoem ik deze verschillen; hoe deze door Bosse
onderbouwd worden, licht ik toe in hoofdstuk 3.

1. De gangbare wetenschap verklaart het levende uit het dode. Bosse stelt (met Steiner) dat dit
precies andersom is: al het dode (dus ook het hard geworden gesteente, vergelijkbaar met de
botten in mens en dier) stamt af van het levende. En het levende stamt uit het geestelijke.

2. Er is geen oerknal geweest. Vanuit een geestelijke bestaans-oertoestand is een nieuwe


ontwikkelingscyclus in gang gezet, vanuit de liefde en het enthousiasme van geestelijke wezens.
Door hun toedoen zijn vanuit een kosmisch geheel afzonderlijke hemellichamen gevormd, die zich
hebben afgesplitst – zo ook de aarde. Het hele wordingsproces van aarde, gesteenten, plantenleven,
dieren en mensen is te zien als een verdergaande ‘afzondering’ uit een groter geheel. De hogere
levensvormen zijn niet uit de lagere voortgekomen, maar de lagere hebben zich afgescheiden (en
zijn achter gebleven in hun ontwikkeling) van de zich verder ontwikkelende en verder incarnerende
hogere soorten. De evolutie is een voortschrijdend proces en is niet omkeerbaar.

3. De gesteentecyclus, waarbij wordt gesproken over magmatisch- of stollingsgesteente, metamorf


gesteente en sedimentgesteente dat zou ‘rouleren’, spreekt Bosse tegen, en dan met name waar
het gaat om het metamorfose-begrip en het begrip magma. Gesteenten zoals gneis, die in deze
theorie als metamorf gesteente worden gezien, zijn volgens Bosse niet door omsmelting van
sediment- of stollingsgesteente ontstaan, maar op de manier zoals hierboven geschetst: door
verharding van colloïdale substanties, die door het in fasen uitvlokken van de levenssfeer en het
inkrimpen en afkoelen van de aarde ontstaan zijn, vanuit een afkoelen en samenballen van de
omgeving.
Graniet is slechts in die zin te zien als ‘stollingsgesteente’, dat het in het binnenst van de aarde tot
kristallisatie is gekomen. Graniet verschilt wezenlijk van basalt en daarom gebruikt Bosse het
woord magma liever niet, omdat dat alle gesteenten ‘over één kam scheert’ en in gesmolten
toestand voorstelt. Het is volgens Bosse maar de vraag of die voorstelling klopt.

87
Bosse spreekt tegen dat er sprake is van een gesteentekringloop, omdat er nergens in de evolutie
sprake is van een kringloop. Er zijn wel herhalingen, maar die komen steeds op een hoger plan,
zodat er juist sprake is van een voortgaande ontwikkeling, die niet omkeerbaar is.

4. De sedimentgesteenten zijn weliswaar ontstaan door erosie en sedimentatie, maar volgens Bosse
hebben daar veel grotere krachten en weersystemen een rol gespeeld, dan die doorgaans worden
aangenomen. Er moet een klimaat geweest zijn, waardoor zulke immense afbraakprocessen
hebben kunnen plaatsvinden. Bosse schrijft dat toe aan de levenssfeer in de lagere regionen, die
daar beladen was met uitvlokkende, deels al stollende stoffen, die plaatselijk en tijdelijk heftig in
beweging waren. Uiteindelijk bleven in deze levenssfeer water en lucht over en kwamen enorme
lucht- en waterstromingen op gang, die voor erosiedalen, schiervlaktes en diepe canyons gezorgd
hebben. De enorme ongesorteerde uitspoeling van materialen wijst op heel grote krachten,
vergelijkbaar met cyclonen. Het sedimentgesteente bestaat dus uit het afbraakmateriaal van de
vroege gebergtevorming op aarde, dat is verweerd, afgebroken en meegevoerd onder invloed van
deze turbulente bewegingen van de uiteindelijk in water uitregenende levenssfeer.

5. De oceanen zouden zich volgens Bosse pas hierdoor gevuld hebben tot hun huidige diepte, dus veel
later dan in de gangbare geologie wordt aangenomen. Hij gaat er vanuit, dat er wel ondiepe zeeën
geweest zijn, maar dat de watertoestand waarin het zogenaamde ‘zee-leven’ zich gevormd heeft
en waaruit afzettingen van bijvoorbeeld kalkgesteente zijn gevormd, te zien moet zijn als de nog
met zout en eiwit-achtige substantie gevulde lucht-watersfeer en dus niet als oceanen. In deze van
leven vervulde lucht-watersfeer leefden water-dieren en planten die al een eerste skelet-lichaam
hadden, dat later is neergeslagen. De oceanen zouden volgens Bosse pas gevuld zijn, toen de
levenssfeer uiteindelijk helemaal leeg regende en er dus sprake moet zijn geweest van enorme
regenbuien (zie punt 4), te vergelijken met orkanen. Dit gebeurde in het Tertiair en het Pleistoceen.

6. Bosse stelt dat de platentektoniek pas begonnen is vanaf wat Pangea genoemd wordt en dat er
geen sprake is van andere oercontinenten zoals Rodinia of Pannotia. Dit oercontinent zou zijn
ontstaan, op de manier zoals hierboven beschreven, door de werking van de etherkrachten vanuit
de zon, die het graniet en gneisgesteente vormden aan de kant van de aarde die naar de zon gericht
was. Door de samentrekking van harder wordend gesteente zouden op andere plakken bekkens
ontstaan zijn; dit moet volgens Bosse niet gezien worden als oceaanbekkens, omdat er volgens hem
toen nog geen oceanen waren.

7. Bosse volgt Steiner in de aanname, dat de ontstaansfasen van de aarde minder lang geduurd
moeten hebben, dan in de reguliere geologie wordt aangenomen, waar over miljarden en
miljoenen jaren gesproken wordt. Hij acht een kortere ‘benodigde hoeveelheid tijd’ mogelijk, omdat
als je denkt vanuit een eerst gasachtige, vloeibare en dus meer plastische toestand van de aarde,
processen sneller kunnen verlopen, dan wanneer je uitgaat van de al uitgeharde situatie.

In de hierna volgende twee uitklapbare tabellen wordt getoond, hoe Bosse de mededelingen
van Steiner plaatst naast de gangbare geologische tijdslat met relatieve tijdsperioden; hij
vermijdt daarbij opzettelijk om absolute tijdsaanduidingen te geven. Het gaat hier om
respectievelijk:

1) Parallelisering van de geologische tijdslat naast de in de antroposofie beschreven


ontwikkelingsfasen van de mens en het leven op aarde volgens Bosse (2002)

2) Parallelisering van de geologische tijdslat naast de in de antroposofie beschreven


ontwikkelingsfasen van de aarde, gebergte- en gesteentevorming volgens Bosse
(2002)

88
89
90
Zoals te zien is, plaatst Bosse het proces van de afscheiding van de aarde van de overige
planeten (Hyperborea en Polaris) in het Archaïkum; het uittreden van de maan (Lemurië) in
het Paleozoïcum. Hij gaat er vanuit dat de hele aarde toen nog plastischer, vuriger en
beweeglijker was en de wereld nog in water-luchtachtige substanties was gehuld, waardoor
deze uittredingen mogelijk waren. Het langzaam ontstaan van het eerste ‘oercontinent’, dus
de eerste verharding van de aardkorst, wat min of meer overeenkomt met Pangea, plaatst hij
in het Proterozoïcum en Paleozoïcum.
In het eerste schema is te zien hoe en wanneer de plant- dier en menssoorten zich
afzonderden van de oorspronkelijke ‘mensenkiemen’ en zich verder als soort ontwikkelden.
Daar waar deze soorten zich al het verst verdichtten tot in uiterlijk waarneembare botvormen,
daar zijn ook de resten van gevonden in bijvoorbeeld fossielen en daar komt Bosse’s
tijdsaanduiding overeen met de reguliere paleontologie.

Deze veronderstellingen en parallellisering van tijdsaanduidingen laat ik hier staan als


onderdeel van de antroposofische zienswijze die ik in dit hoofdstuk heb opgebouwd en waar
ik hoofdstuk 3 op terug kom.
Voordat ik inga op welke implicaties dit alles heeft voor de geografie, moet ik tot slot nog iets
zeggen over de verdere ontwikkeling van de mens. Deze ontwikkeling in fasen is niet zozeer
fysisch-geografisch van aard zijn, maar vooral sociaalgeografisch, want cultureel.

91
2.11 Cultuurperioden

Nadat Rudolf Steiner (GA11&13) het ontstaan van mens en aarde in de grote
ontwikkelingsfasen beschreven heeft als een proces waarin de aarde steeds meer verdichtte
en de mens steeds dieper met deze aarde verbonden raakte, zoals hierboven weergegeven,
gaat hij in op de zeven zogenaamde ‘cultuurperioden’. De tijdperken, beginnend met
Hyperborea, Polaris, Lemurië en Atlantis monden uit in de tegenwoordige, Na-Atlantische
periode, die hij het vijfde tijdperk noemt. Dit tijdperk is weer onder te verdelen en wel in zeven
cultuurperioden, waarvan we momenteel in de vijfde leven. Deze zeven cultuurperioden
benoemt Steiner achtereenvolgens als de Oerindische, Oer-Perzische, Egyptisch-Chaldeeuwse,
Grieks-Latijnse en de huidige (West-Europese) cultuurperiode. Er zullen nog twee toekomstige
cultuurperioden volgen. Het voert te ver om hier diep op in te gaan. Wat ik hier doe, is de
grote lijn schetsen, zodanig dat bepaalde principes duidelijk worden. Daarnaast ga ik in op wat
Steiner gezegd heeft over de zogenaamde ‘volkszielen’.

Steiner beschrijft, dat er in elke oude cultuurperiode bepaalde leiders waren. Dit waren
ingewijden, die kennis en directe ervaring hadden van de geestelijke wereld. Ook de gewone
mensen beschikten nog over een zeker helderziend vermogen. Vanuit de mysterieplaatsen
waar zij deze kennis verkregen, gaven zij leiding aan de groepen mensen in de betreffende
cultuur. Dát wat zij meegaven, was overeenkomstig de opgave in de mensheidsontwikkeling
van dat moment. Je zou kunnen zeggen, dat elke cultuur op die manier zijn bijdrage leverde
en zo zijn ‘kleur en kwaliteit’ toevoegde aan de algehele ontwikkeling van de mensheid.
Afgezien van de hier genoemde culturen, waren er tegelijkertijd op andere plaatsen natuurlijk
ook andere culturen. Zoals bijvoorbeeld de oude Chinese cultuur of de cultuur van
Indianenstammen: de Inca’s en de Azteken. Dat Steiner de nadruk legt op de bovengenoemde,
van oost naar west bewegende culturen op het Euraziatische continent, heeft daarmee te
maken, dat díe culturen het meest toonaangevend waren in een ontwikkeling, die uiteindelijk
van belang was voor de hele wereld. De invloed van de andere culturen bleef a.h.w. meer
‘regionaal’.

De Oud-Indische cultuurperiode (ca. 7200- ca. 5000 v. Chr).

In de oer-Indische periode, die volgens Steiner nog ver vóór de bekende en historisch
traceerbare Indische beschaving ligt, beleefde de mens een sterk verlangen naar de geestelijke
wereld. Manu, die vanuit de ondergang van Atlantis naar het Noord-Indische gebied was
getrokken, leidde zeven volgelingen op, de zeven Rishi’s. Zij werden de ‘oerleraren’ van deze
cultuur. In deze cultuur is dan ook een naklank te zien van de Atlantische tijd. Men nam niet
zozeer de uiterlijke natuur waar (die werd als schijnwereld, als maya gezien), maar men
beleefde in die natuur de werking van goddelijke wezens oftewel goden.
De Veda’s, de oudste Hindoeïstische geschriften, zijn veel later ontstaan, maar vormen toch
een afspiegeling van het bewustzijn dat er toen was. Daarin wordt beschreven hoe de
oorsprong van de mens in de geestelijke wereld ligt en het bestaan op aarde in verschillende
incarnaties tot doel heeft, om uiteindelijk weer tot een geestelijke toestand terug te keren.
Karma en reïncarnatie en het veelgodendom zijn nog altijd in het huidige Hindoeïsme
aanwezig. Het kastenstelsel kan gezien worden als een voor in die tijd zinvolle inrichting van
de samenleving, vanuit het naklinkende Atlantische bewustzijn, waarbij de erfelijke lijn als van
belang werd gezien. En ook, vanuit de toen gevoelde wetmatigheid dat ieder mens incarneert

92
in een voorbestemde situatie, die hem de mogelijkheid geeft de ontwikkeling te gaan die
hoorde bij zijn karma.
Echter, in de huidige tijd kan dit vast houden aan het kastenstelsel gezien worden als een ‘rest’
van een oud bewustzijn, dat niet meer past bij de bewustzijnsontwikkeling van nu; het komt
ons nu voor als onrechtvaardig en onvrij om op grond van erfelijkheid gebonden te zijn aan
een positie in de samenleving en aan een beroep.
Veel later kan de komst van Boeddha gezien worden als een impuls, om dit vast en
onrechtvaardig geworden kastenstelsel los te laten. Ook in het Boeddhisme wordt gesproken
over karma en reïncarnatie, maar daarin kan de mens zelf kiezen welke weg hij volgt. Om tot
evenwicht te komen, is dit een ‘achtvoudig pad’, dat tot de ‘juiste middenweg’ leidt. Dit pad
leidt de mens tot innerlijke gelatenheid en tot mededogen met zijn omgeving.

De oud-Perzische cultuurperiode (5000-2900 v. Chr.)

In de oud-Perzische cultuur was Zaratoestra de belangrijkste leider en inspirator. Ook deze


cultuur en deze leider moeten volgens Steiner verder terug gesitueerd worden in de tijd, dan
de bekende oud-Iraanse cultuur; deze laat daar echter wel een naklank van zien.
In deze tijd raakte de mens al meer verbonden met de aarde. Hij ging de aarde bewerken: de
eerste vormen van landbouw ontstonden. Zaratustra nam waar, dat dit betekende, dat de
mens nu ook in de macht kon komen van de kwade geest Angri Manju; dat is dezelfde macht,
die ik in paragraaf 2.1 als Ahriman heb beschreven. Ahriman wil de mens aan de aarde
kluisteren en hem het zicht op de geestelijke wereld ontnemen. Daarom wees Zaratustra zijn
volk op de hoge zonnegeest Ahura Mazdao, om daarmee te laten zien, dat je als mens kunt
kiezen tussen goed en kwaad. Deze beleefde tweeheid van licht en duister is een karakteristiek
van deze cultuur.

De Egyptisch Chaldeeuwse cultuurperiode (2900-750 v. Chr.)

Bij de volkeren in de volgende, Egyptisch-Chaldeeuwse cultuur, had de mens het vermogen


tot bovenzinnelijke waarnemingen grotendeels verloren; alleen de ingewijden bezaten dat
vermogen nog. Door de verdere gerichtheid op de materiële wereld ontstonden de
wetenschap, ambachten, techniek en kunst. Hermes, de inspirator van de Egyptische cultuur,
kon zijn volk niet meer de directe aanschouwing van de geestelijke wereld bijbrengen in het
dag-bewustzijn, maar hij kon wel beschrijven dat de mens door zijn leven op aarde, na de dood
een bepaalde weg zou gaan. Deze weg wordt uitvoerig beschreven in het ‘Egyptische
dodenboek’. In de Egyptische tempels is in talloze schilderingen deze weg na de dood
afgebeeld. De piramides zijn een afspiegeling van de in die tijd nog beleefde kosmische
hiërarchie. Ze zijn ook nog eens zodanig ten opzichte van elkaar gebouwd, dat hun grondplan
een afspiegeling is van het sterrenbeeld Orion, daarmee verwijzend naar deze kosmische
samenhangen. Orion (oftewel Osiris volgens de Egyptenaren) verwijst naar de zonnegod, zoals
Ahura Mazdao in de Perzische cultuur.

De Grieks-Latijnse cultuurperiode (750 v. Chr. - 1400 n. Chr.)

In de Grieks-Latijnse cultuur die volgde waren er verschillende mysteriescholen, zoals Eleusis,


Efeze, Samothrace, die als bronnen van de cultuur beschouwd kunnen worden. Daarnaast
waren er de orakels, genoemd naar de goden zoals Zeus, Afrodiet, Apollo, of in de Romeinse

93
tijd met de planeten Jupiter, Venus etc. Hier kwamen machthebbers naartoe om raad en
toekomstvoorspellingen. Boven het orakel van Delphi stond de tekst geschreven ‘Mens ken
uzelf’ en dat is een typisch kenmerk voor deze cultuurperiode. De mens werd namelijk steeds
individueler en dit is terug te vinden in de eerste vorm van democratie die toen ontstond. De
geschouwde geestelijke realiteiten werden niet meer als beelden ontvangen, maar als
begrippen, die terug te zien zijn in de Griekse filosofie en de mathematiek van bijvoorbeeld
Pythagoras. Karakteristiek voor deze tijd was, dat de mens als afspiegeling van de goden werd
gezien en de schoonheid van het menselijk lichaam was dan ook uitermate belangrijk. Dat is
te herkennen aan de prachtige beelden van menselijke gestalten in de Griekse tempels en aan
de Olympische spelen die uit deze tijd stammen.
Door de mens in de Griekse cultuur werd het leven na de dood ervaren als een schimmenrijk.
Steiner noemt, dat dit een reële ervaring was, omdat de mensen in die tijd tijdens hun leven
zo sterk op de aardse werkelijkheid gericht waren geweest, dat zij het vermogen verloren om
na de dood de geestelijke werkelijkheid helder te kunnen zien. Alleen de ingewijden
beschikten nog over dat vermogen.

Steiner noemt in verschillende werken, dat in ieder van deze cultuurperioden bepaalde
aspecten van de menselijke ziel werden ontwikkeld, die daardoor beschikbaar werden voor
de mensheid als geheel. Hij spreekt van een ontwikkeling door deze perioden heen, waarbij
de mens eerst nog vooral een ‘gewaardwordingsziel’ had: een zielenleven waarin de mens
zich bewust wordt van allerlei gewaarwordingen, maar daar in zekere zin nog aan over
geleverd is.
Vervolgens werd de zogenaamde ‘verstandsgemoedsziel’ ontwikkeld: gevoel en verstand
geven het ziele-leven persoonlijke kleur en richting. In de huidige tijd ontwikkelt zich de
zogenaamde 'bewustzijnsziel': het gaat er steeds meer om, om vanuit bewustzijn in het leven
te staan. Eerder heb ik dit aangeduid met de fase van ‘persoonlijk leiderschap’, die uitmondt
in het bewust kunnen omgaan met de omgeving, de gemeenschap en uiteindelijk met de heel
omringende wereld.
In de biografie gaat de individuele mens nogmaals ‘in het klein’ door deze fasen heen.

Het keerpunt der tijden

De komst van Christus, aan het eind van deze cultuurperiode, beschrijft Steiner als cruciaal in
de verdere ontwikkeling van de mensheid. Steiner zegt hierover, dat het hoge wezen dat in
het Christendom Christus genoemd wordt, in andere culturen ook bekend was als ‘Zonne-
geestwezen’ onder andere namen. Soms was de verwijzing naar dit wezen meer verborgen.
In de Indische cultuur kan de god Vishnu bijvoorbeeld als zodanig gezien worden, waarvan
Krishna een ‘avatar’ is, een menselijke verschijningsvorm; in de Perzische cultuur was dit
Ahura Mazdao. Ook Osiris uit de Egyptische cultuur verwijst naar dit wezen (Steiner, GA 142
en 146). Rudolf Steiner was niet verbonden aan het kerkelijke christendom en beschrijft de
komst van Christus en ook, wat hij noemt, ‘het mysterie van Golgotha’ als een gebeurtenis in
de geestelijke wereld met directe en grote gevolgen voor de mensenwereld op aarde.

Ik vind het belangrijk om te noemen dat het hier dus gaat om een universeel te begrijpen gebeuren en
dat het er niet om gaat dat dit alleen op de Christelijke, westerse cultuur ‘van toepassing’ is.
Zoals ik hierboven beschreef, gaat het er steeds om, dat in een bepaalde tijd een bepaalde
ontwikkelingsstap aan de orde was, die op een bepaalde plek op aarde als eerste gezet werd, waarna
dit ook voor mensen op andere plekken mogelijk werd.

94
Het cruciale van deze komst van Christus oftewel dit ‘Zonnewezen’ kan als volgt gezien
worden: Tot nog toe was er sprake van een steeds verder gaande ‘afdaling’ van de mens vanuit
de geestelijke wereld naar de aarde, van een geestelijk bewustzijn naar een aards bewustzijn.
De komst van Christus als mens op aarde, dus als ‘vleesgeworden’ zonnegod op aarde, was er,
om te voorkomen dat dit afdalings- en verhardingsproces té ver zou gaan. De aarde dreigde
te snel in een stervensproces te geraken, waardoor de menselijke ontwikkeling op aarde
voortijdig afgebroken zou worden. Dit moment in de geschiedenis kan gezien worden als het
keerpunt van de U-vorm van de ontwikkelingsgang van de mensheid. Het is het moment, dat
de beweging naar omhoog weer gemaakt kan worden. Waaruit bestaat die beweging dan?

Wat ons tegemoet komt als ‘boodschap’ van Christus (of het in andere godsdiensten met
andere namen benoemde hoge Zonnewezen) is broederschap: liefde voor de medemens, of
deze nu ‘vriend of vijand’ is. De ontwikkeling van de mens was er tot dan toe een geweest van
verder gaande differentiatie, vanuit ‘oude groepen’ (stammen, culturen) naar een steeds
verder gaande individualisering. In de Griekse tijd wilde de mens zich zelf leren kennen; de
democratie ontstond. In de Romeinse tijd zien we in de decadent geworden keizers en de
machtsdrang van de Romeinen een doorschieten van dit individualisme naar het egoïsme.
De opgave die het Christendom wil meegeven, is om dit egoïsme te overwinnen en te
transformeren tot barmhartigheid, tot betrokkenheid op de ander – maar dan wel vanuit
vrijheid. Je zou het Boeddhisme met de leer van mededogen daarmee als een voorloper
hiervan kunnen zien.
Het gaat erom, dat het leven vanuit de bepaling van de groep en vervolgens ook het egoïsme
overwonnen en omgevormd worden. Hoewel iedereen verantwoordelijkheid heeft voor de
eigen ontwikkeling, kan de mensheid als geheel pas verder komen, als degenen die voorop
lopen, omkijken naar wie achterblijven en ook hen ontwikkelingskansen bieden.

Daarnaast kan als wezenlijk, als cruciaal gezien worden, dat Christus ‘uit de dood opstond’.
Het is eigenlijk een groot raadsel wat daarmee bedoeld wordt. Het kan zó begrepen worden,
dat het de opgave is, dat de ‘dode materie’ door de mens weer gezien en beleefd gaat worden
als ‘levende, doorgeestelijkte materie’. En dat daarmee de mens de aarde uit haar sterfproces
weer tot leven wekt.

Steiner beschrijft, dat met de ontwikkeling van het Christendom deze boodschap van
broederschap wel in het gevoel van de mensen werd opgenomen, vooral ten tijde van de
95
Middeleeuwen. Echter, het verstand ontwikkelde zich zodanig, dat het zich hier a.h.w. van
afsplitste en een eigen weg ging die tot de wetenschap leidde. Zo zien we, zoals al genoemd
in hoofdstuk 1, dat er na de dominantie van de kerk, de dominantie van de wetenschap
ontstond, waarbij het geestelijke als werkelijkheid juist ontkend werd.
Dit was nodig, zodat de mens tot een exact denken en voorstellen zou komen. Maar nu dit
vermogen eenmaal ontwikkeld is, is het vervolgens aan de orde, dat de materiële
werkelijkheid weer gezien kan worden, als uitdrukking van een geestelijke werkelijkheid.
Volgens Steiner is dát, waar het om gaat bij wat hij noemt de Christusimpuls. Het gaat om
liefde voor de medemens én om kennende en handelende liefde voor de wereld, waardoor
deze wereld zich kan omvormen.

Dit wil ik als volgt toelichten:


Als je je geliefde alleen met een afstandelijke blik beziet en als alleen het uiterlijk er toe doet, zal hij of
zij zich niet werkelijk ‘gekend’ voelen. Een kennen vanuit liefde dringt door tot het wezen van de ander.
Zo geldt dat ook voor het kennen van de wereld. Als wetenschap wordt tot een ‘willen leren kennen van
de wereld vanuit liefde voor deze wereld’, dan zal het ‘wezen’ van de verschijnselen zich kunnen
openbaren. Dit ‘liefdevol leren kennen’ vraagt om aandacht, om innerlijke terughouding enerzijds en
warme betrokkenheid anderzijds. Het vraagt om een verbinding van denken en voelen.
Als daar ook de verantwoordelijkheid bij komt, om vanuit de zo gevonden inzichten het juiste te dóen,
dát wat nodig is in het moment, dan zou je kunnen spreken van een ‘opstanding’ in het denken, voelen
en willen. Dan komt het wezen van ‘de ander’ en ‘het andere’ tot leven. Het kan ‘opstaan’ uit de
onzichtbaarheid.
Dit is een manier om het begrip ‘opstanding’ te zien. Natuurlijk zijn er nog veel andere manieren.

In zijn boekje ‘Aan synagoge, kerk en moskee voorbij’ maakt Hans Stolp (2006) onderscheid
tussen de eigenlijke impuls en kwaliteit van een een bepaalde godsdienst enerzijds en de door
die godsdienst gevestigde instituten, zoals kerken, moskeeën, tempels en synagogen
anderzijds. Instituten bieden de mogelijkheid voor de aanhangers van een geloof om zich te
organiseren, om zich in de wereld te laten zien, vieringen en diensten te houden etc.
Tegelijkertijd kan in die instituten sprake zijn van een bepaalde hiërarchie, van min of meer
vastgeroeste structuren en van machtsverhoudingen. Instituten vertegenwoordigen de
exoterische, meer wereldlijke kant van een godsdienst.
De esoterische, meer innerlijke kant van een religie, die soms verborgen leeft binnen
bijvoorbeeld mystieke stromingen, kan heel andere kwaliteiten hebben. Die kant is vaak veel
minder bekend, maar tegelijkertijd veel universeler (minder cultuurbepaald). De ‘kwaliteit van
de Christusimpuls’ zoals ik die hierboven beschreven heb, moet in de zin van deze esoterische
kant opgevat worden, dus los van de ontwikkeling van de (macht van de) kerk als instituut.

Ook wil ik opmerken dat, zoals ik ook in hoofdstuk 1 heb beschreven, er op allerlei momenten in de
geschiedenis voorbeelden te vinden zijn, van ‘uitwassen’ van bepaalde culturen en godsdiensten. Met
de woorden van Van Egmond gebeurt dat daar, waar de tendens ontstaat om ‘buiten de cirkel’ te
geraken, eenzijdig te worden en daarmee dogmatisch en fanatiek.
Ik liet in hoofdstuk 1 zien, dat hoe dichter naar het midden van de cirkel, hoe dichter de verschillende
godsdiensten elkaar raken in hun esoterische oorsprong, hoe meer ze op elkaar gaan lijken en hoe
toleranter ze worden. Extremisme en fundamentalisme mogen dan weliswaar kenmerkend lijken voor
godsdiensten – ze zijn dat in wezen niet; extremisme en fundamentalisme kunnen net zo goed ontstaan
bij niet godsdienstige ideologiën, zoals het communisme. Het is, wat mensen ermee doen, niet wat uit
de oorspronkelijke impuls van de betreffende godsdienst stamt. Elke godsdienst spreekt over vrede en
liefde.

96
Aansluitend op wat hier gezegd is over cultuurperioden en het keerpunt in de ontwikkeling
daarvan, wil ik tot slot van deze paragraaf nog noemen wat Rudolf Steiner gezegd heeft over
de zogenaamde ‘volkszielen’.

Volkszielen

De leiders van bovenbeschreven en andere culturen kunnen gezien worden als ‘echte’ mensen
(ook de mythologische figuren), die door hun graad van ontwikkeling in contact stonden met
hogere wezens.
Daarnaast spreekt Steiner erover dat grote groepen mensen die een gemeenschappelijke taal
en cultuur hebben, een groepsziel hebben, oftewel een ‘volksziel’. Dit woord, dat ook in de
volksmond bestaat, kun je dus letterlijk nemen. De volksziel is geen mens, maar een hoger
geestelijk wezen, dat voor een bepaalde periode met een volk (en daarmee met een bepaalde
regio op aarde) verbonden is. Dat is geen statisch gegeven. Een volk kan opgaan in een ander
volk, of een deel van een volk kan zich afscheiden van een oorspronkelijk volk en een eigen
volk vormen. De taak van zo’n volksziel kan dus ook eindig zijn, waardoor hij zich weer met
een andere opgave kan verbinden.
Je zou kunnen zeggen dat de volksziel de typische ‘karakterkleur’ geeft aan een grote groep
mensen. Maar tegelijkertijd is er natuurlijk sprake van tal van individuen met hun eigen
specifieke karakter. Toch kunnen we dit herkennen. ‘De’ Nederlander is anders dan ‘de’
Fransman, Duitser of Engelsman. ‘De Chinees’ is anders dan ‘de’ Indiër. Vaak maken we er
stereotypen van. Dan pin je iemand vast op die eigenschappen en zie je hem of haar vooral
als behorend tot die groep en niet meer als individu.
Waar het om gaat, is dat je tastend, waarnemend, aanvoelend kunt zien dat er sprake kan zijn
van een gemeenschappelijke ‘grondtoon’ bij een bepaalde volksgroep, waarbinnen ieder
individu toch weer in bepaalde mate ‘zich zelf’ is.

Waar het op neer komt in deze zienswijze, is dat culturen en volksgroepen kunnen worden
gezien als bijdragend aan de ontwikkeling van de mensheid, ieder met een eigen ‘taak’ voor
de ontwikkeling van de mensheid als geheel, ieder met een eigen kleur en kwaliteit die wordt
toegevoegd aan de wereld.
In de ontwikkeling van culturen zijn fasen te onderscheiden, die een beweging laten zien van
stamverbanden en culturen, dus van groepsverbanden, naar een steeds individueler worden
van de mens. In de huidige tijd zijn onze samenlevingen culturele 'hutspotten’ geworden. Dit
vraagt om het vormen van nieuwe gemeenschappen, waarin het individu ertoe doet,
ongeacht diens afkomst. De globalisering roept daarbij op tot een wereldwijd bewustzijn en
wereldwijde solidariteit.
De drang tot ontwikkeling is de drijfveer van mens en mensheid. Maar het gaat niet altijd ‘de
goede kant op’. Wanneer groepen blijven ‘vast klampen’ aan hun ‘oude’ groepsidentiteit, of
wanneer individuen vanuit egoïsme handelen, dan zou je kunnen spreken van een terugval in
deze ontwikkelingslijn.
In hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 bespreek ik hoe een fenomenologische benadering van de
sociale geografie eruit kan zien, waarbij deze aspecten van de antroposofische visie omtrent
culturen en volken in ogenschouw worden genomen. Dan ga ik ook in op cultuurfenomenen
in het huidige tijdperk.

97
2.12 Implicaties voor de fysische en sociale geografie

Hiermee ben ik op een punt gekomen, dat ik mijn beschrijving van de ‘geestelijke component’
van het integrale wereldbeeld zoals de antroposofie die geeft, afrond. Dat heeft echter
implicaties voor de fysische en de sociale geografie. Hieronder som ik op, op welke punten de
antroposofische zienswijze leidt tot andere interpretaties van gevonden feiten en fenomenen
dan de interpretaties of modellen waarover consensus bestaat in de geografische en
geologische wetenschap.

Voor de aardrijkskunde betekent de bovenbeschreven zienswijze, dat zowel fysische als sociale
processen doordrongen zijn van deze geestelijke werkzaamheid. En wel als volgt:

Fysische geografie
 In de gesteenten is te zien, dat deze een neerslag zijn van ‘levende oersubstanties’ uit
de ethersfeer vanuit een toenemend afkoelings- en verhardingsproces;
 In de gesteenten is ook te zien dat er sprake is van een ontwikkeling van
ongedifferentieerde eenheid naar differentiatie;
 Dat betekent dat er geen sprake is van een kringloop, waarbij gesteente weer wordt
omgesmolten tot metamorf gesteente, maar van een voortschrijdende ontwikkeling.
Ook de begrippen stollings- en sedimentgesteente dekken niet helemaal de lading van
hun ontstaanswijze.
 In de planetaire ontwikkeling van de aarde is terug te zien, dat de maan zich los
gemaakt heeft uit de aarde aan de kant van de Stille Oceaan.
 Daarmee hangt samen, dat de ontwikkeling van de continenten begonnen is aan de
andere kant van de aarde met een eerste grootcontinent en dat pas daarna de
bewegingen van de plaattektoniek zijn begonnen. Dus vóór Pangea was er nog geen
plaattektoniek.
 De verdwenen stukken land die aangeduid worden met Lemurië en Atlantis moeten
ergens op aarde terug te vinden zijn.
 Het huidige landschap is gevormd door het ‘uitregenen van de levenssfeer’; d.w.z. er
was sprake van enorme lucht- en waterbewegingen die niet te vergelijken zijn met de
huidige klimaat- en weersverschijnselen.
 Hierdoor zijn de voorheen ondiepe zeeën gevuld tot diepe oceanen – op een veel later
tijdstip dan men doorgaans aanneemt, namelijk tijdens het Tertiair en Kwartair.
 Bij het komen tot geologische dateringen kan niet automatisch gesteld worden dat
tegenwoordig waar te nemen processen zich in het verre verleden op dezelfde wijze
hebben afgespeeld; eenvoudig terugrekenen kan tot misrekenen leiden.

Sociale geografie
 Culturen kunnen gezien worden als bijdragend aan de ontwikkeling van de mensheid;
ieder met een eigen kleur en kwaliteit;
 In de ontwikkeling van culturen zijn fasen te onderscheiden, die een beweging laten
zien van groepen via individuen tot nieuw gevormde gemeenschappen met een
wereldwijd bewustzijn. Maar terugval en het niet aangaan van opgaves is ook mogelijk
en kan leiden tot probleemsituaties.
 De drang tot ontwikkeling is de drijfveer van de mens; maar daar waar eigen belang
domineert over het gemeenschappelijk belang, en daar waar materieel gewin

98
domineert over geestelijke waarden, ontstaan problemen, crisissen en rampen. Deze
zienswijze werpt een ander licht op vraagstukken omtrent bevolking, conflicten,
migratie, toerisme, handel en globalisering.

Fysische én sociale geografie


 De vraag kan opgeworpen worden of grote natuurrampen louter ‘door de natuur’ of
door toedoen van het egoïsme van de mens ontstaan.
 Het milieuvraagstuk is fysisch én sociaal van aard: hoe gaan we om met de aarde, hoe
verdelen we wat de aarde biedt? Hoe gaan we dus om met elkaar, wat laten we na
voor de toekomst? Het lot van de aarde ligt in mensenhanden.

Deze implicaties laat ik hier zo staan.


Het volgende hoofdstuk gaat over ondersteuningen die te vinden zijn voor de antroposofische
gezichtspunten. In paragraaf 3.3 en 3.4 daarvan ga ik in op hoe deze implicaties voor
respectievelijk de fysische en sociale geografie onderbouwd kunnen worden middels een
fenomenologische onderzoeksmethode.
In de andere paragrafen laat ik zien hoe ook vanuit andere hoeken ondersteuningen te vinden
zijn.

99
3. Ondersteuningen voor de antroposofische zienswijze
Zijn er ondersteuningen te vinden
voor de aannemelijkheid van de
antroposofische gezichtspunten?

In dit hoofdstuk laat ik zien, op welke manier onderbouwingen gevonden kunnen worden voor
wat ik hoofdstuk 2 vanuit de antroposofie naar voren heb gebracht. Ik doe dat, door
achtereenvolgens op de volgende aspecten in te gaan in zeven paragrafen met de
overeenkomstige titels en subtitels:

o Controverse of brug tussen geloof en wetenschap?


o De fenomenologie als brug tussen de zichtbare en de onzichtbare wereld
o Fysisch geografische fenomenologie: de werkwijze van Bosse
o Sociaal geografische fenomenologie: ‘het is maar hoe je kijkt…’
o De Levenskrachten op ’t spoor vanuit de ‘earth-system’-wetenschappen
- De Gaiahypothese
- Earthsystemscience en de lessen uit de milieuproblematiek
- Morfogenetische velden
- Kosmische visie en het Akasha-veld
o Enkele andere bevestigingen uit wetenschappelijk onderzoek
- Leven was er eerder dan de aarde
- Het leven komend vanuit de biosfeer en het zonlicht
- De maan ontstaan uit de aarde
- Plantdieren in een oer-substantie
- Het colloïdale als verklaring voor het ontstaan van gesteenten uit de levenssfeer
o Berichten van ‘de andere kant’
- Bijna-doodervaringen
- Meditatie
- Bewustzijnsonderzoek
- Religie en mythologie

Als eerste ga ik in op het aspect van de controverse tussen geloof en wetenschap, omdat mijn
onderzoek zich op het grensvlak van die twee bevindt. Ik wil met deze inleidende paragraaf
laten zien, dat ik weet heb van hoe zich in de geschiedenis geloof en wetenschap zodanig
ontwikkeld hebben, dat deze controversieel ten opzichte van elkaar zijn komen te staan. Maar
ik laat ook zien, dat er steeds zienswijzen en stromingen geweest zijn en nóg zijn, die proberen
een brug te slaan tussen de fysiek zichtbare, kenbare wereld en de veronderstelde,
onzichtbare geestelijke wereld. En dat binnen de nieuwste (astronomische, fysische,
biochemische) wetenschappen dergelijke ‘bruggen’ ook al gevonden worden. Tot slot
bespreek ik hoe de antroposofische zienswijze waarop mijn hypothese berust zich hiertoe
verhoudt en op welke wijze zij een brug slaat tussen beide.
Daarmee geef ik een onderbouwing voor de tweede paragraaf, waarin ik laat zien dat er met
de fenomenologie een wetenschappelijke methode is, die deze kloof tussen de zichtbare en
onzichtbare wereld kan overbruggen. Deze methode stelt de mens als waarnemer en
stuurman van zijn eigen kenproces centraal en is zowel bruikbaar in de exacte wetenschappen,
waaronder de fysische geografie, als in de menswetenschappen, waaronder de sociale
geografie.

100
In de derde paragraaf laat ik zien hoe de geoloog Dankmar Bosse deze fenomenologische weg
daadwerkelijk is gegaan. Dit is een uitvoerige paragraaf, waar ik beschrijf hoe datgene wat ik
op gebied van de fysische geografie in hoofdstuk 2 heb beweerd, door hem wordt verklaard.
In de vierde paragraaf doe ik datzelfde op gebied van de sociale geografie.
In de vijfde paragraaf bespreek ik de Gaia-hypothese van James Lovelock, de Earthsystem
science (een holistische benadering vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines), de
lessen uit de milieuproblematiek, de morfogenetische velden van Rupert Sheldrake en de
‘Kosmische Visie’ van Ervin Laszlo. Dit zijn integrale benaderingen, die uit de regulier
wetenschappelijke werkwijze zijn voortgekomen en die op het spoor lijken te komen van wat
ik in hoofdstuk 2 benoemd heb als ‘levenskracht’ of ‘etherkracht’.
Vervolgens haal ik een aantal onderzoeksresultaten uit de reguliere wetenschap aan, om te
laten zien dat ook daar zaken gevonden zijn, die als bevestiging te zien zijn van aspecten uit
de hypothese.
Daarna ga ik in op hoe bijna-dood-ervaringen, meditatie en bewustzijnsonderzoek, die de
aannemelijkheid mijn hypothese kunnen bevestigen. En tot slot ga ik in op religieuze en
mythologische bronnen, waarin in symbolische- of beeldentaal de geestelijke wereld al sinds
mensenheugenis beschreven wordt.

Zoals eerder genoemd ga ik exemplarisch te werk. Ik kan onmogelijk voor alle onderdelen van
de antroposofische zienswijze ‘bewijzen’ aanvoeren. Door te laten zien dat deze zienswijze op
belangrijke onderdelen aannemelijk is, kan een gevoel ontstaan voor het totale beeld dat ik
met dit onderzoek naar voren heb gebracht. Er blijft nog genoeg te onderzoeken en te
verifiëren over.
Het doel van mijn onderzoek is, om naar de reguliere geowetenschappen toe ‘een deur open
te zetten’ naar een nog te exploreren wereld. Ik hoop de lezer van mijn werk nieuwsgierig te
maken naar die wereld, doordat hij of zij ervaart: ‘Hé, dit is niet alleen maar onzin, daar zit wat
in!’ Als dát gebeurt, dan is wat mij betreft mijn opzet geslaagd…

101
3.1 Controverse of brug tussen geloof en wetenschap?

Mijn onderzoek raakt aan de vraag hoe het geloof in een onzichtbare, geestelijke wereld zich
verhoudt tot wetenschap, die de zichtbare, meetbare feiten onderzoekt. Deze controverse
tussen geloof en wetenschap kent een lange geschiedenis. Met deze eerste paragraaf binnen
het hoofdstuk Aannemelijkheid wil ik laten zien hoe die controverse gegroeid is, maar ook,
hoe er altijd de zoektocht geweest is naar de brug tussen beide, in verschillende
(semi)wetenschappelijke stromingen. En ik wil laten zien hoe de antroposofie, als basis onder
mijn hypothese, zich tot deze stromingen verhoudt en zelf een licht werpt op dit vraagstuk.

In de ontwikkeling van de mensheid is er altijd sprake geweest van dominante standpunten


en wereldbeelden en van groepen mensen of individuen die er controversiële gezichtspunten
op nahielden, die strijdig waren met dat dominante beeld. Er zijn mensen verketterd, de mond
gesnoerd en zelfs met de dood bedreigd om hun denkwijze. Het is ondoenlijk om deze hele
geloofs- en wetenschapsgeschiedenis hier te bespreken. Ik wil alleen de grote lijn schetsen en
dat doe ik aan de hand van een achttal hoorcolleges die ik op cd’s heb gevolgd van Herman
Philipse, hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit Utrecht. Daarin schetst hij de
geschiedenis van ‘Wetenschap versus Godsdienst’ in met name Europa vanaf de 15e eeuw tot
nu (Philipse, 2007). Waar Philipse eindigt met – in zijn optiek – ‘de overwinning van de
wetenschap over de godsdienst’ en daarmee stelt dat er geen brug te vinden is, geef ik
voorbeelden van stromingen die wel een brug zoeken of weten te vinden tussen geloof en
wetenschap: die van de teleologische filosofie, de scholastiek, het creationisme en intelligent
design.

Philipse begint zijn colleges bij Copernicus en Galileï in de 15e en 16e eeuw, de zogenaamde
‘Nieuwe Tijd’: de tijd dat er een nieuw denken aanbreekt, waarbij het religieus georiënteerde
denken steeds meer vervangen gaat worden door het wetenschappelijk georiënteerde
denken. Philipse legt uit hoe eerst het geocentrische wereldbeeld geleidelijk aan door het
heliocentrische wereldbeeld van Copernicus vervangen werd en welk een ommekeer dat gaf
in het denken over hemel en aarde. Dit heliocentrische wereldbeeld werd door Copernicus
nog denkend gevonden, maar later op grond van waarnemingen en natuurwetten bevestigd
door Galileï; hij moest ervoor boeten met huisarrest en censuur op zijn werken. De
ommezwaai in het denken met de zon als centraal middelpunt in het heelal in plaats van de
aarde, maakte een nieuwe fysica en een nieuw religieus wereldbeeld noodzakelijk: want waar
is God nog te lokaliseren in een oneindig universum, waar planeten volgens fysische wetten
om de zon draaien?
In de 17e eeuw kwam Descartes met natuurkundige verklaringen van de planetenbanen; hij
stelde dat God wel aanwezig kon zijn in het fundament van de wereld, in het behoud van
beweging en in de goedheid in de mensen, maar niet meer ‘actief’ in de wereld zelf.
Iets later in die eeuw pleitte Spinoza vervolgens voor een historische in plaats van een
goddelijke interpretatie van de bijbel. Hij stelde de filosofie van de rede boven de theologie.
Daarmee werd de bijbel voor een groot deel van zijn heiligheid ontdaan en dat wat profeten
beweerden, werd gezien als menselijk in plaats van goddelijk.
De astronomische, natuurkundige en mathematische ontdekkingen van Kepler, Newton,
Laplace en vele anderen, eind 17e, begin 18e eeuw, leidden tot verdere vragen omtrent de rol
van God daarin. Newton bijvoorbeeld gaf de astronomische waarnemingen van Kepler
betreffende de planetenbanen een theoretische basis, op grond van de door hem ontdekte

102
wetten van de mechanica met de begrippen en hun onderlinge samenhang van: impuls
(hoeveelheid beweging, massa × snelheid), kracht en massatraagheid. Laplace kwam met
wiskundige, analytische bewijzen (die later deels weerlegd zijn) voor het ontstaan van het
zonnestelsel; ook was hij de eerste die over zwarte gaten sprak. Het was ook Laplace, die in
1814 stelde dat het in principe mogelijk moet zijn om vanuit het heden de hele geschiedenis
en de hele toekomst van het universum langs rekenkundige weg vast te stellen. De wereld
leek zo steeds meer onderhevig te zijn aan fysische en mathematische wetten in plaats van
aan een goddelijke kracht. Ontdekkingen in de geologie vanaf de 17e tot en met de 20ste eeuw,
bijvoorbeeld omtrent de ouderdom van gesteentelagen en uiteindelijk van de hele aarde,
bleken in strijd te zijn met Bijbelse tellingen en tijdsaanduidingen en leidden tot steeds meer
vraagtekens omtrent het waarheidsgehalte van de Bijbel.
Tot slot vormde de evolutietheorie van Darwin in de 19e eeuw en de Big Bang-theorie in de
20ste eeuw in verregaande mate een botsing met de Bijbelse opvattingen over de schepping.

Met deze reeks van colleges laat Philipse op boeiende wijze zien, hoe gelovigen en
wetenschappers, al zoekend, ontdekkend, gissend, speculerend of diepgravend en vaak
strijdend met elkaar tot kennisontwikkeling zijn gekomen en hoe daarbij tevens steeds
gezocht werd naar hoe de ‘nieuwe’ wetenschap zich kon verhouden tot het ‘oude’ geloof.
Aanvankelijk had de Kerk het voor het zeggen, maar gaandeweg moesten theologen en
gelovigen zich steeds meer in bochten wringen ten opzichte van de wetenschappers, om nog
zeggenschap en autoriteit te behouden, om die uiteindelijk, volgens Philipse, vrijwel geheel te
verliezen.
Philipse eindigt met de ‘overwinning’ van de wetenschap over het geloof en geeft een aantal
filosofische argumenten waaruit volgens hem duidelijk wordt dat de gelovigen het niet bij het
rechte eind kúnnen hebben – waarmee hij zich zelf aan de kant van de ‘materialistische’
wetenschap plaatst en het bestaan van een god of goden als irrationeel en niet bewijsbaar
afwijst.

Hier gaan de visie van Philipse en de visie van andere wetenschappers die ik gevonden heb,
uiteen. Want er zijn takken binnen de natuurwetenschap (zoals de kwantumfysica en de
moleculaire biochemie) die juist met behulp van de empirische methoden op ’t spoor zijn
gekomen van informatie- en energievelden, die niet meer fysiek zichtbaar zijn, maar wel
traceerbaar en zeer reëel en essentieel voor alle levende bestaansvormen en hun onderlinge
samenhang. Wat er langs die weg gevonden is, komt zeer dicht bij wat ik in hoofdstuk 2
benoemd heb als ‘levenssfeer’ of ‘etherkracht’. Dat bespreek ik in paragraaf 3.4. Daarnaast
bestuderen de geesteswetenschappen, zoals de filosofie en de theologie al sinds eeuwen het
vraagstuk van het godsbewijs en de oorsprong van het bestaan. Newton, die als één van de
grootste wetenschappers wordt gezien, was zelf een religieus man en schreef ook
theologische werken. Enkele stromingen die expliciet zoeken naar de verbinding tussen geest
en materie zijn de volgende (de informatie met een *) ontleen ik aan Wikipedia):

Teleologie betekent: de leer van de doelen (telos is doel in het Grieks). De gedachte dat alle
dingen een doeleinde hebben was een kernpunt in de filosofie van Aristoteles (384 – 322 v.
Chr.). Dit doel hangt volgens hem samen met ethiek: de mens kan zich met zijn ‘morele
verstand’ zo ontwikkelen, dat hij tot ‘het goede’ komt en daarin ligt dan het doel besloten.
Deze gedachte werd opgenomen in de joodse en christelijke theologie en heeft grote invloed
op de Westerse filosofie en scholastieke traditie gehad. Door een doeleinde achter alle

103
natuurfenomenen te veronderstellen, brengt de teleologie deze stromingen tot het
teleologisch godsbewijs.
Kant (1724-1804) ging in zijn filosofie uitvoerig op het teleologische principe in, vooral door te
wijzen op het verschil tussen de kenner en het gekende. Hij spreekt over de weg van de
ervaring, de waarneming en het denken, die de kenner moet gaan om tot kennen te komen
van het wezen (het doel) van de dingen. Later ontwikkelde de teleologie zich tot een kernidee
in de filosofie van Hegel (1770-1831). Hegel koppelde de werkelijkheid aan de kennis over de
werkelijkheid. Zo ontwikkelde de werkelijkheid zich dus, volgens hem, op een dialectische
manier. In de menselijke geschiedenis manifesteerde Het Absolute (de Geest) zich in de manier
waarop Het Begrip van de werkelijkheid zich steeds verder ontwikkelde. In zijn uitdrukking als
een complex van materiële, historische processen begreep de Geest zichzelf dus steeds beter.
Deze ontwikkeling zag Hegel als een bewustwordingsproces. De wereldgeschiedenis was
uiteindelijk het dialectische proces waarin de Geest streefde naar volkomen (zelf)ontplooiing.
En dit laatste kun je dus als het doel (de ‘telos’) zien van zowel de Geest als van de mens. *)

Een stroming in de Middeleeuwen (11e, 12e en 13e eeuw) die het goddelijke wilde vinden met
behulp van de wetenschap was de scholastiek. Deze werd onderwezen in de kloosters en ging
uit van een logische manier van denken in tegenstellingen, een vorm van dialectiek. De
scholastieke theologie werd tot een zelfstandige wetenschap, die steeds meer betekenis ging
toekennen aan de rationele processen van het denken. De belangrijkste en meest bekende
scholasticus was Thomas van Aquino. *)
Thomas van Aquino bracht een synthese tot stand tussen het Aristotelische en het Christelijke
denken. Hij stelde dat de waarheid via de rede en via het geloof te vinden zou zijn en dat deze
twee elkaar niet tegenspreken. Methodisch gezien volgen de rede en het geloof echter een
verschillende weg. De rede (de filosofie) begint bij de geschapen dingen en komt uiteindelijk
uit bij God; het geloof (de theologie) begint bij God. Hiermee bakende Thomas van Aquino
een eigen gebied af voor de filosofie; hij stelde dat de filosofie de rationele grondslagen
verschaft voor de openbaringen Gods. Op basis van filosofische argumenten én uitgaande van
de zintuigelijke wereld bewees Thomas het bestaan van God. Zo stelde hij, in navolging van
Aristoteles, dat alle beweging een oorzaak heeft. Omdat alles beweegt, moet er iets zijn dat
alles in beweging heeft gezet. Als deze eerste beweger of eerste oorzaak er niet zou zijn,
zouden alle gevolgen ook achterwege blijven. De wereld zou dan stilstaan.
(www.filosofie.nl/ThomasvanAquino).

Vanuit de scholastiek heeft zich later de theologie (godsleer) ontwikkeld, die zichzelf ook een
wetenschap noemt. De theologie bestudeert de historische bronnen van het geloof, de
systematische analyse van het geloof en de christelijke geloofspraktijk. Tot de theologie
behoort daarom ook de bredere studie van alle godsdienstige of religieuze onderwerpen. De
moderne westerse academische theologie neemt niet meer op voorhand aan dat er een God
bestaat. Maar de vraag naar het wel of niet bestaan van God wordt wel gesteld en komt aan
de orde binnen de godsdienstfilosofie. *)

Het creationisme is de opvatting dat het universum en de Aarde, maar ook de planten, de
dieren en de mens, hun ontstaan te danken hebben aan een scheppingsdaad door een
goddelijke Schepper. Het is de opvatting dat er een alternatief, concurrerend verklaringsmodel
kan worden ontwikkeld voor de gangbare wetenschappelijke inzichten op de gebieden van
kosmologie, geologie en biologie en met name voor de evolutietheorie. Creationistische

104
wetenschap probeert met onderzoek en theorievorming het ontstaan van de aarde en het
ontstaan van het leven te verklaren als scheppingsdaad en de gangbare wetenschap die dat
ontkent, te ontkrachten.
Het creationisme kent verschillende varianten die verder weg of dichterbij de gevestigde
wetenschap staan en andersom dichterbij of verder weg van de letterlijke bijbel-teksten.
Er zijn ook christelijke gelovigen die de evolutietheorie geheel accepteren. *)

Aanhangers van ‘intelligent design’ (ID) gaan er vanuit dat bepaalde kenmerken in het heelal
en van organismen op aarde zo complex zijn, dat zij het best verklaard kunnen worden als het
werk van een ‘intelligente ontwerper’. Eén van de kopstukken van de ID-beweging, William
Dembski, heeft een centrale stelling geformuleerd: “Er bestaan natuurlijke systemen die niet
voldoende kunnen worden verklaard in termen van ongeleide natuurlijke krachten en die
eigenschappen hebben die we in elke andere omstandigheid aan intelligentie zouden
toeschrijven”.
In zijn boek ‘The Desgin Inference’ (1998) stelt Dembski: “Als iets niet te verklaren is door
‘regularity’ (gelijkvormigheid, orde, regelmaat) of wanneer het statistisch gezien niet
waarschijnlijk is dat iets per toeval ontstaan en gevormd is, dan zal het wel tot stand gekomen
zijn door ontwerp”. *)

Zowel het creationisme als ID maken gebruik van een teleologische gedachten-gang.
De formuleringen die worden gebruikt binnen de (in Amerika vrij grote) stroming van
intelligent design worden door hun gebruikers geclaimd als zijnde wetenschappelijk.
Binnen de gangbare wetenschappelijke gemeenschap echter wordt meestal gesteld dat ID een
pseudowetenschap is, die gebruik maakt van teleologische argumentatie en/of leunt op de
visie van de creationisten, die de schepping (en dus het ontwerp van de organismen) als het
werk zien van god of goddelijke krachten – wat dus gezien wordt als geloof en niet als
wetenschap. Echter, de visie dat er een intelligent design moet zijn, laat nog open wíe dan de
intelligente designer (ontwerper) is.
Maar veel aanhangers van ID zijn ook Christenen. Het heeft te maken met een wet in de VS
die verbiedt dat op scholen een ander wereldbeeld onderwezen mag worden dan het op de
wetenschappelijke consensus berustende, waardoor – zo menen tegenstanders – het
creationisme onder het mom van ID als wetenschap ‘door een achterdeur’ toch de scholen
binnen geloodst wordt.
Hoe dan ook is als verschil tussen creationisme en ID aan te merken, dat ID meer berust op
logisch redeneren en inderdaad gebruik maakt van wetenschappelijk verworven kennis. Het
creationisme daarentegen berust op het geloof in het scheppingsverhaal uit de bijbel of uit
andere monotheïstische godsdiensten en probeert de wetenschappelijke kennis als het ware
‘in de bochten te wringen’ van de Bijbelse (of andere godsdienstige) teksten – waarbij er
verschillen van mening en inzicht bestaan tussen mensen, in welke mate deze teksten letterlijk
of meer figuurlijk/symbolisch, dus meer of minder multi-interpretabel opgevat kunnen
worden.

In welke zin bieden deze visies (teleologie, scholastiek, creationisme en intelligent design) een
ondersteuning voor de hypothese van mijn onderzoek, die gebaseerd is op de antroposofie
van Steiner? En hoe verhouden zij zich tot elkaar?

105
In de eerste plaats wilde ik met de bespreking van deze visies laten zien, dat er vele denkers
zijn (en zijn geweest) die gezocht hebben naar achterliggende verklaringen voor het ontstaan
en de ontwikkeling van leven, aarde en kosmos. De antroposofie staat daarin niet alleen. Dat
is nog geen onderbouwing van de antroposofie, maar wel een soort van ‘steunbetuiging’.
In de tweede plaats wil ik hieronder laten zien hoe Steiner zelf aankijkt tegen de ontstane
controverse tussen geloof/godsdienst en wetenschap.
En tot slot wil ik laten zien welke overeenkomsten en verschillen er zijn in deze benaderingen
t.o.v. de antroposofie. Daarmee ontstaat hopelijk een breder perspectief, waaruit duidelijk
wordt welke plaats deze stromingen t.o.v. elkaar en de wetenschap innemen.

Steiner werpt het volgende licht op dit vraagstuk van geloof en wetenschap (wat ik ook al heb
aangekaart in paragraaf 2.11): Hij stelt dat deze ontwikkeling van het wetenschappelijk
denken, waarbij religie door de wetenschap op een zijspoor werd gezet, een doel heeft. In
grote stappen zou je die ontwikkeling en dat doel, volgens hem, als volgt kunnen zien:
Vóór de Griekse tijd werd de mens nog geleid door ingewijden en was het denken van de
individuele mens nog weinig zelfstandig. In de Griekse filosofie had het goddelijke nog een
vanzelfsprekende rol, maar werd ook gezocht naar het zuivere en zelfstandige denken ‘an sich’.
De democratie ontstond: een eerste stap in het ‘op eigen benen staan’ als individu. In de
Middeleeuwen stond het godsdienstige geloof centraal, waarbij het gevoel (het gemoed)
leidend was en het intellect als het ware nog ‘sliep’. De functie daarvan was dat in de harten
van de mensen een sterke ‘gevoelsbasis’ werd gelegd voor het morele, zonder dat het koude,
analytische intellect daar afbreuk aan deed. In de Verlichting begon dit intellect, de
rationaliteit wel de boventoon te voeren, wat met de industriële revolutie uiteindelijk leidde
tot de materialistische en technologische wetenschap en de toepassingen daarvan. De strijd
tussen kerk en wetenschap kun je daarmee ook wel zien als een strijd tussen hart en hoofd.
Maar het was tevens een institutionele strijd, een machtsstrijd tussen instituties. Die strijd is
inderdaad gewonnen door de wetenschap. Tegenwoordig heeft het institutionele kerkelijke
denken en geloven grotendeels afgedaan, zeker binnen de wetenschappelijke consensus.
Maar er is een opleving van een individueel gezochte spiritualiteit, waarbij ook geput wordt
uit oude religies zoals Hindoeïsme, Boeddhisme, Sjamanisme, natuurgodsdiensten en uit oude
mythologieën. Stromingen als die van het creationisme en het intelligent design, maar ook
bijvoorbeeld New Age, kunnen gezien worden als daartoe behorend, in die zin dat er ‘opnieuw’
naar geestelijke realiteiten wordt gezocht. Dat geldt ook voor de antroposofie. En zelfs in de
natuurwetenschappen worden er bruggen gevonden naar een niet zichtbare maar wel
werkzame wereld (zoals ik in paragraaf 3.4 laat zien).
Volgens Steiner gaat het erom de stap weer te zetten naar het erkennen van een geestelijke
wereld, maar met behoud van de verworvenheden van de wetenschap. Hij ziet de opkomst
en dominantie van de materialistische wetenschap als een fase in de bewustzijnsontwikkeling
van de mens die als zin heeft, dat je daarmee op je zelf terug geworpen wordt en alleen
dátgene voor waar aanneemt, dat je zelf kunt verifiëren en kunt toetsen aan de zichtbare en
meetbare wereld. De exactheid en de zelfstandigheid die daarbij nodig is, kan als ‘instrument’
gebruikt worden om op het terrein van het veel beweeglijker geestelijke leven tot kennis te
komen, zonder daarin ‘kopje onder te gaan’ of ten prooi te vallen aan illusies en fantasieën.

Hoe verhoudt zich nu de antroposofie tot de boven besproken stromingen? Dat zou ik als volgt
willen benaderen:

106
De filosofische benadering van de teleologie en de scholastiek onderzoekt het denken zelf, dat
tot verklaringen wil komen. De ethische teleologie koppelt daar nog het aspect van het
handelen aan: door een juiste, ethische/morele levenshouding en handelswijze, zal het doel
van het leven verwezenlijkt worden.
Het creationisme gaat uit van een geloof, dat gebaseerd is op religieuze geschriften – die op
hun beurt gebaseerd zijn op ‘openbaringen’ van de schrijvers van deze geschriften,
bijvoorbeeld de evangelisten. De ‘gelovigen’ dragen een ‘gevoel’ in zich mee, dat deze
openbaringen iets zinvols te zeggen hebben. Daarom ‘geloven’ ze erin.
Het idee van ‘intelligent design’ wortelt in dit creationistische denken, maar wil tegelijkertijd
de empirische wetenschap trouw zijn en benoemt daarom de ‘designer’ niet, omdat die zelf
onzichtbaar is. Het ‘intelligent design’ is beredeneerd, dus bedacht gevonden: in analogie
met de gemaakte wereld, waar ontwerpen aan vooraf zijn gegaan, kan het niet anders zijn dat
de natuurlijke wereld ook eerst ontworpen en dus ‘bewust gemaakt’ zou zijn, alleen al
vanwege haar grote complexiteit.

Voor de gelovige is zijn/haar gevoel en zijn geloof een bevestiging; voor de filosoof en de
aanhanger van intelligent design is dat zijn/haar manier van logisch redeneren. De
materialistische wetenschapper ziet daarin echter nog geen bevestiging.
Hier speelt het vraagstuk van het verschil tussen kenner en het gekende, zoals ook Kant en
Hegel (en vele andere filosofen) dat bespreken. Ik zal er hierna op wijzen, bij de bespreking
van de fenomenologie (p3.2), dat de ‘kenner’ centraal staat in het kenproces, als deze tot
kennis wil komen van ‘het wezen dat zich in of achter de dingen uitspreekt’.

Zoals in de filosofie het ‘kennen en doorgronden van de wereld’ als een dialectisch proces
wordt gezien tussen kenner en het gekende, tussen mens en wereld, zo stelt ook Steiner in
zijn filosofisch werk (GA4) dat er sprake is van deze wisselwerking. Daarbij acht hij niet alleen
het denken, maar ook het gevoel in staat om tot ‘objectiviteit’ te komen, mits dit gevoel
geschoold is en ontdaan van persoonlijk gekleurde emoties. Want het geschoolde gevoel is in
staat tot beoordelen – en beoordelen is nodig om te kunnen zeggen of iets juist of onjuist is.
Als derde levert het handelen een bijdrage aan het kenproces. Enerzijds leidt het handelen tot
ervaringen, waardoor geleerd wordt; anderzijds kan een handeling ‘waarheid’ bevatten als dit
een ‘morele handeling’ is: een handeling in overeenstemming met wat ‘goed’ of ‘juist’ is voor
de ander of de omgeving. Met zijn handelen geeft de mens uitdrukking aan zijn denken en
voelen. En in de mate waarin dit een moreel handelen is, wordt duidelijk in hoeverre zijn
denken en voelen zuiver, integer en ethisch zijn. Achter het handelen leeft nog het willen; ook
dit speelt een rol in het kenproces, en wel zodanig, dat je pas tot kennis en inzicht kunt komen,
als je werkelijk iets wilt leren kennen of inzien. Hoe open en ontvankelijk ben je, of hoe
afgesloten? Het lijkt een contradictie, maar onbevangenheid is een wilsbesluit en tegelijkertijd
het loslaten van het eigen willen en het zich kunnen laten uitspreken van de wereld in jou.

Steiner noemt het denken zelf een activiteit van de geest. Dus de ‘substantie’ waarmee wij
(kunnen) denken, is zélf een ‘geestelijke substantie’. In die zin, stelt hij, is het denken in staat
om tot kennis over de geestelijke wereld te komen als het zichzelf leert kennen - in
wisselwerking met de waarnemingen die hij opdoet en die hij interpreteert. (Dit komt overeen
met de teleologie van Aristoteles en de scholastiek van Thomas van Aquino; je zou kunnen
zeggen dat Steiner in hun lijn staat). De geestelijke wereld is, volgens Steiner, bovendien een
morele wereld. Vandaar dat het morele handelen verbonden is aan het zuivere denken en

107
voelen, waarmee kennis verworven kan worden over die geestelijk-morele wereld. (Steiner,
Filosofie van de Vrijheid GA4).
Steiner geeft in zijn boeken en voordrachten de scholingsweg, die gegaan kan worden, om
tot het denkende, voelende en handelende kennen te komen van wat hij noemt de
‘bovenzinnelijke wereld’. Dit doet hij bijvoorbeeld in zijn boek ‘Hoe verkrijgt men bewustzijn
op hogere gebieden’ (GA10). Daarin beschrijft hij hoe door de scholing van denken, voelen en
willen zich respectievelijk imaginaties, inspiraties en intuïties kunnen voordoen, die iets
openbaren van de wereld en de wezens áchter de fysieke verschijningen. Door middel van die
scholingsweg ontwikkelt de mens ándere zintuigen, die in staat zijn tot het zien in de niet-
zintuigelijke wereld. In zijn andere boeken en voordrachten heeft Steiner beschrijvingen
gegeven van wat hij zelf op deze manier ‘bovenzinnelijk’ heeft waargenomen.
Op een vergelijkbare wijze zijn er in alle tijden wijze mensen of ‘zieners’ geweest, die
openbaringen hebben gehad en daarvan verslag doen. Zo ook de schrijvers van religieuze
geschriften.

In hoeverre je deze beschrijvingen van Steiner en van anderen voor ‘waar’ wilt en kunt houden,
is ter beoordeling van ieder als individu. Je zou kunnen zeggen dat religieuzen, creationisten
en aanhangers van intelligent design allen zoeken naar de brug tussen fysieke en spirituele
wereld, net als de antroposofen, maar dat ieder van hen een andere ingang of toegangspoort
heeft gekozen: een meer gevoelsmatige (gelovende) ingang, een ‘ervarings-ingang’ een meer
beredenerende (denkende) ingang of een meditatieve ingang.

Tot slot van deze paragraaf wil ik nog het volgende opmerken:

De mate waarin iemand tot objectieve, op werkelijkheid gebaseerde kennis komt van de
geestelijke wereld verschilt per persoon, net zoals dat geldt voor elke vorm van kennis. En net
zoals het in de reguliere wetenschap voorkomt dat met data is gemanipuleerd of dat
ogenschijnlijk wetenschappelijke onderzoeken ingegeven blijken te zijn door belanghebbende
partijen en daarom geen objectieve weergave bieden van alle relevante feiten, zo kan het
gebeuren dat ook op geesteswetenschappelijk gebied dwaalsporen gevolgd worden, illusies
voor waar worden aangenomen of halve waarheden worden verkondigd. In deze tijd van
‘nepnieuws’ is het voortdurend de vraag: wat is waar, wat is onwaar?
Op grond van ervaringen en gevonden deel-waarheden kunnen mensen overtuigingen
ontwikkelen, die zich vast zetten en tot dogma worden. Wanneer zo’n dogma wordt tot
leidraad van handelen en het bestrijden van anderen, dan ontstaat fanatisme en evt.
extremisme. Ook binnen de antroposofie kunnen dogma’s ontstaan. Juist omdat Steiner in zijn
werken en voordrachten verslag doet van een hoeveelheid kennis van de geestelijke wereld
waarover de gemiddelde lezer of toehoorder zelf niet beschikt, ontstaat het gevaar dat zaken
voor waar worden aangenomen, zonder dat deze zelf doorwerkt en onderzocht zijn. Dan
wordt geesteswetenschap tot geloof. Dat is nooit wat Steiner gewild heeft.
Dit vraagt in eerste instantie om de scholing van het eigen oordeelsvermogen en om de
scholing van het eigen vermogen tot waarheidsvinding. Dat is een individuele zaak. Maar deze
kan beoefend worden. Het onderwijs heeft daarin een belangrijke taak. Daarop kom ik terug
in het laatste hoofdstuk over aanbevelingen.

108
3.2 Fenomenologie als brug van de zichtbare naar de onzichtbare wereld

De fenomenologie is een methode die Goethe (1749-1832) ontwikkelde en die later door
Steiner omarmd werd; diverse antroposofische wetenschappers zijn daarmee verder aan de
slag gegaan. Het is een methode die een mogelijkheid biedt om een brug te slaan tussen de
uiterlijke, zichtbare en de onzichtbare wereld die zich daarin uitspreekt.
Met ‘fenomenologisch’ onderzoek wordt bedoeld dat uit wordt gegaan van de waarneming
van de uiterlijk zichtbare fenomenen, de verschijnselen. Vervolgens probeert de waarnemer
zich voor te stellen wat zich in deze verschijnselen uitdrukt, welke ‘wordingsprocessen’
daaraan ten grondslag zouden kunnen liggen. Deze methode is ‘verbeeldend inductief’ te
noemen: vanuit de waarnemingen wordt een algemeen beeld gevormd.
In navolging van Goethe sprak Steiner (o.a. in GA4) van ‘exacte sinnliche Phantasie’ (exacte
fantasie uitgaand van zintuiglijke waarneming). Om ontstaansprocessen te kunnen begrijpen,
is het namelijk nodig, om in ontstaansprocessen te kunnen denken. Volgens Steiner is de
kracht waarmee we verbeeldend, fantasievol maar toch exact kunnen denken, dezélfde kracht
die werkzaam is in de ontstaansprocessen van het leven. Dat is levende, geestelijke kracht.
Om die levende, geestelijke krachten te kunnen herkennen, moeten we die zelfde krachten in
onszelf activeren. Dit wil ik met het volgende voorbeeld uit de biologie duidelijk maken:

Stel, je wilt begrijpen hoe uit een kastanje een kastanjeboom kan groeien. Je kunt de kastanje
nog zo ver uit elkaar peuteren en analyseren, maar je zult daar de boom nooit in vinden.
Misschien vind je dna-structuren en kun je d.m.v. vergelijkend onderzoek vast stellen, dat deze
dna-structuren kenmerkend zijn voor de kastanjeboom. Maar dan nog heb je niet begrepen,
hoe die kastanjeboom uit de kastanje kan voortkomen. Je kunt de volgroeide kastanjeboom
omhakken, je kunt hem meten en wegen, je kunt onderdelen onder de microscoop leggen,
maar dan nóg vind je niet hoe het mogelijk is, dat zo’n grote boom uit zo’n kleine kastanje is
voortgekomen en ook niet waarom uit een kastanje geen eikenboom groeit.
Wat wél kan, is de opgroeiende kastanjeboom in verschillende stadia waarnemen: de
ontkiemende kastanje, het wortelschieten, het ontspruiten, de bladvorming, de stamvorming,
het steeds groter worden, de uiteindelijke kroonvorming met de bloei in het voorjaar en de
kastanje-vorming in het najaar. Je weet dan nog steeds niet, hoe het één uit het ander voort
gekomen is, maar je ziet wel de resultaten van dat proces in hun tussenstappen. Vervolgens
kun je dat wat je niet ziet, dat wat tussen de ene en de volgende stap plaatsvindt, proberen
innerlijk te verbeelden. Die verbeelding moet exact zijn. Het heeft geen zin daar een wilde
fantasie op los te laten. Die verbeelding moet als het ware mee bewegen met het karakter van
de boom zelf. Je completeert in het denken eigenlijk de zich in de tijd ontwikkelende gestalte
van de boom en de krachten die deze ontwikkeling bewerkstelligen.
Je kunt de groei en de vormen van een kastanjeboom ook vergelijken met een eikenboom en
zien welke verschillen er zijn. Je krijgt dan gevoel voor dit typische ‘karakter’ van de
kastanjeboom, die zijn stam, blad, bloem en vrucht weer heel anders vormgeeft dan de eik.
Je bent dan heel betrokken bij die boom. Je leeft je in, in zijn wordingsproces. Er ontstaat
opnieuw verwondering. Je komt dan tot de conclusie dat het niet anders kan, dan dat daar
krachten aan het werk zijn. Krachten, die materie optillen, uit de zwaartekracht omhoog
brengen en deze materie steeds meer volume en vorm geven. Krachten, die ook nog eens
regenereren. Bladeren vallen af in de herfst en groeien weer uit in het voorjaar.

109
Dat alles gebeurt volgens de specifieke karaktereigenschappen behorend bij de kastanje. Bij
een eik ziet het er weer anders uit. Er zijn dus soort-gebonden vormgevende, omhoog
strevende krachten.
Als er een tak dood is, dan is het leven uit die tak verdwenen. De tak valt dan uit de boom. De
zwaartekracht krijgt vat op die tak. Alle andere takken blijven naar omhoog groeien. Die
vormgevende kracht werkt dus tégen de zwaartekracht in!
Als je zó kijkt, je verwondert en je verbeeldt wat daar gebeurt, dan krijg je een gevoel voor
wat ‘levenskrachten’ zijn. Je zíet ze nog niet, maar je vermoedt ze. Je kunt ze in je verbeelding
zien. Je krijgt ook gevoel voor het eigene, het gebaar van de kastanje als boomsoort.

In de gewone wetenschap achten we verbeelding en gevoel doorgaans niet geëigend om


wetenschappelijk onderzoek uit te voeren. We denken dat meten en wegen ons meer, betere,
objectievere informatie verschaffen. Maar is dat wel zo? Begrijpen we een kastanjeboom
beter, als we zijn gewicht weten, de dikte van zijn stam, de groeisnelheid, de chemische
elementen waaruit zijn hout en bladeren bestaan? Begrijpen we dan zijn ‘wezen’?
Kunnen we uit de chemische elementen, maat en gewicht de ontstaanswijze verklaren?

Op een zelfde manier als bij het voorbeeld van de kastanjeboom, kan met behulp van deze
fenomenologische methode gekeken worden naar álle verschijnselen in de wereld. Zo ook
bijvoorbeeld naar gesteenten of landschapsvormen. Dus naar gebieden die studieobject zijn
van de fysische geografie. Maar even zo goed kun je fenomenologisch onderzoek doen op
gebieden van de sociale geografie. Steeds kijk je naar wat verschijnt én naar wat zich als
wordingsproces uitdrukt. Daarbij is elk detail van belang en interessant. Ook gaat het erom te
zoeken naar de context, naar wat vooraf gaat en volgt en naar wat bijdraagt vanuit de
omgeving. Het gaat om het totaalbeeld en om het ‘gebaar’ dat daaruit spreekt. Verklarende
gedachten worden terug gehouden. Het is de kunst om het beeld zelf te laten spreken. Een
dergelijke manier van waarnemen vraagt veel oefening.

Vervolgens gaat het er om de waarnemingen ‘mee naar binnen te nemen’. Je bouwt het
waarnemingsbeeld van binnen weer op met je verbeelding. En die manier van verbeelden
moet, zoals gezegd, exact zijn, objectief. Persoonlijk gekleurde emoties moeten kunnen
zwijgen.
Enerzijds is er dus distantie nodig, innerlijke gelatenheid en onbevangenheid. Anderzijds is er
betrokkenheid nodig, een je kunnen inleven, een liefdevolle blik, die het waar te nemen
object werkelijk wil begrijpen.
Vanuit het innerlijk opgebouwde beeld ga je dan met je eigen denken ‘in gesprek’. Het helpt
daarbij, als je een begrippenkader tot je beschikking hebt, dat geëigend is om bepaalde
processen te benoemen en beschrijven. Dergelijke begrippen zijn te vinden in de antroposofie
van Steiner. Het gaat er niet om, deze klakkeloos over te nemen. Het gaat er om, deze
begrippen zelf te gaan ‘ervaren’ – ze als werkhypothese aan te nemen en daarmee op
‘fenomenologisch waarnemings-pad’ te gaan. Je onderzoekt dan, hoe het waarnemingsbeeld
en de begrippen al of niet bij elkaar passen.
Daarbij is het ook nodig, om synthetiserend te kunnen denken, dus holistisch: om steeds de
delen in het licht te zien van het geheel.
De persoon, als waarnemer en stuurman van zijn eigen denken, staat centraal bij deze
werkwijze. In de mate waarin deze persoon zijn bevindingen zó kan mededelen, dat het voor
anderen na te volgen is, in die mate is zijn werk wetenschappelijk te noemen.

110
Als het gaat om exacte vakken zoals de scheikunde, natuurkunde, biologie en de fysische
geografie, dan gaat het in de fenomenologie om het waarnemen van de uiterlijke
verschijnselen van de stoffen, de reacties, de bewegingen, de groeiprocessen bij levende
wezens en de vormingsprocessen van gesteenten, landschap en aarde. Steeds kan de vraag
gesteld worden naar: wat drukt zich daarin uit?

Dankmar Bosse (2002, 2012, 2015) is op deze manier te werk gegaan voor wat betreft de
fysische geografie en de evolutieleer. In zijn omvangrijke werken doet hij daarvan uitermate
secuur en uitvoerig verslag en door de talloze afbeeldingen die hij heeft opgenomen, zijn de
waarnemingen die hij zelf gedaan heeft voor de lezer ook na te volgen. In de volgende
paragraaf 3.3 ga ik op zijn werk in.

In de daarop volgende paragraaf 3.4 ga ik in op hoe de fenomenologie ook in de


menswetenschappen toegepast kan worden, zoals bijvoorbeeld de geschiedenis, de economie,
de sociologie, de geneeskunst, de psychologie, pedagogie en, relevant voor dit onderzoek: de
sociale geografie.

111
3.3 Fysisch geografische fenomenologie: de werkwijze van Bosse

Dankmar Bosse beschrijft in ‘Die gemeinsame Evolution von Mensch und Erde’ (2002) eerst
zorgvuldig de methodische grondslagen waarop zijn werk berust, die hij ontleent aan Goethe
en Steiner. (Goethe hield zich o.a. met biologie en geologie bezig en hij was eigenlijk de
‘uitvinder’ van de fenomenologie. Hij bestudeerde op die manier o.a. de ontwikkeling van
planten en het ontstaan van graniet. Rudolf Steiner was daar zo enthousiast over, dat hij
Goethes werkwijze heeft omarmd).
Nadat Bosse zijn aanpak zorgvuldig heeft verantwoord, ook t.o.v. de methoden uit de
reguliere wetenschap, beschrijft hij de evolutie van mens en aarde op basis van Steiner’s
mededelingen. Dan, in het derde en vierde deel van zijn boek, beschrijft hij zeer uitvoerig en
gedetailleerd de fenomenen van de gesteentesoorten en de landschapsvormen, waaruit hun
wordingsprocessen zijn af te leiden. Hier past hij dus de fenomenologische werkwijze toe. De
resultaten van deze fenomenologische zoektocht en de door Steiner beschreven
geesteswetenschap omtrent het ontstaan van de aarde en de gesteenten blijken verrassend
op elkaar aan te sluiten.
Samen met het boekje ‘Die Lebenssphäre der Erde’ (2012) en zijn laatst verschenen
tweedelige boekwerk ‘Die Evoltution der Minerale Zwischen kosmos und Erde’ (2015) vormt
dit geschreven werk de neerslag van dertig jaar studie en onderzoek. Een levenswerk.
Daarbij moet gezegd worden dat Bosse geologie, paleontologie en mineralogie heeft
gestudeerd en jarenlang geologisch onderzoek heeft verricht naar tektoniek in Midden Europa.
Bosse is dus zeer vertrouwd met en onderlegd in de reguliere geologie zoals die in het
Duitstalige gebied bestaat (Bosse spreekt en leest geen Engels). Bepaalde consensus die in de
reguliere geowetenschappen geldt, wordt op basis van zijn onderzoek door Bosse tegen
gesproken.

Hieronder ga ik op basis van Bosse’s werk stap voor stap de aspecten langs, die als implicaties
(als afwijkingen van de gangbare visie) naar voren kwamen uit hoofdstuk 2 aangaande de
fysische geografie. Ik laat zien hoe Bosse die aspecten aannemelijk en verifieerbaar maakt,
dan wel welke bezwaren hij aanvoert tegen bepaalde regulier-wetenschappelijke
interpretaties en conclusies. Ik begin met de eerste twee punten:

 In de gesteenten is te zien, hoe deze een neerslag zijn van ‘levende oersubstanties’
uit de ethersfeer vanuit een toenemend afkoelings- en verhardingsproces;
 In de gesteenten is te zien dat er sprake is van een ontwikkeling van
ongedifferentieerde eenheid naar differentiatie.

Bosse heeft in de loop van zijn leven een grote verzameling gesteenten en mineralen op
gebouwd, alsmede vele landschapsvormen ter plekke opgezocht en bestudeerd. Deze
gesteenten heeft hij in reeksen in een onderlinge samenhang geordend. In zijn boeken zijn
daar foto’s van te zien en tijdens een tweedaags seminar in Nederland, waar hij over zijn
werkwijze sprak, waren al deze stenen op grote tafels uitgestald (Zeist, 5 en 6 maart; zie
afbeelding). De ordening heeft hij aangebracht op grond van de fenomenologie van de
aardkorst én op grond van de onderlinge verwantschap van de afzonderlijke mineralen
waaruit de gesteenten bestaan.
Hij laat in deze reeksen zien, hoe steeds uit een oorspronkelijk ongedifferentieerd gesteente
zich individuele mineralen meer en meer losmaken uit dat geheel, in bijvoorbeeld aders,

112
lenzen, bolvormen en uiteindelijk in een pure kristalvorm. Zo laat hij bijvoorbeeld zien hoe dit
gebeurt met kwarts, veldspaat en glimmer, die oorspronkelijk samen in graniet voorkomen.
Hieronder licht ik dat toe voor kwarts. Maar om een idee te geven van hoe Bosse deze
verzameling tentoonstelde tijdens dit weekend, eerst enkele foto’s van zijn ‘veldspaatreeks’
(waar ik betere foto’s van heb dan van zijn kwarts-reeks).

Gesteentenreeks van Bosse, seminar, maart 2016, Zeist


Getoonde reeks is de ontwikkeling van veldspaat uit graniet, uitmondend in veldspaatkristallen.

Bosse (2002, blz. 333 t/m 349) stelt: Het is mogelijk om aan de gesteenten en de mate waarin
deze uitgekristalliseerd zijn af te lezen welke processen er aan hun vorming vooraf is gegaan.
Het is te reconstrueren op welke wijze en onder welke omstandigheden ze zijn verhard. Als
voorbeeld kunnen we kijken naar een sneeuwkristal. Een sneeuwkristal kan zijn specifieke
gestalte naar alle zes kanten gelijktijdig uitbouwen, omdat de omgevende lucht veel lichter is.
Kijken we dan naar de kristallisatie van de afzonderlijke mineralen in graniet (te weten kwarts,
veldspaat en glimmer), dan is te zien, dat de mineralen daarin veel minder ruimte hebben om

113
hun eigen kristalgestalte aan te nemen; de afzonderlijke mineralen kristalliseren zich op
verschillende momenten uit, maar geen van hen heeft echt de ruimte om tot de eigen
kristalvorm te komen. Wel is te zien, welk van de drie mineralen eerder of verder
kristalliseerde t.o.v. de andere. Namelijk: glimmer toont het meest zijn eigen bladachtige vorm
en zal dus als eerste uitgekristalliseerd zijn; veldspaat in graniet laat ook al de aanzet zien tot
de eigen kristalvorm (zie afbeelding hieronder: de roze kleur), terwijl de grijswitte kwarts in
graniet de overgebleven ruimtes opvult en dus het laatst hard geworden zal zijn, oftewel: nog
het langst vloeibaar is gebleven; pas in aders en holten is de ruimte om te verschijnen als echte
kwartskristallen.

Voorbeelden sneeuwkristal en graniet

De overgang van een stof in zijn gas-toestand naar de vloeibare en vervolgens naar de vaste
toestand kan op verschillende manieren en met verschillende snelheden plaatsvinden. Dat
geldt zowel voor een hele massa, als voor een enkel mineraal. Daarbij zijn volgens Bosse twee
processen werkzaam: verharding en kristallisatie. Deze processen spelen zich vaak gelijktijdig
af en zijn dan moeilijk te onderscheiden, maar het is wel te zien, welk van de twee de overhand
heeft gekregen.
Bij kristallisatie ontstaan echte (gehele of gedeeltelijke) kristalvormen of splijtvlakken met één
of meerdere parallel verlopende buiten-vlakken. Bij verharding ontstaan vast geworden
stromende vloeibare vormen; dat kunnen ook bol- of druppelvormen zijn. Deze verharde
gesteenten en mineralen hebben een minder duidelijke of helemaal geen kristalstructuur.
Opaal en obsidiaan zijn voorbeelden van gesteenten die uitsluitend zijn verhard en waar geen
enkele vorm van kristallisatie te zien is. De ‘sneeuwvlokken’ in de sneeuwvlokobsidiaan zijn
geen kristallen, maar uitgevlokte sturcturen in de zwarte massa die ooit vloeibaar geweest
moet zijn.

Opaal, obsidiaan en sneeuwvlokobsidiaan

114
In het voorbeeld van de agaat is te zien, dat beide processen in één steen terug te vinden zijn:
het blauwe, stromende gedeelte rondom laat het verhardingsproces zien; in de holte in het
midden zijn kristallen ontstaan. De witte rand rondom dat midden laat een overgansvorm
zien: er lijken zich al kristallen te willen vormen, maar deze zijn nog opgenomen in een
stromende beweging. Ze kunnen niet geheel, zoals in de holle binneruimte, uitkristalliseren.
In het voorbeeld van de geode is te zien, dat het kristallisatieproces daar blijkbaar meer tijd
en ruimte gehad heeft, waardoor de kristallen verder tot ontwikkeling zijn gekomen.

Voorbeeld agaat en geode met verharde delen en gekristalliseerde delen

Graniet en gneis bestaan uit dezelfde mineralen (kwarts, veldspaat en glimmer), maar toch
zien ze er anders uit. Bosse verklaart dat aan de hand van dit principe van verharden of
kristalliseren: graniet en gneis komen volgens hem voort uit dezelfde eiwitachtige oer-
substantie, maar gneis (dat bovenop kwam te liggen) is eerder afgekoeld en weliswaar ook
uitgekristalliseerd, maar aan de stromende beweging is nog goed te zien dat het
verhardingsproces een dominante rol gespeeld heeft, vooral daar, waar ronde vormen te zien
zijn zoals bijvoorbeeld in ogengneis. Graniet, dat daaronder, dus dieper lag, is later afgekoeld,
heeft daartoe meer tijd gehad en is daardoor verder uitgekristalliseerd, met grotere
kristalletjes. Ook de wijze van neerslaan verschilt. Deze is bij gneis ritmisch; de verschillende
mineralen zijn in lagen of ‘slierten’ naast elkaar te zien, terwijl er bij graniet sprake is van een
homogeniteit: alle mineralen zijn als ‘korrels’ min of meer gelijkmatig verdeeld. In het
voorbeeld van de afbeelding hieronder is ook goed te zien dat de stromende beweging in gneis
mede onder invloed kan hebben gestaan van plooiingen. Ook daaruit spreekt de aanvankelijke
meer vloeibare, stroopachtige substantie die er geweest moet zijn.

Stromende beweging van gneis; in het midden met plooiing; rechts: ogengneis

Op deze manier kunnen uit dit proces van kristallisatie of verharding wordingsprocessen
worden afgelezen. Daarvoor is het nodig, te denken aan het begrip ‘colloïdale toestand’, zoals
ik dat heb toegelicht in paragraaf 2.10 (en nader toelicht in paragraaf 3.6), alsmede aan het

115
begrip ‘rinnen’ (van ‘geronnen’ melk). Rinnen betekent stollen, dik worden, klonteren. Op die
manier is voor te stellen hoe gesteente uit een eiwitachtige, colloïdale substantie is gestold.

Als intermezzo hier en paar voorbeelden die ik zelf, wat associatief, gevonden heb.

Vaak als ik aan het koken ben, krijg ik aardrijkskundige aha-erlebnissen! Bij het bakken van een ei is aan
het stollen van eiwit goed te zien, hoe er eerst sprake is van een nog doorzichtige gelachtige colloïdale
substantie, die steeds vaster en ook ondoorzichtig wit wordt. Maar de stromende vloeibare beweging is
er nog wel in terug te zien. Er ontstaan ook bol-achtige ronde stollingsvormen. Niet alles stolt tegelijk
even snel. Na het roeren met een spatel, onststaan meer hoekige vormen.
En eens liet ik per ongeluk de melk aanbranden. Ik was verrast over het resultaat! Het leken wel
miniscule koraal-, rots- en gesteenteformaties! De witte klonterige stukjes lijken meer
‘uitgekristalliseerd te zijn, het witte vlies eerder verhard, in de zin zoals Bosse daarover spreekt.
In dit geval is het stollen niet door afkoeling, maar door verhitting gebeurd. Ik kan me echter voorstellen
dat dat in de oertijd van de aarde ook het geval was. De aarde was toen nog een hete massa; de
neerdalende eiwitachtige substantie kwam daar bovenop terecht. Dus deze substantie werd van onder
af verhit; van boven/buiten af koelde hij af. Net als in de pannen op mijn fornuis!
Daarbij moet opgemerkt worden, dat in deze kookvoorbeelden sprake is van afkoeling aan de lucht. Bij
de afkoelings- en verhardingsprocessen van gesteenten, die zich diep in de aardkorst afspelen, is dat
niet het geval. Toch kunnen deze huis-tuin-en-keuken-voorbeelden wellicht helpen om iets van deze
processen te herkennen en te begrijpen. Er is in ieder geval aan te zien hoe eiwitachtige substanties
verschillende vormen kunnen aannemen als ze stollen.

Stollingsvormen van gebakken ei

Stollingsvormen van aangebrande melk

116
Onderstaande foto’s (1,2) van gneis maakte ik in Noorwegen, vlakbij de Jöstendalbrem, de grootste
gletsjer van Noorwegen. Je ziet daarin heel duidelijk een stromende beweging. Het kan niet anders, dan
dat hier eerst sprake is geweest van een vloeibare substantie, die later verhard is. Zoals ijs ook eerst
vloeibaar (water) is geweest en door afkoeling is verhard. Gletsjerijs komt van water, dat in de vorm van
sneeuw is neergedaald vanuit de atmosfeer en daarna samengeperst. Het is bij het neerdalen dan al ijs,
maar behoudt zijn stromende karakter.
Ik maakte dan ook foto’s (3 en 4) van het gletsjerijs, en die vertonen een opvallende gelijkenis met de
stromende gneis-vormen. Later maakte ik foto’s (5 en 6) van het water van de Sognefjord, dat bij een
zeer heftige storm begon te stromen. Ook die foto’s tonen grote gelijkenis met de gneis-vormen.

Afbeelding 1: gneis Afbeelding 2: gneis

Afbeelding 5: gletsjerijs Afbeelding 6: gletsjerijs

Afbeelding 5 en 6: water in het Sognefjord bij hevige storm

117
Als je goed kijkt naar graniet of dioriet (afbeelding 7 en 8), dan zie je dat er inderdaad sprake is van drie
verschillende mineralen (mica, kwarts en veldspaat), die a.h.w. elkaar verdringen en doordringen in hun
verschillende vormgestalten. Hier is geen sprake van een stromende beweging, maar van een
uitkristalliseren. Zoals wanneer je zout water laat verdampen in een schaaltje en er zoutkristallen
achterblijven. Dus ook graniet kan eerst vloeibaar geweest zijn, maar is op een andere manier verhard,
namelijk door kristallisatie en niet door een soort van ‘bevriezen’ van stromende gesteente-vloeistof.
Het uitregenen is in dit geval niet te vergelijken met de bovenkant van de gletsjer, waar je deze
stromende beweging kunt waarnemen, maar met ijskristallen (afbeelding 9 en 10).

Afbeelding 7: graniet Afbeelding 8: dioriet

Afbeelding 9 en 10: ijskristallen

Ogengneis (afbeelding 11 en 12), zoals ik dat zeer veel vond in Noorwegen, is een soort tussenvorm
tussen gneis en graniet. Je ziet daar nog de stromende beweging van gneis, maar ook al de kristallisatie
van graniet. De afzonderlijke mineralen, vooral het zwarte biotiet en de roze veldspaat, komen meer
naar voren dan bij het graniet, alsof ze al meer ‘geïndividualiseerd’ zijn en niet meer helemaal opgaan in
de brei-achtige massa die blijkbaar dit gesteente in vloeibare vorm ooit was. De ogen van veldspaat lijken
omringd te zijn door een nog vloeibaar, stromende substantie. Er is dus blijkbaar sprake van verschillende
momenten van verharding bij verschillende minerale substanties. De veldspaatogen zijn echter rond en
hebben nog niet de typische veldspaat-kristalvorm aangenomen; daaruit blijkt dat verharding heeft
gedomineerd over kristallisatie.

Afbeelding 11 en 12: ogengneis

118
Op basis van zijn waarnemingen van gesteenten zegt Bosse: Wanneer alleen de verharding
werkt, dan blijven de stoffen ongescheiden bestaan. Door de kristallisatie maken de stoffen
zich los uit het gemengde geheel. Hij bespreekt dat voor vele gesteenten; ik haal hier het
voorbeeld van kwarts aan (blz.336):
Kiezel komt het meeste voor in het totale gesteente op aarde. In de diepste basalt- en olivijn-
laag is kiezel nog als silicaat met de andere mineralen verbonden. In het graniet verschijnt het
als vrije kwarts tussen de veldspaat- en glimmerkristallen. Te zien is, hoe de kwarts daar als
laatste is uitgekristalliseerd, het langste vloeibaar bleef t.o.v. de veldspaat en de glimmer, die
al meer hun eigen kristallijne vorm hebben aangenomen; de kwarts vulde de nog
overgebleven ruimte op. Vervolgens zie je hoe kwarts in gangen en aders is te vinden en daar
al meer als zelfstandig, idiomorf kristal bestaat. Opalen, agaten en chalcedoon zijn ook kiezel-
soorten (silicium-oxides). Daar overheerst nog het stromende karakter. In de bergkristal komt
de kwarts geheel tot eigenheid en toont hij zijn ‘eigen’ kristalvorm.
In het schema onder de foto’s is te zien op welke diepten in de aardkorst en in gebergten de
verschillende verhardingsvormen van kwarts zich voordoen.

Achtereenvolgens: graniet, kwartsader, opaal, chalcedoon, bergkristal, als vormuitdrukkingen van kwarts.

In het onderstaande schema geeft Bosse een overzicht van de afzonderingen vanuit de
granietmassa gedurende verschillende verhardingsprocessen. Onder in de granietmassa, in de
eerste ‘granietgeneratie’ verschijnen oude intrusie-fasen, pegmatitische drusen (ophopingen)
en kogelgranieten. Daarboven, van links naar rechts zijn gangen te vinden, waar zich
pegmatiet, aplit (fijnkorrelig ganggesteente), kwarts en ertsen kunnen vormen. Aan de
rechterkant op de afbeelding zijn de porfier-achtige ontwikkelingsstadia te zien van veldspaat
in de vorming van veldspaatkristallen, granietporfier, agaatdrusen tot aan het kwartsporfier,
kogelporfier en pechstein. Helemaal rechtsonder is te zien dat er mengvormen van basalt en
graniet ontstaan, die kunnen doorbreken en aan de oppervlakte kunnen verschijnen als
andesiet. Bosse spreekt van verschillende graniet-generaties: de 2e en de 3e komen vanuit de
diepte in latere stadia omhoog en zijn dus jonger. Van onder naar boven is een steeds verder

119
gaande differentiatie en kristallisatie (of individualisatie) van de afzonderlijke mineralen te
zien, die aanvankelijk waren opgenomen in de granietmassa.

Overzicht van de verschillende afzonderingen en vormen van verharding en kristallisatie vanuit graniet op
hun plek in de aardkorst (Bosse, 2002, blz. 332).

In het volgende schema laat Bosse voor een aantal gesteente-soorten zien, hoe dit
afzonderingsproces is waar te nemen vanuit de nog ongedifferentieerde toestand in de
verharding tot de zich daaruit losmakende kristalvormen.

Deel uit overzicht van voorbeelden van overgangen van verhardings- en kristallisatieprocessen;
hoe verder naar onder, hoe meer uitgekristalliseerd, hoe verder naar boven hoe eerder verhard
(Bosse, 2002, blz. 334,335; nr. 4 t/m 8 zijn uit dit schema weg gelaten)

120
Dergelijke vormen van toenemende ‘individualisering’ van mineralen zijn overal te vinden.

Bosse toont met zijn voorbeelden ook aan, hoe er steeds sprake is van ritmische afwisseling.
In onderstaande afbeeldingen is dat goed te zien. Deze ritmen duiden volgens Bosse daarop,
dat er inderdaad sprake moet zijn van levende substanties en processen, die later tot
verstarring gekomen zijn. Alles wat leeft ontwikkelt zich namelijk ritmisch.

Kwarts, bergkristal, chalcedoon en amethist- gangen; uit de verzameling van Bosse

Dat het bij gesteenten inderdaad zou gaan om het neerslaan van eiwitachtige, dus om
substanties vanuit het leven ontstaan, maakt Bosse (2012) duidelijk aan de hand van kalksteen
en steenkool. In de gangbare geologie gaat men ervan uit dat kalksteen uit resten van dierlijke
organismen is opgebouwd en steenkool (en aanverwanten, zoals bruinkool en turf) uit
plantaardige resten. Maar Bosse plaatst vraagtekens daarbij. Hij wijst erop, dat er vaak in
kalkgebergten helemaal geen resten van kalkskeletjes te vinden zijn. En dat het bij het
ontstaan van machtige, soms 1000 m hoge kalkgebergten zoals in de Alpen en Himalaya, om
zulke enorme hoeveelheden gaat, dat die onmogelijk te verklaren zouden zijn uit de neerslag
en ophoping van kalkskeletjes van dierlijke vormen alleen. Bosse verklaart het ontstaan van
deze grote kalkgebergten uit het neerslaan van de eiwit-achtige levenssfeer.
Daarnaast vraagt Bosse zich af of de gangbare veronderstelling klopt, dat kalkgebergten alleen
in zeeën en oceanen ontstaan zouden kunnen zijn. Voor zover er wel kalkskeletjes of koraal in
kalksteen gevonden zijn, stelt ook Bosse, dat er inderdaad sprake moet zijn van resten van
zeediertjes. Maar dat hoeft niet te betekenen dat er al diepe oceanen waren. Deze vroegste
waterige diervormen leefden volgens hem in de ‘water-luchtsfeer’ die er in de oertoestanden
om de aarde heen was. Met het uitregenen of neerslaan van deze sfeer kwamen die
kalkskeletjes mee. Zoals ik het begrijp: De enorme kalkgebergten zijn ontstaan uit de van
‘astraliteit (=dierlijkheid) doordrongen etherische, eiwit-achtige oer-substanties’, die een
‘overschot’ vormden bij het ontstaan van de dierenwereld en daarom ‘uitregenden en
neersloegen’.
Evenzo geldt dat Bosse vraagtekens plaatst bij de veronderstelling dat steenkool uit
plantenresten ontstaan zou zijn. Hij meent dat steenkool ontstaan moet zijn uit een overschot
aan plantaardige etherkrachten, toen de plantenwereld gevormd werd. In steenkool zijn geen
plantenresten meer terug te vinden; soms nog wel in turf, leisteen en bruinkool. Net als in het
geval van kalksteengebergte, spreken de enorme hoeveelheden steenkool die er wereldwijd
bestaan tegen de aanname, dat die allemaal uit plantenresten via het inkolingsproces uit turf
zouden zijn ontstaan. Bosse rekent voor (2012, blz. 49): de dikste hoeveelheid
steenkoolpakketten van 200 m dikte zouden dan voortgekomen moeten zijn uit een laag van

121
10.000 m turf; dat is geologisch en paleontologisch niet te verklaren; daar zouden nóg veel
dikkere pakketten plantenresten aan vooraf gegaan moeten zijn!

Bosse noemt kalksteen en steenkool nog de eenvoudigste vormen, waarin dit proces te
begrijpen is. Maar, zegt hij (2012, blz. 86): Alle gesteenten, leisteen, schisten, gneis en graniet
zijn te zien als uitscheidingen van levensprocessen, die gemineraliseerd zijn vanuit
oorspronkelijk organisch-geestelijke substanties. Om dat te verklaren, wijst Bosse erop, hoe
nu nog is waar te nemen, welke grote rol bacteriën spelen bij de bemiddeling tussen
anorganische en organische stof. Bacteriën breken plantenresten af en voeren ze in colloïdale
toestand; daardoor kunnen water of opgeloste substanties zich chemisch verbinden met hun
omgeving. In het humusproces is dit goed te zien. Maar het is bekend, dat ook in de
geschiedenis van de aarde bacteriën een fundamentele rol hebben gespeeld. Ze werkten in
het Precambrium in ijzer, daarna in fosforiet, dolomiet, pyriet en grafiet; in het Carboon in
koolstof, in het Perm in zouten en later in kalksteen en aardolie. We kennen ze ook van de
stromatolieten: dat zijn door bacteriën gebouwde kalkbouwsels. Bacteriën te samen zijn te
zien als een soort ‘groepswezen’. Ze zorgen voor verslijming van hun omgeving. Steiner
schilderde de oertoestand van de aarde, voordat deze verhard was, ook als een slijmerige
toestand; over de eerste continenten sprak hij als ‘oesters ter grootte van Frankrijk’. Vanuit
de bacteriën valt dit te begrijpen. Er was ‘leven’ aan het werk in deze substanties, vergelijkbaar
met bacteriële activiteit. Oftewel: de voorstelling van bacteriële activiteit vormt een brug om
tot de voorstelling te komen van het ontstaan van het primaire gesteente uit de levenssfeer.
(Bosse, 2002,blz. 280).

Bosse spreekt, zoals genoemd in hoofdstuk 2, achtereenvolgens van ‘ontkiezeling’,


ontmetalisering’, ‘ontvegetabilisering’, ‘ontanimalisering’, ‘ontzouten’ en ‘ontwateren’. Ik
heb eerder toegelicht dat dit als volgt op te vatten is: Het teveel aan levenssubstantie,
astraliteit en ‘ik-substantie’ nodig voor resp. de vorming van planten, dieren en de mens sloeg
neer en vormde de gesteentelagen. Dit gebeurde over grote tijdsspannen, in de geologische
tijdsfasen zoals wij die kennen. Zie de schema’s in hoofdstuk 2, paragraaf 2.10. Bosse toont
daarmee, hoe in een bepaalde volgorde de primaire gesteenten na elkaar zijn neer geslagen
vanuit de levenssfeer. Op aarde zijn deze gesteenten in deze volgorde van onder (meest diep)
naar boven (aan de oppervlakte) terug te vinden.
Met de woorden beginnend met ont… wordt bedoeld, dat uit het ongedifferentieerde geheel
van de levensfeer zich steeds substanties afzonderden, neersloegen en de levenssfeer
daarmee dus ontdeden van die substanties. Hieronder licht ik dit verder toe en daarmee kom
ik bij het volgende punt van mijn hypothese:

 Dat betekent dat er geen sprake is van een kringloop, waarbij gesteente weer wordt
omgesmolten tot metamorf gesteente, maar van een voortschrijdende ontwikkeling.
Ook de begrippen stollings- en sedimentgesteente dekken niet helemaal de lading
van hun ontstaanswijze.

Bosse (2012, blz. 86-89) beschrijft, dat na de gabbro- en basaltlaag, die de aarde gemeen heeft
met de maan en de andere vaste planeten, bij de continentvorming als eerste het graniet als
ongedifferentieerde substantiemassa’s verscheen met de drie hoofdmineralen kwarts, mica
en veldspaat. Deze drie komen steeds in andere verhoudingen voor, maar de verschillen
daarin blijven gering. Naarmate de primaire ontwikkeling van de levenssfeer voortschrijdt,

122
neemt binnen de daaropvolgende afzettingen de differentiatie toe, zoals te zien is bij leisteen-
en schist-lagen.
Dit zijn de gesteenten, evenals gneis, die doorgaans als metamorfe gesteenten worden gezien,
die ontstaan zouden zijn door omsmelting van andere gesteenten in de aardmantel, nadat
deze gesteenten daar door tektoniek en subductie terecht gekomen zouden zijn.
Bosse beschrijft de ontstaanswijze van deze gesteenten echter als voortkomend uit deze
afscheidingsprocessen, die hij ‘ontanimalisering’ en ‘ontvegetabilisering’ etc. van de
levensfeer noemt. Het ‘ontplanten’ verbindt hij aan het ontstaan van de koolstof-en kiezelige
gesteenten en het ‘ontdierlijken’ aan de veldspaat- en kalksteenachtige gesteenten,
waaronder ook marmer. In het schema op blz. 81 en 86 is te zien, om welke groepen
mineralen het dan gaat. Ook de gesteenten zoals kalk-, zout- en gipsgesteente, die tot de
sedimentgesteenten worden gerekend, kent Bosse deze ontstaanswijze toe. Daarnaast gaat
hij uit van erosie- en sedimentatieprocessen en het ontstaan van sedimentgesteente (dat hij
daarom secundair gesteente noemt) zoals dat in de gangbare wetenschap wordt gezien.

Behalve dat Bosse hiermee dus een heel andere ontstaanswijze schetst van wat metamorfe
gesteenten genoemd worden, komt hij ook langs andere weg tot de conclusie dat het idee van
omsmelting in de aardmantel, waardoor grote pakketten metamorfe gesteenten, zoals gneis
en leisteen ontstaan, niet kan kloppen. Hij noemt een aantal bezwaren tegen die
veronderstelling, waarvan ik de belangrijkste aanhaal (Bosse 2002, blz.291-308):

 Het idee van de gesteentekringloop komt voort uit de aanname dat de aarde uit een
stofwolk ontstaan is, die is omgesmolten en daarna verhard. Alle ontstaanswijzen van
de gesteenten, behalve die van de sedimentgesteenten, worden vanuit puur fysisch-
chemische processen verklaard, terug redenerend vanuit hun huidige chemische
samenstelling. Alleen aan een deel van de sedimentgesteenten worden organische
ontstaanswijzen toegekend. Wanneer je echter uitgaat van een ‘levende aarde’ en het
leven als oorsprong van al het gewordene ziet, dan hebben dus ook alle gesteenten
een organische, ‘levende’ oorsprong.
 Het idee van de gesteentekringloop berust gedeeltelijk op waarneming en gedeeltelijk
op aannames. Verwering en sedimentatie zijn waar te nemen, maar de weg van graniet
naar gneis onttrekt zich aan de waarneming, evenals de veronderstelde weg van gneis
naar graniet. Op grond van de chemische samenstelling van mineralen worden
modellen geconstrueerd en ontbrekende stoffen worden er bij gedacht.
 Het argument, dat het de lange tijdsperioden van miljoenen jaren zijn, die verklaren
hoe kalk uit kalkskeletjes, steenkool uit plantenresten etc. zou kunnen voorkomen, is
eigenlijk een makkelijke manier om niet te hoeven toegeven dat er een kennis-grens
bereikt is en men het eigenlijk niet weet.
 De laboratoriumproeven met enorme druk en hitte hebben nog nooit uit
omgesmolten sedimentgesteente gneis kunnen laten ontstaan, ook al hebben die in
chemisch opzicht deels dezelfde samenstelling.
 Het begrip stollingsgesteente of magmatisch gesteente wordt zowel voor basalt als
graniet gebruikt. Het is ontleend aan vulkanische verschijnselen, waar basaltisch
magma uitstroomt en aan het aardoppervlak verschijnt als lava. Graniet wordt ook als
magmatisch gezien, omdat het, weliswaar in diepe lagen en gangen, gekristalliseerd
en dus gestold is. Met het begrip magma wordt daarmee echter alles over één kam
geschoren dat uit ’t binnenste van de aarde komt en dat gedacht is vanuit de idee dat

123
daar alles gesmolten is. Dit is echter slechts een aanname, die vanuit een
materialistisch-chemisch-fysisch wereldbeeld is opgebouwd en beredeneerd. Het kan
nooit waargenomen worden, omdat we niet in die diepe lagen van de aarde kunnen
doordringen. Bosse vindt het beter om te spreken van ‘granitisch’, ‘andesitisch’ of
basaltisch’ om de verschillende vormtoestanden te beschrijven die er bestaan, dan dat
alles magmatisch te noemen. Deze term verhindert om genuanceerd te beschrijven,
wat er werkelijk aan de hand is.
 De grote delen gneis en andere zgn. ‘metamorfe’ gesteenten die voorkomen in het
Andesgebergte, ontstonden voornamelijk in het Proterozoïcum, toen Zuid Amerika
nog een deel van het grootcontinent was; er was toen dus geen sprake van subductie,
waardoor later metamorfgesteente zou kunnen ontstaan.
 De ontwikkeling van dekgebergte begint overal op het grootcontinent op zijn vroegst
in het Devoom, maar vooral in het Trias. Eerdere Wilson-cycli zijn nergens in het
grondgebergte aanwijsbaar. De Wilsoncyclus is een model dat is ontstaan door ‘terug
te redeneren’ vanuit de bekende en bewezen tektonische bewegingen. Volgens Bosse
is voor situaties vóór Pangea op basis van de ouderdom en ligging van gesteenten niet
te bewijzen, dat er nog andere continentliggingen geweest moeten zijn zoals Rodinia
of Pannotia.
 Puur fysisch gezien is het onvoorstelbaar dat van water doordrongen, los
afzettingsmateriaal en relatief zacht sedimentgesteente zich op de oceaanbodem
tussen harde basaltplaten laat persen, die met zo’n hoge druk op elkaar duwen, dat ze
alleen door een aardbeving enigszins verschuiven! Als er al sprake van zou zijn dat 5 %
van het oceaanwater door subductie in de aardmantel verdwenen zou zijn, dan zou na
700 miljoen jaar ál het oceaanwater verdwenen zijn en meerdere keren door de
mantel heen omgewenteld zijn. Het water zou dan in de ophiolieten terug te vinden
moeten zijn; die zijn echter watervrij.
 Daar waar volgens de modellen in de aardmantel, bij de subducerende platen in de
aardmantel sprake zou zijn van omsmelting, daar stoten machtige basaltplaten tegen
de continentale korst, waardoor aardbevingen ontstaan; er kan dus geen sprake zijn
van omsmelting, anders zou er ook geen sprake hoeven zijn van aardbevingen, want
dan zou de basaltkorst ook wel gesmolten zijn en dus veel soepeler.
 De omgesmolten sedimenten zouden als magma de peridotiet- en basalt-lagen
moeten doordringen, met alle petrologische consequenties van dien.
 Uit het waarnemen van de verschillende gesteentesoorten is veel beter af te lezen hoe
ze ontstaan zijn, dan uit hun chemische samenstelling. Per plek op aarde verschillen
gesteenten vaak, ook als ze allebei graniet of zandsteen of hoe dan ook genoemd
kunnen worden op basis van hun chemische samenstelling. Juist die lokale verschillen
openbaren iets over hun ontstaan, op díe specifieke locatie.

Daarmee kom ik op een volgend ‘heikel punt’, waarin Bosse’s visie botst met de gangbare:

 In de planetaire ontwikkeling van de aarde is terug te zien, dat de maan zich los
gemaakt heeft uit de aarde;
 Daaruit volgt, dat de ontwikkeling van de continenten begonnen is aan één kant van
de aarde met een eerste grootcontinent en dat pas daarna de bewegingen van de
plaattektoniek zijn begonnen. Dus vóór Pangea was er nog geen plaattektoniek.

124
Bosse (2002, blz. 387-430) onderbouwt deze visie o.a. door zorgvuldig de kaarten van de
diepzeebodems te bestuderen die beschikbaar zijn (zie afbeeldingen op de volgende bladzij).
Hij maakt hierbij dus gebruik van onderzoeksresultaten uit de geowetenschap, maar geeft
daar dus een andere interpretatie aan.
Op diepzeebodemkaarten is te zien, dat de Midoceanische rug in de Atlantische Oceaan met
zijn 60.000 km lengte het langste gebergte op aarde is. Maar behalve dat, zijn oceanische
bergen ook nog eens de hoogste op aarde: Hawaï is vanaf de bodem tot aan zijn oppervlakte
9.000 m en andere vulkanische eilanden, waaronder Tenerife bereiken ook hoogtes van 4.000
tot 7.000 m. Ook op de zeebodem is dus sprake van gebergtevorming en wel door naar boven
komend basalt. De Grote Oceaan telt duizenden onderzeese vulkanen. Rondom deze oceaan
zijn de diepzeetroggen te zien, waar aardbevingen kunnen voorkomen.
Daarnaast valt op, dat er ook canyons te zien zijn, bijvoorbeeld de Midocean-canyon tussen
Groenland en Canada.
Ook is goed te zien op deze kaarten, dat er op de overgangen tussen de continenten en de
oceaanbodem sprake is van randen of gebieden die als continentaal plat aan te merken zijn
en dus eigenlijk bij de continenten gerekend moeten worden. De hele Noordzee vormt zo’n
plat. Ten westen van Ierland valt op dat daar het zgn. Rockallplateau ligt, waarop ik later nog
terug kom.
Uit talloze boringen en het opdiepen van gesteenten met onderzeeboten, is omtrent
diepzeesedimenten gebleken, dat de eerste laag die daarvan te vinden is losse sedimenten
betreft, die stammen uit de periode na de ijstijden. Daaronder ligt een dek-gebergte van zand-,
klei- en kalkstenen, wat betekent dat dit ontstaan moet zijn in ondiepe zeeën. Hoe verder van
de continenten verwijderd, hoe dunner deze lagen worden en hoe jonger ze zijn; dichtbij de
continentranden kunnen ze 2000 tot 3000m hoog zijn, dicht bij de Midoceanische rug nog
slechts 100 m. Het meeste onderzeese dek-gebergte stamt uit ’t Krijt en Tertiair, op enkele
plekken uit het Jura-tijdperk; oudere gesteenten dan dat worden in geen van de oceanen
gevonden. De basaltlagen zijn van ongeveer dezelfde ouderdom als de afzettingen erboven.
Nergens in de oceanen is graniet- of gneisgesteente te vinden, behalve op enkele eilanden en
op de continentale platten.
Door al deze fenomenen ontstaat het beeld dat de lichtere continentale aardkorst als
ijsschotsen op de zwaardere oceanische basaltbodem drijft.

De afbeelding na de beide onderstaande kaarten van de oceaanbodem laat duidelijk zien, dat
het Plateau van Micronesië in de Grote Oceaan uit het Jura-tijdperk stamt en daarmee het
oudst voorkomende gesteente is op de oceaanbodem.

125
NB: De pijlen wijzen naar de canyon en naar het Rockallplateau; toelichting in tekst hierna.

De morfologie van de Atlantische oceaan (boven) en de Grote Oceaan (onder)


(overgenomen van Bosse 2002 blz. 386 op basis van Heezen, Tharp -Berann 1969)

126
Afbeelding van de bodem van de Grote Oceaan met de Oost-Pacifische rug, de diepzeetroggen, het Plateau
van Micronesië en de geologische ouderdom van de bodem. Merk op dat het Plateau uit ’t Jura ’t oudst is.
(Bosse, 2002, blz. 392, overgenomen van Bisschoff 1987 en Owen, 1983)

127
Zoals door Wegener ontdekt en later door velen bevestigd, passen de continenten als
puzzelstukken in elkaar en zijn ze klaarblijkelijk uit elkaar gedreven. Bosse heeft vele modellen
onderzocht, waarop deze continentale drift in kaart is gebracht en komt er op uit, dat de
voorstelling van Owen (1983) het meest waarschijnlijk moet zijn, omdat Owen de grenzen van
de continentale platten op 1000 m diepte als ‘randen van de puzzelstukken’ neemt. Deze
versie neemt Bosse over. Hij komt daarmee op ’t volgende beeld:
(NB: Zoals omcirkeld is te zien, plaatst Bosse daarbij Lemuria op de plek tussen het Arabisch
schiereiland, het nog zuidelijk gelegen Indische continent en het Euraziatische continent, waar
anderen hier de hypothetische Thetyszee hebben ingetekend. Op dit aspect kom ik terug als
ik de locatie van Lemurië bespreek.)

Model van de contintent-ligging binnen het grootcontinent, door Bosse overgenomen van Owen

Bosse gaat uit van deze versie van het Grootcontinent, maar wil dit niet Pangea te noemen,
omdat Pangea ‘heelaarde’ betekent, terwijl het hier slechts over een derde van het
aardoppervlak gaat. Daarnaast suggereert het spreken over Pangea dat er nog andere
grootcontinenten geweest zouden zijn op basis van de Wilson-cyclus, die Bosse ontkent.

De huidige situatie van de oceaanbodems (zoals hierboven in kaart gebracht) en dit beeld van
het grootcontinent in ogenschouw nemend, bouwt Bosse zijn zienswijze over de
continentvorming en de maanuittreding, in aansluiting op Steiner (GA11, 13), als volgt op:

De situatie van de aarde tijdens het Lemurische tijdperk (Protorezoïcum en Paleozoïcum) was
die van een nog vurige massa, waarop aan één kant de eerste stukken aardkorst zich
verhardden, waaronder het continent Lemurië. Hier begon de aanleg van het hele
grootcontinent. De atmosfeer was in de hogere delen dampig en nevelig, in de lagere regionen

128
vol van waterige eiwitachtige substanties. Aan de andere kant was de aarde nog heet
vloeibaar, dus nog niet vast. Daarbinnen zonderde zich als een eidooier in een ei dát gedeelte
af, dat zich later als maan uit deze aardesfeer zou losmaken .
Dit kan begrepen worden vanuit het gezichtspunt dat er nog geen sprake was van een vast
geworden aardbol. Daarbij komt, dat deze deels nog dampig-vloeibare, deels nog plastische
aarde een veel grotere omvang had, die nog bezig was om zich samen te trekken. Dat dit een
grote ‘ramp’ geweest moet zijn, laat zich raden. Het zal de hele aarde in geweldige beroering
hebben gebracht. De grote basaltuitvloeiingen tijdens de overgang Perm-Trias, waarover ook
de reguliere geologie rept, bevestigen dit beeld. Het is denkbaar, dat het ook een soort
vulkanische activiteit geweest is, waardoor de maanmassa buiten de aarde geplaatst werd. De
enorme hoeveelheid vulkanische bergen op de bodem van de Grote Oceaan zouden daar de
overblijfselen van kunnen zijn.

De de uittreding van de maan besloeg in de aanname van Bosse het hele Paleozoïcum. In die
tijd schrompelde de aarde ineen tot zijn huidige omvang. Daarvóór was de aarde-omvang zo
groot, als de omtrek van de huidige maanbaan om de aarde. Ondertussen werd het
continentale gedeelte, dat steeds naar de kant van de zon gekeerd was, steeds vaster, doordat,
zoals geschetst, daar de eiwitachtige oer-substanties vanuit de levenssfeer afdaalden,
neersloegen en het nog plastische gesteente vormden. Dit gesteente-in-wording koelde af,
waardoor het verhardde en tenslotte kristalliseerde. Het krimpen van de aardomtrek
veroorzaakte tal van plooiingen en zorgde voor gebergten. Bosse gaat er vanuit dat op deze
manier de Varisische gebergtevorming tot stand is gekomen. (De Caledonische
gebergtevorming moet vóór de uittreding van de maan hebben plaats gevonden: ook toen
was het grootcontinent er al, maar dit was nog erg in beweging, waardoor ook plooiingen
konden ontstaan).
Het is voorstelbaar, dat door het uittreden van de maan en daarmee het kleiner worden van
de aardomtrek, het grootcontinent uit elkaar getrokken werd in kleinere delen. De
Midoceanische rug opende zich en daardoor schoven de beide huidige Amerikaanse
continentdelen naar het westen. Daardoor ook werd het gedeelte aan de andere kant, waar
de maan uit verdwenen was (dus wat nu de Grote Oceaan is), kleiner; de Amerika’s aan de
ene kant en het Euraziatische continent aan de andere kant schoven over de basaltmassa’s
heen (waarbij Bosse er dus vanuit gaat, dat dit nog geen met water gevulde oceaan was),
waardoor de subductie-zones ontstonden. Dit proces heeft zich natuurlijk over een groot
tijdsbestek afgespeeld; pas in het Tertiair lagen de continenten ongeveer op hun huidige plek.
Deze optiek verklaart de diepzeetroggen rondom de huidige Grote Oceaan, alsmede het
ontbreken daarvan in de Atlantische Oceaan. Dit verklaart ook, waarom er op de
oceaanbodems geen gesteenten te vinden zijn ouder dan het Jura-tijdperk. Want pas ná het
uitharden van de basaltkorst konden zich daarop sedimentgesteenten afzetten! (NB Zie ook
het tijdsoverzicht van Bosse op blz. 89 en 90).
Dat er op de diepzeebodem canyons gevonden zijn, bewijst volgens Bosse, dat er een tijd
geweest is, dat de basaltkorst van de huidige zeebodem nog geen oceaanwater bevatte.
Canyons ontstaan door rivieren die zich in het landschap inslijpen. In een met water gevulde
oceaan is dat dus niet mogelijk.

Over de Noord-West Midatlantische Canyon wordt door een Canadees wetenschappelijk


onderzoeksteam (Bruce, Heezen, Johnson en Hollister) inderdaad gezegd dat dit kwartair is, niet uit
tektoniek verklaard kan worden en waarvan de oorsprong en de sedimentatieprocessen voor
wetenschappers nog onbekend zijn. (http://www.nrcresearchpress.com/doi/pdf/10.1139/e69-146)

129
Wat ook verklaard wordt met deze zienswijze, is dat er ten tijde van het grootcontinent sprake
moet zijn geweest van een heel warm klimaat, dat voor min of meer het hele continent gold.
Dat er in bijvoorbeeld Noord Europa pakketten te vinden zijn die duiden op veel warmere
klimatologische omstandigheden, komt dus (volgens Bosse) niet omdat deze gedeelten van
het Europese continent in eerdere tijden dichtbij de evenaar lagen, maar omdat het toen
overal op aarde zo warm was. Dit grootcontinent lag aan de kant van de zon en de aarde
draaide nog niet om zijn as. Door het kleiner en harder worden van de aarde zette deze
draaiing pas in en ontstond de huidige afwisseling van seizoenen op de hogere breedtegraden.

De bovengelegen gneis-lagen verhardden eerder dan het daaronder gelegen graniet; doordat
de granietlagen nog langer vloeibaar bleven, konden ze als intrusies nog lange tijd omhoog
dringen, daar waar spleten ontstonden.
De met lucht-water-eiwitachtige substanties gevulde levenssfeer en de afzonderingen daaruit
zorgden wel voor verwerings-, erosie- en sedimentatie-verschijnselen. In de zo ontstane
bekkens en laagten daalden de zich afscheidende substanties uit de levenssfeer neer, die zich
later verhardden tot de andere soorten gesteenten.
Zoutafzettingen hebben te maken met het verder ‘afsterven’ van de levenssfeer; voordat het
water daaruit neersloeg, was er eerst nog sprake van ‘ontzouting’, waardoor de
gipsgesteenten en zoutmineralen uit het Perm ontstonden.
Dat gedurende dit proces grote delen basalt alsmede ook continentdelen nog niet volledig
uitgehard en versteend waren, hoeft volgens Bosse niet tegen te spreken dat er toch al sprake
was van plantaardig en dierlijk leven. Daar waar dat kon, daar was dat er. Bovendien kon ook
de dampige lucht-watersfeer levende wezens ‘herbergen’. Hierdoor kan verklaard worden dat
de reptielen de mogelijkheid hadden om zich op land én in het water voort te bewegen! Met
‘water’ wordt hier dan de nog vloeibare oersubstantie bedoeld; mogelijk waren er ook al wel
ondiepe zeeën. Blijkbaar hadden ze op een gegeven moment poten nodig om zich op de
harder geworden aarde-delen voort te bewegen. De mens vertoefde nog hoger in deze
levenssfeer - hij zweefde letterlijk boven de aarde! - en moet nog niet als fysiek, maar wel als
‘etherisch’ aanwezig gedacht worden.

Bosse (2002, blz. 402,403) haalt daarnaast onderzoeken aan, die gedaan zijn naar het
gesteente waaruit de maan gevormd is. Dit blijkt te bestaan uit basalt en gabbro, dat sterk
overeen komt met de basaltische oceanische korst. Het is opvallend dat de meeste kraters op
de maan zich vooral aan de aarde-kant van de maan bevinden. Het gaat hier om inslagkraters.
Bosse gaat er vanuit, dat deze inslagen plaatsvonden mét en na de uittreding van de maan; er
zal dus behalve de maan nog allerlei ‘puin’ mee de ruimte in geslingerd zijn. Dat dit puin al
kraters veroorzaakte, duidt er volgens Bosse op, dat de maan zeer snel na zijn uittreding is
verhard.

Die delen van de aarde, waar volgens Steiner de eerste menselijke samenlevingen
gelokaliseerd kunnen worden, noemt hij resp. Lemurië en Atlantis. Weliswaar moet, zoals
gezegd, het menselijk bestaan op Lemurië nog niet volledig fysiek, maar etherisch gedacht
worden. Vanuit Atlantis verspreidden zich de eerste ‘echt fysieke’ mensen over de aardbol .
Hoe zijn deze gebieden te traceren? Daarmee kom ik op het punt:

130
 Van de verdwenen continenten die aangeduid worden met Lemurië en Atlantis
moeten sporen op aarde terug te vinden zijn.

Er bestaan hier vele speculaties over, maar Bosse (2002, blz. 432-464) heeft getracht om
tastbare fenomenen te vinden die op deze verdwenen continenten wijzen. Op aanwijzing van
Steiner, die de locatie van Lemurië cryptisch als ‘zuidelijk van Azië, oostelijk van Afrika en
noordelijk van Australië’ omschreef, opvallend genoeg zonder daarbij de Indische oceaan te
noemen, heeft Bosse de tektoniek van de Himalaya bestudeerd. Hieruit blijkt, dat delen van
dit Alpien gevormde gebergte na elkaar opgevouwen en over elkaar geschoven zijn. Het
grootcontinent begon vanaf het Carboon (aan het eind van de Varisische verhardingsfase)
door midden te breken op een oost-west-lopende breuklijn:

Breuklijn Grootcontinent (ingetekend door A.R. op basis van Bosse 2002, blz. 433)

Deze breuklijn is terug te vinden door langs al deze continentranden aanwezige met basalt
gevulde gangen, die ontstaan zijn in het Trias. De graniet-gneis-schol van Lemurië (zie
afbeelding hieronder) werd gedurende de periode tussen Carboon en Perm onder Azië
geschoven. Onderstaande dwarsdoorsnede laat zien, dat de geofysisch goed te volgen grens
tussen de basalt-peridotiet-laag 60 tot 80 km onder de Himalaya opduikt. De platen werden
dakpansgewijs opgestapeld, waardoor het gebergte opgeheven werd. Morfologisch valt dan
ook op, dat het Himalayagebied ongeveer 2000 m hoger is dan alle andere hooggebergtes ter
wereld. Bosse stelt: waarschijnlijk is alleen in het Himalaya gebied sprake van een echte
continent-onderschuiving; dit zou het Lemurische continent zijn. In bijvoorbeeld de Alpen
worden er alleen deklagen overschoven.

Links: Diepteprofielen overschuiving van Lemurië onder Azië in de Himalaya (Bosse 2002, blz. 434, naar
Mattauer 1993). Rechts: Begin van de overschuiving van Lemurië onder de Varisisch verharde continentale
korst van Azië; donkergrijs de continentale kernen tot aan de continentale plat-randen; lichtgrijs de
basaltkorsten met midoceanische ruggen. (Bosse 2002, blz. 434, naar Maruyama 1985 en Le Pichon, 1982)

131
Bosse (2002, blz. 396) stelt dat het op deze plek inderdaad om een continent (Lemurië) moet
gaan en niet om de door anderen veronderstelde Thetyszee. Want, zegt hij, dit wordt
bevestigd door de geofysisch duidelijk onderzochte situatie, waaruit blijkt dat het hier om een
continent-overschuiving gaat, zie bovenstaande afbeelding. Daarnaast blijkt uit
paleontologische data dat de flora van Australië, Zuidoost-Azië en India van Carboon tot Jura
een grote overeenkomst vertonen, zodat het niet aannemelijk is, dat daar een zee tussenin
lag en zeker geen diepzee. In het Trias, waarin de meeste gebergtevorming (behalve de Alpine)
‘klaar’ is, kunnen nergens ter wereld uitbreiding van oceanische ruimten gevonden worden.
Dat pleit volgens Bosse voor een aaneengesloten grootcontinent zonder binnenzee in het
Carboon-Perm.

Over Atlantis het volgende:

Steiner (GA 011) zegt over Atlantis dat dit continent tussen het huidige Afrika, Europa en
Amerika lag. Dat is een omstandige formulering! Het zou om een land gaan, dat onder water
verdwenen is. De omstandigheden in deze tijd (Tertiair) zouden zodanig zijn, dat de
luchtwatersfeer nog niet geheel uitgeregend was; er was nog steeds sprake van een dampige
toestand. De continentschollen hadden nog niet volledig hun huidige ligging bereikt. Pas ná
de ijstijden zou de levenssfeer letterlijk zijn leeg geregend en zouden de oceanen zich gevuld
hebben (waarop ik later terug kom). Steiner (GA 011) spreekt niet zozeer over een eiland, als
wel over een land dat omringd werd door een stroom en wel de voorloper van de warme
Golfstroom! Bosse (2002, blz. 452-464) komt er op, dit het om het hieronder in kaart
gebrachte gebied moet gaan:

Het gebied van de Noord-Atlantische oceaan aan het begin van het Atlantische tijdperk in het Paleoceen, de
eerste periode van het Tertiair (Bosse 2002, blz. 456, naar Ziegler, 1988)

132
De stippellijn geeft aan, waar Steiner deze warme stroom situeerde. Het betreft geen rivier,
maar een omtrekkende, stromende beweging van de water-luchtsfeer. Bosse onderbouwt dit
als volgt (2002, blz. 457):
Op de plaatsen in Europa, waar deze stroom aanwezig geweest zou moeten zijn, is een gordel
van los gesteente te vinden, dat onder invloed van deze stroom verweerd, weggespoeld en
neergelegd zou kunnen zijn. Omdat bekend is dat de Middellandse zee zich pas met water
gevuld zou hebben in het Laat Tertiair, kan aangenomen worden dat deze er in het Vroeg
Tertiair nog niet was.
Vanwege de behoefte aan aardgas is de plaat-tektonische situatie van de Noord Atlantische
Oceaan en Noord-Europa uitvoerig in kaart gebracht en de geschiedenis daarvan goed
onderzocht. Daaruit blijkt dat zich eerst de Baffinbaai geopend heeft, daarna de breuk tussen
het Rockall-plateau en Ierland/Schotland en tot slot de huidige Noord Atlantische oceaan
tussen Groenland en dit Rockall-Plateau. Ten oosten van het huidige Oeralgebergte ligt de
Turanstraat, die vóór het Oligoceen uit een ondiepe zee bestond en wat betreft flora het
Europese deel van Rusland scheidt van het Siberische deel. Tijdens het Oligoceen verlandde
dit gebied. In het Alpengebied was de gebergtevorming nog in volle gang; de dekken waren al
samen geschoven, maar werden pas in het Eoceen en Oligoceen opgeheven, dus ná de eerste
Atlantische periode. Op die manier is het denkbaar dat er inderdaad sprake was van een
gebied dat door een dergelijke stroom omringd was.
Gedurende het Tertiair koelde het klimaat in ritmische afwisselingen van warmere en koudere
perioden steeds verder af. De tweede helft van Atlantis komt overeen met Pleistoceen, waarin
de ijstijden plaats vonden.
Gedurende deze periode hadden de meeste mensen nog niet hun huidige vaste
lichamelijkheid, maar er waren al wel mensapen en mensachtigen. Hiervan zijn sporen in
Afrika gevonden. Vermoedelijk zijn ze, volgens Bosse, vanuit Atlantis daar naartoe gemigreerd.
Aan het eind van de Atlantische tijd ontstond de huidige mens (homo sapiens), en zijn
afstammelingen hebben zich ook vanuit dit gebied over de aarde verspreid, zie afbeelding:

Situatie van de mensheidsontwikkeling in Midden-Atlantis, in het Plioceen (Tertiair-Kwartairgrens)


(Bosse, 2002, blz. 458, naar Scotse, 1988, Thenius, 1993 en Hermann, 1984)

De ondergang van Atlantis, en daarmee ook de reden voor het uitwijken van de mensenrassen
naar elders, vond volgens Steiner (GA 011 en 013) plaats door een grote catastrofe van
enorme lucht- en waterstromen. (Zoals genoemd in paragraaf 2.9, stammen de
zondvloedverhalen hier vandaan). Onder invloed van Ahrimanische krachten zou de aarde

133
sterk afgekoeld zijn en verder ‘afgestorven’, wat zich uitte in de laatste afscheiding vanuit de
levenssfeer: het neerregenen van het (echte!) water.
Bosse stelt, dat deze afkoeling terug te zien is in de ijstijden. En hij stelt dat het vervolgens om
enorme regenbuien ging, die we kunnen vergelijken met machtige orkanen, die gedurende
lange tijd over de aarde raasden.
Steiner spreekt over een gebied, waar zich het centrum van de Atlantische cultuur bevond,
dat door deze overstromingen onder zee is komen te liggen. Hij zegt daarvan dat dit zich ten
westen van Ierland bevond. Het is vanuit dit gebied, dat deze (meest ver ontwikkelde) mensen
naar het Oosten trokken en daar de Oud-Indische cultuur stichtten o.l.v. Manu.
Bosse neemt aan, dat het hier om het gebied gaat dat nu inderdaad onder zeeniveau ligt en
inderdaad ten westen van Ierland: het Rockall-Plateau! Dat gebied was ten tijde van de lage
zeespiegel door de ijstijden, maar wellicht ook al in het Plioceen, met een landbrug verbonden
met zowel IJsland en Groenland in het westen en Europa in het Oosten, zie afbeelding
hieronder:

Het gebied van de Noord Atlantische Oceaan in Midden-Atlantis – Plioceen


(Bosse, 2002, blz. 460, naar Ziegler, 1988)

Het Rockall Plateau is een continentaal hoog-gebied van ongeveer 300 bij 500 km, dat
tegenwoordig 500 m onder zeeniveau ligt. Alleen de Rockall-rots van gneis-gesteente steekt
30 m2 boven het water uit. Aan de dieptekaart van de zeebodem is te zien, dat het via de
Faeröer eilanden en de zgn. IJslandbrug verbonden is met het continentaal plat rond
Schotland en Ierland.

Op deze manier onderbouwt Bosse de locaties van Atlantis en Lemurië.


Met de beschrijving van de ondergang van Atlantis heb ik reeds aangekaart, dat er volgens
Bosse sprake geweest moet zijn van enorme regens en … van het toen pas met water gevuld
raken van de oceanen. Daarmee kom ik op het laatste, met de huidige gangbare geologie in
tegenspraak zijnde aspect van Bosses’s zienswijze:

134
 Het landschap is gevormd door het ‘uitregenen van de ethersfeer’; d.w.z. er was
sprake van enorme lucht- en waterbewegingen die niet te vergelijken zijn met het
huidige klimaat;
 Hierdoor zijn de voorheen ondiepe zeeën gevuld tot diepe oceanen – op een tijdstip
dat veel later ligt dan men doorgaans aanneemt, namelijk tijdens het Kwartair.

Bosse onderbouwt deze aanname in het laatste hoofdstuk van zijn boek (2002) met de titel:
‘Die Gestaltung der Landschaft aus der Ebene’ (blz. 465 -520). Daaruit vat ik het volgende
samen:

Uit de hierboven gegeven beschrijvingen is naar voren gekomen, dat er sprake was van een
eiwit-achtige lucht-watersfeer, waar zich steeds substanties uit afgezonderd hebben, die zijn
neergeslagen en gestold als gesteenten. Dit proces moet niet voorgesteld worden als iets wat
overal op aarde gelijkmatig of gelijktijdig op dezelfde manier plaats vond. Net zoals
tegenwoordig klimaat, landschap, bodem etc. er per gebied op aarde anders uitzien, zo was
dat ook met deze levenssfeer. Het was geen statisch geheel en er waren lokale verschillen. De
levenssfeer kan worden voorgesteld als een stromende, misschien wel ‘stormende’
dampende toestand, die dus over de aarde bewoog en waar elementen uit neerregenden.
Geleidelijk aan stierf deze levenssfeer af, dat wil zeggen: dat wat eerst nog doordrongen was
van levenskracht, dat werd uiteindelijk tot fysieke materie.
Niet alleen was hierdoor het gesteente ontstaan, ook processen van verwering, erosie en
sedimentatie traden onder invloed van de levenssfeer op, alsmede de vorming van secundair
gesteente. Want het is voorstelbaar, dat als er vochtige-vloeibare substanties over de aarde
bewegen, als winden en dampen, dat die ook iets doen met het al gevormde aardoppervlak.
Voor een deel traden bijvoorbeeld chemische reacties op tussen gesteenten en vormden zich
daardoor andere minerale samenstellingen. Daarbij moet bedacht worden, dat het niet gaat
om louter fysisch-chemische reacties, maar dat het leven zelf daarin nog steeds werkzaam
was, zoals we dat nu kennen van bacterieel leven en dat ook nog steeds invloed uitoefent op
metalen, mineralen en bodem. Tegen het eind van het Krijt was alles wat nu ons gesteente is,
op aarde terecht gekomen, waaronder het door deze processen ontstane aardolie en aardgas.
Alles wat in de geologie, petrologie, mineralogie en fysische geografie hierover gevonden is
voor wat betreft deklagen, gesteentesoorten, sedimentatieverschijnselen etc., stemt hiermee
overeen. Bosse geeft daarvan talloze voorbeelden. Zijn voorstelling van zaken verschilt niet
met de reguliere wetenschap, waar het waarnemingen en vondsten betreft, maar wél, waar
het om modellen en interpretaties gaat.
Aan het einde van het Tertiair lagen de continenten op hun huidige plek. Toen zonderde zich
op de hogere breedtegraden het laatste water uit de afstervende levenssfeer af en kwam op
de aarde terecht als enorme regenbuien. Door deze hoeveelheid water én door de
wereldwijde afkoeling, konden zich op de polen de ijskappen opbouwen. Naarmate de lucht-
watersfeer verder afnam en de aarde verder afkoelde, breidde de ijskap zich uit en leidde tot
de glacialen, met hun interglacialen. Er was sprake van een ritmische afwisseling van warme
en koude periodes. Dit ritme duidt er op, dat het nog om een (laatste) levensproces ging.
Rond de evenaar zou de levenssfeer in het Boven-Krijt al veel van zijn water hebben losgelaten.
Bosse stelt, dat hierdoor pas (dus beginnend in het late Krijt, maar vooral vanaf het einde van
het Tertiair, begin Kwartair) de oceanen zich vulden met water en tevens, dat de huidige

135
landschappen met hun dalen en insnijdingen zich tóen pas gevormd hebben, door deze
immense, orkaanachtige uitspoeling van water.
Dat het water dat de zeeën vulde, zout is, duidt erop dat het geen regenwater was in de zin
zoals we dat nu kennen, ontstaan uit waterdamp zonder zout, maar om water, waarin dus nog
‘door het leven afgegeven’ minerale stoffen waren opgelost, zoals ook ons bloed of ons
lichaamsvocht zout bevat. De oorspronkelijke levenssfeer zal zouter geweest zijn dan het
huidige zeewater; veel zout had zich al tijdens het Perm daaruit neergeslagen, waardoor de
zoutafzettingen ontstonden.
Dit wil niet zeggen dat er daarvoor helemaal geen water geweest zou zijn. Vanaf het Krijt
kunnen er al ondiepe zeeën geweest zijn. Lokaal gezien kan er sprake geweest zijn van meren.
Maar er was volgens Bosse nog niet zoveel oceaanwater als nu. En, zoals eerder opgemerkt,
het dierlijk ‘zeeleven’ kan zo opgevat worden, dat het in de levenssfeer ‘rond zwom’. Ook de
plantenwereld had zich al ontwikkeld; deze leek op de huidige tropen, met soms reusachtige
planten. Een echte bodemvorming was er, net als in de tropen, nog niet. Per gebied was de
omringende levenssfeer dus verschillend: al meer of minder uitgeregend, meer dampig of al
meer opgeklaard. Ook de continenten waren op sommige plekken vaster dan op andere
plekken.
De humuslaag in de bodem is eigenlijk de laatste rest van de levenssfeer, die nu nog op aarde
waarneembaar is. Met het uitregenen van het water is de aarde in die zin ‘afgestorven’, dat
de minerale stoffen niet meer van leven doordringen zijn. Dat wat leven brengt naar de aarde,
dat komt sindsdien ‘alleen nog maar’ van plant, dier en mens. Waarbij duidelijk is, dat de
biosfeer nog wel degelijk invloed heeft op de minerale aarde.

Het lijkt allemaal een vreemde voorstelling van zaken, maar Bosse (2002, blz. 472-520) laat
zien, dat als je deze voorstelling serieus neemt, er veel verschijnselen verklaarbaar zijn, waar
de wetenschap nu nog voor raadsels staat. Wat wordt dan wel verklaarbaar? Ik ga hier
puntsgewijs een heel aantal aspecten langs. Ik noem ze kort; in zijn boek beschrijft Bosse ze
uitvoerig, met verwijzing naar bronnen.

 Tot in het Krijt en vroeg Tertiair zijn er grote gebieden op aarde, waar afzettingslagen
tot meerdere honderd meter boven de huidige zeespiegel liggen. Dat komt volgens
Bosse, omdat de levenssfeer dit materiaal nog vlak over het aardoppervlak kon
verdelen en er nog geen waterkringloop was zoals die er nu is.
 Vroegere kustlijnen en deltagebieden zijn lastig vast te stellen, want deze vormen
brede zones tussen afbraak en opbouw.
 In landschappen wereldwijd is te zien, dat deze trapsgewijs zijn ingesleten. Vaak is er
sprake van een hoogvlakte (Bosse spreekt van ‘Ebenheit’) , waarin later hoog-dalen
zijn ontstaan en nog weer later meanderende kerfdalen (V-dalen) met terrassen.
 De oorspronkelijke hoogvlaktes kunnen verklaard worden door de nog ‘met
substanties gevulde’ levenssfeer, die a.h.w. het landschap vlak veegde. Pas met het
neerregenen van het water in enorme stromen en stormen, ontstonden de
inkervingen en zo de meanderende rivieren, die de kerfdalen uitslepen. De terrassen
duiden op de levende ritmes die er waren, zoals ook de ijstijden zich ritmisch met
warmere perioden afwisselden.

Onderstaande twee afbeeldingen laten dit zien:

136
Alpiene landschap met ritme van ‘gipfelebenheit’, hoogdal en kerfdal (Bosse, 2002, blz. 491)

Rijndalgrabe; middelgebergte-landschap met ‘Ebenheit’, hoogdal en kerfdal (Bosse, 2002, blz. 486)

 Ook de ijstijden, met hun gletsjers, hebben hun sporen in het landschap achtergelaten,
zoals bekkens, stuwdallen, sandrs etc. Hier trekken Bosse en de reguliere geografie
dezelfde conclusies. Wel denkt Bosse dat ónder veel U-dalen die door gletsjers
gevormd zijn, zich toch nog V-dalen bevinden, met opgevuld materiaal, die later als
‘route’ door de gletsjers werden gebruikt.
 Zoals al eerder opgemerkt, zijn er in de oceaanbodems langs vele kusten meanderende
insnijdingen en canyons gevonden, die eigenlijk alleen door rivieren ontstaan kunnen
zijn. Ik noemde reeds die ten westen van Groenland. Bosse haalt nog meer
voorbeelden aan van kustgebieden, zoals bij Zuid Afrika (zie afbeelding), Egypte, San
Francisco, waar ‘rivierdalen’ op de zeebodem te vinden zijn, opgevuld met discordante

137
afzettingslagen. Hij verklaart dat, door de aanname, dat de zeeën zich pas geleidelijk
met water vulden.

Onderzeese dal-insnijdingen, opgevuld met afzettingen uit Jura en Krijt in de Indische Oceaan bij de kust van
Zuid Afrika, Port Elizabeth; het gaat hier niet om een tektonische breuk (Bosse, 2002, blz. 507)

 Het ontstaan van kalkrotsen in Jura en Krijt wijst op een ondiep waterniveau. Het
wordt meestal zo opgevat, dat de zeebodem door de spreiding vanuit de
Midoceanische rug gedaald zou zijn, waardoor het kalkgebergte later grotendeels
onder zeeniveau is komen te liggen. Bosse zegt dat voor zo’n daling geen aanwijsbare
fenomenen gevonden zijn en verklaart dit met het later pas gevuld raken van de
oceanen. Hij neemt aan, dat de oceaanbodems op hun huidige diepten van 5000 tot
6000 m reeds verstard zijn en dat de Midoceanische rug steeds hoger is geworden,
door dit steeds verder uitharden van de oceanische basaltkorst.
 Er zijn onderzeese terrassen gevonden, bijvoorbeeld langs de kust van Noorwegen,
Madeira, Hawaiï en Chili, met een ritmische afwisseling van hoogtes. Bosse ziet ook dit,
zij het nog onzeker, als verklaring voor de stijging van de zeespiegel in ‘ritmes’.
 Nog een verklaring voor een latere vulling van de oceaan kan zijn, dat er koraalriffen
bestaan uit resp. het Eoceen en Jong Tertiar op atollen in de Grote Oceaan op 1000 en
400 tot 500 m diepte, terwijl van koralen bekend is, dat koralen tot maximaal 30 m
onder zeeniveau kunnen leven.

Bosse’s bezwaar tegen veel verklaringen en modellen in de gangbare geowetenschappen is,


dat deze niet gedacht zijn vanuit een zich evoluerende aarde met een voortschrijdende
ontwikkeling, maar vanuit een terug redeneren op basis van de huidige omstandigheden,
geen rekening houdend met mogelijk geheel andere omstandigheden.

Zoals ook een mens zich ontwikkelt van een baby tot een volwassene en uiteindelijk een oudere, en er nooit
een omgekeerde 'weg terug’ is van oud zijn naar weer jonger worden, zo is dat ook voor de aarde.
De fenomenen die een klein kind laat zien - nog plastisch, beweeglijk, vol groeikracht en leven - zijn nooit te
verklaren uit de fenomenen die een bejaarde laat zien, die stijf en stram is. Met de eigenschappen van de
bejaarde verklaar je niet die van het kind. Daarvoor moet je ‘ontwikkeling kunnen denken’.

Daarmee kom ik op het laatste punt van deze paragraaf:

 Bij het komen tot geologische dateringen kan niet automatisch gesteld worden dat
huidig waar te nemen processen zich in het verre verleden op dezelfde wijze hebben
afgespeeld; eenvoudig terugrekenen kan tot misrekenen leiden.

138
Hoe is Bosse tot zijn parallellisering gekomen van de geologische tijdperken met de
ontwikkelingsfasen van Rudolf Steiner?
Steiner zelf heeft zijn publiek wat in het ongewisse gelaten over hoe zijn mededelingen
omtrent de ontwikkeling van de aarde ‘in te passen’ zijn in de vondsten binnen de
geowetenschap. Daarbij moeten we ons ook realiseren, dat Steiner stierf in 1923, toen er nog
geen consensus was over de platentektoniek. Er was wel al een indeling in geologische
tijdperken, maar die berustte vooral op relatieve en nog niet op absolute tijdsaanduidingen.
Enkele uitspraken heeft hij wel gedaan, waarbij hij echter ook opmerkte dat deze
parallellisering niet ‘pedant’ opgevat moest worden. Hij wees erop, dat het ging om het
opbouwen van een levend, dynamisch en gedifferentieerd beeld.
Steiner (GA300) heeft gezegd, dat de ijstijden in Europa plaatsvonden in de tijd van de
ondergang van Atlantis, en dat het Atlantische tijdperk in het Tertiair te plaatsen is, waarin
ook de zoogdieren zich verder ontwikkelden. Het Lemurische tijdperk zou overeen komen met
de tijd van amfibieën, reptielen en sauriërs en is in het Mesozoïcum te plaatsen.

Verschillende antroposofen, vanuit hun professie of als belangstellende verbonden met de


biologie, geologie of geografie, hebben geprobeerd de uitspraken van Steiner omtrent de
aardeontwikkeling preciezer langs de ‘geologische/evolutie tijdslat’ te leggen. Daarover zijn zij
onderling echter niet tot eensluidendheid gekomen. Het grootste probleem daarbij is, dat
Steiner spreekt over een steeds vaster en harder worden van de aarde, vanuit substanties die
- volgens hem - respectievelijk terug gaand in de tijd eerst vloeibaar, gasachtig, warmte-achtig
en daarvoor louter geestelijk (dus niet materieel) waren. Daarbij speelt ook mee, dat Steiner
sprak over herhalingen of afspiegelingen van eerdere fasen. Welke daarvan zijn al ‘fysiek
zichtbaar’, welke nog niet? Juist vanwege deze ‘onaardsheid’ zijn geen directe sporen terug
te vinden in de aarde-geschiedenis. Daarom bestaan er veel verschillende interpretaties onder
antroposofen.
Met zijn parallellisering is Bosse onder hen iemand, die Steiner’s tijdsaanduidingen moedig
zeer vergaand heeft geïntegreerd binnen de geologische tijdsindeling. Hij heeft de
aanwijzingen van Steiner diep doordacht en die heeft hij vervolgens met zijn eigen
waarnemingen plus de gevonden fenomenen in de geowetenschap in een ‘innerlijk
wisselgesprek’ gebracht, waardoor hij verbanden ging zien.
Aan de andere kant van het spectrum staan auteurs, zoals Hans-Ulrich Schmutz en Susanna
Kümmell bijvoorbeeld (Schmutz en Kümmell, 2003), die het ‘veilig’ houden en alles wat Steiner
zegt over de ontwikkeling van mens en aarde vóór de door de geologie gekarakteriseerde
tijdsperioden plaatsen. Zij zeggen dat waar de geologie ophoudt en het niet meer weet - dus
vóór het Archaïkum - de antroposofische visie over de geestelijke en etherische, niet fysiek-
zichtbare en tastbare ontstaanswijze van de aarde begint.

Daar tussenin staan auteurs die al of niet goed onderbouwd tot andere parallellen komen.
Bosse zelf somt al deze menings- en interpretatieverschillen in zijn boek op; het lijkt me niet
nodig dat hier te herhalen (Bosse, 2002, blz. 58, 59).

Bosse heeft in zijn parallellisering met opzet gekozen voor de relatieve tijdsaanduidingen en
niet voor de absolute. Hij neemt aan, dat door de nog plastische of zelfs vloeibare, gasachtige
situatie van de aarde in eerdere toestanden, een snellere ontwikkeling, dus een jongere
ouderdom van de aarde mogelijk is, dan die van 4,5 miljard jaar die doorgaans wordt
aangenomen. Hoe lang de tijdsperioden dan wel geduurd moeten hebben, daarover doet hij

139
geen uitspraken. Veel dateringsmethoden acht hij zeker geschikt. Over de radiometrische
dateringsmethode, die uitgaat van de halfwaardetijd van een element, zegt hij: deze methode
is goed te gebruiken voor stoffen, vanaf dat ze verhard zijn, dus vanaf dat ze in hun huidige
fysisch-chemische toestand voorkomen. Het is onbekend, of de halfwaardetijd verandert, op
het moment dat stoffen in een andere, bijvoorbeeld meer vloeibare, levens-doordrongen
toestand voorkomen. Daarom stelt hij voor, deze dateringen wel te gebruiken en te noemen,
maar dan niet te zeggen dat het om absolute tijdsaanduidingen gaat, doch om gegevens uit
radiometrische dateringen. Te meer, daar ook binnen de geowetenschap de interpretaties van
meetgegevens tot steeds weer wisselende opvattingen en conclusies leiden.

Tot nog toe heb ik Bosse’s eigen verklaringen aangehaald, voor de visie die hij, op basis van
Steiner, heeft ontwikkeld.
Ik doe in paragraaf 3.5 en 3.6 verslag van mijn zoektocht naar resultaten uit de reguliere
wetenschap, die deze zienswijze op onderdelen onderbouwen of op zijn minst niet
tegenspreken.

140
3.4 Sociaal geografische fenomenologie: ‘het is maar, hoe je kijkt...’

Met deze paragraaf wil ik voor de sociale geografie laten zien dat wat in de antroposofische
zienswijze naar voren komt, te herkennen is in bepaalde fenomenen. Ik wil dat doen op
vergelijkbare wijze zoals ik dat in de voorgaande paragraaf heb gedaan voor de fysische
geografie aan de hand van Bosse. Maar eerst iets in het algemeen over ‘sociaal-geografische
fenomenologie’:

Net als bij de fysische geografie geldt voor de sociale geografie (of voor welke discipline dan
ook): het is maar hoe je kijkt… waardoor je vindt wat je vindt. Zoals gezegd kunnen bepaalde
begrippen vanuit de antroposofie hulpvaardig zijn bij het benoemen van wat je ziet, van wat
als gebaar of innerlijk motief spreekt uit de fenomenen. Het gaat er niet om deze
antroposofische begrippen ‘hinein’ te interpreteren, maar juist om de fenomenen zichzelf te
laten uitspreken. En mogelijk komen die begrippen dan (achteraf) te pas om uit te drukken
wat je waarneemt.

De begrippen vanuit de antroposofie die op deze manier mogelijk bruikbaar zijn bij de sociale
geografie, zijn de begrippen die gebruikt worden om verschillende ontwikkelingsfasen te
beschrijven. Ik heb naast de begrippen daarover van Rudolf Steiner ook die van Margarethe
van den Brink genoemd. En ik heb in hoofdstuk 1 laten zien hoe Klaas van Egmond met zijn
model van vier kwadranten laat zien, dat de mensheid een ontwikkeling heeft doorgemaakt
door de wereldbeelden heen, waar deze kwadranten voor staan. Daarnaast spreekt Steiner
over geestelijke wezens of krachten die hun invloed en werking hebben op het leven op aarde.
Met deze ‘ontwikkelingsbegrippen’ en ‘werkingskrachten’ in mijn achterhoofd, wil ik
hieronder laten zien wat een fenomenologische benadering van de sociale geografie kan
opleveren.

Als je fenomenologisch omgaat met de sociale geografie, dan kijk je eerst heel goed naar de
uiterlijke verschijnselen. In de geschiedenis kunnen dat allerlei gebeurtenissen zijn,
handelingen van personen en reacties daarop. In de economie gaat het om de manier waarop
handel wordt gedreven, hoe geld wordt gebruikt en welke dominante bewegingen daarbij
ontstaan. Als je probeert je voor te stellen wat daarin op de achtergrond werkt, dan kun je
gaan zien hoe daarin bijvoorbeeld naar macht wordt gezocht door bepaalde groeperingen.
Door deze macht te karakteriseren, kun je gaan zien wat voor soort macht of kracht daar
werkzaam is. Of je kunt zien, dat de manier waarop dingen gebeuren, samenhangt met een
bepaalde ontwikkelingsfase, bijvoorbeeld de ego-fase.

In de sociale geografie kijk je naar groepen, samenlevingen en culturen, migratiestromingen


en onderlinge relaties daartussen. Dat vraagt een ‘helicopterview’ anders dan wanneer je
inzoomt op een gesteentesoort, maar ook daarbij is het mogelijk om deze werkwijze toe te
passen. Mijn inziens is het dan zaak om op een kwalitatieve manier te kijken en minder op een
kwantitatieve – hoewel de feiten, ook in de vorm van cijfers, er wel toe doen. Steeds stel je
de vraag: wat spreekt zich uit in de feiten en verschijnselen die ik waarneem? Wat is daarin
als wezenlijk te zien of wat is daarin werkzaam?

Ik ken geen sociaal geograaf die expliciet deze weg is gegaan van de fenomenologie, zoals ik
Dankmar Bosse ken die dat wel expliciet heeft gedaan voor de fysische geografie. Maar ik ben

141
wel wetenschappers van aanverwante disciplines tegen gekomen, die mijns inziens op een
kwalitatieve, fenomenologische manier naar verschijnselen hebben gekeken. Ik noem
hieronder op wie zij zijn en welke sociaal geografische fenomenen zij beschrijven. Daarna ga
ik in op wat er mijns inziens uit deze fenomenen spreekt, dus wat zij ‘onthullen’.

In ‘De feiten over Internationale migratie’ (2003) toont Peter Stalker de feiten van de
wereldwijde migratie en legt hij bloot wat daar achter schuilgaat. Veel populistische
opvattingen over migranten worden daarmee weerlegd. Stalker toont aan dat ‘immigranten
meer banen scheppen dan ze inpikken, meer belastingen betalen dan ze aan uitkeringen
ontvangen en de samenlevingen die ze betreden meer verrijken en versterken, dan dat ze deze
ondermijnen’(blz. 14). Uit de opsomming van fenomenen komt naar voren dat het de visie op
arbeid is in de vestigingslanden (en het niet willen doen van vies of zwaar werk) waardoor
immigranten worden aangetrokken, of waardoor omstandigheden in de vertreklanden zo
slecht zijn, dat mensen elders op zoek gaan naar een bestaan.

In zowel ‘De Stille Overname – De Globalisering en het einde van de Democratie’ (2002) van
Noreena Hertz als in in ‘No Logo’(2001) en ‘No Time’ (2014) van Naomi Klein, krijgt de lezer
een uitvoerig verslag van tal van feiten en fenomenen omtrent de internationale handel en
globalisering, waarin duidelijk wordt hoeveel macht er ligt bij de grote multinationals en hoe
de democratie daardoor ondermijnd wordt. Beide schrijfsters gaan ook in op de rol van de
politiek en van de consument.

In het eerste deel van ‘De Toekomst is Groen’ (2008) laat Thomas Friedman zien welke
geopolitieke en economische machten en krachten er werkzaam zijn in de zoektocht naar
energie en grondstoffen, waardoor veel gebieden op aarde inmiddels geplunderd zijn.

In haar vele voordrachten, te vinden op you tube, en in haar boeken, waaronder ‘Soil, not oil’
(2008) en ‘Making Peace with the Earth’ (2013) geeft Vandana Shiva tal van feiten en
fenomenen die laten zien welke relaties er zijn tussen de grote armoede in veel
ontwikkelingslanden en de Westerse, op groei gerichte geglobaliseerde economie,
aangedreven door de multinationals, op zoek naar winstmaximalisatie. Zij legt bloot welke
destructieve macht hiervan uitgaat, die zowel negatieve gevolgen heeft voor de aarde (klimaat,
water, bodem en biodiversiteit) als voor de mens. Zij pleit voor herwaardering van lokale,
kleinschalige, biologische landbouw, die past bij de oorspronkelijke culturen van de niet-
westerse landen, maar die wel gebruik maakt van moderne inzichten.

De boeken ‘Steden vroeger en nu’ (2008) van Halbertsma en van Ulzen en de ‘Cityreader’
(2011) onder redactie van R. t. Legates laten tal van auteurs aan het woord over de
ontwikkeling van steden wereldwijd en geven daarmee een prachtig fenomenologisch beeld
van hoe en wat steden eigenlijk zijn en van welke menselijke ontwikkelingen dit stedelijk leven
blijk geeft. Steden kunnen gezien worden als plekken waar de mens zich als individu kan
ontwikkelen en kan uitdrukken, zonder de groepsdruk van de sociale (plattelands-)
gemeenschap. Dit brengt een expansie van creativiteit en vernieuwing met zich mee en van
nieuwe samenlevingsvormen. Maar er is ook een keerzijde aan dit individualisme, zoals het
ervaren van eenzaamheid, depressie, het losraken van sociale verbanden en van de natuur,
hoge concurrentie, werkloosheid, gebrek aan woonruimte - wat uiteindelijk bijvoorbeeld kan
leiden tot criminaliteit. Bovendien fungeren steden als ‘parasieten’ van het omringende

142
(platte) land: ze trekken voedsel, water, energie en menskracht naar zich toe. Zeker daar waar
primate city’s ontstaan is sprake van een grote disbalans.

Thomas Piketty legt met behulp van tal van feiten in ‘Kapitaal in de 21ste eeuw’ (2014) bloot
hoe de wereld van geld en kapitaal functioneert en waarom de rijken steeds rijker worden en
de armen armer.

Joris Luyendijk toont in ‘Dit Kan Niet Waar Zijn’ (2015) de wereld achter dit geld, namelijk de
bankenwereld in Londen. Hij doet schokkende onthullingen over de egoïstische mentaliteit
van de bankiers: zonder scrupules worden anderen bedrogen voor eigen gewin. Daarmee
toont zich ‘het wezen’ dat schuilgaat achter deze mensen en hun handelingen. In ‘Zullen we
praten’ (2017) laat hij zien, hoe deze mentaliteit, die hij technocratisch noemt, op tal van
andere gebieden is doorgedrongen, zoals in het onderwijs, de zorg en het bedrijfsleven.
Overal waar sprake is van schaalvergroting en waar een toename van managers is te zien, daar
zit de macht aan de top en de werknemers die het ‘echte werk’ doen waar het om gaat,
hebben juist weinig zeggenschap – wat een verschraling betekent voor hen zelf en voor hen
aan wie zij hun diensten verlenen. Luijendijk spreekt over een ‘grote verbouwing’ van de
maatschappij, die sluipend heeft plaatsgevonden sinds Tatcher en Reagan, zonder dat daar
langs democratische weg voor gekozen is.

Hoewel deze schrijvers sec gesproken geen sociaal geografen zijn, belichten ze belangrijke
sociaal-geografische thema’s. De uitkomsten van hun onderzoek zijn vooral karakteriseringen
van bewegingen, van invloeden en achterliggende motieven. Dat betreft dus nog niet de
beschrijving van geestelijke wezens zelf of van ontwikkelingsfasen. Maar met een vertaalslag
kun je als lezer die stap wel maken, als je vertrouwd bent met de begrippen uit de esoterische
literatuur die daarover gaan.
Hans Peter van Manen, historicus, heeft dat wel gedaan in zijn boek ‘Komst en wederkomst’
(1999) waarin hij historische gebeurtenissen fenomenologisch beschrijft en waarbij hij dan, al
zoekend en vragen stellend, probeert te duiden welke ‘invloedsferen’ vanuit de geestelijke
wereld en ook welke ‘kwade machten’ daarin mogelijk werkzaam zijn geweest.

Hoe kunnen we nu de antroposofische gezichtspunten omtrent menselijke ontwikkeling en


cultuur terug vinden in deze door verschillende (niet antroposofische) auteurs beschreven
fenomenen? In paragraaf 2.12 noemde ik als implicaties van de antroposofie voor de sociale
geografie de volgende drie punten:

 Culturen kunnen gezien worden als bijdragend aan de ontwikkeling van de


mensheid; ieder met een eigen kleur en kwaliteit;
 In de ontwikkeling van culturen zijn fasen te onderscheiden, die een beweging laten
zien van groepen via individuen tot nieuw gevormde gemeenschappen met een
wereldwijd bewustzijn. Maar terugval en het niet aangaan van opgaves is ook
mogelijk en kan leiden tot probleemsituaties.
 De drang tot ontwikkeling is de drijfveer van de mens; maar daar waar eigen belang
domineert over het gemeenschappelijk belang, en daar waar materieel gewin
domineert over geestelijke waarden, ontstaan problemen, crisissen en rampen. Deze
zienswijze werpt een ander licht op vraagstukken omtrent bevolking, conflicten,
migratie, toerisme, handel en globalisering.

143
Op deze drie punten wil ik als geheel ingaan, in éen beeld. Aan het eind van deze paragraaf ga
ik dan in op de implicaties van de antroposofie op de fysische en sociale geografie samen,
zoals deze naar voren komen in de milieuproblematiek.

Om de bovengenoemde fenomenen te kunnen duiden, gebruik ik de begrippen die Margarete


van den Brink (2002) geeft voor de ontwikkelingsfasen. Daarbij wil ik eerst ingaan op hoe die
fasen mijns inziens in de cultuurontwikkeling van de wereld te herkennen zijn.

Van den Brink laat zien (zie afbeelding hieronder), hoe de laatste drie beschreven
ontwikkelingsfasen een transformatie, omvorming of opstanding zijn van de eerste drie: de
ongedifferentieerde eenheid wordt tot gedifferentieerde eenheid, de oude groep wordt tot
nieuwe gemeenschappelijkheid en de ego-fase wordt tot persoonlijk leiderschap.
In hoofdstuk 2, p2.11 bij ‘Cultuurperioden’ heb ik besproken hoe de verschillende
cultuurgemeenschappen voor Christus nog in groepsverband functioneerden, onder leiding
van hun inspirator. Alle culturen hebben ieder op hun beurt, vanuit hún kwaliteit, bijgedragen
aan het ontwikkelingsproces dat met deze lijn wordt weer gegeven. Daar waar sprake is van
cultuurvorming is altijd sprake van ‘oude groepen’. Er waren leiders die de regels gaven voor
hoe men moest samen leven. Wie zich daar niet aan hield, die lag eruit. De groepsnorm was
de wet. Voor de betreffende tijd heeft dat zijn zin gehad. Het is als het ouderlijk nest,
waarbinnen een kind opgroeit, dat dit kind zijn ‘afkomst-kleur’ meegeeft voor zijn verdere
leven. Ook een kind heeft nog de leiding nodig van de volwassenen.
Nadat de groep een tijd zijn functie gehad heeft, is de volgende stap om deze los te laten en
zelfstandig te worden. De leiders binnen een bepaalde cultuur waren zelf al vergevorderde
individualiteiten. Maar vanaf nu gaat het er om, dat ieder mens zijn eigen individualiteit
zelfstandig verder ontwikkelt. De ego-fase begint.

De zeven fasen van de spirituele ontwikkeling van de mens (Brink, 2002, blz. 36)

Vanuit de grote lijn kijkend, kan gezegd worden, dat de culturen vóór Christus in de
neergaande ontwikkelingslijn van de U-vorm passen, waardoor dit proces van groepsvorming
tot individualisering heeft plaats gevonden. Vanaf het ‘turning-point’ is het de opdracht, om
deze lijn weer opwaarts te laten gaan en egoïsme om te vormen tot persoonlijk leiderschap
en van daaruit te komen tot nieuwe gemeenschappelijkheid, waarbij het individu ertoe doet

144
en er vanuit de individuele (en dus multiculturele!) kwaliteiten wordt samengewerkt. Tot slot
kan dan de stap gezet worden naar een wereldwijde gedifferentieerde eenheid.
Dit betekent, dat het na Christus niet meer zo zal zijn, dat er ingewijde cultuurleiders zijn, die
dit proces voor grote groepen zullen (bege)leiden, zoals dat daarvoor wél het geval was.
Natuurlijk zullen er nog steeds sterke persoonlijkheden zijn die inspireren en leiding geven.
Maar niet meer op de manier zoals hiervoor. Het gaat er juist om dat ieder mens zélf deze weg
gaat en van zichzelf uit de wil heeft, om samen te werken met anderen, om gemeenschappen
te vormen. Niet omdat het moet, niet omdat de regels van de cultuur of de leider dit
voorschrijven, maar omdat het individu dat in vrijheid zélf wil.

Nu is het natuurlijk zo, dat niet alles zo ideaal verloopt. Mensen (individuen of groepen)
kunnen blijven hangen in een fase, te snel willen, struikelen, terug vallen, zich verzetten, niet
vooruit durven, zich alsnog aan een leidersfiguur vast klampen. In de wereld zijn op veel
plekken resten te zien van ‘oude groepsfasen’, zoals bijvoorbeeld bij het kastenstelsel in India.
Wat ooit een zinvolle samenlevingsvorm was, druist nu in tegen wat bij de ontwikkeling van
deze tijd hoort. Deze nieuwe gemeenschappelijkheid is het doel; we zijn daar nog lang niet.
Misschien zijn er enkelingen die daar al zijn. Alle ontwikkelingsniveaus bestaan naast en door
elkaar heen. Er zijn vele gradaties en variaties. De huidige fase waar we als mensheid in zitten
is vooral die van persoonlijk leiderschap. Van de daarop volgende fasen kan al wel een glimp
gezien worden, net zoals er van voorafgaande fasen resten bestaan.
Als ik nu vanuit deze optiek kijk naar de hedendaagse fenomenen van migratie, globalisering,
kapitaalontwikkeling en verstedelijking die ik hierboven besprak, dan kom ik op het volgende:

Het is duidelijk dat alle migratiestromen, cultuurvermenging en globalisering invloed hebben


op het cultuur- en volkskarakter. De grote lijn is dat deze verschillen tussen volksgroepen
steeds meer zullen verdwijnen en ook niet meer aan de orde zijn, omdat het nú om de
ontwikkeling tot persoonlijk leiderschap gaat. Het migreren naar een ander cultuurgebied
doet een geweldig appèl aan het loslaten van de eigen vertrouwde cultuur en je staande
houden in een vreemde omgeving: dan móet je wel met persoonlijk leiderschap aan de slag!
In de steden van tegenwoordig – die steeds multicultureler worden – is dit het sterkst aan de
hand. Tegelijkertijd is te zien, dat mensen zich soms juist weer extra gaan hechten aan hun
volks- of cultuurachtergrond en zich daarmee in verregaande mate identificeren. Dan
ontstaan de gesegregeerde stadswijken.
Door de globalisering of door het leven binnen een niet-eigen cultuurgebied, kan angst
ontstaan voor identiteitsverlies. Mensen kunnen dan in hun ‘oude groep’ houvast zoeken en
daar hun identiteit aan ontlenen. Eigenlijk doen ze dan een stap terug in de ontwikkeling. Ze
vertrouwen niet op de kracht van hun individuele identiteit. Overal waar je dat ziet, ontstaan
dan ook conflicten van de ene culturele groep met de andere. Waar dat ook nog om nationale
groepen gaat, ontstaat separatisme, of een voortdurende strijd zoals tussen de Israëliërs en
de Palestijnen.
Andersom is ook waar: Overal waar mensen zichzelf wel als individu beleven, maar waar
ánderen hen alleen maar als lid van een groep behandelen, daar worden zij tekort gedaan en
ontstaat een bodem voor onvrede en conflict. Dit gebeurt bijvoorbeeld als alle Marokkanen
worden weggezet als één criminele groep.

De andere tendens, naar een verdergaande gemeenschappelijkheid en een wereldwijd


bewustzijn, is ook waar te nemen. Organisaties als Greenpeace, Amnesty, Oxfam-Novib zijn

145
daar voorbeelden van: mensen kiezen er dan voor om zich, vanuit idealisme en in principe
zonder eigenbelang (maar wél vanuit eigen kracht!) in te zetten voor een wereldwijde zaak.

Multinationals werken ook op wereldwijde schaal. Echter, daarbij is tegelijkertijd sprake van
een groot winstoogmerk, dus van sterk eigen belang. Je zou kunnen zeggen: het egoïsme uit
een eerdere fase is niet overwonnen, maar grotesk geworden. Het belang van de
gemeenschap, bijvoorbeeld van de werknemers of het milieu, wordt ondergeschikt gemaakt
aan het bedrijfsbelang, dat dan vooral het belang is van de top. Alle auteurs die ik hierboven
aanhaalde, waaronder Naomi Klein, Vandana Shiva, Joris Luijendijk, Thomas Picketty, wijzen
hierop.
Overal waar hiërarchie ontstaat die de vrije wil en ontwikkeling van mensen belemmert, is
eigenlijk sprake van een terug gaan naar de (voorchristelijke) neergaande ontwikkelingslijn.
Vanuit egoïsme bij de elite wordt dan een groep (van bijvoorbeeld werknemers) terug geduwd
in de onmondigheid.
Cultuurvermenging is te zien als ‘kleurvermenging’; er zijn meerdere ‘afkomstkleuren’ welkom
en bijdragend aan de veelkleurigheid van het geheel. Dat verrijkt. Dat is wat anders dan
globalisering. Globalisering maakt ‘globaal’, dat werkt juist afvlakkend.
De systeemwerelden van de techniek, digitalisering en de commercie bewerkstelligen deze
afvlakkende, globaliserende tendens. Ze ‘ontmenselijken’. De wereld wordt dan in
kwantiteiten in plaats van in kwaliteiten gezien en ‘gevangen gehouden’.

Nota bene:
Bezien vanuit dit perspectief neemt de Islam een bijzondere plek in. Deze godsdienst is
gesticht rond 600 jaar na Christus. Maar als je kijkt naar de karakteristieken, dan valt juist een
sterk accent op groepsvorming op: de wetten en regels die er zijn, zoals vijf keer per dag
bidden en de jaarlijkse Ramadanperiode zijn vrij dwingend en werken zodanig, dat er een
sterke saamhorigheid ontstaat onder Moslims. Dat heeft ‘oude groeps-karakter’; er is weinig
sprake van individuele inbreng en vrijheid. Dat gebrek aan vrijheid uit zich ook in het afzetten
tegen de Westerse wereld of in de verbeten strijd onderling tussen Islamitische stromingen
van verschillende richtingen. Het is voor Moslims erg moeilijk om hun religie te verlaten; vaak
gaat dat gepaard met uitstoting uit de gemeenschap. Mijns inziens is dit fenomeen op twee
manieren te zien:
Enerzijds kan gezegd worden, dat de Islam een stap terug doet op het hierboven beschreven
pad. En juist omdat het om een stap terug gaat, ontstaat de verharding en de verstarring, die
tot fundamentalisme leidt en tot geweldsuitbarstingen.
Anderzijds kan gezegd worden, dat de Islam wellicht al vooruit wijst naar de toekomstige
ontwikkelingsfase van de nieuwe gemeenschappelijkheid en naar het ideaal van de
(wereldwijde) broederschap.
In mijn optiek is het de opgave aan de Moslims om hun godsdienst te individualiseren, om er
vanuit persoonlijk leiderschap en vanuit vrijheid in te staan. Heel veel Moslims doen dat ook
al en distantiëren zich van het fundamentalisme van hun geloofsgenoten. We noemen hen
liberale Moslims. Deze Moslims nemen deel aan de moderne samenleving en leveren daar
hun bijdrage aan.
Het is dus zaak, om als niet-Moslim in je oordeelsvermogen genuanceerd te zijn, zorgvuldig
waar te nemen hóe iemand met zijn geloof omgaat en niet alle Moslims over één kam te
scheren.

146
In andere religies kan het op een zelfde manier verschillen hoe mensen met hun geloof
omgaan, fundamentalistisch of vrijdenkend, gericht op de groep of vanuit persoonlijk
leiderschap.

Op deze manier kan de blikrichting van de ontwikkelingsfasen zoals Van den Brink die
benoemt, een licht werpen op de sociaal geografische fenomenen van deze tijd.

Daarnaast is nog een andere blikrichting mogelijk en dat is die van de negatieve krachten zoals
Steiner daarover spreekt, en die Van Egmond ziet als de verstoringen die optreden als mensen
‘buiten de cirkel treden’ van het integrale wereldbeeld.

In hoofdstuk 2 schreef ik dat Steiner en daarop voortbouwend van Manen (1999) deze
negatieve krachten de namen Lucifer, Ahriman, Sorat en Asuras hebben gegeven. Het betreft
niet slechts vier afzonderlijke geesten, maar groepen geesten die onder deze machten
werkzaam zijn.
Net zoals mensen in hun ontwikkeling kunnen blijven steken en niet vooruit gaan, zo kan dat
ook met geestelijke wezens gebeuren. Deze ‘kwade’ geesten zijn achter gebleven in hun eigen
ontwikkeling en hebben er daarom belang bij, om voortgaande positieve ontwikkeling te
dwarsbomen.
Nu de mens in een fase is, dat hij niet meer ‘aan de hand van de goden loopt’, maar zélf zijn
weg moet zien te vinden, proberen deze ondermijnende krachten toe te slaan. Ze sjorren
a.h.w. aan het ‘ik’ van de mens. Wie niet sterk genoeg is, raakt in hun ban. En ieder mens heeft
wel zijn valkuilen: daar waar hij doorschiet in eenzijdigheid. Tegelijkertijd is het zo, dat juist
door deze weerstand, het ‘ik’ sterker kan worden. Waar het om gaat, is deze kwalijke krachten
te doorzien en te herkennen in de fenomenen. Ze hoeven niet zozeer bestreden te worden,
als wel ‘verlost’ uit hun eenzijdigheid.

Van Manen beschrijft dat ahrimanische wezens in de techniek werken en proberen de mens
gevangen te houden in de materiële wereld. Overal waar bijvoorbeeld het onderwijs, de
gezondheidszorg of de landbouw tot een technische systeemwereld worden en het menselijke
naar de achtergrond verdwijnt, daar toont zich Ahriman. Zo ook bijvoorbeeld in de
multinationals en de banken, die zoveel mogelijk (wereld)macht wensen en de gewone man
en vrouw ondergeschikt maken aan hun winstoogmerk. Geld wordt dan de drijvende kracht
in plaats van menselijke waarden.

Luciferische wezens proberen, volgens van Manen, de mens te verleiden om vooral zichzelf te
zien en zijn verantwoordelijkheid te ontlopen. Lucifer toont zich in het opgaan in games,
verslavingen, persoonlijke genietingen, imagobuilding. Maar ook in makkelijke spiritualiteit en
de hang naar simpele verklaringen en modellen. Lucifer houdt ons voor dat het allemaal wel
meevalt met wat er in de wereld speelt en dat we er vooral voor onszelf zijn. Hij doet ons de
ogen sluiten voor wereldproblemen.
Sorat en Asuras werken in het nihilisme, in de ontkenning van de zin van het bestaan. Zij tonen
zich daar, waar we uitbarstingen zien van zinloos geweld of buitensporig machtsvertoon en
genocide.

Het mag duidelijk zijn dat al deze tendensen ‘in het groot’ overal om ons heen herkenbaar zijn.
‘In het klein’ werken deze krachten in ieder mens. Persoonlijk leiderschap betekent in het

147
midden blijven staan tussen deze krachten en ze in evenwicht houden. De cirkel van het
integrale wereldbeeld laat dit duidelijk zien: De mens die in het midden staat, tussen geest en
materie, tussen ik en wij, die mens is bij zich zelf én hij kan zijn omgeving overzien. Die ‘ik-
kracht’ vormt de basis waarop nieuwe gemeenschappelijkheid kan ontstaan. Daar waar de
mens buiten de cirkel raakt, daar krijgt ‘het kwade’ vat op hem, daar wordt hij in de
extremiteiten getrokken. Maar zonder deze krachten heeft de mens als het ware geen
‘oefenmateriaal’; dat is dan ook de zin van deze krachten. De mens ontwikkelt zich aan hen.

In onderstaande figuur zou Lucifer te plaatsen zijn over de rand van het rechter
bovenkwadrant: een te ver doorschieten in ’t individueel-geestelijke; Ahriman past buiten het
linker onderkwadrant: een te ver doorschieten in het universeel-materialisitsche. Sorat en
Asuras werken wellicht aan de buitenkant van de andere twee kwadranten; hoe precies durf
ik niet te zeggen. Linksboven buiten de cirkel is sprake van machtsmisbruik van boven af over
grote bevolkingsgroepen. Buiten het rechtsonder kwadrant gaat het meer om gewelddadige
aanslagen door individuen die versplinterend en chaotiserend werken.

Bij het groeien naar die nieuwe gemeenschappelijkheid gaat het niet om verlies van eigenheid,
van eigen kleur, sfeer of karakter. Het gaat er om, dat vanuit die eigen kwaliteit door ieder
individu bijgedragen kan worden aan het geheel. Én het gaat er om, dat er in de gemeenschap
oog is voor deze individuele bijdrage en voor de individuele behoeften. Zodat mensen zich
gezien en gewaardeerd kunnen voelen en aan hun basisbehoeften tegemoet wordt gekomen.
Eerst binnen kleinere gemeenschappen, uiteindelijk in een ‘wereldwijd wij’. Als dát lukt, dan
zijn we een eind verder! Dat zal nog wel even duren. Maar dat zou als doel gezien kunnen
worden, van waar we als mensheid naartoe bewegen.
De milieuproblematiek maakt de noodzaak om die kant op te gaan pijnlijk zichtbaar; zij doet
als het ware een appèl aan ons, om deze zaak aan te pakken. Dat brengt mij op de implicaties
van de antroposofische zienswijze voor sociale en fysische geografie sámen:

 De vraag kan opgeworpen worden of grote natuurrampen louter ‘door de natuur’ of


door toedoen van het egoïsme van de mens ontstaan.
 Het milieuvraagstuk is fysisch én sociaal van aard: hoe gaan we om met de aarde,
hoe verdelen we wat de aarde biedt? Hoe gaan we dus om met elkaar, wat laten we
na voor de toekomst? Het lot van de aarde ligt in mensenhanden.

Milieuproblemen zijn altijd fysisch én sociaal van aard. Want hoe we met elkaar en onszelf
omgaan, gaat meteen ook over hoe we met de beschikbare ruimte, grondstoffen, energie,
water en voedsel omgaan die de aarde ons biedt. Dit is een verdelingsvraagstuk en een

148
kwestie van verantwoordelijkheid nemen voor ontstane vervuiling. Het milieuvraagstuk is
daarmee een moreel en sociaal vraagstuk.
Maar we maken nog een onderscheid tussen louter natuurrampen, zoals aardbevingen en
vulkaanuitbarstingen en tussen milieurampen, die door handelen van de mens zijn ontstaan.
Hooguit kunnen we daar zien, dat er wel sociale gevolgen zijn en dat in de rijke westerse
landen betere voorzieningen zijn, zoals waarschuwingssystemen, reddingsacties of
aardbevingsbestendige architectuur, waardoor de mensen in die landen beter af zijn na een
ramp, dan de mensen in arme gebieden.
Rudolf Steiner stelt echter, in ‘Natuurrampen en technische rampen’ (2011), dat ook in het
geval van tektonische rampen, het egoïsme van de mens de veroorzaker is van de turbulente
bewegingen in de aardkorst, waardoor bijv. aardbevingen veroorzaakt worden. Dat valt alleen
te begrijpen, als je uitgaat van de aanwezigheid en werking van levens- en ziele-krachten van
de mens, in combinatie met de eerder genoemde ‘kwade krachten’, die verbonden zijn met
de krachten in natuur, aarde en atmosfeer en daar invloed op uitoefenen. In paragraaf 3.5 laat
ik zien dat men in de reguliere wetenschap op ’t spoor is van die onderlinge verbinding. Maar
het is nog lastig om één op één de relatie te zien tussen menselijke invloed en tektoniek. Ik
kan dat niet ‘aantonen’ en wil het hier daarom laten staan als gedachte, als vraag.
Aan de hand van het klimaatprobleem kan ik wél laten zien, hoe inderdaad menselijk egoïsme
in staat is tot het veroorzaken van fysische rampen – met vervolgens grote sociale gevolgen.

Het klimaatprobleem betreft en treft de hele wereld, dus gaat het om een wereldwijd sociaal
probleem, dat om mondiale solidariteit vraagt. Mensen als Naomi Klein, Vandana Shiva, Al
Gore en Thomas Friedman, die ik in deze paragraaf al noemde, maar ook Kees Zoeteman en
Frans Timmermans, tonen aan hoe de kapitalistische en neoliberale - dus winst beluste - denk-
en handelswijze hebben geleid tot het klimaatprobleem en ons nu dwingen tot ‘change’.

In Gaialogica laat Kees Zoeteman (2009) zien, hoe elk milieuvraagstuk een eigen morele
uitdaging oproept en dat naarmate het milieuprobleem zich op een groter schaalniveau
afspeelt, de bijbehorende ‘morele lessen’ om een samenwerking op steeds hoger niveau
vragen. Bodemvervuiling of bodemuitputting heeft vooral lokale consequenties en moet dus
op lokaal niveau worden aangepakt. Het gaat dan om de inrichting en het gebruik van ons
landschap. Watervervuiling of ingrijpen in rivieren (stuwdammen, bedijking, aftapping)
hebben regionale consequenties. Dit vraagt om een regionale aanpak op fluviatiel niveau, om
‘goed nabuurschap’ tussen aan elkaar grenzende landen. Luchtvervuiling speelt op
continentaal niveau. Waar water nog naar één kant op stroomt, gaat lucht alle kanten op en
laat die zich niet door de mens ‘in banen leiden’. De relatie tussen de vervuiler en zij die de
hinder ervan ondervinden, wordt minder direct en minder navolgbaar. Dat vraagt om een
vrijwillig beperken van de luchtvervuiling uit collectief belang.
Klimaatopwarming heeft mondiale consequenties. Dus gaat het om samenwerking op
mondiaal niveau. Zoeteman spreekt van ’compassie’ en ‘mondiale solidariteit’. In zijn boek
gaat hij nog verder, door ook aan de kaak te stellen dat we bezig zijn om de ionosfeer, de
exosfeer en de magnetosfeer te ‘vervuilen’ (middels radiostraling, radioactiviteit, wijzigingen
in het magneetveld van de aarde door ruimtewapens en ruimte-experimenten) en dat dit
menselijk ingrijpen om een nog verdergaande moraliteit vraagt, die niet alleen de huidige
aarde en mensheid betreft, maar ook de (verre) toekomstige generaties en hun
bestaansmogelijkheden, oftewel het leven zelf (Zoeteman, 2009).

149
Steeds is de vraag: hoe gaan we zó om met onze aardse omgeving, dat wij anderen geen
schade berokkenen? Hoe verdelen we onderling, dat wat de aarde ons geeft? Omgaan met de
aarde is omgaan met elkaar. In het geval van het klimaat maakt het mondiale schaalniveau
dat ‘omgaan met elkaar’ meteen ook zo lastig. Want hoe werk je samen en houd je rekening
met ‘de hele wereld’? De centrumlanden (en in toenemende mate de semiperiferie-landen)
die het meest bijdragen aan klimaatopwarming middels hun grote ecologische voetafdruk,
hebben er zelf het minst last van. De bevolking in armere zuidelijke landen lijdt er het meest
onder: het klimaat ís daar al warm en wordt nóg warmer (en nog droger of juist nog natter)
en er zijn minder financiële middelen voor mitigatie of adaptatie.

Duurzaamheid is het nieuwe adagio. Zonne-energie, windenergie, goede isolatie, cradle-to-


cradle-productie. Inderdaad komt daar een heel belangrijk deel van de oplossingen vandaan.
Met nieuwe technieken kunnen we het klimaatprobleem beperken. Maar zolang we het
klimaatvraagstuk niet óók als sociaal en moreel vraagstuk benaderen, zal mijns inziens de
werkelijke oplossing uitblijven. Onze huidige, westerse levenshouding, die door steeds meer
landen wordt overgenomen, zal om toenemend energiegebruik vragen, om toenemende
consumptie en dus toenemende productie en transport. Bij een groeiende wereldbevolking,
lijkt het onwaarschijnlijk dat die ontwikkeling is bij te houden met ‘groene energie’ alleen. Er
moet meer veranderen.

Al Gore (2006) koos een toepasselijke titel, toen hij het klimaatprobleem met zijn film ‘An
Inconvenient Truth’ op de wereldagenda zette: het betreft een ‘ongemakkelijke waarheid’.
Ongemakkelijk, want we willen geen moraalpreken meer. We willen onze levenswijze niet
veranderen. We willen de problemen technisch kunnen oplossen, zodat het ons als mensen
niet raakt. Maar tegelijkertijd gaan we ons er toch steeds ongemakkelijker bij voelen, dat
ánderen de zure vruchten plukken van ons gedrag. Het wringt aan alle kanten.

Naomi Klein heeft haar laatste boek NO TIME genoemd, met als ondertitel: ‘Verander nu,
voordat het klimaat alles verandert’ (Klein, 2014). Zij toont aan hoe de klimaatsceptici
wetenschappers zijn die worden betaald door de energiesector en andere machtige politieke
en economische belangengroepen, die er baat bij hebben om het klimaatdebat te
vertroebelen (Klein, 2014, p.58).
Zij laat zien dat het hier gaat om een door de Amerikaanse zakelijke, elite gefinancierde
intellectuele beweging, die betoogde dat hebzucht en grenzeloos winstbejag geen dingen zijn
om je voor te verontschuldigen. Onder het mom van ‘bevrijding’ streden ze voor
belastingverlaging, vrijhandelsafspraken en privatisering. Kortom: het gedachtengoed van het
neoliberalisme, dat ook uitgedragen wordt door de WTO en de Wereldbank (Klein, 2014, p.51).
Zij stelt voorts dat: ‘deze belangengroepen heel goed weten dat de mondiale vrijemarkt
economie (die zij voorstaan) volledig afhankelijk is van het verbranden van fossiele
brandstoffen en dat de mondiale opwarming slechts op te lossen is met zware ingrepen: een
verstrekkend verbod op milieuvervuilende activiteiten, ruime subsidies voor groene
alternatieven, hoge boetes op overtredingen, nieuwe belastingen en het terugdraaien van
privatiseringen. Kortom: alles wat deze denktanks decennialang hebben bestreden’ (Klein,
2014, p.52).
En, zegt zij: ‘hun kruistocht om de morele reputatie van het kapitalisme te herstellen, is
tevergeefs geweest als het vrijemarktstelsel werkelijk een fysisch en chemisch proces in gang
heeft gezet, dat een groot deel van de wereld bedreigt. Zijn de gevolgen zó ernstig, dan is

150
hebzucht helemaal niet zo goed. Als zij toegeven dat klimaatverandering door de mens een
realiteit is, beseffen ze dat hun strijd is verloren en dat we onze samenlevingen moeten
organiseren en besturen in overeenstemming met onze doelen en waarden, in plaats van deze
over te laten aan de magie van de markt’. Klein vervolgt: ‘Je kunt een geloofsstelsel dat
collectieve actie verguist en oorlog verklaart aan alle regulering van het bedrijfsleven en de
publieke zaak, onmogelijk in overeenstemming brengen met een probleem dat vraagt om
collectieve actie op ongekende schaal’ (Klein, 2014: p.53,54).

Vandana Shiva wijst het Westen op dit geloofsstelsel. Zij stelt in één van haar TED-talks dat
natuurlijke bronnen zoals hout, water en mineralen uit ecosystemen gehaald kunnen worden
en omgezet worden in producten met economische waarde voor de internationale markt, en
op die manier bijdragen aan de verhoging van het BNP. Als economische groei de sleutel zou
zijn tot de uitbanning van armoede, dan zou dat een waardevolle zaak zijn. Maar wat, vraagt
zij aan haar publiek, als deze natuurlijke bronnen, die verkocht worden aan rijkere landen,
afkomstig zijn uit ecosystemen waarvan lokale gemeenschappen afhankelijk zijn voor hun
dagelijks leven? Wat, als deze economische groei in feite proportioneel bijdraagt aan de
creatie van nieuwe armoede? De mythe van ‘groei’ is decennialang gedicteerd en opgelegd.
Maar als welzijn, en niet groei ons doel zou zijn, dan is dit denken vanuit economisch gewin
een zeer slechte deal. Het is moeilijk voor het Westen om te begrijpen dat het beschermen
van ecologische bronnen voor lokale gemeenschappen belangrijker is dan het halen van
hogere BNP-cijfers (Shiva, 2010).
Deze uitspraak gaat niet direct over het klimaatprobleem, maar wel over dezelfde op
economische groei gerichte denk- en handelswijze die ook Naomi Klein bekritiseert, waardoor
het klimaatprobleem ontstaat. Want door die doorgedraaide, op steeds meer productie en
roofbouw gebaseerde economie neemt de CO2 uitstoot toe en worden ecosystemen
aangetast, die het juist mogelijk maken om de gevolgen van opwarming op te vangen.
In haar boek ‘Making Peace with the Earth’ laat Shiva zien hoe ook de industriële landbouw
bijdraagt aan de klimaatverandering. Zij stelt dat op nitraten gebaseerde kunstmest N2O
uitstoten, dat 300 maal meer schade berokkent aan het klimaat dan CO2. Zo komt 1kg N2O
overeen met 296 kg CO2-equivalenten, omdat het effect van N2O op het klimaat 296 keer
groter is dan CO2 (Pure Nutrient Info, 2016). Bovendien worden er veel fossiele brandstoffen
gebruikt voor de productie, verpakking, transport en toepassing van nitraten. Ook de
productie van pesticiden kost veel fossiele energie. Terwijl biologische landbouw juist
bijdraagt aan een afname van het klimaatprobleem. Deze bevordert een gezonde, organische
bodem-huishouding, die vrij is van chemicaliën. En zulke bodems vormen een belangrijke
opslag van CO2.
Shiva wijst op onderzoek, waaruit blijkt dat sinds het begin van de industriële landbouw
bodems wereldwijd 1 tot 2 procent van het organische materiaal verloren hebben in de
bovenste toplaag van 30 cm; dit is een equivalent van 150.000 tot 250.000 miljoen ton
verloren gegaan organisch materiaal. Als we in staat zouden zijn dat terug te brengen, dan
zouden we 220.000 tot 330.000 miljoen ton CO2 uit de atmosfeer onttrekken en aan de
bodem binden; dat is 30 % van het CO2gehalte in de atmosfeer’ (Shiva, 2013: p.151, 152).
Dit is de technisch-chemische kant van het verhaal. In ‘Soil, not Oil’ gaat Shiva in op de sociale
kant: namelijk dat industriële landbouw lokale boeren van hun land vervreemdt, hen tot slaaf
van de multinationals maakt en hen zeggenschap ontneemt over het stukje aarde dat zij
bebouwen. Kleinschalige, lokaal georiënteerde biologische en onafhankelijke landbouw-
bedrijven zijn meer weerbaar tegenover klimaatverandering, droogte, erosie en

151
overstromingen, want ze zijn meer flexibel en meer gericht op het in stand houden van
biodiversiteit en gezonde bodems. Opwaardering van landbouw voor lokale consumptie
betekent een afname van transport en bevordert een zinvol bestaan voor mensen op het
platteland, waardoor ook de trek naar de overbevolkte, energie slurpende en vervuilende
steden minder groot hoeft te zijn. De grootschalige industriële landbouw is hét recept voor
ecologische en economische rampen, stelt zij (Shiva, 2008).
Het is een boodschap aan de dovenmansoren van de westerse, neoliberale, kapitalistische
wereld. En een spiegel, die laat zien hoe deze wereld om gaat met geven en nemen t.a.v. wat
de natuur biedt. Let wel: het gaat hier niet om een ‘nostalgisch terug naar de natuur’, maar
om een ‘samen verder mét de natuur, voor ons aller toekomst’, dat Shiva bepleit.

Thomas Friedman betoogt in ‘De Toekomst is Groen’, dat we, om verdere opwarming tegen
te gaan, ‘moeten beginnen met een plan voor het totaalplaatje’. Volgens hem moet de
werkelijke ‘groene revolutie’ nog plaatsvinden en die noemt hij ‘Alarmfase Groen’, wat
betekent dat ‘er een systeem moet worden ingevoerd van overheidsbeleid, regelgeving,
investeren in onderzoek en belastingfaciliteiten die innovatie en de opwekking van schone
energie stimuleren en dat zich verder kenmerkt door een efficiënt en productief omgaan met
energie en hulpbronnen én een ethische code voor natuurbehoud’ (Friedman, 2008: p.234).
Hij komt tot deze stelling na zijn analyse over o.a. het falende milieubeleid van de VS, de
toegenomen angst, afgeslotenheid én dominantie van de VS in relatie tot de rest van de
wereld in ‘de war on terror’, de macht van de Amerikaanse autolobby en de schuldencrisis. In
geval van de olieproducerende landen laat hij zien hoe juist deze olie-inkomsten dictatorschap
in de hand werken en democratie tegenhouden, waardoor de lokale bevolking in armoede
leeft, zonder vrijheid en zeggenschap over het eigen leven. Dit is steeds door het westen
oogluikend toegestaan, want het westen was/is afhankelijk van die olie (Friedman, 2008).

Het moge duidelijk zijn dat het klimaatprobleem ontstaan is vanuit een egoïstische, ten
aanzien van de omgeving amorele houding én dat het ons nu oproept om op élk niveau
(individueel, regionaal, nationaal, continentaal en mondiaal) tot een andere houding te komen,
namelijk een houding vanuit moraliteit. Frans Timmermans durft het woord ‘broederschap’
weer in de mond te nemen. Dat doet hij t.a.v. het vluchtelingenprobleem, dat méde een
gevolg is van de opwarming van de aarde (Timmermans, 2015).
Broederschap is een ander woord voor ‘nieuwe gemeenschappelijkheid’. Stel dat we het
principe van broederschap ook op de wereldwijde economie zouden toepassen in plaats van
concurrentie, winstbejag en de roekeloze vrijheid om zoveel te nemen dat er voor anderen op
aarde tekorten ontstaan. Wat zou er dan veranderen?
Zoeteman laat zien, dat op het hogere schaalniveau de ‘lessen’ uit de lagere schaalniveaus
eerst geleerd en meegenomen moeten worden. Het hoogste niveau, zegt Zoeteman is ‘de
individuele morele opgave om mijn activiteiten af te stemmen op het behoud van het
zelfherstellende vermogen van het leven op aarde en op het dienen van het grotere geheel
van Aarde en mensheid’ (Zoeteman, 2009: p.190).
Op elk schaalniveau kunnen individuen de verantwoordelijkheid nemen voor dat wat binnen
hun cirkel van invloed gedaan kan worden. Vervolgens kunnen zij zo veel mogelijk
samenwerken. Die cirkel van invloed heeft íeder mens alleen al door consument te zijn. Hier
is de invloed van het ‘ik’ voor het grotere geheel direct merkbaar. Al die ‘ikken’ samen kunnen
een ‘wereldwijd wij’ vormen. Hoe ‘alles met alles samenhangt’ blijkt ook uit de volgende
paragraaf.

152
3.5 De levenskrachten op ’t spoor vanuit de geïntegreerde
aardwetenschappen

Hieronder bespreek ik een viertal richtingen in de wetenschap, die ieder vanuit een holistische,
integrale benadering er op wijzen, dat er sprake moet zijn van een omvattende,
allesdoordringende kracht, veld of invloed waardoor het leven op aarde kan ontstaan en
voortbestaan en dat ook zorgt voor voortdurende wisselwerking van ‘informatie’ tussen de
levende organismen en hun omgeving.
Nadat ik de betreffende richting geïntroduceerd heb, geef ik steeds in een commentaar weer,
hoe zich deze zienswijze verhoudt tot de begrippen ‘levenskrachten’, ‘levenssfeer’,
‘etherwereld’ of ‘etherkracht’ zoals de antroposofie daarover spreekt en die ik gebruikt heb
in mijn hypothese.

3.5.1 De Gaiahypothese

De Gaia-hypothese is ontwikkeld door James Lovelock, een Engelse wetenschapper, geboren


in 1919. Hij was chemicus en heeft in de 70er jaren van de vorige eeuw voor de NASA gewerkt,
toen er onderzoeken werden gedaan naar leven op Mars. Deze onderzoeken waren voor hem
de aanleiding om zich diepgaand bezig te houden met de vraag wat ‘leven’ eigenlijk is. Hij
raakte er steeds meer van overtuigd, dat alle levende wezens op aarde niet op zichzelf staan,
maar verbonden zijn met en deel uitmaken van een veel groter levend wezen, namelijk de
aarde zelf. Dit ‘levende organisme van de aarde zelf’ noemde hij “Gaia”, naar de Griekse godin
van de Aarde.
Lovelock kwam tot zijn conclusie door tal van experimenten en op basis van metingen
betreffende bijvoorbeeld de gehaltes van zuurstof, koolzuurgas en stickstof in de atmosfeer,
de waterhuishouding en de temperaturen op aarde. Hoewel er voortdurend wisselingen zijn
en verschillende invloeden van buitenaf (in bijvoorbeeld zonnestraling), blijkt er toch een
constante te zijn geweest in de geschiedenis van de aarde en een marge waarbinnen deze
gehaltes blijven, waardoor het leven op aarde mogelijk is en in stand wordt gehouden – al
miljoenen jaren lang. De biosfeer, met alle levende wezens incluis, lijkt er zelf voor te zorgen
dat het leven kan (voort) bestaan.

Lovelock kwam met zijn hypothese in een tijd dat iedere wetenschap zijn eigen terrein had. In
zijn boek ‘Gaia, a New Look on Life on Earth’ (Lovelock, 1979) beschrijft hij, hoe de ecologie
zich nog niet als wetenschap had ontwikkeld en er wel duizenden data verzameld waren van
talloze levende soorten, maar dat voorbij werd gegaan aan de vraag naar het leven zelf. Iedere
wetenschap had zijn eigen discipline en wetenschappers deden specialistisch onderzoek op
hun eigen terrein. In die tijd was zijn visie radicaal en ondervond tegenstand. Inmiddels is zijn
integrale manier van denken in de milieuwetenschappen veel meer gangbaar geworden.

Lovelock is tot zijn Gaia-hypothese gekomen enerzijds door intuïtie en anderzijds op basis van
metingen en het experiment van ‘Daisy-world’: een experiment waarbij hij een eenvoudige
wereld nabootst, bewoond door witte en zwarte madeliefjes en bestraald door een zon die
licht en warmte geeft. Het blijkt, dat de toe- en afname van warmte-absorberende zwarte
madeliefjes t.o.v. die van warmte-reflecterende witte madeliefjes in verhouding steeds
variëren, afhankelijk van de hoeveelheid warmte die ze zelf hebben gegenereerd op basis van
hun absorberende of juist reflecterende vermogens. Waarmee dus wordt aangetoond, dat het

153
leven (de madeliefjes) reageert op de warmtestraling van buitenaf en deze zelfstandig
reguleert, als er teveel of te weinig warmte is.

Lovelock kan zijn hypothese dat de Aarde één levend wezen is niet bewijzen, maar wél maakt
hij heel aannemelijk, dat er voortdurend sprake is van samenhang en wisselwerking en dat de
Aarde als één groot organisme functioneert. Na hem is dat door de milieuwetenschappen en
de Earth Systhem Science steeds meer bevestigd.

Ook de earth-films van de BBC hebben tot begrip voor Lovelock’s theorie gezorgd. Met name
in de serie ‘Earth, the power of the planet’ door de geoloog Iain Stewart, wordt op prachtige
wijze getoond hoe de systemen op aarde samen één geheel vormen. Stewart laat met de
beelden én door zijn uitleg zien, hoe de vurige krachten in het binnenst van de aarde
(tektoniek en vulkanisme), het water, het ijs, de atmosfeer én de bijzondere positie van de
aarde in het heelal, ieder op hun eigen wijze bijdragen aan de vorming en de ontwikkeling van
de aarde als leefbare planeet. Maar de ene kracht kan niet zonder de ander; sámen vormen
ze het geheel. In een tweede BBC serie, ‘How to grow a planet?’ laat Stewart zien, hoe de
biosfeer, dus het leven, niet alleen kan ontstaan door de samenwerking van deze vier
elementen op aarde, maar zélf actief bijdraagt aan het juiste evenwicht tussen die elementen,
waardoor leven mogelijk blijft. Dus het leven zelf is een wezenlijk vormend element in de
ontwikkeling van de aarde en is ook van invloed op tektoniek, gesteentevorming en op de
water- en luchthuishouding op en rondom de aarde! In het boek dat bij Earth-serie hoort,
gaat Stewart (2004) dieper in op deze samenhangen. Helemaal aan het eind van dat boek
noemt Stewart de Gaiahypothese van Lovelock. Door de manier waarop hij de beelden in zijn
films en de tekst in dit boek heeft opgebouwd, en daarmee een sterke verwondering en
bewondering opwekt voor hoe onze planeet ‘functioneert’, kun je eigenlijk – als kijker en lezer
– ook niet anders dan concluderen dat er sprake is van een ongelooflijk complex aan krachten,
dat wonderwel op elkaar afgestemd is – als binnen één groot levend organisme.

Commentaar:

Mijns inziens zijn James Lovelock, en met hem ook anderen waaronder Iain Stewart, langs
geheel andere weg dan Steiner, op ’t spoor gekomen van wat Steiner ‘het etherlichaam van
de Aarde’ noemt: het levenslichaam dat de Aarde omspant en van buiten af én van binnen uit
voortdurend op de Aarde en alle leven inwerkt. Lovelock kan het nog niet helemaal ‘pakken’,
maar hij vermoedt het en hij ziet het terug in alle verschijnselen in de biosfeer, waaruit blijkt
dat er sprake is van wederzijdse beïnvloeding en afstemming. Wat hij intuïtief heeft gevonden,
probeert hij langs ‘technische weg’ met zijn experimenten en metingen te staven en te
bewijzen.
Hoewel hij stelt dat zijn Gaia-theorie niet strijdig is met een spirituele of godsdienstige visie
op het leven, waarbij uitgegaan wordt van een schepping en een Schepper, komt zijn theorie
zelf niet voort uit geloof of een spirituele visie. Vergeleken met Steiner blijft Lovelock in die
zin een ‘techneut’.

Van deze technische benadering getuigen ook zijn recentere publicaties, zoals ‘A rough ride to
the future’(2014) waarin Lovelock voorstaat om het dreigende klimaatprobleem vooral te
bestrijden door het gebruik van meer kernenergie. Hoewel hij aanvankelijk veel steun kreeg

154
voor zijn zienswijze uit de hoek van de milieubeweging én de meer spiritueel georiënteerde
kringen, is hem deze visie op veel kritiek komen te staan uit diezelfde hoek.

3.5.2 Earth System Science en de lessen uit de milieuproblematiek

De Earth System Science is de overkoepelende wetenschap die de Aarde als systeem


onderzoekt; hierin komen dus (data van) vele disciplines samen. Om een voorbeeld te geven:
de inhoudsopgave van het boek ‘Earth System Science: from Biochemical Cycles to Global
Changes’ (Jacobson et al, 2000) bevat hoofdstukken over biochemische kringlopen zoals de
fosfor-, kalk-, zwavel- of nitraatcycli, de evolutie van het leven, de biosfeer, tektoniek en
bodemsystemen, de hydrosfeer en het oceaanleven, de atmosfeer, klimaatsystemen, de
informatie uit ijskernen en tot slot de integratie van dat alles onderling én de interactie
daarvan met de mens, resulterend in bijvoorbeeld de productie van uitlaatgassen en
afvalstoffen en het wereldvoedselvraagstuk. Hoe dit alles leidt tot mondiale veranderingen
en hoe die veranderingen te sturen zijn is onderwerp van studie.
Door de milieu- en klimaatproblemen is het besef steeds sterker doorgedrongen dat er sprake
is van systemen die met elkaar samenhangen. Waar voorheen elk vakgebied zijn eigen
deelgebied bestudeerde, ontstaan nu steeds meer studierichtingen die uitgaan van deze
geïntegreerde aanpak. Actuele universitaire studies als ‘Future Planet Studies’ (VU,
Amsterdam) en ‘Global Challenges’ (LUC, Leiden/Den Haag) getuigen daarvan.
Ook Hogescholen hebben milieu-opleidingen, die op basis van kennis van verschillende
terreinen moeten leiden tot praktische toepassingen op gebied van duurzaamheid. Zo schreef
bijvoorbeeld Nico Roorda voor de AvansHogeschool in Brabant het boek ‘Ons Huis, Planeet
Aarde; duurzame ontwikkeling: een avontuur voor iedereen’ (2008). Hierin wordt de rol van
de mens onderzocht op de ontwikkeling van de natuur en wordt besproken hoe de
kapitalistische economie heeft geleid tot roofbouw en milieuschade op grote schaal. Aan het
eind stelt Roorda de vraag: ‘Van wie is nu de aarde?’. Hij haalt dan een fragment aan uit
Handvest van de Aarde door het ‘Earth charter’ dat in 2000 werd gelanceerd:

‘De mensheid maakt deel uit van het uitgestrekte universum. De aarde, ons thuis, is een unieke
leefgemeenschap. De natuurkrachten maken van ons bestaan een veeleisend en onzeker
avontuur, maar de aarde verschaft ook de omstandigheden die essentieel zijn voor de
ontwikkeling van het leven. Het welzijn van de leefgemeenschap en de mensheid hangt af van
het behoud van een gezonde biosfeer, in het bijzonder schone lucht, zuiver water, vruchtbare
grond en een rijke verscheidenheid aan planten, dieren en ecosystemen. Het milieu op aarde
met haar uitputtelijke energiebronnen is een grote gemeenschappelijke zorg voor de gehele
mensheid. De bescherming van de levensvatbaarheid, diversiteit en schoonheid van de aarde
is een heilige taak’.

De Earth System Science legt eigenlijk de wetenschappelijke basis onder dit ‘omvattende’
denken over de aarde, dat zich ook buigt over de vraag naar de toekomst.

De Nederlandse emeritus hoogleraar in de geologie, Peter Westbroek, heeft actief


bijgedragen aan de totstandkoming van de Earthsystem Science. In zijn boek ‘De Ontdekking
van de Aarde’ (2012) doet hij enthousiast verslag van hoe deze wetenschap zich heeft
ontwikkeld én tot welke vergezichten zij leidt. Het gaat hem er vooral om te laten zien, dat
deze holistische, geïntegreerde blik leidt tot een nieuwe vorm van oriëntatie, die ons kan

155
helpen om te gaan met de vele veranderingen waar we in de wereld - op alle mogelijke
schaalniveaus - mee te maken hebben.

Na zijn inleidende woorden demonstreert Westbroek aan de hand van de kalkcyclus in de


oceaan hóe levensvormen en chemische en natuurkundige verschijnselen en reacties met
elkaar samenhangen en ook ‘samenwerken’. Hij doet dit op fenomenologische wijze: vanuit
de exacte waarneming en de synthese van vele waarnemingen bij elkaar, komt hij tot dit
inzicht. Ik licht dit als voorbeeld eruit om zijn manier van kijken en denken duidelijk te maken.

Westbroek benoemt in het tweede hoofdstuk van zijn boek, dat recent is ontdekt dat enorme
kalkplateaus, zoals de Picos langs de Noord-Spaanse kust (maar ook bijvoorbeeld de
Dolomieten), niet door schelpen, algen of koralen zijn gevormd, maar door bacteriën. Hij zegt:
‘Ooit was dit gebied het toneel van een kalkige, slijmerige bacterie-infectie met een oppervlak
van honderden vierkante kilometers. De Picos de Europas zijn een overweldigend
bacteriemonument’. (Westbroek, 2012, blz. 30). Vervolgens laat hij zien hoe deze machtige
kalkgebergten in hun huidige bestaan nog steeds bijdragen aan de kalk-kringloop. Want door
regen, verwering en erosie lost een deel van de kalk in de gebergten weer op en wordt door
rivieren uiteindelijk weer in de zee geloosd, om opnieuw neer te slaan als vaste kalksteen.
Echter, dat neerslaan tot nieuwe kalksteen gebeurt niet zomaar; in het zeewater zorgen slijm,
humuszuur en sulfaat ervoor, dat kalk niet zomaar kan neerslaan, anders zou het zeeleven
niet kunnen bestaan en voortdurend ingekapseld worden door kalkneerslag. Westbroek toont
aan hoe het door de zeediertjes komt die zich uitwendige kalkskeletten kunnen vormen
(schelpen en koralen dus), dat de zee zich ‘ontdoet’ van het overschot aan aangevoerde kalk.
Deze zeediertjes nemen het oceaanwater met de daarin opgeloste kalk op en hebben in zich
de mogelijkheid om daar – in de vorm van schelpen en koralen – nieuwe kalkkristallen van te
bouwen. De vorming van kalksteen heeft dus de tussenkomst van levende organismen nodig
om te kunnen ontstaan. En bovendien regelen die organismen met elkaar dat de zee leefbaar
blijft en niet verandert in een kalk-waterlandschap dat alles bedekt.
Vervolgens beschrijft Westbroek hoe ingenieus deze ‘kalkbouwers’ zijn en welke onderlinge
verschillen er bestaan in soorten. Zo vertelt hij dat er ‘bouwers’, ‘drijvers en ‘dumpers’ zijn die
ieder op verschillende wijze en ook op andere momenten in de ontwikkeling van de aarde,
hebben gezorgd voor een machtig kalkarchief, dat wij nu nog kunnen raadplegen als een
‘geheugen van de ontwikkeling van de aarde’. Uit dat geheugen blijkt, dat de aarde zich op
gezette tijden ‘re-configureert’ – dus reorganiseert, om zich te ontdoen van een te eenzijdig
wordende ontwikkeling. Het is steeds het léven, dat deze reorganisatie in gang zet, in
samenhang met geofysische en biochemische processen.
Westbroek stelt aan het eind van dit hoofdstuk: ‘Het is dus onzin om te denken dat één of
ander onderdeel van deze planeet de uiteindelijke drijfkracht vormt achter de geologische
geschiedenis van kalk. Al de onderdelen - de vaste aarde onder onze voeten, de oceaan, de
atmosfeer en het leven – werken op elkaar in en de geschiedenis ontspruit uit het geheel van
al die interacties. Je moet daarom concluderen dat het de aarde zelf is, die de cyclus van kalk
in stand houdt en de regulatie ervan heeft voortgebracht. Met die constatering raken we aan
een fundamenteel inzicht van de Earth System Science. Die ziet de aarde als een systeem, als
een samenhangend geheel in voortdurende ontwikkeling. (…) Dit systeem heeft een geheugen
dat het in staat stelt om verstoringen in korte tijd te boven te komen en zelfs een nieuwe,
onverwachte koers in te slaan. Onze planeet is een lange, eenzame weg gegaan, die totaal
verschilt van wat je elders in het zonnestelsel kunt aantreffen. (…) De aardse ontwikkeling is

156
cumulatief: keer op keer wordt er iets nieuws aan de bestaande orde toegevoegd. Het systeem
wordt steeds ingewikkelder en als het in elkaar zakt, dan is dat maar voor even’.

Commentaar:

Dit voorbeeld van Peter Westbroek én zijn conclusie vind ik treffend, omdat hij daarmee een
aantal punten van de visie van Steiner en Bosse ondersteunt:

Het ontstaan van kalkgebergten uit bacteriën in plaats van uit schelpen en koralen komt
overeen met de visie van Steiner en Bosse omtrent de ‘uitregenende levenssfeer’. Deze
levenssfeer valt inderdaad te begrijpen als een atmosfeer die gevuld was met bacterieel leven,
die zich steeds verder heeft verdicht en is neergeslagen op aarde in de vorm van gesteenten
en gebergten.

Ook stelt Westbroek dat de ontwikkeling van de aarde en het leven ‘cumulatief’ zijn, dus
voortschrijdend en zich steeds verder differentiërend. Dit komt overeen met de visie van
Steiner en Bosse, dat de evolutie geen omkeerbaar, maar een voortschrijdend proces is,
waarbij wel sprake is van ontwikkelingsfasen, maar niet van kringlopen, in die zin dat zich
dezelfde processen gelijkvormig zouden herhalen.

Dat het leven zélf van grote invloed is op anorganische processen komt ook overeen met de
uitgangspunten van Steiner, die stelt dat het dode (anorganische) uit het levende (organische)
is ontstaan en niet het levende uit het dode. Oftewel: het levende is steeds het vertrekpunt,
het dode is dat wat zich uit het levende afscheidt, net zoals de schelp ontstaat uit het levende
zeediertje en zich daarvan afscheidt - en nooit andersom!

Tot slot stellen ook Steiner en Bosse, dat in de ontwikkeling van mens, leven en aarde ‘alles
met alles samenhangt’ en niet los van elkaar te zien is, net zoals de Earth System Science.

3.5.3 Morfogenetische velden

De bioloog Rupert Sheldrake spreekt over morfogenetische velden die voortdurend hun
invloed - in ruimte en tijd - uitoefenen op alle levensvormen. Hij heeft verschillende publicaties
daarover op zijn naam staan, waaronder: ‘A New Science of Life’ en ‘Morphic Resonance’
(Sheldrake 2009) die hij samengevat weergeeft op zijn website: www.sheldrake.org
Hier beschrijft hij hoe hij tot de term morfogenetische velden is gekomen:
‘Uit talrijke onderzoeken zowel naar plantaardig, dierlijk als menselijk leven, blijkt dat alleen
de kennis over genen nog geen verklaring biedt voor waarom de ene vorm van leven op een
andere manier georganiseerd is dan de andere, en ook niet, hoe het ‘geheugen van die
organisatie’ bewaard blijft. Al sinds 1920 spreken ontwikkelingsbiologen over velden, die van
invloed zijn op de genen en op gedrag van planten, dieren en mensen.’
Sheldrake heeft vele experimenten uitgevoerd waarmee hij het bestaan van dergelijke velden
heeft kunnen bevestigen. Vandaaruit is hij tot formulering van de volgende eigenschappen
van deze – door hem zo genoemde – morfogenetische velden gekomen:

1. Het zijn zich zelf organiserende velden.

157
2. Ze hebben zowel een ruimtelijk als tijdelijk aspect en ze organiseren patronen van
vibratie en ritmische activiteit.
3. De levenssystemen (van plant, dier en mens) die onder hun invloed staan, vormen zij
tot hun karakteristieke patronen en activiteiten, terwijl ze ook hebben gezorgd voor
hun ontstaan én hun voortbestaan.
4. Morfogenetische velden bevatten andere morfogenetische velden, die genesteld zijn
in een hiërarchie.
5. Hun structuren en hun organisatie-wijze is probabilistisch.
6. Ze bevatten een ingebouwd geheugen door een resonantie met het verleden van alle
voorgaande, vergelijkbare systemen. Dit geheugen is cumulatief. Hoe vaker bepaalde
patronen of activiteiten herhaald worden, hoe duidelijker zij tenderen naar de
vorming van gewoonten.

Deze velden verklaren volgens Sheldrake niet alleen alle levensstructuren in planten, dieren
en mensen, maar ook hun gewoonten, hun gedrag, hun geheugen, hun regeneratie-
vermogen en hun erfelijkheid. Ook kan telepathische communicatie tussen mensen of dieren
hierdoor verklaard worden.

Commentaar

Alle eigenschappen die Sheldrake aan deze velden toekent, komen exact overeen met de
eigenschappen die Steiner toekent aan de etherwereld (zie paragraaf 2.5) – zonder dat
Sheldrake zich ook maar ergens op Steiner baseert. Wat hij heeft gevonden, heeft hij ontleend
aan experimenten en waarnemingen. Vandaaruit kwam hij tot de conclusie dat er zoiets als
werkzame velden vanuit de omgeving van invloed zijn op het leven.

Zijn vondsten brachten Sheldrake er toe een minder materialistische en een meer spirituele
denkwijze te ontwikkelen, waardoor hij door sommige wetenschappers nu als
‘pseudowetenschapper’ of ‘parapsycholoog’ wordt aangemerkt. Door anderen wordt hij juist
gezien als een groot denker en wetenschapper, wiens werk de impact heeft van het formaat
van Darwin.

3.5.4 Kosmische Visie en het Akasha-veld

In zijn boek ‘Kosmische Visie – Wetenschap en het Aakasha-veld’ beschrijft Erwin Laszlo (2004)
dat binnen de kwantumfysica, de biochemie, de astronomie en het bewustzijnsonderzoek
ontdekkingen gedaan zijn, die wijzen op vergelijkbare informatievelden als waar Sheldrake
over spreekt; in dit geval echter gaat het om een nog veel groter, alomvattend veld dat het
hele universum doortrekt en vanuit het hele universum informatie deelt met elk organisme
en alle levensvormen op aarde. Laszlo noemt dit het A-veld of Akasha-veld. Het is een
kosmisch energieveld, dat alles met alles verbindt en informatie overdraagt en bewaart.
Laszlo bouwt deze conclusie op door te laten zien hoe in de bovengenoemde wetenschappen
steeds paradigma-verschuivingen móesten plaats vinden, die de gangbare wetenschappelijke
consensus onderuit haalde.
In de astronomie kon de oerknaltheorie niet langer een redelijke verklaring geven voor de
vastgestelde platheid van het universum, evenmin voor de erin ontbrekende massa, voor het
feit dat sterrenstelsels zich steeds verder van elkaar verwijderen, voor de grote coherentie

158
van bepaalde fundamentele kosmische verhoudingen of voor de uniformiteit van de
macrostructuren overal in de ruimte. Er blijkt sprake te zijn van een eeuwigdurende
afstemming van constanten, waardoor ook de complexiteit van het leven mogelijk is; deze valt
onmogelijk uit de toevalstreffer van de oerknal te verklaren. Op grond daarvan stelt Laszlo de
vraag, of er sprake kan zijn van een Akasha-veld, dat informatie heeft overgedragen vanuit
een metaversum, een eerder universum en dat de samenhang en correlatie van alle sterren
en spiraalstelsels in stand houdt.
In de kwantumfysica, de fysica van het hyper-minuscule domein, is ontdekt dat zelfs de kleinst
mogelijke herkenbare eenheden van materie, kracht en licht in werkelijkheid uit energie in
de vorm van ‘kwantumpakketjes’ bestaan: deze zijn niet stoffelijk, maar kunnen wel materie-
achtige eigenschappen bezitten, zoals massa, gravitatie of inertie; het zijn zowel lichaampjes
als golven, maar nooit beide tegelijk. Als één van hun eigenschappen wordt gemeten, dan
worden de overige eigenschappen ontoegankelijk voor observatie. Ze zijn zonder tijdverlies
en non-energetisch met elkaar verbonden of verstrengeld, hoe groot de afstand ertussen ook
mag zijn. Op kwantumniveau blijkt de werkelijkheid non-lokaal (niet plaatsgebonden). In hun
oorspronkelijke, ongerepte staat kan elk afzonderlijk kwanta tegelijk ‘hier’ en ‘daar’ zijn - in
zekere zin alomtegenwoordig in tijd en ruimte. En het hele universum blijkt een netwerk te
zijn van dergelijke onderlinge verbindingen die tijd en ruimte overstijgen.
Het bijzondere is, dat deze kwanta geen reële toestand laten zien, maar een ‘potentiële
toestand’: tótdat de kwanta worden waargenomen, kunnen ze nog verschillende vormen
aannemen. Het lijkt er op of de waarnemer het kwantum opvist uit een zee van mogelijkheden.
Kwanta zijn altijd gericht op andere kwanta; als twee kwanta in dezelfde toestand verkeren,
worden ze altijd zonder tijdverlies met elkaar verbonden en blijven dan voortaan
onafscheidelijk, hoe ver ze ook van elkaar verwijderd zijn.
Vanuit de kennis van de kwantumfysica stelt Laszlo de vraag, of wellicht deze non-lokaliteit
van de kleinste elementaire deeltjes kan worden toegeschreven aan een fundamenteel
alomtegenwoordig energieveld, dat de toestand van de deeltjes vastlegt en de informatie
daarvan overdraagt aan andere deeltjes. Dan zou het Akasha-veld niet alleen op kosmische
schaal werkzaam zijn, maar op het ultra minuscule niveau van de werkelijkheid.
In de (kwantum)biologie is ontdekt, dat in de cellen van levende organismen de atomen en
moleculen net zo verstrengeld zijn, als de kwanta uit de fysica. Bekend is, dat levende
organismen uitermate coherent zijn, maar dit geldt ook op microniveau: alle bestanddelen
van een organisme zijn op multidimensionale, dynamische, tijdsonafhankelijke wijze met
elkaar verbonden. Iets wat met één cel of orgaan gebeurt, kan zich voordoen bij andere cellen
of organen. Bovendien is een organisme coherent met de wereld er omheen: iets wat in het
externe milieu gebeurt, wordt op bepaalde manieren weerspiegeld in het interne milieu van
het organisme. De genetische structuur van het eenvoudigste organisme is al zeer complex en
zijn aanpassing aan het milieu zeer nauwkeurig; hoe verder ontwikkeld een organisme is, hoe
complexer nog deze structuren en hun onderlinge afstemming zijn.
Zonder deze coherentie zouden fysische processen snel afbreuk doen aan levende organismen,
en zou een chemisch en thermodynamisch evenwicht ontstaan van inertie. Deze toestand
treedt dan ook op als een levend wezen dood gaat. Zolang een organisme leeft, is er sprake
van een dynamisch evenwicht, waarin het informatie en energie kan opnemen, zodat deze
beschikbaar zijn voor de werking en kanalisering van zijn levensfuncties.
Met deze kennis van de kwantumbiologie kan de darwinistische opvatting weerlegd worden,
die stelt dat de kiemlijn (de genetische informatie die een ouder doorgeeft aan haar kind) los
staat van het soma (het organisme dat de genetische informatie tot expressie brengt). Op

159
grond van die vooronderstelling zou de evolutie via selectie en toeval tot stand zijn gekomen.
Echter, nu blijkt dus, dat genoom (het genentotaal), organisme en milieu een integraal
systeem vormen, waardoor de autonoom functionerende bestanddelen met elkaar zijn
gecorreleerd. Met andere woorden: er is sprake van fundamentele, wederkerige verbindingen
binnen een organisme, tussen meerdere organismen én tussen organismen en hun milieu.
Laszlo werpt hier de vraag op, of er sprake kan zijn van een bio-veld, dat verantwoordelijk is
voor het continu en onmiddellijk coördineren van de miljarden interacties tussen de miljarden
moleculen, genen en cellen van organismen en hun omgeving. Dit bio-veld zou weleens
hetzelfde kunnen zijn als het Akasha-veld dat in de kwantumfysica en de kosmologie ontdekt
is.
Tot slot bespreekt Laszlo het bewustzijnsonderzoek. Experimenten die gedaan zijn in
onderzoekslaboratoria, maar ook ervaringsfeiten van traditionele samenlevingen, waaruit
blijkt dat mensen telepathisch met elkaar kunnen communiceren, lijken eveneens verklaard
te kunnen worden, als aangenomen wordt dat er sprake is van een Akasha-veld dat informatie
deelt en bewaart. Bijvoorbeeld weten we uit de cultuurgeschiedenis dat op plaatsen op aarde
die ver van elkaar verwijderd zijn, er toch sprake kan zijn van een zich vergelijkbaar
ontwikkelende bouwkunst. Maar ook kan de geest van de ene persoon invloed uitoefenen op
het lichaam en de geest van een ander. Traditionele samenlevingen baseren daarop hun
geneeskunst; uit gecontroleerd uitgevoerde experimenten blijkt dit inderdaad mogelijk te zijn.
Men spreekt dan van telesomatische of non-lokale geneeskunde. Ook gebedsgenezingen of
voodoo-praktijken kunnen hierdoor verklaard worden.
Laszlo stelt zich hier de vraag of de mens met zijn bewustzijn verbonden is met dit Akasha-
veld en daarom ook verbonden is met het bewustzijn van álle mensen, álle leven, de aarde en
de kosmos.

Laszlo ontleent zijn conclusie omtrent dit A-veld aan de wetenschappers: Nicolaas Tasla, David
Bohm en Harold Puthoff. In zijn boek citeert hij hen: ‘Interacties in zowel de domeinen van de
natuur als dat van het bewustzijn van de mens verlopen via een fundamenteel veld dat energie
en informatie vasthoudt en overdraagt en dat de kern vormt van het universum’.
Dit veld wordt in Oosterse bronnen ook wel prana genoemd: de kosmische energie. De
Chinezen spreken van chi. Akasha is een term uit het Sanskriet en betekent ‘ether’ of ook wel:
‘allesdoordringende ruimte’ of ‘straling’ of ‘schittering’. In de Indiase filosofie wordt Akasha
als het eerste en belangrijkste van de vijf elementen gezien, waarvan de overige vier zijn: Agni
(vuur), Vata (lucht), Ap (water) en Prithivi (aarde). In het Hindoeïsme wordt ook gesproken
over de ‘Akasha-kronieken’: dat is het ‘wereldgeheugen’, dat alles bevat wat ooit in de tijd
gebeurd is of nog zal gebeuren (als potentie) en dat alle delen van tijd en ruimte omvat.
Dit Akasha-veld is zelf niet waarneembaar en bevindt zich in het vacuüm van het universum –
maar doordringt dus tegelijkertijd elk kleinste deeltje. Er wordt ook wel gesproken van zero-
point-energy. Het vacuüm is een wrijvingsloos medium; de golven (van informatie) die zich
erin voortplanten ondervinden geen weerstand. Er is dus niets wat hun voortplanting teniet
kan doen of verzwakken. Het geheugen van het vacuüm is eeuwigdurend.

Laszlo stelt (2004, blz. 52): ‘Het inzicht breekt baan dat het universum, met álle dingen die het
omvat, een optimaal geïntegreerd en coherent systeem is, net als een levend organisme. De
cruciale eigenschap ervan is, dat alle dingen erin informatie genereren die wordt opgeslagen
en overgedragen aan al zijn andere bestanddelen. Deze eigenschap is in alle mogelijke
opzichten fundamenteel. Zij verheft een universum dat zich anders in den blinde een weg zou

160
zoeken van zijn ene evolutiestadium naar het andere, tot een hecht systeem van wederkerige
connecties, dat voortbouwt op de door dat systeem al gegenereerde informatie. (…) Het A-veld
neemt zijn plaats in naast andere velden, zoals het G-veld (gravitatieveld) of het EM-veld
(elektromagnetisch veld). Het is in alle domeinen van de natuur actief.’

Laszlo gaat in zijn boek nog in op de vraag wat dit wereldbeeld, waarin het Akasha-veld wordt
aangenomen, oplevert voor de toekomst. Hij acht het mogelijk dat dóór de aanwezigheid van
dit Akasha-veld er op een gegeven moment meer en meer mensen zullen zijn, die zich bewust
worden van hun onderlinge verbondenheid en die met het universum, dat er een
transpersoonlijk bewustzijn zal groeien onder de mensen, dat zal leiden tot een tijdperk van
meer vrede, rechtvaardigheid en duurzaamheid. Laszlo spreekt nauwelijks van een god of
goddelijke wezens, maar zijn ‘Poëzie van een kosmische visie’, (2004, blz. 114) waarin hij
visualiseert hoe het universum zich ontwikkeld heeft en zal ontwikkelen, besluit hij met de
woorden: ‘Het kosmisch proto-bewustzijn dat het aanvangsplenum begiftigde met zijn
universum scheppende potenties ontwikkelt zich tot een alomvattend kosmisch bewustzijn –
de zichzelf verwerkelijkende Geest Gods’.

Commentaar:

Deze visie van Laszo gaat het meest ver, vergeleken met die van Lovelock, Sheldrake of de
Earth System Science, en verklaart tevens wat zij gevonden hebben!
Laszlo spreekt zelf al van ether (als vertaling van het woord Akasha) en het lijkt mij duidelijk
dat het om hetzelfde gaat als wat Steiner bedoelt met de etherwereld. Steiner spreekt ook
over de ‘Akasha-kroniek’ als zijnde het ‘wereldgeheugen’ van heelal en aarde (GA 11).

Het verschil tussen de benadering van Laszlo en die van Steiner is, dat Laszo vanuit de
empirische wetenschap tot de conclusie komt dat er zoiets als een Akasha-veld moet zijn, dus
langs exoterische, fysiek-waarneembare en meetbare weg, terwijl Steiner dit langs
esoterische weg, met niet-fysieke zintuigen direct zelf aanschouwt. Laszo kan het Akasha-veld
niet nader specificeren; hij kan alleen constateren dat er sprake is van informatieoverdracht
op allerlei levels. Steiner geeft een gedifferentieerd beeld van deze Akasha- of etherwereld in
bijvoorbeeld de vier ethersoorten (zie paragraaf 2.6) of in de etherkracht die werkzaam is in
plant, dier of mens en als zodanig andere vormen en werkingen aanneemt.
Opvallend is het door Laszlo benoemde ‘potentiële karakter’ van de Akasha-informatie in
nano-deeltjes. Dit komt overeen met de ‘scheppende kracht’ die Steiner toekent aan de
etherwereld. Het etherische is het ‘wordende’, dat wat leven wekt. In het fysieke lichaam (van
plant, dier of mens) wordt het existent.
Ook opvallend is, dat Laszlo beschrijft, dat zonder dit Akasha-veld, dat zorgt voor coherentie,
levende organismen uiteen zouden vallen onder invloed van natuurkundige en chemische
wetten. Ook dit stemt overeen met Steiner zijn zienswijze, die stelt dat de etherkracht het
samenbindende en ‘oprichtende’ element is in elk levend wezen, waardoor het dus inderdaad
lééft en zelfstandig kan bestaan in zijn omgeving. Zodra dit leven eruit wijkt, dan valt
inderdaad het lichaam ‘tot stof uiteen’.
Laszlo laat tevens zien, dat er sprake is van een ontwikkeling die niet uit louter toeval verklaard
kan worden. Hoewel hij de oerknal-theorie niet helemaal verlaat, stelt hij, dat door het
Akasha-veld de informatie van een eerder bestaand metaversum bewaard is gebleven en zo,
met en na de oerknal, gezorgd heeft voor een vervolg in de ontwikkeling van het (nieuw

161
gecreëerde) universum en de coherentie daarvan. Hier gaat Steiner veel verder. Steiner
spreekt tegen dat er zoiets als een oerknal geweest moet zijn. Zoals ik in hoofdstuk 2 heb laten
zien, beschrijft hij het ontstaan van ons huidige universum met de aarde als planeet van leven
vanuit een samenballend en verhardend proces van ‘Oude Saturnus’, ‘Oude Zon’ en ‘Oude
Maan’ waarin de aarde nog was opgenomen, tot wat de Aarde nu is, als afzonderlijke planeet.
Steiner stelt dat er sprake is geweest van fasen, waarin een bepaalde toestand existent was
en later weer verdween, om opnieuw, in een latere fase, op een hoger ontwikkelingsniveau
terug te keren. Dit lijkt op wat Laszo zegt over het metaversum, dat gemetamorfoseerd (met
behoud van informatie) terugkeert in het universum.

Behalve dat Steiner onderscheid aanbrengt tussen verschillende ethersoorten, maakt hij ook
nog een onderscheid tussen etherkracht, astraliteit (zielekracht) en geest- of ik-kracht. Hierin
lijkt Laszlo geen verschil te zien; hij verklaart alle communicatie tussen levende organismen
uit de aanwezige Akasha-informatie. Ook spreekt Laszlo nergens over geestelijke wezens,
alleen één keer over de ‘Geest Gods’. Wel haalt Laszlo de ervaringen van mensen aan die een
bijna-doodervaring hebben gehad en ontmoetingen met gestorvenen en erkent hij dat deze
ervaringen reëel zijn.

162
3.6 Enkele andere bevestigingen vanuit wetenschappelijk onderzoek

Naast de boven besproken stromingen binnen het wetenschappelijk onderzoek die als
bevestigend voor mijn hypothese in zijn algemeenheid gezien kunnen worden, heb ik enkele
andere uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek gevonden, die bevestigend zijn voor
bepaalde deelgebieden van mijn hypothese. Ik voer ze ‘exemplarisch’ aan. Ik besef dat deze
voorbeelden bij lange na niet toereikend zijn en aangevuld zouden kunnen worden door
talloze andere onderzoeken. Ik wil er alleen mee laten zien dat ook langs de empirische of
zelfs de kwantitatieve weg zaken gevonden zijn, die een aanwijzing kunnen zijn voor wat ik
met mijn hypothese beweer. Het gaat om de volgende vijf deelgebieden:

o Leven was er eerder dan de aarde


o Het leven, komend vanuit de biosfeer en het zonlicht
o De maan ontstaan uit de aarde
o Vroege levensvormen waarin plant en dier nog één zijn en opgenomen in een
oersubstantie
o Het colloïdale als verklaring voor het ontstaan van gesteenten uit de levenssfeer

Ik bespreek steeds eerst het betreffende onderzoek en vervolgens, onder het kopje
Commentaar, wat dat betekent voor mijn hypothese.

3.6.1 Leven was er eerder dan de aarde

Vanuit wetenschappelijke hoek, waar steeds gedacht is dat éérst de aarde er was en daarna
pas het leven, klinken er geluiden dat het leven toch ouder moet zijn dan de aarde.
Twee Amerikanen, Alexei Sharov en Richard Gordon beschrijven dat in hun paper ‘Life before
earth‘ (Sharov 2013).

Caroline Kraaijvanger schrijft in Scientas (Kraaijvanger, 2013) over hun onderzoek: ‘Sharov en
Gordon baseren hun conclusie op een onderzoek naar de snelheid waarmee het leven op aarde
complexer werd. Uit hun studie blijkt dat de complexiteit van genen exponentieel toeneemt en
ongeveer elke 376 miljoen jaar verdubbelde. Met dat als uitgangspunt en de wetenschap hoe
complex genen nu zijn en hoe complex ze in de afgelopen miljoenen jaren waren (kennis die
we onttrekken aan fossiele resten), kan berekend worden wanneer het leven ongeveer
ontstond. De onderzoekers hebben dat gedaan en stellen dat het leven zo’n 9,7 miljard jaar
geleden moet zijn ontstaan. “Omdat de aarde slechts 4,5 miljard jaar oud is, kan het leven niet
op aarde zijn ontstaan,” concluderen de onderzoekers.’

Commentaar

Hiermee is nog niet bewezen dat leven er vóór het bestaan van de aarde geweest is. Het is
alleen interessant dat via deze rekenmethode de onderzoekers concluderen dat het leven
ouder moet zijn dan de aarde – op een zelfde manier dus, waarop het ontstaan van de aarde
is ‘berekend en gedacht’, namelijk door terug te rekenen en te redeneren vanuit de huidige
waar te nemen toestand van aarde en leven.

163
Rudolf Steiner spreekt tegen dat dergelijke rekenmethodes geëigend zijn om uitspraken te
kunnen doen over de ouderdom van leven of aarde, omdat volgens hem in eerdere
toestanden andere omstandigheden bestonden, en er dus ook andere tijdsdimensies of tempi
golden. Echter, waarom ik dit onderzoek tóch aanvoer, is omdat het binnen de gangbare denk-
en onderzoeksmethoden tot de conclusie leidt dat er eerst leven moet zijn geweest. Dus
ongeacht of het aantal jaren klopt, zegt dit iets over de volgorde van de gebeurtenissen. Het
gaat hier dan om (voorlopers van) bacterieel leven. Dat sluit aan bij de visie van Steiner en
Bosse, dat er sprake geweest moet zijn van een ‘levenssfeer’ die vanuit de kosmos op de aarde
is neergedaald.

Met hun onderzoek laten Sharov en Gordon ook zien, dat de aarde zeer waarschijnlijk de enige
planeet is, waarop ‘intelligent leven’ voorkomt (i.t.t. bacterieel leven). Ook dit komt overeen
met de visie van Steiner, dat de aarde ‘centraal’ staat in de ontwikkeling van plantaardig,
dierlijk en menselijk leven. Blijkbaar heeft alleen de aarde díe omstandigheden, waarop dat
mogelijk is. (Daar gelaten dat Steiner spreekt over engelen als intelligente wezens in de
kosmos; deze hebben geen fysiek lichaam en zijn dus niet waarneembaar).

3.6.2 Het leven komend vanuit de biosfeer en het zonlicht

De wetenschapper Harold Morowitz komt tot een aantal conclusies die erop wijzen dat het
leven voor orde in de chaos zorgde van de vroege aarde. Via een artikel in Trouw op 10 dec.
2016 kwam ik op zijn spoor (Schoonen, 2016). Schoonen vat samen: ‘In de theorie van
Morowitz en zijn collega Erik Smith wordt leven niet gekenmerkt door organismen die evolutie
ondergaan, maar is het leven de biosfeer die de aanvoer van energie omzet in
koolstofverbindingen. Het is het hele systeem dat leven op aarde heeft voortgebracht’.

Morowitz schreef o.a. het boek ’Energy Flow in Biology’ (1968). Hierin beschrijft hij zijn
onderzoek naar hoe ‘natuurlijke energie’ zoals licht en warmte gewerkt hebben in de
‘primordial soup’ (de oersoep, als het beginstadium van het leven) om ecologische systemen
te creëren waaruit zich ontwikkelend leven voortkomt. Hij stelt hierin dat ‘al het biologische
leven begint met het opnemen van zonne-fotonen en eindigt met de stroom van warmte die
wordt afgegeven aan de omgeving.’ In één van zijn andere werken, ‘Entropy for Biologists’
(1970) noemt hij biologie in haar wortels een thermodynamisch onderwerp. En, stelt hij: ‘het
zijn stofwisselingsprocessen die aan het begin staan van al het leven’. Morowitz komt daarop,
door zijn biochemische studies naar dna, rna, koolstofverbindingen en de chemische
voorwaarden waardoor leven kan ontstaan. Ook was Morowitz adviseur voor de NASA en
bestudeerde hij de mogelijkheden van leven in de ruimte.
(www.nytimes.com/2016/04/02/science/harold-morowitz)

Commentaar

Wat Morowitz hier zegt is langs een heel andere weg gevonden dan hoe Steiner tot zijn
conclusies komt, maar ligt er heel dicht bij. De ‘biosfeer als het hele systeem dat leven op
aarde voortbrengt’ sluit aan bij wat Steiner over de etherwereld zegt. Deze komt vanuit de
omgeving, is als een geheel aanwezig en zorgt voor het leven en de ordening daarin (zie
paragraaf 2.6).

164
Morowitz spreekt over de fotonen van het zonlicht; Steiner spreekt over het licht van de zon
dat op het leven op aarde inwerkt en daar als eerste zorgt voor de ontwikkeling van warmte,
als een ‘broeden’ waaruit vervolgens geordend leven kan ontstaan. Deze oer-warmte en dit
broeden heeft Steiner ook wel een stofwisselingsproces genoemd (GA122). Steiner noemt
datgene wat voor ordening zorgde, de Elohim: goddelijke wezens die vanuit de zonnesfeer
werkten (zie paragraaf 2.8). Morowitz spreekt niet over geestelijke wezens, maar wel over de
ordenende invloed van de fotonen van het zonlicht op de biosfeer en daarmee op de aarde.

3.6.3 De maan uit de aarde

Wim van Westrenen en Rob de Meijer schrijven in Natuurtijdschrift Gea over ‘Een alternatieve
hypothese voor het ontstaan van de Maan’ (2010).
Beide werkzaam aan de VU in Amsterdam, komen zij op basis van onderzoek naar
maangesteenten in het laboratorium, waarbij toestanden van het binnenst van de aarde
nagebootst kunnen worden, tot de conclusie, dat maan uit de aarde ontstaan kan zijn.
In dit artikel laten zij eerst zien, waarom de hypothese, dat de maan ontstaan zou zijn door
een botsing met de veronderstelde planeet Theia, niet houdbaar is. Mede door de
maanlandingen en de gevonden gesteentes werd al duidelijk, dat deze theorie geen stand kon
houden. Het gesteente en de zuurstofisotopen van de maan bleken namelijk te veel
overeenkomsten te hebben met die van (het binnenst) van de aarde. Bij ontstaan door een
botsing zou de maan meer gesteente moeten hebben van deze andere planeet. Vervolgens
beschrijven zij, hoe zij tot hun alternatieve hypothese komen:

Van Westrenen en de Meijer hebben ontdekt dat de grens van de aardmantel en de aardkern
(= KMG) een ideale plaats in de Aarde is voor zowel het ontstaan als het in stand houden van
zogenaamde geo-reactoren: natuurlijke kernreactoren waarin uraan, thorium en plutonium
worden omgezet in splijtingsproducten waarbij energie in de vorm van warmte vrijkomt. De
berekeningen die zij gemaakt hebben, laten zien dat: ‘een op hol slaande kernreactor op de
KMG met een diameter van ongeveer 120 kilometer, in een tijdbestek van milliseconden een
hoeveelheid energie van 0.5 x 1030 J kan leveren. In deze korte tijd stijgt de temperatuur van
het omliggende materiaal enorm, waardoor het gesteente plaatselijk gasvormig wordt. De
opwaartse druk van dit materiaal zorgt voor een beweging richting aardoppervlak. In drie
minuten tijd kan een hoeveelheid materiaal gelijk aan de massa van de Maan de mantel en
korst doorkruisen en in een baan rond de Aarde worden gebracht. In onze hypothese vormt
dit Aardse materiaal daarna in korte tijd de Maan.’
Deze hypothese is volgens van Westrenen en de Meijer beter toetsbaar dan de theorie van
‘de grote botser’, maar zal bevestigd moeten worden door nieuw maanonderzoek, waarbij
gesteentes uit de diepere lagen van de maan uitsluitsel moeten geven.
Ook werpt deze verklaring een nieuw licht op de eerdere hypothese van George Darwin, die
reeds in 1879 stelde dat de maan uit de aarde zou zijn ontstaan. Hij gaf daarvoor de versnelde
rotatie van de aarde als verklaring, waardoor de maan uit de aarde (en wel uit de het gebied
van de Grote Oceaan) geslingerd zou zijn. Van Westrenen en de Meijer vonden zijn idee ‘zo
gek nog niet’. Echter, de maanmissies en natuurkundige berekeningen van eerdere
onderzoekers hadden al aangetoond dat een versnelde rotatie niet tot het uitwerpen van de
maan zou kunnen leiden. Een kernexplosie zoals zij dat voorstellen, is daartoe wel in staat.

165
Een schets van de alternatieve hypothese voor het ontstaan van de Maan door van Westrenen en de Meijer.
Gea 2010.

Commentaar

Hiermee zijn nog geen harde bewijzen geleverd, maar is wel een nieuwe, aannemelijke
hypothese geformuleerd en worden andere hypothesen weerlegd.
De opvatting dat de maan uit de aarde ontstaan kan zijn door kernreacties komt in zoverre
overeen met de opvatting van Steiner, dat hij ook stelt dat in de tijd dat de maan zich van de
aarde afgesplitst zou hebben, er sprake was van vurige toestanden en een nog veel warmere
en beweeglijker aarde. Ook spreekt Steiner over een heel snelle afkoeling van de maan. En,
net als deze onderzoekers, stelt ook Bosse, dat het gesteente van de maan grote
overeenkomsten vertoont met het basalt-gesteente van het binnenst van de aarde.

3.6.4 Plantdieren in een oersubstantie

Steiner, en met hem Bosse, spreken van dier-planten of plant-dieren: dus van een situatie,
waarin het onderscheid tussen dier en plant nog niet duidelijk was. Ook in de reguliere
wetenschap wordt wel gesproken van plant-dieren, die ook nu nog bestaan; koralen of
bloemdieren zijn daarvan een voorbeeld. Wikipedia zegt daarover:

‘Bloemdieren leven gedurende hun volwassen leven als poliep op de bodem van de zee. De
grootte loopt sterk uiteen van nog geen millimeter breed tot een doorsnede van 10 meter. De
naam danken ze aan de vaak gekleurde vangarmen waarmee ze prooidieren zoals plankton
uit het water filteren of kleine vissen grijpen die worden verdoofd door de netelcellen. Op
deze wijze verdedigen ze zich ook tegen belagers, zoals slakken, borstelwormen, zeespinnen
en zeesterren. Ze kunnen zich zowel geslachtelijk als ongeslachtelijk voortplanten.’

Zoals dat geldt voor veel andere vroegere stadia van levensvormen, zijn deze ook nu nog
ergens op aarde te vinden. Maar in het mineralogiemuseum te Gerolstein, Duitsland, kwam ik
de volgende tekening tegen van ‘Koralen of bloemendieren uit de oertijd’:

166
Deze afbeelding werd getoond boven het gesteente, dat dergelijke ‘bloemdieren’ bevat,
waarvan ik de volgende foto gemaakt heb (met daaronder de uitvergrote legenda):

Afbeeldingen uit het Mineralogie Museum in Gerolstein, Duitsland


Commentaar

Wat deze afbeeldingen en met name dit gesteente m.i. laat zien, is dat er inderdaad sprake
moet zijn geweest van een toestand, waarin er nog ongedifferentieerde levensvormen
bestonden, die zowel plantaardig als dierlijk waren, die bovendien waren opgenomen in een
algehele massa van andere substanties. M.i. is het gesteente waarin deze bloem-dier-fossielen
zijn opgenomen te zien als de ‘verharde en neergedaalde ethersfeer’ waarin deze

167
levensvormen waren opgenomen. Te zien is namelijk, dat niet het hele gesteente bestaat uit
deze plant-diervormen, maar dat zij er in rond ‘zweven’.

3.6.5 Het colloïdale als verklaring voor het ontstaan van gesteenten uit de
levenssfeer

De chemicus Rainer Werthmann (2004), bekend met het werk van Bosse, heeft een artikel
geschreven over de colloïdale toestand van chemische stoffen en geeft daarmee antwoord op
de vraag of deze colloïdale toestand als verklaring kan worden gezien voor een ethersfeer, en
voor het neerregenen van het oergesteente van de aarde, zoals graniet en gneis zoals Bosse
daarover spreekt. Dit artikel is vertaald door de scheikundige Antoon van Hooft in 2005. Uit
deze vertaling heb ik het volgende over genomen:

‘Eigenschappen van colloïden:


Bij chemische reacties, waaraan vaste deeltjes deelnemen, speelt het oppervlak een grote rol.
Hieraan vinden chemische reacties plaats en vaak is het specifieke oppervlak de bepalende
factor voor reactiesnelheid en oplossnelheid. Het binnenste van een vaste stof, bijvoorbeeld
een doorzichtig kristal, is weliswaar waarneembaar, maar het reageert chemisch dan pas met
een andere stof, wanneer het buitenkant geworden is.
In mengbare vloeistoffen daarentegen hebben de stoffen die met elkaar reageren meteen
contact met elkaar; bij de wederzijdse doordringing is het ‘reactieve oppervlak’ overal.
In colloïdale toestand is het oppervlak van een vaste stof zodanig vergroot, dat het
aanvankelijk vergelijkbaar wordt met de omstandigheden in een vloeistof.

Deze stap richting vloeistof, heeft een heel aantal gevolgen:

- Verhoogde reactiviteit vergeleken met een compacte vaste stof.


- Verhoogde absorptiemogelijkheden aan het oppervlak.
- Aanvankelijke meetbaarheid van de osmotische druk, die anders alleen bij opgeloste
stoffen aanwezig is.
- Een zeer geringe neerslagsnelheid in het zwaartekracht veld.
- De effecten van oppervlakteladingen zijn zodanig sterk dat de elektrische afstoting van
de deeltjes op macroscopisch niveau merkbaar wordt; bijvoorbeeld wordt het
neerslaan belemmerd of vertraagd.
- Verhoogde doorlaatbaarheid voor licht vanwege de geringe optische laagdikte
(vergelijk bijvoorbeeld de prachtige kleuren van metaalcolloïden zoals goud in het
dieprode goud-robijnglas, terwijl compacte metalen ondoorzichtig zijn), maar ook
door het ophouden van lichtbreking en lichtspiegeling, wanneer de deeltjes in de
grootteorde van de golflengten van het licht komen (in plaats hiervan treedt
verstrooiing op).

Voorbeelden van colloïdale systemen:

• Melk, bloed, mayonaise, cosmetica (emulsies - druppels in een vloeistof)


• Mist (druppels in gas)
• Rook (vaste deeltjes in het gas)
• Schuim, melkachtig kwarts (gas in vaste stof)

168
• Slagroom (gas in vloeibare stof)
• Inkt, modder, koffie, colloïdaal goud of colloïdaal zilver (vaste deeltjes in vloeistof)
• Gels (keten van macromoleculen als gelei of lijm)
• Spuitbussen (colloïdale dispersies in gassen, zoals rook en mist).

De mechanische vastheid van colloïden hangt wezenlijk samen met het feit of het om een sol
(losse deeltjes) of om een gel (met elkaar verbonden deeltjes) gaat. Een sol (bijv. bruin
modderwater) is dun vloeibaar zoals een vloeistof, terwijl bij evenveel stof een gel
taai/stroperig (bijv. het wit van een ei) en vast kan zijn. Er bestaan ook sol-gel overgangen, dat
wil zeggen coagulatie (geleren) en zijn tegendeel peptisatie (peptiseren = uitgevlokt materiaal
opnieuw in colloïdale suspensie brengen).
Wanneer sol en gel-substanties elkaar doordringen, kunnen fijne ritmen ontstaan, zoals de
zgn. Ringen van Liesegang. Dit zijn periodiek optredende structuren bij chemische reacties.
Bijv. bij het druppelen van een zilvernitraatoplossing op een chroom-houdend gel vormen zich
op bepaalde afstanden van de druppelplaats rode, concentrische ringen.’

Dergelijke ringen treden ook op in poreus klastisch gesteente zoals zandsteen (afb. links), maar
ook bij veel andere gesteenten, bijv. chalcedoon (afb. midden) en zoutgesteenten (afb. rechts).

In p3.2 laat ik zien, dat Bosse dergelijke ritmische structuren in gesteenten ziet als het gevolg
van levensprocessen, die altijd in ritmen verlopen. Met deze beschrijving van Werthmann
wordt aangetoond vanuit de chemie hoe de colloïdale toestand van stoffen inderdaad het
ontstaan van zulke ritmische patronen mogelijk maakt. Bosse heeft dan ook het colloïdale als
verklaring gegeven voor de oertoestand en het ontstaan van de latere gesteenten.
In het artikel bespreekt Werthman vervolgens hoe colloïdale substanties ook verantwoordelijk
zijn voor veel andere vormen die we in gesteenten terug vinden, zoals kogelgraniet (afb. links),
bloedsteen (afb. midden) of obsidiaan (afb. rechts).

169
Dan werpt hij de vraag op, of de tegenwoordige gesteenten te zien zijn als relicten van een
‘aarde als organisme’, in de zin zoals Steiner en Bosse daarover spreken, met een ethersfeer,
waaruit gesteenten neerdruppelen. Hij stelt dan:

‘De vaststelling, dat de atmosfeer een dichtheid tussen die van lucht en water gehad zou
hebben, is voor de chemicus een zeer sprekende aanwijzing voor de boven kritische toestand,
die inderdaad tussen die van gas en vloeistof ligt. Voor water betekent deze toestand het
volgende:
- Kritische temperatuur: 374,1 0C
- Kritische druk: 218,5 bar
- De dichtheid van water bedraagt bij deze waarden 0,324 g/cm3

Beneden de kritische temperatuur en de kritische druk zouden vloeistof en gas als gescheiden
aggregatietoestanden bestaan. Voor een oer-atmosfeer met een dichtheid tussen lucht en
water zouden, volgens deze opvatting, de ondergrenzen ca. 3700 C en ca. 220 bar zijn.

Stoffen in bovenkritische toestand zijn mengbaar met gassen. Hoewel hun viscositeit
aanzienlijk lager is dan bij vloeistoffen, hebben zij toch een oplossend vermogen voor vaste
stoffen.
Waarom zouden de huidige, in een oersoep voorgestelde vormingsprocessen van aminozuren
etc., ook niet in bovenkritisch water hebben plaatsgevonden?
In een dergelijke bovenkritische atmosfeer is ook het druppelen van kiezelgelei als was-
druppels (zoals Steiner en met hem Bosse daarover spreken) zeer goed voorstelbaar, zoals
ook de wisselende verhardings- en oplosprocessen. Ook de vermelde ‘kalk-regen’ (Steiner,
Bosse) is probleemloos denkbaar. Het onderscheid tussen ‘was’ bij kiezelsubstantie en ‘regen’
bij kalk klopt goed met het verschillende gedrag van beide stoffen in de colloïdchemie: terwijl
kiezelsubstantie en silicaten ‘blijvende colloïden’ vormen, die makkelijk de geltoestand
aannemen, laat kalk ‘deeltjes colloïden’ ontstaan, waarvoor het ontstaan van de gel-toestand
vrijwel onmogelijk is.
Wij zouden onder dergelijke omstandigheden verhoudingen in de totale aardbol hebben zoals
anders in ertsgangen bij de pneumatolytische fase, echter met dit onderscheid, dat er dan
geen koudere wanden zijn die een afscheiding van mineralen uit voorbij stromende
vloeistofmassa’s bewerken.
(De pneumatolytische fase is een stadium in het proces van verstarring van plutonen bij
temperaturen van 400 tot 500° C en volgt op eerdere stadia met nog hogere temperaturen,
zoals de vroeg-magmatische fase, de vloeibaar-magmatische fase en de pegmatitische fase.
Dit zijn stadia van afkoeling en gedeeltelijke kristallisatie van magma onder hoge druk in het
binnenst van de aarde. Door de temperatuur en druk is er inderdaad sprake van bovenkritisch
water. Deze toevoeging heb ik overgenomen van www.mineralienatlas.de).

Een afscheiding kan alleen plaatsvinden via afkoeling, respectievelijk vloeistofverlies van
boven, vanuit de bovengrens van de atmosfeer, overeenkomend met de beweging van
druppelen en regenen van boven naar beneden. Als de totale kiezelsubstantie van de aarde
als oplossing in bovenkritisch water plaatsgevonden heeft, dan moet de daarvoor benodigde
waterhoeveelheid meer dan het tienvoudige van de silicaatmassa hebben bedragen. Dat is
tegen de achtergrond van de huidige theorieën weliswaar verbazingwekkend, maar niet
principieel onmogelijk. Het is voorstelbaar, dat gassen in de wereldruimte ontweken zijn,

170
zodat steeds meer silicaat- en kalkmateriaal vast kon worden. Daarbij is ook een opwarming
achteraf van de beneden en vanbinnen opgehoopte vaste substantie, plausibel.

Wanneer bovenkritisch water tot onder het kritische punt afkoelt, splitst het op in een damp
en een vloeistof. Vloeibaar water dat net onder het kritische punt zit, heeft voor de meeste
vaste stoffen een hoger oplosvermogen dan bovenkritisch water. In een dergelijk vloeistof-
organisme kan neerslaan en oplossen hebben plaatsgevonden, met een reeds als gasachtig te
beschrijven atmosfeer daar boven. Het binnenste van deze aardevorm moet dan door de
toenemende verdichting weer aanzienlijk heter geweest zijn dan de periferie. Het is
aannemelijk dat in de bovenkritische toestand ontstane vormen, de wisseling van omgeving
niet onveranderd hebben doorstaan. In tegendeel is te verwachten, dat oplosprocessen en
hernieuwde neerslag plaatsgevonden hebben, die nieuwe structuren hebben gevormd.
Het ontstaan van de substantie van granitisch gesteente uit een ‘oeratmosfeer’ met als gevolg
verregaande omvormingen, schijnt daarmee zeker mogelijk, temeer daar men plausibel kan
aannemen, dat de vermelde temperatuur- en drukvoorwaarden op het aardoppervlak ook
zonder bedekking door stenen geheerst kunnen hebben.’ Aldus Werthmann.

Tot slot bespreekt Werthmann de mogelijkheid om deze toestanden opnieuw te


reconstrueren in laboratoria. Dat acht hij vrijwel onmogelijk, omdat het aspect van de lange
tijdsspanne dan niet nagebootst kan worden. Hij laat het antwoord op de vraag of de
colloïdchemie de zienswijze van Steiner en Bosse kan verklaren daarom open en ter verder
onderzoek.

Commentaar

Ook al wil Werthmann deze vraag niet beantwoorden, hij zet met zijn beschrijving van het
colloïdale wel een deur verrassend wijd open naar een scheikundige verklaring voor de
toestanden die Steiner beschrijft vanuit geestelijk perspectief en die Bosse terug vindt in de
gesteenten.
De toestand waarbij bovenkritisch water afkoelt tot onder het kritische punt, waardoor er een
splitsing ontstaat tussen vloeistof en damp, komt overeen met hoe Steiner schrijft over de
tweede scheppingsdag, waarin sprake is van ‘een scheiding tussen de wateren boven en
beneden’ (zie p 2.8). In de vloeibare toestand beneden kunnen zich dus blijkbaar stoffen
hebben neergelagen en opgelost en deze van structuur hebben veranderd: dat is precies wat
we zien in de aardkorst bij de vorming van de gesteenten.

Hiermee heb ik op een aantal gebieden van mijn hypothese (hoofdstuk 2) wetenschappelijk
onderzoek ‘erbij gezocht’, dat mogelijk als bevestiging gezien kan worden daarvoor. Zoals
gezegd, worden daarmee nog geen harde bewijzen geboden.
Langs een heel andere weg zijn er religieuze, meditatieve en bijna-doodervaringen van
mensen, die aspecten van de hypothese bevestigen. Deze ervaringen zijn ook
wetenschappelijk onderzocht. Daarover gaat de volgende paragraaf.

171
3.7 Berichten van de ‘andere kant’

In de paragrafen hierboven heb ik voorbeelden aangehaald uit empirisch wetenschappelijk


onderzoek, die mijn hypothese (op onderdelen) ondersteunen. In deze paragraaf wil ik ingaan
op ‘berichten van de andere kant’: berichten afkomstig van directe ervaringen van de
geestelijke wereld. Ik wil laten zien hoe bijna-doodervaringen, meditatie,
bewustzijnsonderzoek, religie en mythologie bevestigen wat ik in hoofdstuk 2 te berde heb
gebracht. Het gaat hier om individuele ervaringen van mensen of om spirituele bronnen. Maar
omdat die ervaringen en bronnen wetenschappelijk onderzocht zijn en omdat er veel
overeenkomsten in deze verschillende ervaringen en bevindingen blijken te zijn, kan toch
gesteld worden dat er sprake is van objectiviteit.
Bijna-doodervaringen zijn de ervaringen van mensen die kortstondig (van enkele minuten tot
enkele dagen) klinisch dood zijn geweest, bijvoorbeeld door een operatie of door een ongeval
of bijna-verdrinking. Het blijkt dat zij, hoewel hun hersenen tot geen enkele activiteit in staat
waren, ervaringen hebben opgedaan die wijzen op het bestaan van een wereld buiten de
aardse, zichtbare wereld.
Met behulp van meditatie kan ook een bewustzijnstoestand bereikt worden, die inzicht geeft
in een dergelijke, niet-fysieke, maar toch zeer reële wereld.
Er zijn wetenschappelijke onderzoeken gedaan, die bevestigen dat een dergelijk bewustzijn,
dat buiten de hersenen om functioneert, reëel is. Het zijn wellicht zelfs de hersenen zélf, die
ons ervan weerhouden om dagelijks zo’n (geestelijk) bewustzijn te hebben.
Ik bespreek dit hier, omdat de zaken die ik in hoofdstuk 2 als hypothese naar voren heb
gebracht, zich afspelen in een geestelijke, niet fysiek zichtbare dimensie. Maar wanneer blijkt
dat er bewustzijnsvormen zijn die die dimensie kunnen ontsluiten, dan kan hun bestaan dus
bevestigd worden.

3.7.1. Bijna-doodervaringen

Er bestaat veel literatuur over bijna-doodervaringen (BDE’s). Twee werken wil ik daar uit
lichten, omdat die geschreven zijn door artsen die zelf wetenschappelijk geschoold zijn én die
kennis hebben van de hersenen en van wat er gebeurt met het menselijk lichaam tijdens een
bijna-dood-ervaring. Het ene boek is ‘Eindeloos Bewustzijn’ van de Nederlandse cardioloog
Pim van Lommel. Hij deed onderzoek bij 344 patiënten die allen tijdens een operatie een
hartstilstand hadden gehad; 62 van hen deden daarna verslag van een bijna-doodervaring. In
zijn boek laat van Lommel zien wat deze mensen hebben ervaren. Ook legt hij uitvoerig uit,
dat er geen sprake geweest kan zijn van fantasie, psychose of hallucinaties. Naast de
interviews met zijn eigen patiënten, bestudeerde hij de literatuur die hierover bekend is. Zo
komt hij tot een zeer goed onderbouwd betoog, waaruit blijkt dat het bewustzijn dat mensen
kunnen hebben niet altijd samenvalt met de (activiteit van de) hersenen en dat er dus sprake
moet zijn van een buiten-lichamelijk, geestelijk bewustzijn, dat ook zich biedt op een
buitenlichamelijke, geestelijke dimensie: een wereld die bevolkt wordt door niet-lichamelijke,
geestelijke entiteiten.
Tot dezelfde conclusie is de Amerikaanse neurochirurg, Eben Alexander gekomen. Hij doet
daarvan verslag in zijn boekjes ‘Na dit Leven’ (2012) en ‘De Hemel in Kaart’ (2014). Eben
Alexander had zelf een bijna-dood-ervaring, toen hij een hersenontsteking kreeg en ruim een
week in coma was. Vóór deze ervaring betitelde hij zichzelf als een materialist, die ‘nergens’
anders in geloofde dan in het zichtbare, meetbare bestaan hier op aarde. Omdat hij zelf alle

172
kennis bezit over het functioneren van de hersenen en zijn collega-neurochirurgen hem
tijdens zijn coma behandelden, kon hij ná deze ervaring zeggen, dat het absoluut onmogelijk
was dat zijn hersenen tijdens deze coma tot enige activiteit in staat waren. Desondanks
beleefde hij een ‘avontuur’ met een zodanig heldere staat van bewustzijn, dat niet ontkend
kan worden dat het hier om ‘bewustzijn’ gaat.

De ervaringen die van Lommel en Alexander beschrijven, zijn enerzijds per persoon
verschillend. Anderzijds zijn er ook overeenkomsten die vaak terug keren. Van Lommel noemt
twaalf elementen van een BDE, die in veel verslagen terug komen. Dat zijn de volgende
elementen:
1. Onuitsprekelijkheid: de persoon die deze ervaring had, kan achteraf moeilijk woorden
vinden om deze te beschrijven.
2. Een gevoel van rust en vrede, zonder pijn: veel mensen ervaren een overweldigende
vreugde en gelukzaligheid, ondanks dat zij bijvoorbeeld zwaar verongelukt en gewond
zijn.
3. Het besef dood te zijn: de mensen die een BDE hebben, weten dat ze ‘dood’ zijn.
4. De ervaring van uittreding of buitenlichamelijkheid: men weet dat men buiten het
lichaam is, erboven zweeft of zich zelfs heel ver weg ervan beweegt.
5. Het verblijf in een tunnel of donkere ruimte: veel mensen beschrijven dat ze eerst
ergens doorheen moeten, voordat ze in een veel wijdere en lichtere ruimte komen.
Soms geeft dat gevoelens van angst.
6. Waarnemen van een niet-wereldse omgeving: men bevindt zich in een landschap, met
schitterende kleuren, geuren, bloemen en prachtige muziek, maar dit is niet-aards.
7. Ontmoeting en communicatie met overleden personen: men wordt zich bewust van de
aanwezigheid van overleden familieleden of bekenden; soms wordt daar ook mee
gecommuniceerd.
8. De ontmoeting met een stralend licht of een wezen van licht: dit is een zeer helder, niet
verblindend licht, dat aantrekt; sommigen noemen het een engel of Christus of
gewoon een lichtwezen. Maar het heeft niets met een kerkelijk geloof of een religieus
instituut te maken.
9. Levensschouw of terugblik: veel mensen met een BDE ervaren dat zij op hun hele leven
terugblikken als in één groot panorama.
10. Voorschouw of vooruitblik: Na de terugblik is er ook een besef over hoe verder, en –
omdat het hier mensen betreft die na de BDE weer tot leven komen – zij voelen dan
dat ze besluiten om weer terug te keren tot het leven.
11. Waarnemen van een grens: men beseft dat er een grens is, in de vorm van een rivier,
mist, een muur of een brug en dat als men die grens over gaat, dat er dan geen terug
meer is naar het leven op aarde.
12. De bewuste terugkeer in het lichaam: de ervaring van een plotselinge terugkeer, die
meestal als heel pijnlijk en onaangenaam wordt ervaren; bij het terugkeren kan ook de
tunnel weer worden ervaren; sommigen beschrijven dat ze via hun hoofd terugkeren
in hun lichaam.

Al deze elementen komen ook voor in het verhaal van Eben Alexander over zijn eigen BDE. Hij
beschrijft de ‘landschappen’ die hij ziet, en ook de overleden personen die hij ontmoet. Het
verkeren in een donkere ruimte beschrijft hij als een soort moeras en een ‘regenworm-
bestaan’. Hij verklaart deze beangstigende en deprimerende toestand uit zijn eigen weigering

173
om te geloven of te beseffen dat er meer is dan de fysieke realiteit. Pas toen hij zichzelf (in zijn
buitenaards bewustzijn) toestond om dat wél te erkennen, opende zich deze wereld voor hem.
Eben Alexander is zo geraakt door wat hij heeft meegemaakt, dat hij zich, na zijn herstel, tot
taak gesteld heeft om onder artsen en wetenschappers uit te dragen dat dit buiten-
lichamelijke bewustzijn bestaat en dat er dus ook sprake is van een buitenaardse wereld.
Ook van Lommel beschrijft dat de patiënten die hij heeft geïnterviewd, allen veranderd zijn
door hun BDE en deze als een zeer bijzondere en verrijkende ervaring met zich mee dragen.
In veel gevallen voelen zij meer vrede in zich en hebben ze vertrouwen in ‘de wereld na de
dood’ gekregen.

Eén geïnterviewde beschrijft dat ze na terugkomst in haar lichaam voelde:

“Blijkbaar heb ik nog een taak in het leven. Tijdens mijn ervaring kreeg ik inzicht in alles wat
was gebeurd en alles wat nog zou gebeuren – al mijn vroegere levens en alle toekomstige
levens die ik zou hebben. Ik kreeg ook gebeurtenissen te zien die waarschijnlijk in de nabije
toekomst zullen plaatsvinden, maar kreeg daarbij te horen dat niets volledig vast staat en dat
alles er van af hangt hoe we onze vrije wil gebruiken, dat zelfs voorbestemde gebeurtenissen
anders kunnen verlopen door een verandering in de manier waarop wij te werk gaan”.

Van Lommel spreekt in zijn boek over een ‘non-lokaal bewustzijn’ of een ‘eindeloos
bewustzijn’. Maar zegt hij, dit kan net zo goed ‘hoger bewustzijn’ of ‘goddelijk bewustzijn’ of
‘kosmisch bewustzijn’ genoemd worden. Van Lommel haalt in zijn boek ook Erwin Laszlo aan,
die spreekt over het Akasha-veld en stelt:
‘Al deze verschillende namen wijzen op het zelfde: er is een ultieme bron van het bewustzijn
in een meer-dimensionele ruimte en bijna elk deel van dit eindeloze en non-lokale bewustzijn
is voor de mens toegankelijk.

Commentaar:

Het is duidelijk dat langs verschillende wegen toch hetzelfde gevonden kan worden: wat Laszlo
vond via de wetenschap, dat zijn van Lommel en Alexander op het spoor gekomen door de
ervaringen van mensen die klinisch dood zijn geweest.
Wat uit de twaalf elementen die van Lommel beschrijft ondersteunend is voor mijn hypothese
is het volgende:

Blijkbaar ís er een ‘leven na de dood’ , een leven buiten het aardse leven.
Blijkbaar vertoeven in die wereld ook de gestorven zielen en is er dus sprake van een
voortbestaan na de dood in een ‘eeuwige ruimte’.
Blijkbaar is er ook sprake van lichtwezens of engelen.
Blijkbaar is er sprake van ontwikkeling, van voorbestemming én van vrije keus.
Blijkbaar is er sprake van een bewustzijn dat dit alles kan waarnemen, een bewustzijn dat niet
aan onze hersenen gebonden is.

Rudolf Steiner heeft in zijn vele werken op allerlei plaatsen geschreven over dit leven na de
dood en over de weg die de gestorvene dan gaat en ook over de levens-schouw die men aan
het begin van die ‘reis’ heeft. Voor dit onderzoek voert dat nu te ver. Maar het is in zoverre
relevant, dat dat wat Steiner heeft gezegd, dus overeenkomt met deze ervaringen.

174
Steiner beschrijft ook de weg waarlangs dit ‘kosmisch bewustzijn’ bewúst geschoold en
ontwikkeld kan worden. Daarover gaat de volgende paragraaf.

3.7.2 Meditatie

Door middel van meditatie zijn inzichten te verwerven, die betrekking hebben op de
geestelijke wereld. Rudolf Steiner heeft aanwijzingen gegeven hoe men dit kan doen, bijv. in
zijn boek: ‘Hoe verkrijgt men bewustzijn van hogere gebieden’ (GA 10). Daarbij zijn
verschillende wegen mogelijk. Steeds wijst Steiner erop, dat het van belang is, om eerst de
scholing van de eigen moraliteit ter hand te nemen. Want op de overgang van de aardse naar
de geestelijke wereld staat de ‘wachter op de drempel’, die de mens met zijn
onvolmaaktheden en immorele daden en gedachten confronteert. Pas wie de volledige
verantwoordelijkheid voor zich zelf én zijn tekortkomingen kan nemen, wordt ‘doorgelaten’.
Bovendien is iemand die geen zuiver geweten heeft volgens Steiner niet in staat om op de
juiste wijze te beoordelen of dat wat hij waarneemt aan beelden van de geestelijke wereld
ook werkelijk datgene is, wat hij denkt dat het is.
Een andere voorwaarde is, dat men eerbied moet kunnen opbrengen voor het hogere.
Ook stelt Steiner dat het van belang is, dat het eigen denken, voelen en willen geoefend is,
alvorens de weg te bewandelen van de meditatie om tot geestschouwen te komen. Daarvoor
heeft hij een zestal oefeningen gegeven, die hij ‘nebenübungen’ noemt (neven-oefeningen).
Ze zijn bedoeld om: 1) het gedachten-leven zelf te kunnen sturen, zonder over geleverd te
worden aan voortdurende invallen en associaties; 2) het gevoelsleven waar te nemen, zonder
er innerlijk door ‘meegesleept’ te worden; 3) het wilsleven zodanig te scholen, dat men in
staat is om op een vast moment en kleine, onnodige handeling uit te voeren; hiermee oefent
men om zelf de wil te kunnen sturen, zonder uiterlijke of nuttige aanleiding van buitenaf; 4)
onbevangen waar te nemen en het eigen oordeel terug te houden; 5) positiviteit te betrachten,
hoezeer er wellicht ook van alles op te merken is dat negatief is of lijkt; 6) al deze oefeningen
naast elkaar uit te kunnen voeren en standvastig vol te houden.
Wanneer dus een zekere mate van ‘zelfsturing’ is bereikt over het eigen denken, voelen, willen
en waarnemen, dan acht Steiner iemand rijp om ook te gaan oefenen om zelf waar te kunnen
nemen in de geestelijke wereld. Dat is, omdat de geestelijke wereld een uiterst beweeglijke,
dynamische wereld is. Je hebt er letterlijk geen grond om op te staan. Als je daar zomaar in
terecht zou komen, zonder te weten wat je overkomt, dan ga je als het ware ‘kopje onder’.
Dat zou te vergelijken zijn met iemand die in de diepzee gaat duiken, zonder enige
voorbereiding, duikinstrumenten, zuurstoffles of kennis van zaken.
Steiner hechtte er veel belang aan, dat het helderziende bewustzijn in de huidige tijd langs
bewuste en zelfstandige weg gezocht wordt, dus niet onder de verantwoordelijkheid van een
‘guru’ of door middel van bijvoorbeeld drugs. Natuurlijk kan men wel adviezen aannemen van
iemand die verder is op deze weg, mits dit in vrijheid gebeurt.
De ‘zintuigen’ waarmee waarnemingen in de geestelijke wereld gedaan kunnen worden, dat
zijn de geschoolde, nieuw ontwikkelde vermogens van denken, voelen en willen. Deze ziele-
vermogens worden dan zodanig ontwikkeld dat in het denken ‘imaginaties’ ontstaan, in het
voelen ‘inspiraties’ en in het willen ‘intuïties’, respectievelijk beelden, gevoels-belevingen of
klanken en innerlijke ingevingen tot het juiste handelen, die worden ‘ingegeven’ vanuit de
geestelijke wereld.

175
Juist omdat er allerlei soorten geestelijke wezens zijn, is het van belang te weten met wie je
te maken hebt, zodat je daarin onderscheid kan aanbrengen. Daarom is het scholen van het
eigen oordeelsvermogen noodzakelijk. Degene die deze ervaringen (imaginaties, inspiraties,
intuïties) heeft, moet kunnen beoordelen of ze ‘waar’ zijn en of het geen illusies zijn.
Het lezen van literatuur over de geestelijke wereld (bijvoorbeeld de werken van Steiner, maar
dat kunnen ook andere werken zijn of religieuze geschriften) helpt, om later beter ‘de weg te
weten’ als men tot eigen waarnemingen komt van de geestelijke wereld. Net zoals je meer
opmerkt in een vakantieland en er eerder je weg zult vinden, als je van te voren daarover
gelezen hebt in een reisgids.
Rudolf Steiner heeft verschillende soorten van meditatieoefeningen gegeven. Dat kunnen
bepaalde teksten, bepaalde beelden of groeiprocessen in de natuur zijn, waarop je je
concentreert en die innerlijk voor je gaan leven. Maar ook de fenomenologie, zoals ik daarover
geschreven heb in p3.2, is te zien als een weg die uiteindelijk leidt tot een ‘helder zien’ van
geestelijke realiteiten die werken in de zichtbare levende wereld. Het zuivere, exacte
waarnemen en innerlijk leven met wat zich uitspreekt in die waarnemingsbeelden, kan leiden
tot het werkelijk waarnemen van die innerlijke, geestelijke kant van het ‘wezen’ van dat wat
men waarneemt.

Ik moet zeggen dat ik zelf enkele bescheiden schreden heb gezet op dit pad van meditatie. Ik
heb zo nu en dan de ‘Nebenübungen’ beoefend; ik vond het alleen moeilijk om ze consequent
vol te houden. En ik mediteer soms op spreuken (korte teksten) van Rudolf Steiner. Het bezig
zijn met die teksten kan leiden tot een bepaalde ‘wijde stemming’ en ‘aha-erlebnis’, waarin
opeens van alles duidelijk wordt, waarin ik inzichten beleef. Maar ik heb geen helderziende
waarnemingen gehad, in die zin dat ik beelden of wezens kon zien. Sommige levensvragen
draag ik al heel lang bij me; ik liet ze soms tijden liggen en pakte ze dan later weer op.
Langzamerhand vielen er dingen ‘op hun plaats’.
Een voorbeeld van een meer fenomenologisch ‘aha-moment’ dat ik heb gehad, is dat ik mij op
een gegeven moment de vraag stelde wat water eigenlijk is. Ik stond onder de douche en
dacht na over alle eigenschappen die water heeft, zoals: dat het kan stromen, van boven naar
beneden kan vallen, warmte kan geleiden, kan verdampen en weer condenseren, kan
bevriezen en weer kan ontdooien, dat het stoffen in zich kan oplossen of doen verweken of
verweren, dat het materialen kan schoonspoelen, dat het kan doorspijpelen in de bodem, kan
uitvloeien, door de wind of op andere manieren kan worden verplaatst en op die manier ook
warmte of koude mee kan verplaatsen. Bovendien bestaat ons lichaam, maar ook dat van
planten en dieren, voor een groot deel uit water en hebben alle levende wezens water nodig
om te kunnen leven. Water kan reinigen, dorst lessen, genezen. Al deze eigenschappen maken
niet alleen dat ik lekker van een warme douche kan genieten of water kan drinken, maar ook,
dat het leven op aarde mogelijk is, dat er wolken ontstaan, sneeuw of regen kan vallen, dat er
voortdurend stromende rivieren zijn, dat er warme en koude golfstromen zijn, dat
plantenwortels bewaterd worden enzovoort. Het is geen nieuwe kennis die ik hiermee opsom;
iedereen weet dit eigenlijk. Maar toch, toen ik er zo bij stil stond en dit alles tot mij liet
doordringen, werd ik van vreugde en verwondering vervuld. Het lijkt zo gewoon, maar het is
zo bijzonder. Wat is water eigenlijk, vroeg ik mij af, dat het al deze eigenschappen heeft?
Dit wat betreft mijn eigen meditatieve ervaringen.

Er zijn mensen die verdergaande eigen meditatieve ervaringen hebben gehad, ook ten aanzien
van de thema’s van dit onderzoek. Daar is echter weinig literatuur over te vinden. Vaak

176
houden mensen deze ervaringen voor zichzelf. Maar in het antroposofisch tijdschrift Motief
(nr. 203, juni 2016) vond ik een verslag van eigen geesteswetenschappelijk onderzoek door
Willem Daub. Hij heeft zich op meditatieve wijze bezig gehouden met de vier elementen aarde,
water, lucht en vuur in hun verhouding tot de onder-natuur en de etherkrachten (zie paragraaf
2.6).
Eerst beschrijft hij de methode die hij gevolgd heeft. Daarbij is het waarnemen van het eigen
denkproces van groot belang. Daub zegt: ‘Richten we onze aandacht op onze denkprocessen
en de begrippen die we hanteren, zoals in dit onderzoek, dan verheffen we ons naar het
‘etherniveau van de begrippen’. We nemen dan waar wat ik ‘gestructureerde
beeldbewegingen’ noem, of ook wel ‘gevoels-Gestalten’. Er opent zich een ontwikkelingsweg
die begint met ‘gewone imaginaties’; deze hebben nog een zintuiglijk-persoonlijke kleuring en
die verder gaat naar ‘inspiratief getinte imaginaties’, die iets van het eerstvolgende
werkelijkheidsniveau laten horen. Met name kan dit gebeuren als we het observeren van het
denken op een bepaalde manier intensiveren tot een woordmeditatie. We onderzoeken dan
een begrip of begrippenreeks door eerst enige tijd een stemming van eerbied en
onbevangenheid in ons op te roepen, om dan het begrip tweemaal uit te spreken. Ons
bewustzijn wordt eerst donker, waarna iets van het wezenlijke van het begrip zich langzaam
in een imaginatieve vorm te zien geeft.’
Op deze manier is Daub te werk gegaan bij het onderzoeken van de begrippen van de vier
elementen. Bij wijze van voorbeeld geef ik hier weer, wat dit onderzoek Daub heeft
opgeleverd voor het element lucht, in combinatie met licht en elektriciteit. Hij beschrijft hoe
hij zich langs bovenbeschreven weg op de begrippen lucht, licht en elektriciteit heeft
geconcentreerd. Hij zegt (ik citeer):
‘(…) bij het begrip lucht begint zich voor onze innerlijke aanschouwing een bewegingspatroon
te ontvouwen. Het zijn vrije, speelse, zich rondende bewegingen in alle richtingen. Bij ‘licht’ is
de beweging verticaal, lineair, naar boven en naar beneden, maar vanuit boven de
werkzaamheid ontvouwend. ‘Elektriciteit’ openbaart zich in dichtere, krampachtige s-vormige
lijnstukken die zich in alle richtingen lijken te doorkruisen.’
Iets verderop in zijn verslag gaat Daub in op de vraag wat er gebeurt met zonlicht dat in een
zonnecel wordt omgezet in elektriciteit. Daub beschrijft dat hij hier ervaringen mee heeft
opgedaan in cursussen die hij geeft, waarbij een hele groep mensen op deze meditatieve
manier onderzoek doet. Hij zegt: ‘Als ik in mijn cursussen een zonnecel in de zon zet, gebeurt
er vooralsnog niets. Dan, als de stroomkring wordt gesloten, ervaart de hele groep een diepe
smart bij die omzetting van vrij stromend zonlicht in gebonden elektriciteit; bij sommige
deelnemers schieten de tranen in de ogen.’ Daub haalt dan de woorden van Steiner aan (uit
‘Die Ätherisation des Blutes’), waarmee hij zegt: ‘Elektriciteit is licht in de onder-materiele
toestand. Daar is het licht op de zwaarst mogelijke manier in elkaar geperst’.

Dit voorbeeld laat zien, hóe meditatie kan bijdragen tot begrip en gevoel voor de innerlijke
kwaliteiten en werkingen van fysieke verschijningsvormen en fysische processen. Iemand van
de geologiegroep waar ik ook aan deelneem, heeft mij verteld dat zij vergelijkbare meditatieve
ervaringen heeft gehad, waar ze imaginatief beleefde hoe het gesteente uit levende
substantie is samengebald en verhard. Zij voelde dat ook als een smartelijk proces.

Natuurlijk zijn er ook andere vormen van meditatie dan die van Steiner. Meditatievormen en
technieken zijn er bijvoorbeeld in het Hindoeïsme, Boeddhisme, Soefisme of Christendom,
maar ook in de New Age- en aanverwante stromingen. Sommige hebben vooral als doel om

177
tot innerlijke rust en juist een ‘leeg hoofd’ te komen. Andere leiden ook tot innerlijke beelden
en ervaringen. Het innerlijk rustig zijn en ook het tot stilte kunnen brengen van de maalstroom
van de eigen gedachten- en gevoelens is ook voor de meditatie-vormen die Steiner heeft
gegeven een voorwaarde.
Meditatie is te zien als de bewuste weg, waarlangs men tot kennis kan komen van de
geestelijke wereld. Maar aangezien de fysiek zichtbare wereld uitdrukking is van die
geestelijke wereld, is het ‘geaard’ zijn in die fysieke wereld net zo belangrijk als het innerlijk
rustig kunnen zijn. En de waarnemingen van de fysiek waarneembare wereld kunnen de
‘toegangspoorten’ zijn waardoor de geestelijke wereld gevonden kan worden.

Waar het me om ging, is om met deze paragraaf aan te geven, dat deze mogelijkheid van
meditatie als ‘toegangsweg’ bestaat, om tot ‘verificatie’ te komen van wat Steiner heeft
gezegd.

3.7.3 Bewustzijnsonderzoek

Het is tegenwoordig vrij normaal om te denken dat wij kunnen denken, omdat onze hersenen
dat voor ons doen. Het boek van Dick Swaab ‘Wij zijn ons Brein’ (2011) is uiterst populair.
Sinds het computertijdperk zijn we ook geneigd om over ons zelf te praten als zijnde apparaten
en noemen we ons geheugen onze ‘harde schijf’ en zeggen we dat we ‘even moeten opladen’
als we moe zijn.
Hoewel de vergelijking misschien toepasselijk lijkt, is het de vraag of deze manier van denken
recht doet aan de werkelijkheid. Als we moe zijn, moeten we slapen en laten we juist even los,
in plaats van dat we ons vastklinken aan een oplaadpunt. En onze herinnering is helemaal niet
zo ‘hard’ en absoluut; dat wat we nog weten uit ’t verleden, blijkt op dynamische manier in
ons bewaard te zijn, mist soms onderdelen of is juist vervolmaakt door voortschrijdend inzicht.
Stel je voor dat de harde schijf van onze computer zo ‘eigenzinnig’ om zou gaan met alles wat
we erin opslaan…! In de paragraaf over bijna-doodervaringen is al naar voren gekomen, dat
er een bewustzijn en een ‘wereldgeheugen’ bestaat dat los van de hersenen functioneert. Dus
wat is er dan eigenlijk aan de hand?
De arts Arie Bos heeft twee boeken geschreven, waarin hij laat zien, dat juist vanuit
wetenschappelijk onderzoek is aan te tonen, dat er een andere instantie in ons is, die onze
hersenen aanzet tot denken en tot allerhande andere functies – en dus niet andersom: het
zijn niet de hersenen die ons denken en functioneren ‘aanzetten’. Zijn eerste boek is getiteld
‘Hoe de stof de geest kreeg’ (2011). Hierin gaat het niet alleen over hersenonderzoek bij
mensen, maar over tal van levensvormen. Steeds laat Bos zien, dat het ‘leven’ de aansturende
instantie is, waardoor moleculen in beweging komen – en niet andersom. Zijn tweede boek
‘Mijn brein denkt niet, maar ik wel’ (2015) is te zien als een regelrecht antwoord op het boek
van Swaab. Ik citeer Klaas van Egmond op de achter-cover van dit boek: ‘Eindelijk een
breinboek voor beide hersenhelften! Arie Bos rekent overtuigend af met de modieuze en naïeve
veronderstelling dat ‘we ons brein zouden zijn’. Door de vele wetenschappelijke bevindingen
in een groter perspectief te plaatsen, maakt Arie Bos overtuigend duidelijk dat het
materialistische wereldbeeld achterhaald en onhoudbaar is. De mens is geen biologische
computer, maar een bewuste schakel in een zinvolle, naar vrijheid strevende evolutie’.

Uit het eerste boek van Bos wil ik een passage aanhalen, om duidelijk te maken hoe te zien is,
dat er sprake is van een bewustzijn buiten de hersenen – waarbij de hersenen natuurlijk wel

178
een bepaalde functie hebben. Het gaat me erom hiermee aan te tonen, dat het ‘levende-
geestelijke’ als realiteit gezien kan worden die in en door de fysieke lichamelijkheid (van
bijvoorbeeld de hersenen) doorwerkt.

In dit boek (2011) beschrijft Bos hoe in de huidige neurowetenschappen ons ‘ik’ wordt gezien
als het resultaat van hersenprocessen en ons gedrag wordt verklaard uit onze genen, onze
omgeving, ons geslacht enz. Hoewel er in deze zienswijze wel sprake is van een uiterst
specifieke individuele combinatie van factoren, lijkt een mens toch gebonden te zijn aan deze
specifieke combinatie en is er geen ruimte voor de optie dat een ‘ik’ ook een ‘vrije,
onafhankelijke’ geest kan zijn. Maar, voegt hij er ironisch aan toe: veel mensen, incl. de
neurowetenschappers(!) willen erg graag gecomplimenteerd worden met die karakterisering
een ‘onafhankelijke geest’ te zijn (blz. 294).

Bos beschrijft hoe mensen die de cultuurgeschiedenis een beslissende wending hebben
gegeven op hun revolutionaire gedachten kwamen in de vorm van een flits van inzicht of als
totaalervaring; ook geniale componisten zoals Mozart kregen hun composities als ‘ingeving’
binnen: blijkbaar geïnspireerd oftewel door de ‘spirit’(= geest) ingegeven (blz. 295).

Als je ervan uit gaat dat niet je hersenen voor je denken, maar dat je ‘zelf’ denkt met behulp
van je hersenen, dan zijn er drie problemen op te lossen, stelt Bos:
1. Wat of wie is ‘ik’ (als ik zeg: ‘ik denk?’)
2. Wat/waar is de plaats van het geheugen?
3. Hoe kan een immateriële activiteit, zoals denken of aandacht, een materiële activiteit
veroorzaken in de hersenen?

Bos laat zien aan de hand van experimenten met nieuwe medicijnen en placebo’s, dat in de
hersenen dezelfde activiteit gemeten werd op PETscans, bij de mensen die het echte medicijn
kregen als bij de mensen die het placebo hadden gekregen. Dan stelt hij de vraag: ‘Wat is bij
het placebo verantwoordelijk voor deze materiële hersenveranderingen, als het geen stof is?
Valt er iets anders te bedenken dan een (immaterieel) idee? En waar zetelt een idee anders
dan in het bewustzijn?’ (blz. 297).

Dan gaat hij over op de vraag waar het geheugen zetelt. Bij experimenten met
epilepsiepatiënten die tijdens een operatie geprikkeld werden in de temporale lob, bleek dat
deze patiënten een soort totaalervaring rapporteerden, een totaalbeeld van de meest
gedetailleerde herinneringen (blz. 297). Velen hebben daaruit geconcludeerd dat deze
temporaal lob de zetel is van het geheugen. Maar Penfield zelf, die de experimenten deed,
maakt een onderscheid tussen herinnering en geheugen. Herinnering schiet per definitie
tekort, maar geheugen omvat alles wat je ooit hebt meegemaakt (ook al ben je het schijnbaar
vergeten). Blijkbaar zijn er omstandigheden waarbij dat omvangrijke geheugen beschikbaar is.
Maar dat zou – volgens deze neurochirurg – een capaciteit van de hersenschors vragen, die
deze nooit kan bieden. Een computerwetenschapper beaamt dit: om het totale geheugen
terug te kunnen vinden in de hersenen, zou een vele malen groter volume van de hersenen
vragen, dan dat waarover wij beschikken. De snelheden van informatieoverdracht die
daarmee (met ‘the speed of thought’) gepaard gaan, zijn alleen terug te vinden in de
kwantummechanica en in de gravitatie en anti gravitatiekrachten in de kosmos (blz. 298).

179
Daarnaast laat Bos (op blz. 298 t/m 303) zien, dat er iets bijzonders aan de hand is met de
plaats van ons geheugen, aan de hand van het fenomeen van ‘savants’: dat zijn autisten die
een buitengewone, encyclopedische hoeveelheid kennis kunnen reproduceren. Er zijn savants
bekend, die na één blik op bijvoorbeeld een kathedraal, deze tot in alle details exact kunnen
natekenen, of een muziekstuk, na het één keer gehoord te hebben, in zijn totaliteit kunnen
naspelen, zelfs als ze niet muzikaal geschoold zijn. Anderen kennen een heel telefoonboek uit
hun hoofd met naam, adres en bladzijnummer waar het betreffende telefoonnummer te
vinden is. Bij 10% van de autisten komt dit savantsyndroom voor en bij ongeveer 1 op de 2000
mensen met een hersenbeschadiging of mentale retardatie (dementie). Deze mensen hebben
vaak een laag IQ (abstracties gaan aan hen voorbij) en ontberen sociale vaardigheden.

Bij personen met deze afwijkingen, blijkt sprake te zijn van een verminderde verbinding tussen
de linker en de rechter hemisfeer in de hersenen, die vooral ten nadele is van de linker
hersenhelft. De vermogens die zij laten zien, zijn vooral gebaseerd op vaardigheden die
gelokaliseerd zijn in de rechter hersenhelft (muziek, beeldende kunst, rekenen en ruimtelijk
inzicht).

Een groep Australische onderzoekers heeft de proef uitgevoerd, waarbij ze bij 17 gezonde
proefpersonen tijdelijk de linker temporale lob uitschakelden. Twee van hen bleken voor dat
moment te beschikken over savant-vaardigheden, zoals kalender-rekenen, een uitgebreid
geheugen en voorheen onbekende artistieke vaardigheden.

Deze vaardigheden worden dus niet bereikt door oefening, ze ‘liggen al volledig klaar’. Hoewel
het vaardigheden zijn die bij normale oefening inderdaad gelokaliseerd kunnen worden in de
rechter hersenhelft, zijn er ook gevallen van savant-karakteristieken bekend waarbij deze
rechterkant eveneens beschadigd was; dat betekent dus dat de rechter hersenhelft niet
verantwoordelijk is voor deze vaardigheid.

Bos concludeert (vrij geciteerd): ‘Er lijkt een ongehinderd geheugen te bestaan, maar de
frontale en temporale schors van de linker hersenhelft houden normaal de toegang daartoe
juist uit het bewustzijn weg. In plaats van dat de hersenen ons geheugen dus ‘produceren’,
lijkt het eerder zo te zijn, dat de (gezonde, normaal functionerende) hersenen tússen het
menselijk bewustzijn en het ‘algemeen beschikbare geheugen’ in staan.
De linker frontale lob heeft als taak impulsen te remmen en gedrag te sturen. Juist dit
remmende en sturende gedragsvermogen ontberen de savant-autisten: ze zijn overgeleverd
aan hun waarnemingen en kunnen geen afstand nemen. (Zelf-)Bewustzijn geeft, door de
ingebouwde vertraging, de vrijheid om te oordelen en ‘nee’ te zeggen. En dat zelfbewustzijn
lijken deze savant-autisten minder of niet te hebben, want:
Bij autisten blijkt ook, dat het systeem van spiegelneuronen niet goed werkt; dat verklaart hun
gebrek aan empathie en blindheid voor sociale regels. De psychologe Uta Frith heeft de
theorie daarop gebaseerd, dat bij deze mensen ‘een zelf’ ontbreekt. Om je in een ander te
kunnen inleven, moet je ook weten wie je zelf bent. En ook om een doelgerichte wil te kunnen
uitvoeren, moet je, vanuit dat zelf (vanuit een ‘theory of mind’) betekenis aan jezelf en aan de
wereld kunnen geven.
Bos werpt dan de vraag op: ‘Is er dan een Zelf? En is daar dan iets van terug te vinden in de
hersenen?’ Volgens Frith is die te vinden in de activiteit van de verbindingen in de hersenen.
Er is dan dus geen ik-plek in de hersenen, maar een activiteit’.

180
Zoals ik het begrijp: Iets buiten de hersenen, zet die activiteit dus aan! Dat iets kun je het ‘ik’
of het ‘zelf’ noemen. En blijkbaar kan dat ‘ik’ of ‘zelf’ bij mensen met autisme die activiteiten-
plek in de hersenen niet zo goed vinden of bedienen. Het ‘ik’ zelf hoeft niet beschadigd te zijn,
maar het instrument waarmee het zichzelf kan laten horen, is beschadigd.
Net zoals ‘het leven’ niet in de materie zelf gevonden lijkt te kunnen worden, kun je
concluderen dat ‘het geheugen’ en ‘het zelf’ niet in de hersenen te vinden zijn. Andersom is
er wel een relatie tussen materie en leven en tussen geheugen, zelf en hersenen. Ze hebben
elkaar blijkbaar wel nodig om op deze aarde binnen een lichamelijkheid te kunnen
functioneren.
Hoe die relatie is, en wáár dan wel ons geheugen en ons zelf ‘huist’, onderzoekt Bos in de
volgende hoofdstukken van zijn eerste boek én in zijn tweede boek. Daarbij komt hij op het
begrip van een in de ruimte en tijd bestaand ‘biofotonenveld’. Ook haalt hij onderzoekingen
naar en ervaringen aan van mensen die een bijna-dood-ervaring (BDE) hebben gehad.

Bos noemt zijn eerste boek de weerslag van ‘een persoonlijke zoektocht, naar een
betekenisvolle samenhang in op zichzelf betekenisloze wetenschappelijke feiten’. Hij hoopt
dat zijn boek oproept tot ook een persoonlijke zoektocht ‘door te vertrouwen op feiten die
in de wetenschap zijn gevonden, maar niet op voorhand aan te nemen dat de interpretatie
ervan de enig mogelijke waarheid weergeeft’.

Uit bovenstaande valt te concluderen, dat er sprake is van een ‘geheugenwereld’ die
overeenkomt met wat Laszlo het Akasha-veld noemde, of wat Sheldrake morfogenetische
velden noemde. En dat juist het hersen-onafhankelijke bewustzijn van iemand met een bijna-
doodervaring of iemand met een hersenafwijking daar toegang toe heeft. Maar ook blijkt, dat
het onze gedachten zijn, die onze hersenactiviteit aansturen (in het geval van de placebo-
proeven) en niet andersom. Er moet dus een ‘ik’ zijn dat kan denken en dat ‘ik’ maakt gebruik
van de hersenen als ‘instrument’.
Het geloof in de werking van een medicijn (ook al is dat een placebo) kan blijkbaar sterk
genoeg zijn om het lichaam aan te zetten tot genezen. De kracht van het geloof of van een
overtuiging of diep gevoelde beleving is dus blijkbaar een reële kracht.

In de volgende paragraaf ga ik tenslotte in op religie en mythologie. Eeuwenlang hebben


mensen waarde gehecht aan godsdienst of mythologische verhalen. En velen doen dat nu nog.
Ze ‘herkennen’ er iets in. Wat is dat, wat zij ‘herkennen’ en wat is die ‘kracht van het geloof’?

3.7.4 Religie en mythologie

In hoofdstuk 1, paragraaf 3 heb ik al genoemd dat religieuze en mythologische bronnen


verwijzen naar een geestelijke wereld die bewoond en bestuurd wordt door geestelijke
wezens. Religie komt van het Latijnse woord religare, dat betekent ‘her-verbinden’. Culturele,
religieuze en mythologische overleveringen komen ‘ergens’ vandaan en het is de moeite
waard om te onderzoeken waar zij vandaan komen, waarover zij berichten en waarmee zij ons
‘her-verbinden’.
In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk heb ik besproken, dat er in de filosofie, in de
scholastiek, in de theologie en de godsdienstwetenschappen altijd gezocht is naar het
‘godsbewijs’. Thomas van Aquino sprak al uit, dat de wetenschap de wereld vanaf ‘de

181
zichtbare buitenkant’ benadert en beschrijft, maar dat de religieuze bronnen (in zijn tijd in
Europa waren dat vooral de Bijbelse teksten) de wereld vanaf ‘de onzichtbare binnenkant’
beschrijven.

Ik kan onmogelijk ingaan op álle religieuze bronnen die er zijn en op wat zij dan te zeggen
zouden hebben. Met deze paragraaf, als slot van het hoofdstuk over aannemelijkheid, wil ik
alleen laten zien dat religieuze en mythologische bronnen ook gebruikt kunnen worden om
tot begrip, inzicht en gevoel te komen, voor wat er áchter en ín de zichtbare wereld werkzaam
is aan (scheppings-)krachten.
Het is dan zaak, de taal te begrijpen die in deze bronnen gebruikt wordt. Vaak is dat beeldtaal.
Want, er van uitgaande dát religieuze en mythologische teksten berichten over geestelijke
realiteiten, dan speelt daarbij altijd het vraagstuk: hoe kunnen deze berichtgevingen die niet
ontleend zijn aan de uiterlijke, fysiek waarneembare wereld in zodanige woorden gevat
worden, dat ze duidelijk overbrengen wat uit een heel andere wereld stamt? Met andere
woorden: Hoe beschrijf je iets dat geestelijk en dus niet fysiek-materieel is in de taal die we
spreken in de materiële wereld?

Willen we begrijpen wat deze beelden ons te zeggen hebben, dan gaat het er dus eigenlijk om,
zo opnieuw te leren ‘verstaan’. Steiner legt zelf uit hóe godsdienstige of mythologische
overleveringen als aannemelijke bronnen gezien kunnen worden om de geestelijke wereld te
leren kennen en begrijpen.

Rudolf Steiner beschrijft dat mensen in oude, voorchristelijke tijden vaak beschikten over een
dromend helderziend bewustzijn. Zij konden in een soort van droombeelden de geestelijke
wereld en de geestelijke wezens beleven. Wat zij beleefden, vertelden zij aan elkaar, van
mond op mond. Zo ontstonden de volksverhalen en mythologieën waarin goden, reuzen en
demonen voorkomen. Elk volk had zijn eigen verhalen. Vaak werden die pas veel later
opgeschreven, in de tijd dat dit dromende helderziende bewustzijn grotendeels al verdwenen
was.
Rudolf Steiner zegt in zijn voordrachtenreeks ‘De Volkszielen’ (GA121), dat deze beelden als
reële beelden te zien zijn van gebeurtenissen die zich in de geestelijke wereld afspeelden en
dat met de namen van goden en godinnen geestelijke wezens benoemd werden, die voor die
tijd en bij dat volk een leidende rol speelden. De goden die bijvoorbeeld worden beschreven
in de Indiase mythologie (de Mahabarata en het Ramayana) zijn ándere wezens dan die in de
Noorse mythologie (de Edda).
Dat de beelden uit deze verhalen ons nu vreemd voorkomen, hangt er dus enerzijds mee
samen dat het om een beeldentaal gaat, een soort symbolische droomtaal. En anderzijds dat
het gaat om de beschrijving van geestelijke gebeurtenissen, die gevat moet worden in een
‘aardse taal’; de verteller of schrijver moet gebruik maken van herkenbare bewoordingen.

Zo wordt in allerlei scheppingsverhalen van verschillende culturen de schepping van hemel en


aarde in beschreven. Vaak wordt daarin eerst een toestand van chaos beschreven. Ik noemde
reeds in paragraaf 2.8 de Hebreeuwse term voor deze toestand ‘tohuwabohu’. Het woord
chaos komt uit de Griekse scheppingsmythe: daarin wordt Chaos voorgesteld als het wezen
van de oertoestand waaruit de goden ontstonden, als een bodemloze leegte. Uit deze
uitgestrekte malende wanorde ontstond orde in de vorm van nacht, duisternis,

182
aantrekkingskracht, onderwereld en de Aarde: Gaia. De Aarde maakte vanuit haar oorsprong
de bergen, de zee en de Hemel: Ouranos (www.verhalenalmanak.nl ).

Een Chinese scheppingsmythe beschrijft de aarde in haar oertoestand als een groot ei. Ook
daarin wordt gesproken over chaos: ‘Binnenin het ei woedde de chaos. Yin en yang zaten
opgesloten en waren niet te onderscheiden van elkaar. Alles zat door elkaar: het vrouwelijke
en het mannelijke, koud en warm, nat en droog, donker en licht. Uiteindelijk brak het ei open
en de enorme Pan-gu sprong naar buiten. Yin en yang wervelden om hem heen en drukten de
twee helften van de schaal uit elkaar. Hierdoor werd alles wat tegengesteld was van elkaar
gescheiden en begon de aarde vorm te krijgen’.
Vaak wordt ná deze toestand van chaos het lichaam van een groot goddelijk wezen aan
gemerkt, als datgene waaruit de aarde en het leven voorkomt. Zo vervolgt de Chinese
scheppingsmythe:
‘Toen hij, Pan-gu eenmaal was gaan liggen kwam hij nooit meer overeind. Na Pan-gu’s dood
veranderde zijn lichaam in reusachtige bergen. Zijn schedel vormde het uiteinde van de hemel,
uit zijn haar ontstonden alle bloemen en planten, zijn botten veranderden in jade en parels en
zijn armen en benen vormden de vier windrichtingen. Uit zijn bloed ontstonden de rivieren,
uit zijn adem de wind en uit zijn stem de donder. Eén oog werd de zon en het andere oog werd
de maan.’
Ook de scheppingslegende van de Maori’s verhaalt over een groot wezen dat hemel en aarde
uit elkaar duwde en uit wiens lichaam de wereld ontstond (www.verhalenalmanak.nl ).

Deze beelden zijn natuurlijk niet letterlijk op te vatten. Maar als beelden laten ze zien dat er
sprake was van een eenheid die zich splitste, uit een chaotische oertoestand die zich
differentieerde. Hemel en aarde worden gezien als twee delen, die eerst één waren. Het grote
lichaam, waaruit de wereld ontstond, geeft aan dat het om één levend organisme gaat – zoals
we ook in de Gaia-hypothese en de Earth System Science zijn tegengekomen. En het beeld van
het ei komt dichtbij de beschrijving van de levenssfeer volgens Steiner en Bosse, die als een
soort machtige ‘eiwit-achtige’ massa zou zijn tussen hemel en aarde, van waaruit het leven
voortkwam en van waaruit de zwaardere substanties, zoals de gesteenten, zich naar beneden
toe afscheidden.

Een prachtig vers dat over deze oertoestand gaat komt uit de Indiase Rigveda en wil ik hier
graag weergeven (Hymnen uit de Rigveda, 1988):

Niet was het zijn, noch het niet-zijn


Niet was het luchtruim, nog de hemel daarboven
Wat bewoog zich? En waar? Wie gaf het bescherming?
En was daar water, bodemloos diep, onpeilbaar?

Daar was geen dood, noch onsterfelijkheid,


Nog enig teken van dag of nacht.
De Ene ademde zonder lucht door zich zelf
Buiten dat was er niets anders dan dat.

In het begin was de duisternis door duisternis omhuld

183
En dit alles was niet te onderscheiden van chaos
De Ene Levenskiem, omhuld door lege duisternis
Werd ontstoken door de gloed van verlangen.

In het begin was daar liefde,


Het oerzaad van de geest.
De wijzen die in hun hart met wijsheid zochten
Vonden aan het Niet-Zijn het Zijn verbonden.

Dwars gespannen was hun scheidslijn


Wat was boven en wat onder?
Er waren bevruchtende krachten, er waren machten
Wil was boven en kracht beneden.

Wie weet het werkelijk? Wie kan hier zeggen


Vanwaar deze schepping kwam, waar is haar oorsprong?
De goden waren later dan de schepping van de wereld
Wie zal dan weten vanwaar zij ontstond?
Dat waaruit de schepping geboren werd,
Heeft dat haar geschapen of niet?
Hij, die in de hoogste hemel is
Hij alleen weet het, of weet hij het ook niet?

Het treffende van dit vers is, dat het nog vele vragen open laat en dat dus duidelijk wordt wat
we nog níet weten: dat voor iedereen, voor mensen én goden, het ontstaan van de wereld in
raadselen gehuld is. Maar toch geeft dit vers wel een paar antwoorden. Zo wordt er gesproken
over verlangen als oorsprong, en over ‘wil’ die boven was en ‘kracht’ die beneden was. Dat
komt overeen met wat Steiner zegt over het Bijbelse scheppingsverhaal, waarin hij noemt dat
er sprake was van een ‘begeerte-achtig element’ aan de aarde-kant en een ‘uitstralend
element’ vanaf de kant van de hemel (zie hoofdstuk 2, paragraaf 8).

Je zou kunnen zeggen dat de mythologieën de verhalen waren voor ‘het gewone volk’,
waardoor dit toegang kreeg tot de gebeurtenissen in de geestelijke wereld.
Naast het gewone volk waren er ingewijden, die over een helderziend bewustzijn beschikten,
door middel van inwijdingsriten verkregen. Daarvan stammen veel andere religieuze bronnen,
zoals bijvoorbeeld de Veda’s en de Shankyafilosofie uit de oude Indiase cultuur en het
Egyptische Dodenboek uit de oude Egyptische cultuur. Ook de schrijvers van het Oude en het
Nieuwe Testament kunnen gezien worden als ‘ingewijden’. Deze teksten zijn minder beeldend,
maar eerder filosofisch, soms mystiek.

Steiner geeft aan dat behalve dat deze religieuze en mythologische bronnen over
gebeurtenissen in de geestelijke wereld gaan, ze ook getuigen van ontwikkelingsstadia van de
mens. Ik wil dat met een voorbeeld toelichten.
Steiner bespreekt in zijn boek ‘Die Bhagavat Gita und die Paulusbriefe’ (GA142) dat de
Bhagavat Gita gaat over de fase, waarin de mens moest leren om zich los te maken van de
gebondenheid aan de bloedsbanden; hij moest zich meer individueel gaan ontwikkelen.

184
De Bhagavat Gita is een deel uit het grote epos de Mahabarata, waarin de strijd wordt
beschreven tussen twee stammen, de Pandava’s en de Korava’s, die eigenlijk familie van
elkaar zijn. Arjuna, die het ene leger moet aanvoeren, staat voor het dilemma dat hij niet zijn
eigen familie wil doden. Krishna, zijn wagenmenner, spreekt hem echter toe en zegt dat het
toch zijn plicht is om dit te doen. De Bhagavat Gita is het boek, waarin dit tweegesprek tussen
Krishna en Arjuna wordt weergegeven.
Krishna is een avatar van de god Vishnu, een afgedaalde godheid. De leringen die hij tegenover
Arjuna uitspreekt, geven een soort ontwikkelingsweg aan voor de mens van tóen: een weg om
zich als individu te ontwikkelen middels de yoga.
Rudolf Steiner laat zien, dat de Bhagavat Gita een werk is dat getuigt van de bloeitijd, het
hoogtepunt van de Indiase cultuur. Later, stelt Steiner, was er een andere ontwikkelingsstap
voor de mensheid aan de orde. Daarom legt hij de Paulusbrieven naast de Bhagavat Gita. De
Paulusbrieven vormen volgens Steiner een kiem van wat er in de nieuwe, na-christelijke tijd
aan de orde is, zoals een bloem in het zaad schiet en de kiem voor het nieuwe herbergt. De
Paulusbrieven beschrijven de weg en de worsteling van de apostel Paulus, die zelf, door
‘schade en schande’ zijn geloof vindt en Christus als opgestaan uit de dood aanschouwt.
Paulus, die eerst ‘ongelovig’ was, gaat zelf eigenlijk door een doodspunt. Zijn weg is als het
ware de weg van de moderne mens, die door ‘schade en schande’ en ‘door de materie heen’
leert dat in de materie het geestelijke weer te vinden is – en dat leert hij niet uit plicht, maar
uit vrijheid.

Op deze manier kan in religieuze en mythologische bronnen een diepere, betekenisvolle laag
gevonden worden, die ‘vanaf de andere kant’ dan de wetenschap een licht werpt op het
bestaan. Hier kan nog veel meer over gezegd worden, maar ik hoop dat ik aan de hand van de
besproken voorbeelden heb kunnen laten zien hóe deze bronnen te duiden kunnen zijn.

Ik heb in hoofdstuk 1, paragraaf 1.3 reeds opgemerkt, dat het mij onlogisch voorkomt dat al
die bronnen uit verschillende culturen zouden berusten op pure verzinsels van mensen. Het
gaat erom, ze in hun kwaliteit te herkennen en op zoek te gaan naar wat ze, weliswaar verhuld
in beelden of mystieke taal, willen openbaren. Deze overgeleverde bronnen geven ook iets
weer van de kwaliteit van de cultuur en de tijd waaruit ze stammen. Dus door deze bronnen
te bestuderen, kom je ook op een kwalitatieve manier dichter bij het ‘wezen’ van een cultuur,
een volk of een cultuurtijdperk.

Maar religieuze bronnen zijn geen ‘gemakkelijke’ bronnen, net zo min als de fysieke natuur
dat is. Met simpele verklaringen kom je er niet. En met dogma’s evenmin. Steeds gaat het
erom, goed te ‘lezen’ wat er te lezen valt. Je kunt een tijd leven met bepaalde beelden en je
dan afvragen: wat spreekt daaruit? Het blijven leven met vragen brengt de diepere betekenis
eerder dichterbij, dan het fixeren van antwoorden.

Hiermee ben ik gekomen aan het eind van hoofdstuk 3, dat als doel had, ondersteuningen te
vinden voor de antroposofische gezichtspunten. Hieronder, in hoofdstuk 4, trek ik conclusies:
in hoeverre is het mij gelukt om mijn onderzoeksresultaten zodanig te verwoorden dat
aannemelijk wordt wat ik in de hypothese, die gebaseerd is op het antroposofisch mens- en
wereldbeeld, voorop gesteld heb?

185
4. Conclusie

Concluderend: Levert het geschetste beeld


een betekenisvol begrip op van de ontwikkelingen
van mens en aarde tot nu toe –
een begrip dat ook uitzicht biedt op
mogelijke perspectieven en opgaven voor de toekomst?

4.1 Resultaten: hoe aannemelijk is de hypothese?

Met dit onderzoek naar de antroposofische gezichtspunten omtrent de ontwikkeling van


mens en aarde heb ik een grote boog gespannen. Ik heb een lijn geschetst vanaf het oerbegin
van de aarde tot in de huidige tijd, met een mogelijke richting voor de toekomst. De hypothese
die ik vooropgesteld heb, is tevens de samenvatting van wat ik heb beschreven in mijn
onderzoek. Je zou kunnen zeggen: deze hypothese is het abstract, dat ik met mijn
onderzoeksgegevens heb uitgewerkt en onderbouwd.

Wat kan ik nu zeggen over de aannemelijkheid van deze hypothese? Op welke punten kan ik
die onderbouwen? En op welke punten niet? Hieronder geef ik de hypothese nogmaals weer,
om daarna op deze vragen in te gaan.

Er is een geestelijke werkelijkheid


In en achter de fysiek waarneembare, materiële wereld is er een (onzichtbare) levende en
geestelijke werkelijkheid werkzaam. Dat geestelijke leven heeft scheppend en vormgevend
ingewerkt op de aarde en op steen, plant, dier en mens en werkt nog steeds in op al wat leeft.
Op zijn beurt voegt de mens iets toe en vormt hij iets om, door zijn ingrijpen in de wereld van
de natuur en door zijn ontwikkeling.

Mens en aarde volgen een gemeenschappelijk evolutieproces


Geologische tijdsperioden weerspiegelen vanaf het oerbegin tot nu een ontwikkeling van geest
naar materie: een proces van verdichting en verharding; eerst was er geest en leven, tóen pas
materie.
De evolutie van het planten- en dierenleven laat zien dat de mens er vanaf het begin al was,
als een doel waar naartoe gewerkt werd; de aarde met de natuurrijken werd in haar
geologische stadia voorbereid tot woonplaats van de mens en niet andersom: de mens is niet
het toevallige product van veranderde geologische en klimatologische omstandigheden.

Er zijn ontwikkelingsfasen
De ontwikkeling van mens en aarde verloopt in te onderscheiden fasen, die een proces laten
zien vanuit het geheel naar de delen, vanuit een ongedifferentieerde eenheid via differentiatie
naar gedifferentieerde eenheid. Deze ontwikkelingsfasen zijn te herkennen op micro- en op
macroniveau.

186
Er zijn positieve geestelijke krachten werkzaam die deze ontwikkeling initiëren en
ondersteunen en negatieve geestelijke krachten die deze tegenwerken. Dat betekent dat het
ook ‘fout’ kan gaan, dat er terugval kan zijn of stagnatie. Er zijn vooruitstrevenden en
achterblijvers.
Juist door het blootgesteld zijn aan de negatieve krachten, wordt de mens in de gelegenheid
gesteld om - door de weerstand heen - te komen tot zelfstandigheid en tot eigenheid. Het
kunnen kiezen tussen goed en kwaad maakt hem vrij.
De ontwikkeling in fasen impliceert dat er sprake is van een doelgerichtheid en een morele
opgave. Tegelijkertijd is er sprake van vrijheid.
De opgave van deze ontwikkeling is de transformatie die, vanuit de verworven eigenheid, leidt
tot betrokkenheid op de omgeving en verantwoordelijkheid voor het grotere geheel: tot een
nieuwe gemeenschappelijkheid – uit inzicht en liefde.

Deze hypothese is gebaseerd op de mededelingen van Rudolf Steiner. Zij geeft weer wat ik als
kern zie van zijn visie op ontwikkeling. Deze manier van denken heb ik mij in de loop van mijn
leven zodanig eigen gemaakt, dat ik kan zeggen dat deze hypothese ook mijn persoonlijke
aanname is. De manier van verwoorden is van mij. Ik heb die op de volgende manieren
geprobeerd te onderbouwen:

1. Ik heb allereerst getracht om op een logische, begrijpelijke en stapsgewijze manier te


verwoorden wat Steiner in verschillende werken hierover gezegd heeft.
2. Ik heb in kaders laten zien hoe ik zijn gezichtspunten voor mijzelf kan verbinden met
alledaagse ervaringen. Daarmee heb ik ze toegankelijk willen maken voor de lezer.
3. Vervolgens heb ik gezocht naar onderbouwingen hiervoor door anderen. Steiner’s
inzichten omtrent de geestelijke wereld en het bestaan van geestelijke wezens worden
het meest direct bevestigd door bijna-doodervaringen.
4. Ook religieuze en mythologische bronnen spreken over een scheppende en geestelijke
wereld, waarin geestelijke wezens werkzaam en leidend zijn. Vele culturen kennen
scheppingsverhalen en een goden- of engelen-wereld. Overal op de wereld zijn er
mensen voor wie het bestaan daarvan beleefd wordt als reëel.
5. Ik heb laten zien dat middels de fenomenologische onderzoeksmethode en meditatie
een individuele weg gegaan kan worden, waardoor op eigen kracht kennis omtrent de
geestelijke wereld verworven kan worden.
6. Ik heb laten zien hoe Dankmar Bosse deze fenomenologische weg is gegaan en
daarmee heeft aangetoond hoe de ‘gestolde en afgestorven’ gesteenten en
landschapsvormen te zien zijn als de resultaten van ritmische levende processen.
Bosse geeft ook verklaringen voor fenomenen, die in de reguliere geologie niet
verklaard kunnen worden, zoals de onderzeese canyons. En hij heeft geologische
aanwijzingen gevonden voor de verdwenen continenten Lemurië en Atlantis, die
Steiner aanmerkt als plaatsen waar vroegere, nog minder aards-lichamelijke
mensengroepen geleefd zouden hebben.
7. De colloïdchemie biedt een verklaring voor de toestand van de levenssfeer: de oer-
substantie als atmosfeer om de aarde, waaruit al het levende en ook gesteentevormen
zouden zijn ontstaan.
8. Dankmar Bosse en Arie Bos hebben beide m.b.v. reeksen van skeletvormen
aangetoond hoe in de evolutie sprake is van een proces van afscheiding en
differentiatie, waarbij de mens als doel van die evolutie op te vatten is in die zin, dat

187
er bij de mens het meest sprake is van vrijheid. Ook door logisch redeneren komt Arie
Bos tot die conclusie.
9. Ik heb besproken, hoe met een fenomenologische, kwalitatieve en synthetiserende
blik gekeken kan worden naar sociale ontwikkelingen. Het ontwikkelingsfasen-model
van Margarethe van den Brink en het kwadrantenmodel van Klaas van Egmond zijn
daarbij behulpzaam om te duiden wat uit de fenomenen spreekt.
10. Uit de ontwikkeling van godsdienst en wetenschap komt naar voren dat mensen al
sinds eeuwen een brug proberen te slaan tussen de geestelijke en de materiële
werkelijkheid, hoezeer deze soms ook controversieel lijkt. Stromingen zoals de
teleologie, de scholastiek, het creationisme en intelligent design getuigen daarvan.
11. In de gangbare empirische wetenschappen zijn onderzoekers zoals Sheldrake en Laszlo
gestuit op het bestaan van informatievelden, die niet zichtbaar zijn, maar wel
merkbaar en die wijzen op een voortdurende wisselwerking tussen levende
organismen van micro- tot macroniveau, van cel tot heelal. Deze informatievelden
bevatten geheugen. Ze lijken overeen te komen met wat Steiner de etherwereld
noemt. Daarnaast zijn er ook wetenschappelijke ondersteuningen te vinden voor
zaken die Steiner stelt, zoals het ontstaan van de maan uit de aarde, een vooraf gaan
van leven voordat de aarde er was, de invloed van de zon op het ontstaan en
voortbestaan van de biosfeer en het bestaan van oervormen van plant-dieren.
12. Uit de earthsystem science en de gaia-hypothese komt naar voren dat de aarde als één
levend organisme functioneert, waarbij alle levensvormen en de vaste gesteenten
ertoe doen en hun essentiële bijdrage leveren aan het geheel.

NB: Het aspect van de toekomst, het doel en de morele opgave van de ontwikkeling van mens
en aarde bespreek ik in de volgende paragraaf.

Is mijn hypothese daarmee als geheel aannemelijk geworden? Het antwoord op deze vraag
laat ik aan de lezer. Ik neem aan, dat dit antwoord per persoon zal verschillen. Ik ben mij
terdege bewust dat ik niets empirisch heb kunnen bewijzen.
Van bepaalde aspecten blijft het moeilijk om ze aannemelijk te maken. De verdichting van de
aarde vanuit een zeer wijde omvang ter grootte van de saturnus-baan bijvoorbeeld. Uit de
opbouw van het ontwikkelingsbeeld dat Steiner schetst, lijkt dat een logische situatie. Maar
deze wordt bij mijn weten nog nergens gestaafd door wetenschappelijke vondsten.
Daartegenover staat dat het idee van de oerknal ook maar een theorie of hypothese is; deze
is evenmin bewijsbaar.
Dat er sprake moet zijn van goede en kwade geestelijke wezens die hun invloed hebben op
het leven, is lastig aan te tonen, zolang je die wezens niet zelf kunt zien. Voor een groot deel
berust de aanname daarvan op een gevoel of op geloof, voor een deel op logisch redeneren.
Je moet het doen met de berichten van diegenen die dergelijke wezens wél zelf kunnen zien
en dus met je geloof en vertrouwen in deze mensen.
Toch hoop ik, dat uit mijn verhaal spreekt, dat ik ‘niet zomaar’ wat beweer. Zoals eerder
gezegd ben ik blij, als je als lezer geboeid bent geraakt door deze zienswijze en op zijn minst
kan denken: ‘daar zit wat in’.
Ik besef dat wat ik te berde heb gebracht nog om zeer veel nader onderzoek vraagt. Ik hoop
dat ik die lezers die zelf actief zijn in de geo- en menswetenschappen heb kunnen inspireren
en uitnodigen om delen van dat onderzoek op te pakken.

188
4.2 Vanwaar, waarheen en waartoe?

In mijn voorwoord schreef ik, dat ik me met de fysische én sociale geografie wilde bezig
houden en met verleden én toekomst. Want, schreef ik: ‘Bij het denken over ontwikkeling kan
het niet alleen om het verleden gaan, om de vraag ‘waarvandaan’? Dan dient zich ook de
toekomst aan, de vraag naar: ‘waarheen’? En de weg van verleden naar toekomst, de vraag
‘hoe en waartoe’? Ik schreef dat ik er ook de actualiteit bij wilde betrekken en de vraag ‘hoe
gaan we met elkaar verder op deze aarde’? Want die weg verder kan niet anders zijn dan dat
de mens, als sociaal wezen, zich bezig houdt met de fysische systemen van de aarde.

In de voorliggende hoofdstukken ben ik vooral ingegaan op ontstaan en ontwikkeling van


mens en aarde tot nu toe. Alleen daar waar ontwikkelingsfasen ter sprake kwamen, heb ik
laten doorschemeren dat er sprake is van toekomstige fasen. Deze liggen niet vast, maar (en
ook dat schreef ik eerder) net zoals je kunt verwachten dat een kind later een volwassene zal
worden, zo kun je verwachten dat ook mensheid en aarde naar volgende ontwikkelingsstadia
zullen overgaan.
Op dit punt van de toekomst wil ik hier nog ingaan. Daarbij grijp ik terug op Margarethe van
den Brink, Kees Zoeteman, Klaas van Egmond en Ervin Laszlo.

Van den Brink noemt in haar boek (2002) de twee toekomstige ontwikkelingsfasen die van de
‘nieuwe gemeenschappelijkheid’ en de ‘gedifferentieerde eenheid’. Allereerst gaat het erom,
vanuit de door persoonlijk leiderschap ontwikkelde individualiteit tot gemeenschappen te
komen, die niet meer berusten op gedeelde (culturele of nationale) afkomst, maar uitgaan
van een gedeelde toekomst. Dat zijn dus in de brede zin van het woord interculturele
gemeenschappen, waarin ieders inbreng en kwaliteit ertoe doet. Dergelijke gemeenschappen
zijn eigenlijk de tegenpool van grote, hiërarchische bedrijven of instellingen waar de
werknemer een nummer is en makkelijk vervangbaar en waar het systeem domineert over
het menselijke. Het eigen initiatief is in dergelijke ‘nieuwe’ werk- en leefgemeenschappen van
belang, niet de opgelegde orde of regel.

De volgende stap naar ‘gedifferentieerde eenheid’ is eigenlijk deze nieuwe


gemeenschappelijkheid op wereldwijde schaal. Ik spreek graag over deze fase als die van het
‘wereldwijdwij’. Stel je voor, dat het werkelijk zo zou zijn, dat iedere wereldburger ertoe doet,
gelijkwaardig is, inbreng en zeggenschap heeft, zich zelf heeft kunnen ontwikkelen en iets
zinvols kan bijdragen aan het geheel. Dit is een toekomstfase, waar we nog ver vanaf staan.
Als alleen al het vluchtelingenvraagstuk in ogenschouw wordt genomen, wordt duidelijk hoe
moeilijk het is om met iedere mens waardig om te gaan. Tegelijkertijd maakt juist het
prangende van dit vraagstuk dat we ons realiseren dat een dergelijk ‘wereldwijdwij’ nodig is.
De grote problemen roepen op, om over te stappen naar de volgende ontwikkelingsfase. Dat
geldt ook voor alle milieuproblemen. Ze komen voort uit een gebrek aan afstemming en
verantwoordelijkheid, maar roepen vervolgens ertoe op, deze afstemming wel te verzorgen
en deze verantwoordelijkheid te nemen.

Kees Zoeteman bespreekt aan het eind van zijn boek (2009) de ‘zeven morele uitdagingen van
iedere elementensfeer’: dat zijn zeven lessen die op een steeds groter schaalniveau geleerd
kunnen worden van de milieuproblemen die per schaalniveau spelen. Hij vat deze lessen als
volgt samen (blz. 190, met aanvullingen van mij, maar op grond wat Zoeteman elders zegt):

189
Elementensfeer Schaal /gebied van Morele les; wat te doen
milieuvraagstuk
Vast Landschap (en bodem) De aarde bezielen; aarde tot kunstwerk
maken
Vloeibaar Rivier (en zee) Goed nabuurschap bij watergebruik; regels
maken
Gasvormig Continent (lucht) Luchtvervuiling beperken vanuit collectief
belang; convenant sluiten
Warmte Aardoppervlak (en atmosfeer) Compassie i.p.v. CO2 over de wereld
verspreiden; mondiaal schadeloos stellen
Lichtether Ionosfeer Voorwaarden voor waarachtige
communicatie veilig stellen; nieuwe
overvloed scheppen
Chemische ether Exosfeer Inzicht omzetten in preventief handelen t.a.v.
grote aardeprocessen; schenken voor later
Levensether Magnetosfeer Heelmeesterschap bij processen die
integriteit van aarde en cel beïnvloeden; alles
als deel van het geheel dienen

In zijn boek werkt hij zorgvuldig uit, hoe hij tot juist deze lessen komt bij deze
milieuvraagstukken. Ook geeft hij aan hoe dergelijke lessen in de praktijk gebracht kunnen
worden. Het is zeer interessant om dat daar na te lezen. Naast dit schema vat Zoeteman zijn
boodschap ook nog als volgt samen:

‘De mens start met het vermogen kunstenaar te zijn bij het bewerken van het vaste element.
De mens is immers niet een verlengstuk van een machine, maar een scheppend wezen. Dan
wordt het zijn/haar opdracht om met dit geestelijke vermogen op een steeds meer sociale en
inclusieve manier te werken, oog krijgend voor de noden van de buren, de bewoners van het
continent en ten slotte die van de hele aarde. Na de les om in alles kunstenaar te zijn en de drie
lessen in fysiek sociaal gedrag volgt nog een moeilijker vijfde les in geestelijk sociaal gedrag,
het zuivere denken en communiceren. De zesde les is om deze morele kwaliteiten niet alleen
toe te passen voor de huidige generatie, maar ook voor toekomstige generaties. Tenslotte is
de zevende les om deze kwaliteiten voor onze planeet en de relatie van onze planeet tot ons
zonnestelsel te leren hanteren. (Zoeteman, 2009, blz. 191).

Deze woorden van Zoeteman zijn eigenlijk een verdergaande uitwerking van wat Margarethe
van den Brink benoemt met de twee laatste fasen van haar model: nieuwe
gemeenschappelijkheid en (in mijn woorden): wereldwijdwij.

Ook Klaas van Egmond geeft aan het eind van zijn boek (2010) een blik op de toekomst die
zeer de moeite waard is om te lezen. Ik destilleer daaruit het volgende:

Aan de hand van de vier kwadranten van het integrale wereldbeeld noemt hij de ecologische
crisis het gevolg van een te eenzijdige fixatie op materiële spullen, wat gezien kan worden als
het doorschieten van het linker onder-kwadrant. De financiële crisis ziet hij als een ontsporing
van het rechter onder-kwadrant, door de dominantie van zowel het materialisme in
combinatie met een doorgeschoten individualisme en egoïsme. De sociale crisis met het
vluchtelingenprobleem en de botsing tussen het postmoderne, deels decadente westerse
wereldbeeld met het premoderne fundamentalistisch-Islamitische wereldbeeld ziet hij als een

190
uiting van het doorgeschoten rechter onder-kwadrant tegenover het doorgeschoten linker
boven-kwadrant. (Afbeeldingen van kwadranten: zie hoofdstuk 1).
Van Egmond stelt: ‘De uitweg uit deze drievoudige crisis kan niet worden gevonden in de
continuering, laat staan aanscherping van de huidige werkwijzen. (…) De enige uitweg is om
dit cruciale moment, waarop de karikaturen van het verleden samen komen, de evolutionaire
stap te maken naar een bestel dat veel bewuster en actiever in de richting van een gedeeld en
uitgesproken waardepatroon stuurt (…); een sturing binnen de grenzen van het algemene
mens- en wereldbeeld. (…) Dit heeft met de verbinding en verzoening te maken van oude
ideologieën. Daarbij wordt betekenis gegeven aan begrippen als ‘menselijke waardigheid’ en
‘werkelijke vrijheid’. (Van Egmond, 2010, blz. 167 en 168).
Vervolgens werkt van Egmond een concrete agenda uit voor de belangrijkste
maatschappelijke deelterreinen. Ik geef de samenvatting daarvan:

Op gebied van politiek pleit Van Egmond voor een collegiaal kabinet i.p.v. een
meerderheidskabinet. Daarin hebben alle partijen naar evenredigheid zitting en hoeft er
minder energie besteed te worden aan onderlinge concurrentiestrijd om regeringsmacht.
Gezamenlijk wordt gezocht naar de oplossing van de problemen. De bevolking voelt zich
erkend, want naar evenredigheid van het aantal stemmen hebben de door hen gekozen
politici zitting in het kabinet.
Op tal van maatschappelijke terreinen, zowel privaat als publiek, pleit hij voor het
terugbrengen van complexiteit.
De wetenschap zal weer bij moeten gaan dragen aan de maatschappelijke doelbepaling: ‘waar
worden wij gelukkig van?’
In het onderwijs worden aan jongeren uiteenlopende waardeoriëntaties bijgebracht en ook,
welke gevaren ontstaan wanneer waardigheid overgaat in eenzijdigheid. Jongeren leren waar
zij staan, ‘tussen hemel en aarde en tussen ego en de ander’.
De media houden op om ten behoeve van kijkcijfers de sensatie te zoeken, maar laten ‘de
achterkant van het gelijk’ zien en spannen zich in om ‘de boel bij elkaar te houden’.
In de gezondheidszorg wordt gewerkt vanuit een holistische visie op wat gezond-zijn inhoudt.
Milieuvraagstukken worden niet alleen opgelost middels technologie, maar ook door
verandering van gedrag. Dit wordt gestimuleerd met financiële prikkels, waarbij de vervuiler
betaalt en de gebruiker van schone energie en weinig afval wordt beloond.
De samenleving zal voor een deel geënt blijven op mondialiteit, maar waar mogelijk ontstaan
transitiontowns als voorbeelden van meer regionaal en lokaal georiënteerde
gemeenschappen die voorzien in hun eigen voedsel en energiebehoefte. Tegelijkertijd zullen
de ecologische problemen ook op de hogere schaalniveaus aangepakt moeten worden.

Van Egmond spreekt van ‘het einde van de karikatuur’, waarbij de middelpuntvliedende
krachten worden beperkt. Want: ‘Daarmee wordt de evolutionaire stap gezet van een doel-
loze naar een doelgerichte samenleving, die zich in vrijheid binnen de grenzen van de
menselijke waardigheid weet te ontwikkelen. Het is de eerste stap naar een nieuwe vorm van
beschaving’. (blz. 226-229).

Ervin Laszo besluit zij boek ‘Je Kunt de wereld veranderen’ (2004, blz. 108) met de woorden:

‘In het nieuwe tijdperk gaat de mensheid een harmonieuze wereld tegemoet, dat wil zeggen
een wereld waarin ieder individu en ieder land de vrijheid heeft om individuele kwaliteiten tot

191
uitdrukking te brengen en tegelijkertijd in harmonie te leven met elkaar en met al het leven op
aarde. Om dit te realiseren formuleren we de volgende beginselen:
1. Eerbied voor het leven
2. Respect voor alle verschillen
3. Dankbaarheid voor een co-existentie met de hele natuur
4. Harmonie tussen het spirituele en het materiële.’

Tot slot wil ik de nog niet eerder door mij aangehaalde Otto Scharmer en Katrin Kaufer
noemen, die in hun boek ‘Leiden vanuit de Toekomst’ (2013) een viertal ontwikkelingsfasen
bespreken voor wat betreft de samenleving en de economie. Het laatste stadium noemen zij
4.0 en gaat uit van een creatief, direct en dialogisch bewustzijn dat ‘ecocentrisch’ is, dus een
bewustzijn dat niet het ego, maar de ecologie centraal stelt.

Of dit allemaal werkelijkheid zal worden, dat is de vraag. De vraag kan ook zijn: voor wie zal
dit werkelijkheid worden? En: wat gebeurt er met de mensen én met de aarde, als dit geen
werkelijkheid wordt? Maar al deze voorbeelden laten zien, dat het stadium waarin mens en
aarde momenteel verkeren vraagt om een stap naar een meer verbindend samenwerken, een
denken vanuit het geheel, een bewustzijn voor de aarde met haar ecosystemen en een
bewustzijn voor de medemens, waar ook ter wereld. Dat kan worden samengevat in drie
woorden: vrijheid, liefde en verantwoordelijkheid. Dit zijn de kernwoorden van alle religies.
Rudolf Steiner spreekt over de geestelijke wereld als zijnde een morele wereld. Het betrekken
van de geestelijke wereld bij ons wereldbeeld betekent dus het in vrijheid betrekken van
morele waarden. Zonder vrijheid is moraliteit nooit waarachtig, en dat geldt evenzo voor de
liefde.
De weg ‘vanwaar-waartoe-en-waarheen’ toont zich als de weg vanuit het ongedifferentieerde
geheel naar het gedifferentieerde afzonderlijke, om vervolgens opnieuw tot geheel te worden,
maar met behoud van de afzonderlijk ontwikkelde en moraliteit in zich dragende eigenheid.
Dat geheel is niet alleen het geheel van mensen, maar het geheel van de aarde, met haar
minerale-, planten en dierenwereld en met haar bio-systemen, bodem en atmosfeer. Het is
aan de mens, oog te krijgen voor dit geheel en daarnaar te handelen.

Het besef dat het lot van de aarde in handen van de mens ligt, drong steeds sterker tot mij
door terwijl ik met dit onderzoek bezig was. Als je daarbij stilstaat, zie je dat dat gegeven een
ongelooflijk grote impact heeft.

DE TOEKOMST VAN DE AARDE IS AAN DE MENS

192
4.3 Conclusie: ons wereldbeeld doet ertoe

Aan het begin van dit onderzoek, vooraf aan het poneren van mijn hypothese, verwoordde ik
de aanname:

‘Ons wereldbeeld doet ertoe…


… want als we vanuit geestelijk perspectief kijken naar de ontwikkeling van mens en aarde,
dan zullen we ook geestelijke perspectieven vinden... als we dat niet doen, dan vinden we die
niet. Ons wereldbeeld heeft gevolgen voor hoe we onze samenleving en ons onderwijs inrichten.
En deze wijze van inrichten heeft gevolgen voor het welzijn en de ontwikkelingsmogelijkheden
van mens, natuur en aarde’.

Ik hoop dat ik met mijn onderzoek heb kunnen laten zien, dat deze aanname terecht is. Een
gezegde luidt: ‘Beauty is in the eye of the beholder’. Het is aan de waarnemer, of hij het schone
ziet. Dit gaat mijns inziens ook op voor het ‘ware’; we zouden ook kunnen zeggen: ‘Truth is in
the eye of the beholder’.

In deze tijd van nepnieuws, van leugens omtrent producten verpakt in mooie reclame, van op
sensatie beluste journalistiek, van digitale informatie die geen bronnen vermeldt, van politici
die niet integer blijken te zijn, van wetenschappers die met data sjoemelen, van simpele
verklaringsmodellen, van uitgezette koersen gebaseerd op getallen in plaats van op mensen…
in deze tijd is het belangrijk om opnieuw te zoeken naar: wat is ‘wáár’?

Wat wij zien, wordt bepaald door het beeld dat wij in ons dragen, ons mens- en wereldbeeld.
Het gaat er dus om waaruit dit beeld is opgebouwd, dat wij hebben van de wereld en van onze
medemens. Klaas van Egmond heeft op indringende en overtuigende wijze laten zien, dat een
integraal wereldbeeld, dat geest en materie, diversiteit en universaliteit omvat, het dichtst
komt bij het beeld van de werkelijkheid. Halve waarheden leiden tot eenzijdigheden, die een
mens gevangen houden. Juist het in het midden staan van de cirkel die álle wereldbeelden
verenigt, maakt vrij – stelt hij.

Dat een bepaald eenzijdig, dominant wereldbeeld leidt tot het op een bepaalde manier
inrichten van de samenleving, mag duidelijk zijn. In een wereld waarin geld als het meest
belangrijk wordt gezien, zal geld de sturende factor zijn. Wie het meeste geld heeft, heeft dan
de meeste macht. Net zo min als de dominantie van de banken en de grote bedrijven in onze
tijd wenselijk is, omdat er dan aan de andere kant bij de mensen die geen toegang hebben tot
die gelden, er dan altijd tekorten ontstaan - net zo min was de kerkelijke dominantie wenselijk
in de Middeleeuwen, met haar praktijken van verkettering van diegenen die er anders over
dachten en dus het onderspit moesten delven. In een wereldbeeld dat de hele wereld omsluit,
mag iedereen er zijn. En als ieder mens van betekenis is, dan ontstaat een zeer
gedifferentieerd wereldbeeld, opgebouwd uit wat een ieder inbrengt en toevoegt.

Ons wereldbeeld doet er toe. Met ons wereldbeeld bepalen we wie en wat de ruimte krijgt en
wie en wat niet. Wat wij aandacht geven groeit. Wij creëren zelf de wereld waar we met elkaar
in leven. De wereld toont ons het spiegelbeeld van ons wereldbeeld.

193
Ik weet dat ik met het antroposofisch mens- en wereldbeeld ook slechts één beeld heb neer
gezet. Het kan aangevuld worden met vele andere beelden. Maar ik hoop dat ik heb kunnen
overbrengen dat deze gezichtspunten interessante vergezichten opwerpen vanuit een
geestelijk perspectief, die aanvullend kunnen zijn voor het van de materie uitgaande
wereldbeeld dat in de reguliere wetenschap centraal staat. En ik hoop dat ik heb kunnen laten
zien dat er in de sociale en fysische geografie mogelijk nog andere dimensies een rol spelen,
die het vak rijker maken en die het nader onderzoeken waard zijn.

In het hierop volgende en laatste hoofdstuk geef ik aanbevelingen voor het aardrijkskunde-
onderwijs en benoem ik welke thema’s in de geografie om nader onderzoek vragen, als het
antroposofisch wereldbeeld serieus wordt genomen.
.

194
5. Aanbevelingen
Welke aanbevelingen kunnen worden gedaan
voor de fysische en sociale geografie
en voor het aardrijkskundeonderwijs?

5.1 Aardrijkskunde als ethische synthese van fysische en sociale geografie

In mijn voorwoord noemde ik aardrijkskunde de kunde van het aardrijk. Kunde omvat kennen
en kunnen, dus: iets kunnen met die kennis! Een prachtig woord, een prachtig vak. Het woord
geografie legt de nadruk op het beschrijven van de aarde. Met beschrijven blijf je een
observant, een buitenstaander.
Het besef dat de toekomst van de aarde aan de mens is, vraagt om een andere houding dan
beschrijven en toekijken. Hoe zou het vak aardrijkskunde het vak kunnen worden, waarin het
niet alleen gaat om het beschrijven van kennis, maar om het leren van hoe je je kunt verhouden
en hoe je kunt handelen op die gebieden, waar aardrijkskundige vraagstukken over gaan?
De milieuproblematiek en het verdelingsvraagstuk van voedsel, water, energie en
grondstoffen vragen om actie, om ingrijpen, om herverdelen, om verantwoordelijkheid
nemen. Aardrijkskunde zou hét vak kunnen zijn, waarin deze zaken niet alleen als
‘wetenswaardigheden’ aan bod komen, maar ook op allerlei manieren ervaren en geoefend
worden. Fysische en sociale aspecten komen daarin bij elkaar.

Ik weet dat veel aardrijkskunde-docenten dit ook willen en al doen. De KNAG-studiedagen


voor aardrijkskunde-docenten zijn vol met inspirerende workshops en lezingen over de
verbinding van het onderwijs met de praktijk. Ik kom er altijd enthousiast vandaan.
De geo-future school is een voorbeeld, waarin dit aspect een prominente plek in het onderwijs
krijgt. Een aantal middelbare scholen in Nederland werkt met hun concept. Op de website
staat te lezen (www.geofutureschool.nl):

‘Geo Future School is een nieuwe stroom in het voortgezet onderwijs. Een stroom die leerlingen
stimuleert na te denken over de toekomst en hen in contact brengt met de werkvelden waarin
Nederland een mondiale speler is. Geo Future School besteedt aandacht aan de grote
vraagstukken van nu en de toekomst zoals: Hoe passen we onze samenleving aan, aan onze
steeds hogere levensverwachting? Hoe bouwen we onze steden om tot sustainable and smart
cities? Hoe kunnen we ons land ook in de toekomst veilig houden tegen wateroverlast? Hoe
gaan we om met de geopolitieke uitdagingen die zich op allerlei plekken op de wereld
manifesteren? Hoe kunnen we de ontwikkelingen in de Geo-Informatie Technologie zodanig
inzetten dat we er bijvoorbeeld onze voedselvoorziening mee kunnen verbeteren?
Onderzoekend leren op het grensvlak van gamma en bèta, waarbij je niet alleen in, maar ook
buiten het klaslokaal leert.’

De doelstellingen van de geo future school, ook geformuleerd op de website, zijn:

- Meer aandacht in het voortgezet onderwijs voor de grote vraagstukken van nu en de


toekomst. De zogeheten Grand Challenges.

195
- Een duurzame samenwerking tot stand brengen tussen het onderwijs, het bedrijfsleven
en (kennis)instituten.
- Een duurzame samenwerking tussen vakken in het voortgezet onderwijs tot stand
brengen.
- Onderzoekend leren op het grensvlak van gamma en bèta
- Jongeren in een vroeg stadium kennis laten nemen van de werkterreinen waarin
Nederland op mondiale schaal een prominente rol vervult.
- Jongeren de tools in handen geven om zich te ontwikkelen tot kritische burgers die zich
niet alleen durven te richten op het nationale, maar ook het internationale terrein.
- Het onderwijs laten aansluiten bij de groeiende mogelijkheden die ontwikkelingen zoals
de Geo-revolutie bieden.

Dit komt voor een groot deel overeen met wat ik bedoel, als ik zeg: aardrijkskunde zou een
synthese moeten zijn van fysische en sociale geografie en ook een ‘doe-vak’.
Wat ik mis in de doelstellingen, is het aspect van de ethiek. Er wordt wel gesproken over
‘jongeren tools in handen te geven om zich te ontwikkelen tot kritische burgers’. Maar wat ik
daaraan zou willen toevoegen is: jongeren ervaringen te laten opdoen om zich te ontwikkelen
tot empathische wereldburgers, met een scherp en helder oordeelsvermogen omtrent ethische
vraagstukken en een groeiend verantwoordelijkheidsgevoel.

Ethiek is een heikel punt. Oordeelsvermogen ook. In paragraaf 4.3 over ‘Ons wereldbeeld doet
ertoe’ heb ik geschetst dat we in een tijd leven dat waarheidsvinding en ethiek niet meer
vanzelfsprekend zijn.

Filosofe Martha Nussbaum stelt in haar boek ‘Niet voor de winst – waarom de democratie de
geesteswetenschappen nodig heeft’ (2011) dat het belangrijk is om jongeren te leren denken,
waarnemen en debatteren. Om hen te leren mondig te zijn, maar dan wel mondig in het
verwoorden van goed doordachte meningen, waarin ook het ethische aspect betrokken wordt.
Dus niet zomaar wat roepen. Zij vindt het belangrijk dat jongeren leren wat goede argumenten
zijn. Dat zij ook leren luisteren naar elkaar en elkaar leren beoordelen op argumenten en
houdingen. Daarbij ziet zij de kunsten, creativiteit en de ‘zachte’ sociale of geestes-
wetenschappen als essentiële middelen om ‘goed democratisch burgerschap’ te ontwikkelen.
Zij waarschuwt voor een te sterke nadruk op de technische bètavakken. Deze bieden veel
toepasbare kennis, maar helpen niet om te ontdekken waar je als mens of jongere zelf staat,
en hoe er met de beschikbare kennis tot morele keuzes gekomen kan worden.

Vanuit deze optiek pleit ik voor een ‘ethische synthese tussen fysische en sociale geografie’:
de exacte kennis van de fysische geografie is van belang als ondergrond, waarbij het sociale,
niet alleen als kennis, maar ook als houding, richting geeft aan die kennis.

In de aardrijkskundelessen op middelbare scholen, evenals in colleges en werkgroepen op


HBO’s en universiteiten, zou mijns inziens meer tijd en ruimte mogen worden vrij gemaakt,
om in te gaan op de ethische kant van de vraagstukken die in het vak aardrijkskunde aan bod
komen. Leerlingen of studenten zouden bijvoorbeeld een betoog kunnen schrijven over een
bepaald vraagstuk en vervolgens met elkaar daarover in debat gaan. Er kunnen
onderzoeksopdrachten, veldwerk, stages of reizen georganiseerd worden, waarin ethische

196
kwesties onderzocht en ervaren kunnen worden. Vervolgens is het dan van belang, dat de
uitkomsten van deze ervaringen weer gedeeld worden. Dat anderen erop kunnen reageren.

Aardrijkskunde kan dan een vak worden, dat raakt aan maatschappijleer, filosofie en
Nederlands. Of aan theater. Er kan gezocht worden naar een samenwerking tussen deze
vakken. De docent Nederlands behandelt de methode voor het schrijven van een goed betoog
of het voeren van een goed debat, de filosofiedocent bespreekt het vraagstuk van de ethiek
en in de maatschappijleer-les wordt behandeld hoe aardrijkskundige thema’s terugkomen in
de samenleving van alledag. En de theaterdocent oefent met de leerlingen een toneelstuk
waarin een aardrijkskundig of maatschappelijk thema wordt uitgebeeld. Anderzijds kan de
kennis uit de bètavakken betrokken worden als onderbouwing voor bepaalde plannen of
maatregelen die ontworpen worden binnen een bepaalde opdracht.

Waar het mij om gaat, is dat leerlingen kunnen ervaren dat aardrijkskundige vraagstukken
heel vaak morele vraagtukken zijn. Het vluchtelingenprobleem, de multiculturele samenleving,
het wereldvoedselvraagstuk, de grondstoffendelving, de verdeling van de wereld in centrum,
semiperiferie en periferie, de mondiale arbeidsverdeling, globalisering, cultuurverschillen,
milieuvervuiling-, uitputting- en aantasting: in al die vraagstukken speelt de vraag: hoe daarin
zo te handelen, dat dit leidt tot welzijn voor alle betrokkenen?
Het is spannend en lastig als docent om je op het vlak van de ethiek te bewegen. Maar mijn
ervaring is dat leerlingen er blij mee zijn, als je dat toch doet. Want zij leven in deze wereld en
het gaat over hun toekomst.

Hiermee heb ik al een aantal aanbevelingen gedaan voor het aardrijkskunde-onderwijs. In de


volgende paragraaf doe ik dat nog explicieter en meer puntsgewijs.

197
5.2 Aanbevelingen voor het aardrijkskundeonderwijs

Als er rekening gehouden wordt met de spirituele dimensie van de ontwikkeling van mens en
aarde, dan heeft dat een aantal implicaties voor het aardrijkskunde-onderwijs. Ik noemde
hierboven al de ethische component in de synthese van fysische en sociale geografie. Maar
daarnaast gaat het om nog een aantal andere aspecten, die ik hieronder puntsgewijs en
vetgedrukt weergeef met daarachter steeds een toelichting. Deze aspecten zijn voor een groot
deel ook terug te vinden in de vrijeschoolpedagogie, die immers gebaseerd is op de
antroposofie. Maar zoals ik ze hieronder voorleg, staan ze in verband met de resultaten van
mijn onderzoek.

Vakinhoudelijke uitgangspunten:

 Aardrijkskunde als het vak waar je leert de aarde en je medemens lief te hebben

Bij een visie waar ontwikkeling centraal staat, zal duidelijk zijn dat dat ook voor het onderwijs
geldt. In het vrijeschoolonderwijs wordt de leerstof gezien als ontwikkelingsstof: ieder vak
leert je niet alleen bepaalde vak-inhoud kennen en of bepaalde vaardigheden beheersen,
maar je ontwikkelt er ook nog iets anders aan. Van houtbewerken bijvoorbeeld leer je omgaan
met weerstand, van wiskunde leer je exact te denken, van muziek leer je luisteren.
Aardrijkskunde zou het vak kunnen zijn, waarin je leert de aarde en je medemens, die waar
dan ook op aarde leeft, lief te hebben. Het vak zou bij wijze van spreken zó moeten inspireren,
dat een leerling na zijn of haar schooltijd de wijde wereld zou willen bereizen en mensen uit
andere culturen vanuit oprechte belangstelling zou willen leren kennen. Of, als hij of zij liever
dicht bij huis blijft, zou er het enthousiasme kunnen zijn om een aardrijkskundig vraagstuk aan
te pakken, op wijk-, stads- of nationaal niveau, meer sociaal gericht (bijvoorbeeld
vluchtelingenhulp bieden) of meer ruimtelijk gericht (bijvoorbeeld bijdragen aan de inrichting
van de openbare ruimte). Door dergelijke ervaringen al tijdens het onderwijs op te doen, kan
de ‘zin’ daarvoor aangewakkerd worden.
Daarmee hangt samen, dat het onderwijs de leerlingen zou moeten raken in hun ‘ik-impuls’;
dat licht ik toe onder pedagogisch-didactische uitgangspunten.

 Werken vanuit de exacte waarneming van de fenomenen en niet vanuit


vooropgestelde begrippen en modellen

Zoals blijkt uit het werk van Dankmar Bosse, valt er een nieuwe werkelijkheid te ontdekken,
als je uitgaat van de aandachtige en zorgvuldige waarneming van de fenomenen – en niet van
door anderen bedachte begrippen of modellen die je als leerling ‘op de werkelijkheid moet
plakken’. Het is belangrijk dat leerlingen deze échte fenomenen leren zien, dus beginnen met
kijken hoe de wereld eruit ziet, alvorens daar verklarende begrippen voor te krijgen
voorgeschoteld.
Dus: stenen in de klas en die gaan voelen en waarnemen. Klei, veen en zand opgraven en door
je vingers laten gaan. Landschappen buiten gaan zien en beleven. Wanneer je daarbij ook nog
tekent wat je ziet, ga je nog beter waarnemen. Vanuit de waarnemingen kunnen dan later
conclusies worden getrokken, verbanden worden gezien, relaties worden gelegd en, tot slot:
bijpassende begrippen worden gevonden.

198
Veel methode-boeken leggen een grote nadruk op het leren van bepaalde begrippen à priori.
Dat doodt het vrij en onbevangen zelf kunnen ontdekken. De wereld wordt dan al door de bril
van de begrippen in ‘hapklare brokken’ vereenvoudigd aangeboden. Juist het nog niet weten,
maar het leven met vragen nodigt uit, inspireert, roept het verlangen op om meer te weten
te komen. Inzichten moeten kunnen rijpen. Als de uitkomsten, in de vorm van begrippen, al
vooraf gegeven worden, dan wordt het denken eigenlijk vast gezet.

 Begrip ontwikkelen voor wat het ‘levende’ is en hoe gesteenten beelden zijn van
‘gestold leven’

Uit mijn onderzoek blijkt, dat de vraag beantwoorden wat ‘leven’ is, nog niet zo makkelijk is.
De wetenschap heeft eigenlijk geen antwoord op die vraag. Het kan leerlingen helpen daar
een gevoel voor te krijgen, als je zelf als docent leeft met die vraag. Wat onderscheidt de
levende van de dode wereld? En als de ‘dode wereld’ van de chemische stoffen, de gesteenten
en mineralen ‘verhard en afgestorven’ aan ons verschijnt, kan het dan zijn dat die eerst
‘levend’ was? Want we zien toch om ons heen, dat steeds het dode op het levende volgt en
nooit andersom? Hoe is uit het ‘dode gesteente’ terug te zien, welke processen daarin ooit
gewerkt hebben, waardoor bepaalde vormen zijn ontstaan? Ook al weet je als docent zelf nog
niet alle antwoorden, dan nog kun je met de leerlingen samen op ontdekkingstocht gaan.

 Begrip ontwikkelen voor de aarde als één organisme, waarin alle sferen
(asthenosfeer, lithosfeer, hydrosfeer, biosfeer en atmosfeer) samenhangen en
samenwerken

Het blijkt dat de aarde functioneert als één organisme. Alle elementen, aarde, water, lucht en
warmte werken samen en maken het leven mogelijk. De natuurlijke wereld bestaat uit deze
elementen. Als ‘sferen’ zijn ze voortdurend om ons heen. Veel kennis tegenwoordig is deel-
kennis geworden. Het is belangrijk om leerlingen het gevoel te geven, dat er heelheid is en
samenhang. Dus in je lessen kun je steeds uitgaan van het geheel en vandaaruit naar de delen
toewerken. Om wellicht tot slot weer te laten zien, hoe het onderdeel zich verhoudt tot de
context.

 Begrip ontwikkelen voor de gezamenlijke evolutie van mens en aarde en de relatie


tussen sociale en fysische geografie

In de gangbare wetenschap wordt uitgegaan van de aarde die 4,5 miljard jaar oud is en de
mens die pas in het Kwartair op aarde verscheen, zo’n 200.000 tot 125.000 jaar geleden. Dus
de aanname is dat de aarde er eerder was dan de mens. Rudolf Steiner stelt dat de aarde en
ook de andere natuurrijken ontstaan zijn uit de ‘overtollige substantie’ van de wordende en
zich in fasen ontwikkelende mensenkiemen, waarbij ‘substantie’ gezien moet worden als eerst
warmte-achtig, dan luchtachtig, dan waterachtig en tot slot als vaste materie. Dat geeft een
heel ander beeld. De creationisten gaan uit van een goddelijke scheppingsdaad, waardoor
aarde, vervolgens de natuurrijken en tenslotte de mens zijn gecreëerd.
Om vrij en zelfstandig te leren denken is het belangrijk dat leerlingen niet één denkwijze
krijgen gepresenteerd als zijnde de enige juiste. Daarom kunnen deze verschillende visies
naast elkaar gepresenteerd worden. Daarbij gaat het er dan vooral om, dat leerlingen ervaren

199
hóe deze visies tot stand gekomen zijn, vanuit welke manier van denken. Vandaaruit kan de
leerling in vrijheid zijn eigen verhouding daartoe gaan vinden.
En afgezien van het verschil in visies over het tijdstip en de volgorde van ontstaan van mens
en aarde, is te zien dat sinds de mens als fysiek wezen op aarde leeft, er sprake is van een
voortdurende relatie tussen die twee. De mens bebouwt en benut de aarde en vormt deze
om. Toekomstvragen gaan over de relatie tussen mens en aarde. De aarde kent
ontwikkelingsfasen en de mensheid ook.

Wanneer je als docent met deze beelden leeft, dan werkt dat door in je manier van lesgeven.
Zonder dat je er steeds expliciet op ingaat, kunnen leerlingen voelen dat er voor jou als docent
grotere samenhangen schuilgaan achter de leerstof die je aanbiedt. En op bepaalde
momenten kun je er wel expliciet de ruimte voor maken, door een diepgaand gesprek te
voeren over deze grote vragen.

 Aardrijkskunde als sociaal en ethisch vak voor de toekomst, dat opvoedt tot
wereldburgerschap

Dit aspect besprak ik reeds in de vorige paragraaf. Door het aardrijkskunde-onderwijs kunnen
leerlingen gaan ervaren dat zij wereldburger zijn en als zodanig (ethisch en sociaal) in relatie
staan tot ‘mede-wereldburgers en -aardebewoners’.
Door leerlingen bepaalde opdrachten te laten uitvoeren, kan dit beleven versterkt worden.
Bijvoorbeeld door leerlingen te laten onderzoeken welke weg een product aflegt van
grondstof tot eindproduct. Daarbij kan dan gekeken worden naar het werk dat mensen
moeten doen in elke stap binnen de productieketen, onder welke omstandigheden dat is en
tegen welke beloning. Dan ontstaat gevoel voor de verbinding die er is tussen de leerling en
al die mensen die er ergens op aarde aan hebben bijgedragen dat hij of zij een bepaald product
kan gebruiken of nuttigen. Het zal ook duidelijk worden, dat mensen aan het begin van de
productieketen veel minder verdienen dan aan het eind. Dat raakt leerlingen (hopelijk!) in hun
rechtvaardigheidsgevoel.

Pedagogisch didactische uitgangspunten

 Werken vanuit de ontwikkelingsfasen van de leerling

Zoals er in het groot ontwikkelingsfasen te onderscheiden zijn in de evolutiestadia, zo geldt


dat ook in het klein in de menselijke biografie. In hoofdstuk 2, paragraaf 2.3 heb ik daarover
geschreven aan de hand van het ontwikkelingsfasen-model van Margarethe van den Brink. De
jaren dat een leerling het voortgezet onderwijs doorloopt, kennen ook hun faseringen. Een
brugklasser staat anders in het leven dan een derde klasser en een zesde klasser beziet de
wereld weer anders dan zijn jongere schoolgenoten.
Leerstof wordt het beste opgenomen, als deze aansluit bij de ontwikkelingsfase van de
leerlingen. Op dit uitgangspunt is het leerplan van de vrijeschool is gebaseerd. Zo kan
onderscheiden worden dat leerlingen in de onderbouw (klas 1 en 2) nog vooral ontdekkend
en verkennend leren. In de 3e en 4e klas wordt het causale denken wakker, kunnen analyses
worden gemaakt, relaties worden gelegd. Pas vanaf de 5e, 6e klas kunnen leerlingen écht

200
verbanden gaan zien, grotere samenhangen ontdekken, de wereld als geheel overzien. Dan
leren zij synthetiserend te denken.
Het begrip globalisering kun je leerlingen wel eerder proberen bij te brengen, maar het echte
gevoel voor en begrip van wat dat werkelijk is, zal doorgaans pas ontstaan tegen het eind van
de schooltijd.
In het voorstel voor een leerplan dat ik hieronder uitwerk, laat ik zien hoe de onderdelen van
het vak aardrijkskunde en bepaalde werkvormen achtereenvolgens aangeboden kunnen
worden, zodanig dat dit past bij de ontwikkelingsfasen van de leerling.

 Aardrijkskunde met hoofd, hart en handen oftewel denken, voelen en willen:

Om tot werkelijk begrip van het wezenlijke te komen, zijn denken, voelen en willen nodig. Ik
beschreef dat in 3.1 en 3.7 in verband met de scholingsweg en meditatie. Ik bedoel niet te
zeggen dat er met leerlingen gemediteerd zou moeten worden. Maar wel, dat zij ervaren dat
leren niet alleen een kwestie is van kennis die denkend wordt opgenomen. Wanneer er iets
gevoeld, beleefd en ervaren kan worden, dan beklijft de leerstof beter dan wanneer die als
‘droge’ stof wordt aangeboden. En door zelf te dóen weet je pas echt hoe iets werkt.
Voorbeelden voor het aardrijkskunde-onderwijs om zo te werken zijn:
Het willen of handelen wordt aangesproken, als leerlingen iets mogen maken of doen,
bijvoorbeeld door veldwerk uit te voeren, een landschapsmodel te bouwen met verschillende
liefst levensechte materialen zoals klei en zand, een tekening of schildering te maken.
Het voelen, beleven en ervaren wordt aangesproken als leerlingen op stage gaan, eigen
onderzoek doen, op reis gaan met elkaar. Maar ook, als er niet op een kwantitatieve manier
met bijvoorbeeld de sociale geografie wordt omgegaan, maar op een kwalitatieve manier. Dus
als bevolkingsgeografie niet over cijfers gaat, maar over mensen en als culturele geografie
gaat over de kleurenrijkdom van de verschillen.
Het denken wordt aangesproken bij het analyseren of synthetiseren van vraagstukken, bij het
argumenteren, betogen of debatteren, bij beschouwings- of samenvattingsopdrachten.
Bij al deze voorbeelden spelen de andere aspecten voor een deel ook mee: als je veldwerk
doet, dan beleef en ervaar je ook van alles; als je onderzoek doet, ben je ook denkend bezig
en als je debatteert, dan roept dat vaak ook gevoelens op. Dus deze scheidslijnen zijn zeker
niet strikt. Waar het om gaat, is dat deze aspecten van hoofd, hart en handen evenredig aan
bod komen.

 In de leerstof impulsen voor de eigen ik-ontwikkeling herkennen, wakker worden


voor de eigen levensopdracht

Het onderwijs bereidt leerlingen voor op hun toekomst en hun bijdrage aan de maatschappij.
Elke leerling brengt in zijn leven bepaalde motieven en impulsen mee. Dat wat hij of zij ‘wil
worden’ leeft als kiem van binnen. Het onderwijs is inspirerend, als leerlingen door de leerstof
en door de docent geráákt worden in wat er binnen in hen als potentie leeft. Als dat het geval
is, dan wordt de leerling wakker voor de eigen levensopdracht, de eigen ik-impuls. Er ontstaat
dan een ideaal: de leerling voelt dat hij of zij zich ergens voor wil gaan inzetten, iets wat bij
hem of haar past.
Dit valt niet precies te sturen; bij de ene leerling resoneert er iets anders dan bij de ander.
Maar als docent kun je daar wel wakker voor zijn. En als je merkt dat een leerling geraakt is,
dan kun je daar voeding aan geven. Aardrijkskunde is het vak dat gaat over de wereld waar je

201
als mens midden in staat en zou dus elke leerling wel een aanknopingspunt moeten kunnen
bieden. Door een inhoudelijk rijk aanbod, keuzemogelijkheden bij opdrachten en veel
verschillende werkvormen is de kans het grootst, dat dit gebeurt.

 De voor en nadelen van digitalisering in het aardrijkskundeonderwijs

Computers met hun verwerkingsmogelijkheden, digitale gis-systemen en informatiebronnen


op het internet bieden geweldige mogelijkheden voor het (aardrijkskunde)onderwijs.
Leerlingen kunnen er zelfstandig mee aan het werk. Geologische processen, die zich over
miljoenen jaren afspelen, zoals de platentektoniek, kunnen in een paar tellen m.b.v een
animatie inzichtelijk worden gemaakt. Sociale vraagstukken komen door filmbeelden dichtbij.
Met een spel of quiz wordt het leren leuk. Kortom: het werken met ICT heeft vele voordelen.
Daar hoef ik niet zoveel woorden aan te wijden. Maar er zijn ook nadelen.
Het voorbeeld van de platentektoniek laat zien, dat juist het wezenlijke van wat zich daarbij
afspeelt, niet door de computeranimatie beleefbaar wordt, namelijk de factor tijd. Wil je je
werkelijk een voorstelling maken van deze krachten in de aarde en de enorme tijdsspanne
waarop zij werken, dan vraagt dat iets van het eigen denken. Wanneer je in een berglandschap
staat, naar de rotsen kijkt en dan tot je door laat dringen hoe lang het geduurd heeft dat dit
landschap is gevormd, eerst door botsende platen en vervolgens door verwering en erosie,
dan kan een gevoel van ontzag ontstaan. Dat gevoel brengt je dichterbij het wezenlijke van
deze aarde-krachten, dan een animatie in een paar seconden.
Voor sociaal-geografische vraagstukken geldt het zelfde. Een film kan raken en veel oproepen,
maar vervangt niet de ontmoeting met een echt mens.
Hiermee wil ik zeggen, dat we niet uit het oog moeten verliezen, dat de virtuele wereld
‘slechts’ een virtuele wereld is. En dus niet de werkelijke, levende wereld. Daarom kan
computeronderwijs mijns inziens nooit de andere (werk)vormen van onderwijs vervangen,
hooguit aanvullend zijn. Het naar buiten gaan, ervaren en beleven zoals ik hiervoor heb
beschreven, blijft van groot belang. Juist om bij leerlingen het gevoel te ontwikkelen, dat zij
verbonden zijn met de reële wereld, met andere mensen, met de levende omgeving. Op het
scherm is alles mogelijk. In werkelijkheid is dat anders.
Bovendien… leerlingen vertoeven al genoeg uren achter hun schermpjes…

Onderwijskundige uitgangspunten

 De vrijheid van de docent om af te stemmen op de leerlingen

Om op bovenstaande manier les te kunnen geven, impliceert dat leraren ruimte en


zeggenschap krijgen om zelf te bepalen hoe zij dat doen. Als een leraar die vrijheid heeft, kan
hij ook werkelijk ingaan op wat zijn leerlingen inbrengen en vragen. Hij kan zijn lessen
afstemmen op zijn leerlingen. Een klas die graag wil dóen, kan hij meer praktische opdrachten
geven, terwijl hij met een groep leerlingen die houdt van in discussie gaan vaker een debat
organiseert.
De vrijheid van de docent stimuleert hem om in ontwikkeling te blijven en vergroot de
motivatie, waardoor ook leerlingen eerder gemotiveerd zullen raken. Overheid, bestuurslagen,
schoolleiding, digitale systemen en methodes zouden slechts dienstbaar en faciliterend
moeten zijn aan de docenten en niet andersom! De docent is immers de professional! Hij kent
zijn vak en hij kent zijn leerlingen.

202
 Minder opgelegde normen en exameneisen; vrij leren denken, fouten mogen maken

Voor een democratische samenleving, waarin menswaardig met elkaar omgaan centraal staat,
is het van cruciaal belang dat jonge mensen ‘vrij’ leren denken vanuit een intrinsieke motivatie,
dat zij leren om het bestaan voortdurend te bevragen. Dit, in plaats van dat zij getraind worden
in een ‘aan de status quo gebonden denken’, dat bovendien wordt aangestuurd vanuit een
extrinsieke motivatie om cijfers te scoren. In zijn boek ‘Dit kan niet waar zijn’ laat Joris
Luyendijk zien waar extrinsieke motivatie en ‘het denken met oogkleppen op’ uiteindelijk toe
leidt: tot hebberige topbankiers die de wereld bedriegen om er zelf rijker van te worden. Het
hele neoliberale denken is eigenlijk op dit principe van extrinsieke motivatie gebaseerd. We
weten inmiddels hoe dat denken tot crisissen heeft geleid. Het onderwijs, met de gerichtheid
op cijfers en examens, lijkt soms op een dergelijke economische ratrace.
Als je te vroeg begint met ‘klaarstomen’ voor het examen, dan doe je de leerlingen en de
leerstof te kort. Examens hebben altijd en zekere mate van uniformiteit; vragen worden zo
gesteld, dat er maar één mogelijk goed antwoord is. Maar in het echte leven zijn er vaak
meerdere goede antwoorden te geven. Als er ruimte is geweest om ‘bewegelijk’ en
‘zelfstandig’ te mogen denken en om fouten te mogen maken, dan kan uiteindelijk ook een
examen goed gemaakt worden, want dan is er écht, levend en gerijpt begrip. Dan volstaat aan
het eind van de rit een periode met gerichte examentraining.

 Periode-onderwijs

Op de vrijeschool worden veel vakken niet alleen als losse vak-uren verspreid door de week
aangeboden, maar in clusters in het zogenaamde periodeonderwijs. Steeds wordt er dan
gedurende drie weken in de eerste twee lesuren van de dag één vak aan geboden. Het
voordeel daarvan is dat er veel meer verdieping en focus kan ontstaan. Wat de ene dag
behandeld is, kan meteen de volgende dag een vervolg krijgen. Ook is er ruimte voor meer
creatieve verwerkingsvormen. In plaats van dat een methode-boek het vaste uitgangspunt
vormt, kunnen leerlingen hun eigen ‘boek’ maken, waardoor de leerstof letterlijk ‘door hun
handen’ gaat en daardoor beter beklijft. Elke drie weken worden ze als het ware
‘ondergedompeld’ in één vak, met één duidelijk thema. Het lesprogramma is daardoor minder
versplinterd. Leerlingen ervaren meer samenhang. Gedurende de periode is er een nauwere
band tussen leerlingen en docent.
Dit vraagt alleen een andere inroostering van docenten. Parttimers moeten dan toch elke
ochtend aanwezig zijn of er moet in duo’s gewerkt worden. Het is mijn ervaring dat de
voordelen van periodeonderwijs in hoge mate opwegen tegen de nadelen van het
roosterprobleem.

Voorstel voor een leerplan aardrijkskunde

Hieronder beschrijf ik in steekwoorden, hoe een leerplan aardrijkskunde er in grote lijnen uit
kan zien, waarin het bovenstaande samenkomt en dat gebaseerd is op de ontwikkelingsfasen
van de leerling. Ik ga daarbij uit van 6 klassen, wat in ons huidige systeem alleen voor het vwo
geldt. Dus voor de vmbo- en havo-klassen zal dit enigszins aangepast moeten worden.

203
Onderbouw (klas 1 en 2): beeldvormend, verwondering wekkend, de fenomenen waarnemend,
verkennend, experimenterend, ontdekkend leren
 Landschappen, gesteenten, klimaten in hoe ze zich (regionaal) voordoen
 Culturen in hun kwaliteiten en in hun (oorspronkelijke) relatie tot de fysieke
omstandigheden
 Uitgaan van de schoonheid en de kracht van mens en aarde
Werkvormen die daarbij passen:
 op veldwerk gaan, de bodem onderzoeken
 gesteentepracticum
 met zand, klei en water gebergtevorming, erosie en sedimentatie laten zien
 zelf weerinstrumenten maken en weer-waarnemingen doen
 een werkstuk over een land maken waarin alle bovengenoemde facetten aan bod
komen
 een inlevingsopdracht over het leven binnen een bepaalde cultuur of klimaatgebied

Middenbouw (klas 3 en 4): de causaliteit ontdekken van oorzaken en gevolgen, leren oordelen
en waarderen vanuit tegengestelde standpunten, relaties gaan zien tussen mens en aarde
 Verschillen stad en platteland, ruimtelijke ordening, van grondstof tot eindproduct, de
wereldhandel, bevolkings- en migratievraagstukken, voedselvraagstuk, arm en rijk,
conflicten
 Landschapsvorming, tektoniek, zee- en luchtstromingen, klimaat, geologische
perioden, ontstaan van de aarde en evolutie
Werkvormen die daarbij passen zijn:
 eigen onderzoek doen en dat presenteren in een folder, werkstuk, verslag, powerpoint
of kaart => ook leren van elkaar
 het schrijven van een betoog
 het voeren van een debat

Bovenbouw (klas 5 en 6): overzicht, totaalplaatje, samenhang, overall-begrip, globalisering,


in begrippen en abstracties kunnen denken, metacognitie
 Herhaling voorgaande in onderlinge verbanden en helicopterview
 Globalisering en de toekomst van de aarde
 Fysische en sociale vraagstukken op mondiaal schaalniveau
 Verschillende wereldbeelden en het eigen wereldbeeld; cartografie
Werkvormen die daarbij passen zijn:
 beschouwende opdrachten, bijv. het schrijven van een essay
 verdiepende onderzoeksopdrachten

De voorstellen die ik hier doe, sluiten aan op de bevindingen van dit onderzoek. Ze zijn deels
op het vrijeschoolleerplan gebaseerd en deels op mijn ervaringen op het Pallas Athene College
in Ede, een openbare VO-school, waar ik zes jaar heb gewerkt met de methode BuiteNLand.
Ik kreeg daar de ruimte om de werkvormen die ik hier beschrijf uit te proberen, gerelateerd
aan de onderwerpen in BuiteNLand. In dit voorstel kunnen alle aardrijkskunde-onderwerpen
aan bod komen die onder de kerndoelen/exameneisen vallen, alleen deels in een andere
volgorde en clustering dan in de methodes.

204
5.3 Nader te onderzoeken in de fysische en sociale geografie

In paragraaf 2.12 heb ik reeds opgesomd welke implicaties de benadering vanuit spiritueel
perspectief heeft voor de fysische en sociale geografie. En in resp. paragraaf 3.3 en 3.4 heb ik
laten zien hoe er zodanig kan worden omgegaan met de - soms t.o.v. de reguliere wetenschap
controversiële - consequenties van het antroposofisch mens- en wereldbeeld voor de fysische
en sociale geografie, dat deze consequenties aannemelijk kunnen worden gemaakt. Dat is
langs de fenomenologische weg, waarbij de begrippen uit de antroposofie gebruikt kunnen
worden om waarnemingen van processen te kunnen benoemen.
Daarmee heb ik echter zeker niet alles wat ik in dit onderzoek naar voren heb gebracht kunnen
aantonen of bewijzen. Ik heb vooral willen laten zien wat een andere, aanvullende benadering
oplevert aan nieuwe gezichtspunten. Er blijft dus nog veel te onderzoeken over. Voor een
deel betreft dat ook andere wetenschappelijke disciplines, zoals de geologie, biologie,
astronomie en natuurkunde of juist de menswetenschappen, zoals economie, geschiedenis en
godsdienstwetenschap.
Hieronder noem ik puntsgewijs de aspecten op die uit mijn onderzoek naar voren komen, die
waardevol en interessant zijn om verder te onderzoeken, met achter de pijltjes een mogelijke
onderzoeksvraag.

In de fysische geografie / geologie / biologie/ astronomie/ natuurkunde :

 Het ontstaan van de aarde vanuit een verdichting van de Saturnusbaan tot haar
huidige omvang en de afsplitsing van de zon en de andere planeten
 Is dit op één of andere manier wetenschappelijk na te gaan?
 Het ontstaan van de maan vanuit de aarde
 Hierover is al onderzoek gaande. Kan dit meer nieuwe gezichtspunten
opleveren?
 De levenssfeer als oer-substantie waaruit de natuurrijken zich hebben
gedifferentieerd en het ontstaan van het vaste gesteente
 De colloïdchemie biedt aanknopingspunten. Bosse noemt tal van fenomenen
waaruit volgens hem de realiteit van de levenssfeer spreekt. Bosse’s werk
verdient het om in de gangbare geologie serieus genomen te worden. Is het
mogelijk dat gesteenten ontstaan zijn uit het ‘neerregenen’ van substantie?
 Begrip voor wat leven/etherkracht is, en het onderscheid tussen de vier
ethersoorten
 Hoe kan de wetenschap dit verder op ’t spoor komen?
 Het begrip metamorf gesteente en het begrip magma
 Bosse acht het gebruik van deze termen niet adequaat. Kunnen zijn
gezichtspunten en onderbouwingen hieromtrent nader onderzocht worden?
 Het ontstaan van de continenten en de aanvang van de platentektoniek
 Bosse stelt dat er geen platentektoniek vóór Pangea was en hij noemt Pangea
liever ‘grootcontinent’. Kunnen zijn bevindingen getoetst worden?
 De ontwikkeling van de verschillende aardetoestanden
 Bosse en andere auteurs hebben de geologische tijdslijn naast de aanduiding
van aarde-fasen van Steiner gelegd. Kunnen aards en spiritueel perspectief hier
bij elkaar komen en kunnen de geologische tijdsperiodes inderdaad gezien
worden als afspiegelingen van verschillende ontwikkelingsstadia van de aarde?

205
 Het bestaan van Atlantis en Lemurië
 Bosse en ook vele anderen hebben gezocht naar waar Atlantis en Lemurië
gelokaliseerd kunnen worden. Kunnen deze onderzoeksresultaten gestaafd
worden?
 Landschapsvorming én het vullen van de oceanen door de ‘uitregenende
levenssfeer’
 Kan aangetoond worden dat de vorming van dalen in landschappen en het
losraken van verweringsmateriaal in de vorm van puinwaaiers door veel
grotere processen moet hebben plaatsgevonden dan erosie en sedimentatie
en de insnijding van rivieren alleen? Kan er inderdaad sprake geweest zijn van
een zo machtig uitregenen, dat niet alleen deze landschappen zo gevormd zijn,
maar ook de oceanen met water gevuld? Zijn op die manier zondvloed-
verhalen wetenschappelijk aan te tonen?

In de sociale geografie / economie / geschiedenis / godsdienstwetenschappen:

 De kwaliteiten van de verschillende culturen als bijdrage aan de ontwikkeling van


de mensheid
 Kunnen culturen op deze manier gezien worden? Wat levert dat op voor de
culturele geografie?
 De diepere betekenis van mythologische verhalen
 Hier bestaat al veel literatuur over. Kan deze literatuur serieus genomen
worden binnen de fysische wetenschappen omtrent het ontstaan van de
aarde? Kan de beeldentaal licht werpen op het verloop van fysische processen?
 De invloed van geestelijke wezens op het verloop van wereldontwikkeling
 Kan in fenomenen in de geschiedenis en in de sociale geografie herkend
worden dat er sprake is van bepaalde krachtenwerkingen?
 Het huidige tijdsgewricht en visies en opgaven voor de toekomst
 In kranten, tijdschriften, boeken, tv-programma’s, facebookberichten etc.
wordt ons tijdsgewricht voortdurend besproken en becommentarieerd. Kan
visieontwikkeling leiden tot gemeenschappelijke waardeoriëntaties, die
toekomstontwikkelingen op een positieve manier kunnen aansturen – op de
manier zoals Van Egmond en Zoeteman dat bijvoorbeeld aankaarten?
 De fenomenen van de sociale geografie en economie als uitdrukking van de
ontwikkeling van mens en aarde:
 Hoe zouden bijvoorbeeld de volgende fenomenen geduid kunnen worden, als
deze niet alleen sociaal-geografisch beschreven worden, maar opgevat worden
als uitdrukkingen van (al of niet stagnerende) ontwikkelingsfasen, met daarin
verborgen morele opgaven?
o Stedelijke ontwikkelingen
o Ontwikkelingsproblematiek; het denken vanuit centrum en periferie
o Migratie, vluchtelingenprobleem
o Industrialisatie, technologie en digitalisering
o Globalisering versus regionalisering
o Milieuproblematiek
o Overbevolking
o Neoliberalisme en kapitalisme, de groei-economie

206
Nawoord en dankwoord
Het is vrijdag 3 maart 2017, de laatste ‘werkdag’ van de voorjaarsvakantie. Ruim twee jaar
geleden vatte ik het plan op om als thema voor mijn verdiepingsonderzoek voor de
masterstudie aardrijkskunde dit thema te kiezen. Ik wist dat het ambitieus en pretentieus was.
En ik wist dat mijn leven al vol genoeg was, met werk, studie, gezin en ook nog vrijwilligerswerk
voor scholen in India en Nepal. Ik moest het van mijn vakanties hebben om hieraan te werken.
Door de week en zelfs in weekends kon ik mijn hoofd niet genoeg ‘vrij’ maken om met
aandacht verder te werken aan het lezen en schrijven voor dit onderzoek.
Het was intensief en af en toe een zware dobber. Maar het werken hieraan, het nadenken
over deze vraagstukken heeft me ook heel veel opgeleverd. Het inspireerde mij in mijn
lesgeven, in het om mij heen kijken naar wat er in de wereld speelt, in het vinden van nog
meer interessante boeken, artikelen en films die aansloten bij wat ik onderzocht.

Ik schrijf over ontwikkelingsfasen en zelf ben ik ook door ontwikkelingsfasen heen gegaan.
Terugblikkend kan ik zeggen, dat het in het begin in mijn gedachten nog een
‘ongedifferentieerde eenheid’ was. Ik had een idee en ik had al wat ingrediënten verzameld,
maar hoe ik die precies wilde uitwerken, was nog onduidelijk.
Vrij snel al echter ging ik ordenen, schreef ik mijn hypothese op en maakte ik een
inhoudsopgave. Dat werd de route die ik wilde volgen. Daarmee leek een bepaalde uitkomst
al bij voorbaat gegeven. Was dat wel terecht, als het om een wetenschappelijk onderzoek
ging? Ik vroeg me dat wel af, maar ging toch maar op deze manier aan de slag. Ik ging opnieuw
de werken van Steiner lezen, die ik al wel kende van ‘vroeger’. Gaandeweg ontdekte ik echter,
dat ik veel van zijn verwoordingen nu op een ander niveau begreep. Zo werd mijn onderzoek
toch een écht onderzoek naar iets ‘nieuws’, want ik keek met ‘nieuwe ogen’.
Je zou kunnen zeggen dat ik met het ordenen in hoofdstukken en het bepalen van mijn route
te werk ging als vanuit een ‘oude groep-mentaliteit’. Vanuit mijn verleden was ik verbonden
met de antroposofie en ik was al aardig overtuigd van ‘het gelijk’ daarvan. Maar ik merkte dat
ik nu, o.a. door mijn aardrijkskundestudie, tot een nieuwe, meer individuele relatie kwam te
staan daartoe. Ook, omdat ik het zo wilde verwoorden, dat dit voor een lezer die niet
vertrouwd is met de antroposofische begrippen, te volgen is. Zo kwam ik als het ware in de
‘ego-fase’ terecht. Het werd ‘mijn ding’.
Ik liet de eerste twee hoofdstukken, over wereldbeeld en antroposofie, lezen aan Rob
Houtgast, mijn begeleidend docent op de HU. Gelukkig ging hij akkoord met mijn opzet, wees
hij deze ongebruikelijke thematiek niet af en toonde hij zich zelfs belangstellend. Ik kon door!
Rob, daar ben ik je dankbaar voor! Dat ben ik ook, omdat je niet terugschrok voor de
hoeveelheid pagina’s…
Toen echter stagneerde het. Ik was druk met het afronden van mijn werk op het Pallas Athene
College, want ik had een nieuwe baan gevonden: een vrijeschoolleerroute opzetten in een
openbare school in Culemborg, Lek en Linge. Ik moest ook de andere opdrachten voor mijn
studie nog afronden, waaronder een omvangrijk praktijkonderzoek en het portfolio. Mijn
zomervakantie bleek niet genoeg om dit verdiepingsonderzoek af te krijgen.
De paragrafen over het werk van Bosse waren een ware worsteling voor me. Daarmee moest
ik de antroposofische vergezichten, weliswaar aan de hand van Bosse, omzetten in geologie
en geografie, in aardse materie! Ik wilde alles wat ik opschreef, ook echt zelf begrijpen. Het
heeft me ongelooflijk veel moeite gekost om dat te doen. Gelukkig werd ik geholpen door de
mensen van de werkgroep geologie en antroposofie. En twee keer kreeg ik de kans om Bosse

207
zelf heel direct mee te maken: op een tweedaagse conferentie in Zeist in februari 2016 en
tijdens een vijfdaagse excursie in de Duitse Harz in oktober 2016. De ontmoeting met hem als
mens was bijzonder. Hij is een zeer integer en bescheiden mens. En ondertussen is hij zo intens
verbonden met zijn onderzoekswerk, dat je kunt zeggen: hij draagt het bewustzijn voor de
aarde als geheel in al haar ontwikkelingsstadia voortdurend bij zich. Ik ken geen ander, die
zoveel gesteenten, mineralen en landschappen zo zorgvuldig heeft waar genomen en in zich
opgenomen.
In de kerstvakantie 2016-’17 schreef ik hoofdstuk 3, over hoe dat wat ik had opgeworpen,
aannemelijk gemaakt kon worden. Ook dat was een zoektocht. Ik merkte, dat ik de volgorde
van mijn aanvankelijke inhoudsopgave moest wijzigen en hier en daar onderdelen moest
toevoegen of weglaten. Ik kreeg een week studieverlof om mijn werk af te ronden, maar ook
die bleek nog niet genoeg. Deze laatste ‘stappen’ vormden een soort ‘transformatieproces’
door een soort nulpunt heen, waarin ik soms even niet meer wist, hoe verder te gaan. Juist
daarbij kreeg ik hulp!
Frans van Bussel, Willem Terpstra en Bert Harms lazen de stukken die ik af had en gaven hun
commentaar. Daar ben ik hen zeer dankbaar voor. Willem hielp me ook nog met de
afbeeldingen beter weer te geven, waar ik erg blij mee ben! Bert vond mijn schrijfstijl goed
leesbaar en het onderwerp boeiend, maar wees me op de soms aanmatigende toon van mijn
veronderstellingen, waar geen empirische bewijslast voor is. Dat was goed om te horen; ik
besefte daardoor hoe ik in mijn eigen ‘denkkoker’ kan zitten. Frans heeft iedere bladzij echt
op de letter geredigeerd en zowel taalkundig als inhoudelijk op veel plekken adviezen gegeven
ter verbetering. Deze adviezen heb ik vrijwel allemaal opgevolgd. Ik ben Frans zeer erkentelijk
daarvoor! Ook wil ik Louise Kelder, Gea Jonker en Antoon van Hooft bedanken, voor de
gesprekken die ik met hen had over deze materie.
Mijn echtgenoot Bram heeft mijn werk gelezen en fungeerde vaak, evenals mijn dochter
Marieke, als gesprekspartner, als ik weer eens een ‘aha-erlebnis’ had, of juist een gevoel had
van ‘mijn God, wat heb ik me op de hals gehaald’… Ook hen wil ik bedanken, voor hun
luisterend oor, voor de ruimte die zij mij gaven om aan dit onderzoek te werken, voor de
misgelopen aandacht van mij voor hen.
De laatste lootjes waren zwaar en het vroeg persoonlijk leiderschap, discipline en vooral
uithoudingsvermogen (plus nekpijn van het vele computerwerk) om door te zetten.

Nu is mijn werk klaar. Ik hoop dat het een weg zal vinden naar meer lezers. En dat het daarmee
tot een ‘nieuwe gemeenschappelijkheid’ gaat worden. Dat de thema’s door anderen gedeeld
en nader onderzocht zullen worden.
Uiteindelijk heeft de keuze voor juist dít thema alles te maken met mijn ideaal van een
‘wereldwijdwij’. Mijn reiservaringen, de oprichting van de stichting WijDeWereldschool die ik
ooit initieerde, mijn werk als aardrijkskundedocent, mijn betrokkenheid bij India en Nepal: al
deze onderdelen van mijn biografie laten een rode draad zien die hiermee te maken heeft.
Ik ben maar één mens in die wijde wereld. Door te schrijven en praten over zulke grote
verbanden en daarin zoveel samenhang en betekenis te willen zien, lijkt het inderdaad, zoals
Bert mij terug gaf, dat het aanmatigend is wat ik allemaal opwerp en beweer.
Het spijt mij als dat zo overkomt. Het is niet zo bedoeld. Ik probeer slechts mijn enthousiasme
en idealisme over het voetlicht te brengen. Ik sta open voor feedback, voor gesprek, voor
andere gezichtspunten, voor tegenwerpingen, voor verder onderzoek…

Anselma Remmers, Arnhem, 3-3-2017

208
Geraadpleegde literatuur
Alexander, E. (2012) Na dit leven. Amsterdam, Bruna Uitgevers
Alexander, E. (2014) De Hemel in kaart. Amsterdam, Bruna Uitgevers
Blaze, P., Vivela M. en Roerink, A (2005) Het Earth Charter in actie. Amsterdam, KIT Publishers
Bekh, H. (1979) Boeddha en zijn leer. Rotterdam, Christofoor
Berg, G. van den (2012) BuiteNLand 1 havo/vwo. Groningen, Noordhoff Uitgevers
Bos, A. (2008) Hoe de stof de geest kreeg. Zeist, Christofoor
Bos, A. (2014) Mijn brein denkt niet, ik wel. Zeist, Christofoor
Bosse, D. (2002) Die gemeinsame Evolution van Erde und Mensch. Stuttgart, Verlag Freies
Geistesleben
Bosse, D, (2012) Die Lebenssphäre der Erde.Stuttgart, Verlag des Ita Wegmans Instituts
Bosse, D. (2015) Die Evolution der Minerlale zwischen Kosmos und Erde. Stuttgart, Verlag des
Ita Wegmans Instituts
Brink, M. van den (2002) Spirituele ontwikkeling van mens en organisatie in zeven fasen.
Deventer, Uitgeverij Ankh Hermes
Daub, W. (2016) De vier elementen - meditatie. Tijdschrift Motief nr. 203 juni 2016
Dembski, W.A. (1998) The Design Inference. Cambridge, University Press
Egmond, K. (2010) Een vorm van beschaving. Zeist, Christofoor
Friedman, T. L. (2008) De toekomst is groen. Amsterdam, Nieuw Amsterdam
Gabrielli, A. (1982) Hymnen uit de Rigveda. Wassenaar, Miranda
Gore, A. (2006) Film: An Inconvenient Truth
Halbertsma, M. en Ulzen, P. van (2008) Steden vroeger en nu. Bussum, Coutinhu
Hertz, N. (2002) De stille overname. Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij Contact
Jacobson M. et al (2000) Earth System Science: from Biochemical Cycles to Global Changes.
London, Elsevier Science
Klaver, J. (2015) De mythe van het economisme. Amsterdam, De Bezige Bij.
Klein, N. (2000) No Logo. Rotterdam, Lemniscaat
Klein, N. (2014) No Time. Verander nu, voor het klimaat alles verandert. Breda, De Geus.
Kraaijvanger, C. (2013) Leven is mogelijk miljarden jaren eerder dan de aarde al ontstaan
Scientias.nl
Laszlo, E. (2003) Je kunt de wereld veranderen. Deventer, Uitgeverij Ankh Hermes
Laszlo, E. (2004) Kosmische Visie, wetenschap en het Akasha-veld. Deventer, Uitgeverij Ankh
Hermes
Legates, R. en Stout, F. (2011) The Cityreader. London, Taylor & Amp, Francis Ltd.
Lovelock, J. (1979; latere herdrukken) Gaia, a new look at life on earth.Oxford, Universitypress
Lovelock, J. (2014) A rough ride to the future. Londen, Penquinbooks
Lommel, P. van (2007) Eindeloos bewustzijn. Kampen, Uitgeverij Ten Have
Luyendijk, J. (2015) Dit kan niet waar zijn. Amsterdam, Atlas Contact
Luyendijk, J. (2017) Zullen we praten. Amsterdam, Atlas Contact
Manen, H.P. van (1999) Komst en wederkomst. Zeist, Christofoor

209
Morowitz, H. (2016) Energy of flow in biology. Cambridge, University Press
Nussbaum, M. (2011) Niet voor de winst. Amsterdam, Ambo
Offman, D. (2001) Bezieling en kwaliteit in organisaties. Utrecht, Servire
Philipse, H. (2007) Wetenschap versus godsdienst; hoorcolleges over grote conflicten van
Copernicus tot Dawkins. Utrecht, Studium Generale, UU
Piketty, T. (2016) Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam, De Bezige Bij
Rajagopalachari, C. (vertaler) (1988) Hymnen uit de Rigveda. Deventer, Uitgeverij Ankh
Hermes
Roorda, N. (2008) Ons huis, planeet Aarde. Baarn, Tition Uitgevers
Schmutz, H.U. en Kümmell, S. (2003) Geologische aspekte zur Evolutionsthematik der
Erdenentwicklung; Buchbesprechung Dankmar Bosse. (Kopie van artikel in mijn bezit;
onbekend waar dit gepubliceerd is)
Sharov, A. en Gordon, R. (2013) Life Before Earth. Cornell University
Shiva, V. (2008) Soil, Not Oil. Londen, Zed Books
Shiva, V. (2013) Making Peace with the Earth. New Delhi, Pluto Press
Scharmer, O. en Kaufer, K. (2013) Leiden vanuit de Toekomst. Zeist, Christofoor
Schoonen, W. (2016) In leven vond de aarde rust. Dagblad Trouw 10 dec. 2016
Stalker, P. (2003) De feiten over internationale migratie. Rotterdam, Lemniscaat
Steiner, R. (1918) Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden? Utrecht, Goetheanum
uitgever (NB Jaartal klopt; ik ben in het bezit van deze oude uitgave! Deze uitgever bestaat nu niet meer) GA 110
Steiner, R. (1919) Soziales Verständnis aus geisteswissenschaftlicher Erkenntnis. Dornach,
Rudolf Steiner Verlag, GA 191
Steiner, R. (1975) Konferenzen mit den Lerher den Freien Waldorfschule in Stuttgart. Dornach,
Rudolf Steiner Verlag, GA 300
Steiner, R. (1980) De Volkszielen. Zeist, Uitgeverij Vrij Geestesleven GA 121
Steiner, R. (1982) Die Bhagavad Gita und die Paulusbriefe. Dornach, Rudolf Steiner Verlag
GA 142
Steiner, R. (1983) Theosofie. Zeist, Vrij Geestesleven GA 009
Steiner, R. (1995) De filosofie van de vrijheid. Zeist, Uitgeverij Vrij Geestesleven GA 04
Steiner, R. (1987) De geheimen van het Bijbelse Scheppingsverhaal. Terschuur, Zevenster
GA122
Steiner, R. (1992) Die Okkulten Grundlage der Bhagavad Gita.Dornach, Rudolf Steiner Verlag
GA 146
Steiner, R. (1998) De Wetenschap van de Geheimen der Ziel. Zeist, Vrij Geestesleven GA 013
Steiner, R. (2011) Natuurrampen en technische rampen. Amsterdam, Pentagon – gebundelde
voordrachten uit: GA 94, 95, 96, 107, 120, 236, 350, 354.
Steiner, R. (2012) De Akashakroniek, Amsterdam. Uitgeverij Pentagon GA 011
Steiner, R, (2014) Atlantis en Lemurië. Amsterdam. Uitgeverij Pentagon, delen uit GA 011
Stewart, I. (2004) Earth, the power of the planet. Londen, BBC Books
Stewart, I. (2007) Earth, the power of the planet. Londen, BBC, dvd
Stewart, I. (2012) How to grow a planet. Londen, BBC, dvd

210
Stolp, H. en Brink, M. van der (2010) Aan synagoge, kerk en moskee voorbij. Deventer,
Uitgeverij Ankh Hermes
Swaab, D. (2011) Wij zijn ons brein. Amsterdam, Atlas Contact
Vliet, R. van (2015) De Waarheid als samenvatting van twaalf filosofische waarheidsstromen.
artikel als pdf op website, zie bij websites.
Werthmann, R. vertaling Hooft, A. van (2004) Gedachten over colloïden. Artikel in mijn bezit.
Westbroek, P. (2012) De ontdekking van de aarde. Amsterdam, Uitgeverij Balans
Westrenen W. en Meijer R. de (2010) Een alternatieve hypothese voor het ontstaan van de
maan. Natuurtijdschrift Gea
Zoeteman, K. (1989) Gaiasofie. Deventer, Ankh Hermes
Zoeteman, K. (2009) Gaialogica. Zeist, Christofoor

Religieuze geschriften (zonder ‘moderne auteur’, alleen vertaler/bewerker) :

Bijbel, Jongbloed, Leeuwarden, Staten Generaal der Nederlanden


Koran,(1992), vertaald door Kramers, J.H., Amsterdam, De Arbeiderspers
Mahabarata (1968), vertaald door Rajagopalachari, Deventer, Uitgeverij Ankh Hermes
Bhagavat Gita (1987), vertaald door Prahavananda, S en Isherwood, C, Den Haag, uitgeverij
Sirius en Siderius
Ramayana, (1992), vertaald door Verbruggen, H, Den Haag, Mirananda uitgevers
Noorse Mythen en Sagen (2008), vertaald en bewerkt door Mudrak, E, Houten, Spectrum
uitgevers
Egyptische dodenboek (2003), Geru, M. Deventer, Uitgeverij Ankh Hermes
Tibetaanse dodenboek (2012) Trunkpa, S. Amsterdam, Kosmosuitgever

Geraadpleegde websites op alfabetische volgorde van onderwerp


o Cladnische figurren: geluidstrillingen zichtbaar maken:
https://www.youtube.com/watch?v=AI-eBr0OrAw
o Canyons in Atlantische Oceaan: www.nrcresearchpress.com/doi/pdf/10.1139ie69-146
o Evolutie versus creatie: http://www.allaboutcreation.org/evolution-vs-creation.htm
o Fibonacci’s fractals: https://www.youtube.com/watch?v=bE2EiI-UfsE
o Helical model – ons solarsystem als een vortex:
https://www.youtube.com/watch?v=0jHsq36_NTU
o Geofutureschool:
http://www.nrc.nl/nieuws/2014/11/14/838495/www.geofutureschool.nl

211
o Germaanse Mythologie: www.oud.digischool.nl/germaansemythologie.htm
o Godsdiensten: www.vijfgodsdiensten.nl
o Griekse mythologie: www.historiek.net/griekse-mythologie/
o Incacultuur: www.incacultuur.wordpress.com
o Integraal wereldbeeld - twaalf filosofische denkrichtingen: www.manisola.nl
o Milieuproblematiek: INFO, Pure Nutrient. CO2-voetafdruk;
http://purenutrient.yara.nl/ newsletters/N1_CO2-voetafdruk
o Mineralen: www.mineralienatlas.de
o Morowitz: http://www.nytimes.com/2016/04/02/science/harold-morowitz
o Sheldrake: www.sheldrake.org
o Scheppingsverhalen: www.verhalenalmanak.nl
o Vortex: https://www.youtube.com/watch?v=pnbJEg9r1o8
o Vortexvortexvormen in de natuur, blz. 42
o Planten: http://timewheel.net/Image-25-Stunning-Photographs-Of-Sacred-
Geometry-And-Fractals-In/
o Heelal: http://www.grenswetenschap.nl/permalink.asp?i=9580
o Water: https://www.youtube.com/watch?v=Vzm6burVwQc
o Orkaan: www.keesfloor.nl
o Venus om de zon: : http://samadhiquintet.com/the-dance-of-venus/
o Vortex ontstaanswijze: https://www.youtube.com/watch?v=_aocKBYyjM0
o Thomas van Aquino: www.filosofie.nl/ThomasvanAquino
o Zichtbare geluidsgolven m.b.v. chladnische figuren:
http://www.zachariel.nl/artikelen/zachlauterwasser.htm
o Zonnestelsel:http://www.astroblogs.nl/2014/04/07/prachtige-animatie-laat-ware-
beweging-van-het-zonnestelsel-zien/

o Wikipedia voor:

absoluut idealisme, subjectief idealisme, modernisme, postmodernisme, intelligent


design, creationisten, scholastiek, teleologie

212
213

You might also like