Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 8

DAVID HUME’S DIALOGUES

EEN AGNOSTISCHE INTERPRETATIE

Aantal woorden: 1708

Ella Beke
Studentennummer: 01906760
Academiejaar: 2021 – 2022
Vak: Filosofie van de religie

1
Inleiding
David Hume’s Dialogues Concerning Natural Religion is al vaak het onderwerp geweest van
heel wat discussies. Dit komt omdat er verschillende lezingen/interpretaties van de tekst
mogelijk zijn. Hume werd in zijn tijd namelijk beschuldigd atheïst te zijn, wat een heel
gevaarlijke en risicovolle beschuldiging was in de 18 de eeuw. Vandaar dat we ook kunnen
opmerken dat Hume zich waarschijnlijk niet wou profileren als atheïst, waardoor hij ook in
zijn Dialogues zeer voorzichtig te werk gaat. Zo schrijft hij niet in naam van zichzelf, maar
laat hij zijn mening eerder doorschijnen via de personages die hij gebruikt. De Dialogues zijn
een soort van raamvertelling waarin we beginnen bij een gesprek tussen Pamphilus en
Hermippus, waarbij Pamphilus vertelt over de dialoog tussen Cleanthes (zijn leermeester),
Philo en Demea. In deze dialoog, komen aan de hand van de personages verschillende
standpunten, argumenten en redeneringen naar boven omtrent de aard van God. Wat ook
opmerkelijk is, is dat de Dialogues slechts na Hume’s dood gepubliceerd werden, mede door
het hoge controversiële gehalte van de tekst. De grote vraag bij het lezen van Hume’
Dialogues blijft natuurlijk welke positie hij zelf ondersteunde en hoe we dit precies uit zijn
tekst kunnen afleiden. (Hume, 1992, pp. xx-xxii, 131) (Noxon, 1968, pp. 363-363) (William
Edward Morris, 2022)
In deze paper zou ik willen bepleiten dat Hume eerder neigt naar het agnosticisme: het
bestaan van God kan noch bewezen noch weerlegd worden. Omdat het in zijn tijd niet zo
aangewezen was om te twijfelen aan Gods bestaan, moest Hume heel discreet te werk
gaan. Vandaar dat ik denk dat hij zich deels verschuilt achter andere standpunten zoals het
fideïsme, waarbij gesteld wordt dat religie niet gefundeerd kan worden via rationaliteit, wat
het idee van het geloof als fundament van de religie zou versterken. Aan de hand van enkele
passages uit de Dialogues zal ik trachten te beargumenteren waarom ik precies denk dat
Hume we tussen de lijnen door wel kunnen afleiden dat Hume een agnosticus genoemd kan
worden, ook al lijkt deze positie niet aanwezig te zijn onder de personages die hij aan het
woord laat.

2
Corpus
Het onbetwistbare bestaan van God, of toch niet?
Al van in het begin (het gesprek tussen Pamphillus en Hermippus) zegt Pamphillus:

‘What truth so obvious, so certain, as the being of a God, which the most ignorant
ages have acknowledged, for which the most refined geniuses have ambitiously
striven to produce new proofs and arguments?’ (Hume, 1992, pp. 29-30)

Hier wordt meteen al duidelijk dat het bestaan van God een ‘duidelijke waarheid’ is, waar de
grootste genieën wonderlijk genoeg nog geen voldoening schenkende bewijzen of
argumenten voor hebben gevonden (aangezien ze er naar streven om nieuwe te
produceren). Misschien zijn er inderdaad bewijzen die gevonden kunnen worden voor het
bestaan van God, misschien worden er gevonden die weerleggen dat God bestaat of
misschien zijn er helemaal niet zo’n bewijzen te vinden…

Bovendien zegt ook Demea:

‘No man; no man, at least, of common sense, I am persuaded, ever entertained a


serious doubt with regard to a truth so certain and self-evident. The question is not
concerning the being but the nature of God. This, I affirm, form the infirmities of
human understanding, to be altogether incomprehensible and unknown to us.’
(Hume, 1992, p. 41)

Waar Philo dan iets later op antwoordt met:

But surely, where reasonable men treat these subjects, the question can never be
concerning the being, but only the nature of the Deity. The former truth, as you well
observe, is unquestionable and self-evident. Nothing exists without a cause; and the
original cause of this universe (whatever it be)* we call God; and piously ascribe to
him every species of perfection.’ (Hume, 1992, p. 44)

Zowel Pamphillus als Demea als Philo stellen dat waarheid van het bestaan van God is
onbetwijfelbaar en zelfevident is. Het bestaan van God is iets wat geen enkel redelijk
persoon met gezond verstand in vraag zou mogen stellen. Deze uitspraken lijken te
impliceren dat, wanneer je wel twijfelt over het bestaan van God, je helemaal geen rationeel

3
persoon bent of een gebrek aan gezond verstand hebt. Maar hoe kan door 2 redelijke
mannen, zo gemakkelijk overgegaan worden van het volledig bevragen en bediscussiëren
van de natuur van God, zonder enig fundament uitgewerkt te hebben omtrent het bestaan
van die God? Hoewel Philo nog een poging doet het bestaan van God te beargumenteren
via het causaliteitsbeginsel, lijkt mij ook deze argumentatie eerder zwak en kort door de
bocht. Bovendien wordt er hier ook niet verder op ingegaan (in deel IX van het boek gebeurd
dit merkwaardig genoeg wel). Waarom is dit bestaan van God onbetwijfelbaar en hoe kan
het dat zo’n grote stelling gerechtvaardigd wordt op grond van zelfevidentie? In welke zin is
het bestaan van God een vanzelfsprekendheid? Doorheen de hele dialoog wordt onderzocht
of bewijzen uit de natuur en onze ervaring voldoende bewijsgrond zou kunnen zijn om
bepaalde aannames over de aard van God te achterhalen, waarom wordt dan niet op de
zelfde manier het bestaan van God verder onderzocht en bediscussieerd? Dit toch wel kort
door de bocht aanvaarden van het bestaan van God op grond van een soort van
zelfevidentie lijkt volgens mij in tegenstelling te staan met de kritische houding die de
personages hebben tegenover de aard van deze God. Het feit dat niet verder ingegaan
wordt op het bestaan van God, is zeer opmerkelijk en volgens mij ook niet zonder
achterliggende verklaring.

Het feit dat dit punt aan het begin de Dialogues aangehaald wordt, lijkt mij een bewijs dat
Hume zijn lezers van begin af aan al wil geruststellen en zo kritiek (en de daarbij horende
gevolgen) tracht te vermijden. Hume wil niet bestempeld worden als iemand die het bestaan
van God in vraag stelt, daar dit zeer controversieel was in een periode waar religie een heel
grote rol speelde in de samenleving en de meeste mensen ook sterk gelovig waren. Het zou
echter ‘vanzelfsprekend’ moeten zijn dat hier niet over getwijfeld wordt.

God bestaat, maar…


Er wordt dus van begin af aan al gesteld dat het bestaan van God niet te betwisten valt. Toch
lijkt doorheen de dialoog een onzekerheid op te merken wanneer men de aard van deze God
bediscussieerd. De argumenten en tegenargumenten omtrent de aard van God hangen vaak
ook samen met het idee of God al dan niet bestaat. Zowel het a posteriori designargument
van Cleanthes, als het a priori ontologisch argument van Demea kunnen we opvatten alsof

4
ze (al dan niet onrechtstreek) ook het bestaan van God trachten te bewijzen. Cleanthes zegt
namelijk letterlijk:

‘By this argument a posteriori, and by this argument alone, do we prove at once the
existence of a Deity, and his similarity to human mind and intelligence.’ (Hume, 1992,
p. 45)

Dit is volgens hem het enige argument dat zowel het bestaan als de aard van God kan
bewijzen. Wanneer Philo en Demea dan echter in tegenaanval gaan, lijkt daarmee ook het
bewijs dat God bestaat onrechtstreeks mee in de discussie genomen te zijn (ook al is dit
misschien niet hun bedoeling). Want wanneer inderdaad dit designargument niet zou
kloppen, dan zou het (volgens Cleanthes enige) argument van Gods bestaan ook onderuit
gehaald zijn.
Verder lijkt ook Demea het eerder over het bestaan van God te hebben dan over zijn aard:

‘What was it, then, which determined something to exist rather than nothing, and
besowed being on a particular possibility, exclusive of the rest? External causes,
there are supposed to be none. Chance is a word without a meaning. Was it nothing?
But that can never produce any thing. We must, therefore, have recourse to a
necessarily existent Being, who carries the REASON of his existence in himself; and
who cannot be supposed not to exist without an express contradiction. There is
consequently such a Being, that is, there is a Deity.’ (Hume, 1992, p. 91)

Wanneer Cleanthes hierop antwoordt, wordt het nog maar eens duidelijk dat men het wel
degelijk heeft over de bewijsbaarheid van Gods bestaan:

‘Whatever we conceive as existent, we can also conceive as non-existent. There is


no Being, therefore, whose non-existence implies a contradiction. Consequently there
is no Being, whose existence is demonstrable.’ (Hume, 1992, p. 91)

Er wordt dus opmerkelijk veel gesproken over ‘the existence of a Deity’ en op welke manier
dit bewezen kan worden, terwijl dit initieel als een onbetwijfelbare zaak naar voor geschoven
werd. Volgens mij komt dit omdat Hume zelf agnostisch staat tegenover de bewijsbaarheid

5
van het bestaan van God en hij er dan ook niet volledig in slaagt om dit te verbergen
doorheen zijn Dialogues.

Cleanthes wint uiteindelijk


Wat verder ook opviel bij het lezen van de dialoog is dat Philo, na het leveren van
tegenargumenten en kritiek op het designargument dat Cleanthes naar voren schoof, plots
op het einde toch het designargument aanvaardt. Hij neemt op het einde van de dialoog een
soort van fideïstische positie in, waarbij hij stelt:

Here then the existence of a DEITY is plainly ascertained by reason; and if we make
it a question, whether, on account of these analogies, we can properly call him a mind
or intelligence, notwithstanding the vast difference, which may reasonably be
supposed between him and human minds; what is this but a mere verbal
controversy? (Hume, 1992, p. 119)

Ook hier gaat het weeral over het bestaan van een Godheid en niet enkel over de aard van
deze God zoals eerst gesteld werd. Hoewel Philo bijna de hele dialoog lang Cleanthes’
designargument trachtte te weerleggen op allerlei manieren, verspringt hij hier nu plots van
kamp. Dit is heel vreemd omdat Philo doorheen heel het boek ook het meest aan het woord
gekomen is en heel wat moeite leverde om Cleanthes’ stelling net onderuit te halen. Wat
duidelijk werd, is dat het designerargument niet waterdicht is: er kunnen heel wat kritieken en
tegenargumenten geleverd worden. Philo lijkt deze uiteindelijk gewoon overboord te gooien
door de evidentie van de erkenning van een ‘eerste auteur’ naar voor te schuiven. Waarom
zou Hume een personage zo veel aan het woord laten, zo veel moeite laten doen om een
bepaald argument onderuit te halen, om hem dan op het einde toch te laten mee instemmen
met deze stelling zonder al te veel moeite? Volgens mij is dit een soort van schijnbeweging
die Hume maakt, opnieuw om zijn publiek tevreden te stellen (en zijn eigen twijfel misschien
te verbergen). Deze onlogische ommezwaai lijkt te wijzen op de mogelijkheid dat Hume
hiermee gewoon zichzelf wou veiligstellen. Wanneer Philo zo sceptisch zou gebleven zijn als
in het begin, zou hij te dicht aanleunen bij het atheïsme, wat grote gevolgen zou kunnen
hebben voor Hume als schrijver. Want iemand die zo’n groot aandeel had in de discussie en

6
zo veel intrigerende redeneringen naar voor kon schuiven maar wel sterk twijfelde aan God,
zou voor heel wat kritiek gezorgd hebben. (Hume, 1992, pp. 118-121)

Ten slotte lijkt het ook heel erg geforceerd, dat uiteindelijk Cleanthes als winnaar gekozen
wordt. Volgens Pamphillus leunde Cleanthes het dichtste aan bij de waarheid. Toevallig is
Cleanthes de persoon die volledig achter het designargument staat, het bewijs voor het
bestaan en de aard van God. Ook al kreeg dit bewijs het zwaar te verduren doorheen de
dialoog, toch blijft Cleanthes de uiteindelijke overwinnaar. Dit lijkt alleen maar te wijzen op de
misschien wel vooringenomen positie die Pamphillus als leerling van Cleanthes reeds
bekleedt. Hiermee redt Hume zichzelf bovendien opnieuw van allerlei kritieken en
beschuldigingen. Het zou wederom onaanvaardbaar zijn om een personage die twijfelt aan
God te laten winnen als we dit binnen zijn tijdsgeest bekijken. (Hume, 1992, p. 130)

Conclusie
We kunnen dus stellen dat Hume heel voorzichtig te werk ging in zijn Dialogues. Hij deed er
alles aan om beschuldigingen van atheïsme (die hij wel vaker op zich kreeg) te vermijden.
Tussen de lijnen door, zouden we wel kunnen lezen dat Hume een agnost was. Dit verklaart
ook meteen waarom Hume precies zo zorgvuldig te werk ging in zijn uiteenzetting van de
dialoog. In zijn tijd was het namelijk onaanvaardbaar om te twijfelen aan het bestaan van
God. Wie dit wel deed werd daar vaak zwaar voor gestraft. Hume was immers een intelligent
persoon en wou geen enkel risico nemen, waardoor hij dus ook meteen begon met te
vermelden dat niet over het bestaan van God zou gediscussieerd worden. Aangezien dit
uiteindelijk onrechtstreeks wel werd gedaan, lijkt het bestaan van God misschien eerder wel
betwijfelbaar. Het designargument bewijst zogezegd dat God bestaat, maar wordt doorheen
de dialoog ook op verschillende manieren als tekortdoend bekritiseerd. Uiteindelijk lijkt de
kwestie eerder onbeslist, het lijkt maar niet te lukken om na zo’n lange discussie unaniem tot
hét overtuigende bewijs voor het bestaan en de aard van God (of een tegenbewijs) te
komen. Dit zouden we dus uiteraard kunnen wijten aan Hume’s agnostische overtuiging:
deze kwestie kan noch bewezen noch weerlegd worden. (Noxon, 1968, pp. 376-377)

7
Bibliografie
Hume, D. (1992). Dialogues and Natural History of Religion. (J. C. Gaskin, Ed.) Oxford: Oxford
University Press.

Noxon, J. (1968). Hume's Agnosticism. In D. Hume, & V. C. Chappell (Ed.), A collection of critical
essays. London: Macmillan.

William Edward Morris, C. R. (2022). Stanford encyclopedia of Philosophy. Retrieved from David
Hume: https://plato.stanford.edu/entries/hume/#Bib

You might also like