Professional Documents
Culture Documents
De Veranderende Rol Van de Public Controller
De Veranderende Rol Van de Public Controller
Redactie:
G.T. Budding
M.C. Wassenaar
Boom bestuurskunde
Den Haag
2018
Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toege-
staan op grond van artikel 16h Auteurswet dient men de daarvoor wettelijk verschul-
digde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB
Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uit-
gave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art. 16 Auteurswet) kan
men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten
Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or
any other means without written permission from the publisher.
ISBN 978-94-6236-889-7
ISBN 978-94-6274-966-5 (e-book)
NUR 741
www.boombestuurskunde.nl
4 De public controller 75
Dr. Mattheus Wassenaar
4.1 Inleiding 75
4.2 Wat doet de controller? 75
4.3 Typen controllers 78
4.4 Public controller versus de private controller 82
4.4.1 Ambitie – winst versus maatschappelijke waarde 83
4.4.2 Sturing – budget versus markt 84
4.4.3 Eigenaarschap – de politiek bestuurlijke context 85
4.5 De controller en de organisatie 87
4.6 Ontwikkeling in de rol van de public controller 89
4.6.1 Van hard naar soft controls 92
4.6.2 Een hogere toegevoegde waarde, van controller naar
‘businesspartner’92
4.7 De relatie tussen de controller en de manager 94
4.8 Competenties van de public controller 95
4.9 De persoonlijkheid van de controller 97
4.10 Controller en IT 100
4.10.1 IT-begrippen 100
4.10.2 Gevolgen voor de public controller 104
4.11 Epiloog/toekomstperspectief 105
Literatuur107
1.1 Inleiding
* De auteurs danken drs. Marleen Stieger voor haar feedback op een eerdere versie van dit
hoofdstuk.
1 Wij spreken in het vervolg van dit boek kortweg over de ‘public controller’ c.q. ‘controller
in de publieke sector’. Hiervoor kan tevens ‘controller in de publieke en non-profitsector’
en ‘controller in de (semi)publieke sector’ gelezen worden. Hiermee duiden we alle control-
lers aan die in niet (primair) op winst gerichte – en veelal uit collectieve middelen gefinan-
cierde– organisaties werkzaam zijn.
2 Zie bijvoorbeeld het visiedocument van de NBA-VRC (2014) dat spreekt over de toekomst van
de financial professional.
Dit boek beoogt bij te dragen aan de ontwikkeling van de professie van de
public controller en bouwt voort op eerdere publicaties van Van Egten en Veld-
man (2006) en Gradus et al. (2008). Dit hoofdstuk geeft een korte inleiding en
is als volgt opgebouwd. De volgende paragraaf gaat in op de verschuiving van
dominante managementparadigma’s in de publieke en non-profitsector. Deze
verschuiving had namelijk grote implicaties voor de dominante visie op de
gewenste wijze van sturing. Vervolgens worden enige belangrijke verschilpun-
ten tussen organisaties in de publieke en non-profitsector en die in de private
sector besproken. Ten slotte wordt een definitie van de hedendaagse public con-
troller gegeven en beschrijven we welke onderwerpen in de volgende hoofd-
stukken zullen worden behandeld.
Juist die twijfel over de efficiency en effectiviteit van de overheid lag ten grond-
slag aan het volgende paradigma, New Public Management (NPM). Eind jaren
zeventig zetten Ronald Reagan in de Verenigde Staten en Margaret Thatcher
in het Verenigd Koninkrijk aanzienlijke hervormingen door in het openbaar
bestuur. Onderdelen van de overheid werden geprivatiseerd en diverse activitei-
ten werden uitbesteed. Niet langer was het zich houden aan wet- en regelgeving
In een poging een alternatief te bieden voor NPM werden verschillende nieuwe
paradigma’s geïntroduceerd. Een daarvan was Public Value Management
(PVM), of kortweg gezegd Public Value. Dit concept werd geïntroduceerd door
Mark Moore, hoogleraar aan Harvard University. In zijn in 1995 uitgegeven
boek Creating Public Value stelt hij dat, vergelijkbaar met het bedrijfsleven waar
het creëren van ‘private waarde’ (ook wel uitgewerkt in het begrip aandeelhou-
derswaarde) centraal staat, het streven van de overheid erop gericht moet zijn
om publieke waarde te creëren. Volgens Moore zijn publieke managers daarmee
bezig als zij subjectieve oordelen over wat waardevol en effectief is, integreren
met een diagnose van politieke verwachtingen. Verder spreekt Moore over de
zogeheten ‘strategische driehoek’, waarin een voortdurend afstemmings- en
leerproces moet plaatsvinden tussen drie elementen: 1) de visie van de organi-
satie, die ook moet passen bij de wensen van 2) de legitimerende omgeving en
3) waarbij aan zekere operationele randvoorwaarden moet zijn voldaan om het
werk goed ter hand te kunnen nemen.
Talbot (2011) heeft het gedachtegoed van Moore verder uitgewerkt door te stel-
len dat het bij public value gaat om het balanceren en bewaken van drie belangen:
• Eigenbelang (self interest) dat omvat dat publieke organisaties diensten effi-
ciënt en van een goede kwaliteit moeten opleveren tegen een optimale prijs
voor zowel de belastingbetalers/de burgers als ‘de klant’.
• Publiek belang (public interest) dat de sociale uitkomsten van publieke dienst-
verlening benadrukt.
• Procedureel belang (procedural interest) dat de noodzaak van billijkheid,
eerlijkheid en een adequaat proces benadrukt, in de wijze waarop mensen
kunnen participeren in het publieke besluitvormingsproces en zelfs in het
bepalen van individuele diensten (Talbot, 2011; Budding, 2014).
Naast het PVM werden er door andere auteurs alternatieve paradigma’s voorge-
steld, waaronder New Public Governance (Osborne, 2006) en Digital-Era Govern
ance (Dunleavy et al., 2006). Vanwege het ontbreken van een consistente naam
voor een nieuw paradigma wordt er tegenwoordig soms simpelweg gesproken
over het post-NPM paradigma. Daarnaast komt in toenemende mate het besef
naar boven dat in plaats van het compleet plaatsmaken van het ene paradigma
voor het andere, er in de praktijk veel meer sprake lijkt te zijn van een combina-
tie van elementen die uit verschillende paradigma’s afkomstig zijn (Hyndman
en Liguori, 2016).
Voor een eerste bepaling van wat dan de publieke sector is, sluiten wij aan
bij de definitie die Groot en Van Helden (2017) geven in hun boek Financieel
management van non-profitorganisaties. Zij stellen dat een eerste afbakeningscri-
terium van dit soort organisaties is, dat zij niet op winst zijn gericht. Hierbij
5. Financieringsbronnen
Sommige overheids- en non-profitorganisaties verkrijgen hun financiële midde-
len uit directe vergoedingen voor geleverde diensten, terwijl andere hun financi-
ële dekking halen uit andere bronnen. In laatstgenoemde organisaties is er geen
directe relatie tussen de financiële dekking die deze organisaties krijgen en het
aantal door de organisatie geleverde diensten.
8. Politieke invloed
Veel overheids- en non-profitorganisaties hebben te maken met politieke invloed.
In deze organisaties komen beslissingen vaak tot stand onder meervoudige, vaak
contrasterende druk. Verder komt soms juist binnen de overheids- en non-profitsec-
tor de wens tot organisatieverbetering naar voren vanwege de grote zichtbaarheid
van deze sector.
1.3.1 Waardeambitie
Bij private organisaties ligt de waardeambitie primair in het creëren van econo-
mische waarde en het vergroten van het eigen vermogen door het realiseren van
winst. De sturing vindt met name plaats op de financiële resultaten van de onder-
neming. Ook bij publieke en semipublieke organisaties is de financiële positie van
belang, maar ligt de primaire ambitie in de maatschappelijke waarde die gecre-
ëerd wordt (Moore, 1997 en 2013). Deze maatschappelijke waarde is vaak niet in
euro’s uit te drukken, maar heeft een meer complex en kwalitatief karakter.
1.3.2 Financiering
1.3.4 Governance
bankieren). Deze andere en vaak ook meer complexe governance heeft belang-
rijke implicaties, niet alleen voor de werkwijze van medewerkers binnen de
publieke sector en de kennis die van hen gevraagd wordt, maar ook voor de
wijze waarop verantwoording moet worden afgelegd.
Mede in navolging van de EICPC (2018) zien wij de public controller als functi-
onaris die een belangrijke rol heeft bij het inrichten en verschaffen van kwalita-
tief hoogwaardige informatievoorziening voor de sturing en beheersing van de
organisatie, kortom de management control. Daarnaast draagt hij er mede zorg
voor dat er op een adequate wijze publieke verantwoording wordt afgelegd.
Ook hierbij gaat het niet alleen om de financiële informatievoorziening, maar
heeft de verantwoording ook betrekking op andere aspecten.
worden. Wij nemen waar dat de public controller veelal zowel een rol heeft als
adviseur naar het management en andere belanghebbenden, als een taak om
het ‘kritische geweten’ van de organisatie te zijn. Kortom, de public controller
kan zowel gevraagd als ongevraagd interveniëren en advies geven. Hoewel de
combinatie van rollen in de praktijk tot enige spanningen kan leiden (Maas en
Matejka, 2009), is het netto resultaat positief omdat de public controller juist
door die combinatie zijn werk adequaat kan uitvoeren en zijn werk goed ter
hand kan nemen (zie ook Chang et al. 2014).
Dit boek ambieert een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van het vak van
de public controller. Hierbij gaat het niet alleen de kennis en vaardigheden die
een public controller nodig heeft om een bijdrage te kunnen leveren aan de
organisatie waarin hij of zij werkzaam is, maar ook om de wijze waarop hij
invulling geeft aan zijn rol.
3 Wij bedanken al degenen die feedback hebben gegeven op eerdere formuleringen van deze
definitie, waaronder de studenten van de opleiding tot Certified Public Controller aan de
Vrije Universiteit Amsterdam, de deelnemers aan de leergang Effectief Leiderschap voor
de Concerncontroller, deelnemers aan de Zijlstra PE dag over de veranderende rol van de
public controller, diverse groepen onderwijscontrollers en deelnemers aan het Van Berkel/
VU event 2018. Ook bedanken we onze collega’s (waaronder drs. Edwin Westphal MSc CPC)
voor hun opmerkingen en suggesties.
Omdat public controllers hun werk moeten doen in een context die als com-
plex is te omschrijven, wordt in het volgende hoofdstuk (geschreven door Ray-
mond Gradus en Jan-Maarten van Sonsbeek) uitgebreid ingegaan op de inrich-
ting van de publieke sector. Hierbij wordt onder meer behandeld welke taken
binnen de publieke sector ter hand worden genomen, hoe de financiële positie
van de overheid beoordeeld kan worden en op welke wijze de verzorgingsstaat
zich heeft ontwikkeld. Niet alleen de centrale overheid wordt hierbij besproken,
maar tevens de decentrale overheden alsmede de organisaties die de uitvoering
van de sociale verzekeringen verzorgen.
Het is onze verwachting dat de rol van de public controller zich in de komende
jaren verder zal ontwikkelen. De adviesrol zal hierbij belangrijker worden en
uitvoerende – en dan vooral administratieve en rapporterende taken – zullen
minder tijd van de public controller vragen. Wij zien dit als een kans voor de
public controller om een nog grotere toegevoegde waarde te kunnen leveren aan
de organisatie waar hij/zij werkzaam is. Het is dan wél van belang om zowel op
organisatie- als individueel niveau de functie goed te borgen. Op organisatie-
niveau moet de functie adequaat gepositioneerd zijn en moet er duidelijkheid
zijn over de verwachtingen die aan de public controllersfunctie gesteld worden.
Op individueel niveau dient bewaakt te worden dat de public controller over
de kennis en vaardigheden beschikt om zijn rol goed te kunnen waarmaken.
Dit boek ambieert aan beide elementen een bijdrage te leveren.
2.1 Inleiding
2.2 Kernbegrippen
Bij een ruime definitie omvat de collectieve sector alle instellingen waarvan de
activiteiten grotendeels collectief (uit publieke middelen) worden gefinancierd.
Daarentegen worden activiteiten in de marktsector grotendeels uit marktprij-
zen gefinancierd. De collectieve sector wordt doorgaans onderverdeeld in het
Rijk, de overige publiekrechtelijke lichamen en de instellingen die de sociale
verzekeringen verzorgen. Het Rijk is de gebruikelijke aanduiding voor de cen-
trale overheid. De overige publiekrechtelijke lichamen staan ook wel bekend als
de lagere overheden, de decentrale overheden of de medeoverheden. Tot deze
lichamen horen in ons land de provincies, de gemeenten en de waterschappen.
Ook de organisaties die de sociale verzekeringen verzorgen, maken deel uit van
1 De navolgende schets van de ontwikkeling van collectieve sector, de omvang van de collec-
tieve uitgaven, de verzorgingsstaat en decentrale overheden steunt op Donders en Gradus
(2012) en is geactualiseerd.
Het bruto binnenlands product (bbp) is gelijk aan de waarde van de productie
op het grondgebied van een bepaald land. In 2018 bedraagt het bbp in Neder-
land 771 miljard euro. Bij de bepaling ervan worden de afschrijvingen niet in
mindering op deze productie gebracht; vandaar bruto binnenlands product.
Een deel van het met de binnenlandse productie verdiende inkomen valt toe
aan de werknemers in de vorm van lonen en andere arbeidsvoorwaarden. Een
Met de term bbp zonder verdere aanduiding wordt gedoeld op het bbp tegen
marktprijzen, dat is het bbp inclusief de kostprijsverhogende belastingen en
na aftrek van de kostprijsverlagende subsidies. De kostprijsverhogende belas-
tingen, die ook wel als indirecte belastingen bekendstaan, zijn begrepen in de
verkoopprijs van goederen en diensten. De belangrijkste kostprijsverhogende
belastingen zijn de omzetbelasting (btw) en de accijnzen. Kostprijsverlagende
subsidies van de overheid stellen ondernemingen in staat om goederen of dien-
sten goedkoper aan te bieden. Denk aan subsidies die de overheid verstrekt
aan openbaarvervoerbedrijven. Het bbp, exclusief het saldo van de kostprijs
verhogende belastingen en de kostprijsverlagende subsidies, staat bekend als
het bbp tegen factorkosten.
2.2.5 Overheidssaldo
Drie elementen van de definitie van het EMU-saldo worden hier aangestipt. Het
saldo heeft in de eerste plaats betrekking op de gehele collectieve sector. Het
gaat dus om het saldo van het Rijk, de overige publiekrechtelijke lichamen en
de instellingen die de sociale verzekeringen verzorgen.
In de derde plaats zijn financiële transacties niet relevant voor het EMU-saldo.
Het gaat hierbij om de aan- en verkoop van aandelen en het verlenen van kredie-
ten en het ontvangen van aflossingen op eerder verstrekte leningen. Wanneer
de overheid aandelen koopt, belast deze aankoop dus niet het EMU-saldo. Dit
saldo geeft daarmee beter aan hoe de netto vermogenspositie van de overheid
in een bepaald jaar is veranderd. De verkoop van aandelen leidt – omgekeerd –
dus niet tot een verbetering van het EMU-saldo. Overheden kunnen dus niet
door aandelen in bijvoorbeeld nutsbedrijven te verkopen – wel aangeduid als
de verkoop van ‘tafelzilver’ – beneden het plafond voor het EMU-tekort blijven.
De door de overheid verleende kredieten en de door haar ontvangen aflossin-
gen op eerder verstrekte leningen blijven bij de bepaling van het EMU-saldo
eveneens buiten beschouwing. Dat gebeurt, omdat zulke kredieten en aflos-
singen – evenals aankopen en verkopen van aandelen – niet leiden tot een ver-
andering van de netto vermogenspositie van de overheid. Dit geldt overigens
ook voor aankopen en verkopen van onroerend goed, maar die zijn voor het
EMU-saldo wel relevant.
11%
8%
5%
2%
-1%
-4%
-7%
-10%
1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010
2.2.6 Overheidsschuld
De EMU-schuld neemt in de loop van de tijd toe, als de overheid tekorten heeft
en deze dekt op de geld- en de kapitaalmarkt. Doorgaans zal de overheidsschuld
dus stijgen bij een EMU-tekort, terwijl deze schuld in de regel daalt bij een
EMU-overschot. De overheidsschuld wordt meestal uitgedrukt als percentage
van het bbp. De ontwikkeling van deze schuldquote hangt, via het zogenoemde
noemereffect, mede af van de groei van het nominale bbp. De schuldquote ont-
wikkelt zich – bij een gegeven EMU-saldo (als percentage van het bbp) – gunsti-
ger naarmate het bbp in lopende prijzen sterker stijgt. Stel, de schuld bedraagt
in een bepaald jaar 450 miljard euro en het bbp 750 miljard euro, dan levert
dit een schuldquote van 60% op. Zou het bbp door een onverwacht oplopende
inflatie in dit jaar zijn uitgekomen op 775 miljard euro, dan was de schuldquote
2 procentpunt lager uitgekomen.
Het buiten beschouwing laten van financiële transacties bij de bepaling van
het EMU-saldo kan ertoe leiden dat de mutatie van de overheidsschuld afwijkt
van het EMU-saldo. Zo hadden overheidsinterventies in de financiële sector ten
tijde van de kredietcrisis (de overname van Fortis en kapitaalinjecties in een
aantal financiële instellingen) geen invloed op het EMU-saldo, maar deze inter-
venties resulteerden wel in een grotere overheidsschuld. De overheid moest
immers extra geld lenen om deze interventies te kunnen doen.
Wanneer het begrotingstekort een vast percentage van het bbp bedraagt, is de
schuldquote van de overheid op lange termijn gelijk aan het quotiënt van het
begrotingstekort (als percentage van het bbp) en de trendmatige groei van het
nominale bbp. Dit is althans het geval wanneer de jaarlijkse toename van de
overheidsschuld gelijk is aan het begrotingstekort. Deze aan de Amerikaanse
econoom Domar ontleende formule is gebruikt bij de bepaling van de plafond-
waarde voor de EMU-schuld in het verdrag van Maastricht. Voor de becijferin-
gen is uitgegaan van een structurele economische groei van 3% per jaar en een
trendmatige prijsstijging van het bbp van 2% per jaar. Deze twee uitgangspun-
ten impliceren een trendmatige groei van het nominale bbp van (3 + 2 =) 5% per
jaar. Uitgaande van de gekozen plafondwaarde voor het EMU-tekort van 3%
van het bbp en een trendmatige groei van het nominale bbp van 5%, leert de
gegeven formule dat de schuldquote van de overheid tendeert naar 0,6 ofwel 60%.
Komende vanuit de Tweede Wereldoorlog was de schuld in 1950 met 132% bbp
zeer hoog (zie figuur 2.2). Na 1950 nam de schuld vervolgens in snel tempo af.
Begin jaren vijftig werden aanzienlijke overschotten op de begroting gereali-
seerd. Deze waren mede mogelijk dankzij de Marshallhulp uit de Verenigde
Staten en aanzienlijke meevallers bij de overheidsinkomsten.
140%
120%
100%
80%
60%
40%
20%
0%
1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010
Het aantreden van het eerste kabinet-Lubbers maakte geen eind aan de stij-
ging van de schuldquote, hoewel terugdringen van het tekort een belangrijke
doelstelling van het kabinetsbeleid werd. Hierbij speelde een rol dat het beleid
in deze jaren was gericht op beheersing van het financieringstekort van het
Rijk en niet van het tekort van de gehele collectieve sector. Daarnaast kreeg de
overheid in deze periode met grote tegenvallers bij onder meer de aardgasbaten
te maken. De schuldquote bleef als gevolg van de voortdurende tekorten lang
durig stijgen en bereikte ultimo 1993 een nieuwe piekwaarde van circa 76%.
In 1994 zette een neerwaartse beweging in van het aandeel van de schuld in het
bbp. De overheid realiseerde in 1999 en 2000 een begrotingsoverschot, nadat
2 Opgemerkt dat te worden dat het EMU-tekort in 1995 -8,6% was maar dat dit wordt veroor-
zaakt door incidentele factoren. Zo werden in 1995 in het kader van bruteringsoperatie de
subsidies aan woningbouwcorporaties afgekocht en omdat het een kapitaaluitgave betreft
komt deze ten laste van het EMU-tekort.
een kwarteeuw lang onafgebroken van een tekort sprake was geweest. De con-
juncturele neergang in het begin van deze eeuw resulteerde vervolgens in een
verslechtering van de overheidsfinanciën. De toename van de schuldquote bleef
echter binnen de perken en in 2006 en 2007 daalde de schuldquote weer. In 2008,
voorafgaand aan de crisis, leek de schuldquote van de overheid te dalen tot een
historisch laag niveau van 36% van het bbp ultimo 2011. Al vrij snel bleek de
harde werkelijkheid anders. Terwijl de begroting in de periode 2006–2008 nog
kleine overschotten toonde, bedroeg het EMU-tekort in 2009 maar liefst 5,6%
van het bbp. De schuldquote van de overheid steeg tot bijna 65% in 2011, ofwel
29 procentpunten hoger dan verwacht in 2008. Inmiddels is de schuldquote
weer gedaald tot beneden de 60% en sinds 2016 is er weer een overschot op de
begroting.
Figuur 2.3 Collectieve uitgaven (als percentage van het bbp), 1950–2017
60%
40%
20%
0%
1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010
Na 1983 was sprake van een geleidelijke krimp van de collectieve sector (zie
figuur 2.3). Een vergelijkbare ontwikkeling heeft zich ook in veel andere landen
voorgedaan. In de jaren tachtig won namelijk in veel landen de opvatting ter-
rein dat de collectieve sector te groot was geworden en dat deze een obstakel
was gaan vormen voor een gezonde economische ontwikkeling. Veel economen
wezen in die tijd op de nadelige economische effecten van de hoge belasting
tarieven die nodig waren voor de financiering van de collectieve uitgaven.
Deze hoge tarieven zouden het arbeidsaanbod en de bereidheid van mensen
om zich in te spannen hebben verminderd en zouden de investeringsactiviteit
van bedrijven schade hebben berokkend.
Uit tabel 2.1 valt af te leiden dat bijna de helft van de stijging van de collectieve-
uitgavenquote in de periode 1950–1983 werd veroorzaakt door de uitgaven voor
sociale zekerheid. De sociale zekerheid leverde ook de belangrijkste bijdrage
aan de krimp van de collectieve sector in de jaren 1983–2005. De collectief
gefinancierde zorguitgaven, die bestaan uit de uitgaven voor de op genezing
gerichte zorg (cure) en die voor de langdurige zorg (care), stegen in de gehele
beschouwde periode sneller dan het bbp. Terwijl deze uitgaven in 1950 nog min-
der dan 1% van het bbp bedroegen, waren zij in 2010 gestegen tot bijna 10% van
het bbp. Voor deze sterke toename kunnen vijf verklaringen worden gegeven,
waarvan de ‘ziekte’ van Baumol de eerste is. In de tweede plaats is van belang
dat de komst van nieuwe medische technologieën de zorgkosten opdrijft. Ten
derde speelt vaak het luxe karakter van de zorg een rol. De ervaring leert dat
de inkomenselasticiteit van luxe goederen en diensten groter is dan één; men-
sen willen dus een groter deel van hun inkomen aan zulke goederen en dien-
sten besteden, naarmate hun inkomen hoger is. Verder is de levensverwachting
gestegen. In de vijfde plaats valt te wijzen op de stelselherziening in de zorg in
2006; deze resulteerde eenmalig in een toename van de collectief gefinancierde
zorguitgaven met omstreeks 8 miljard euro, ofwel 1,5% van het bbp.
Het aandeel van de uitgaven aan infrastructuur in het bbp liep in de periode
1950–1983 enigszins terug. Vanaf 1998 trad enig herstel van de uitgaven aan
infrastructuur op, dat vooral samenhing met enkele grote projecten, zoals de
aanleg van de Hogesnelheidslijn en de Betuwelijn.
Het stelsel van sociale zekerheid verzekert de burgers tegen uiteenlopende risi-
co’s waarmee zij tijdens hun levensloop te maken krijgen. De overheid garan-
deert via dit stelsel iedere burger het bestaansminimum en vermindert via de
gerealiseerde inkomensherverdeling de inkomensverschillen. De sociale zeker-
heid bestaat uit de sociale verzekeringen en de sociale voorzieningen. Soms
worden ook de verplichte pensioenregelingen en inkomenspolitieke maatrege-
len, zoals de verstrekking van huurtoeslag, tot de sociale zekerheid gerekend.
Hier blijft de aandacht echter beperkt tot de verzekeringen en de voorzieningen.
Het stelsel van sociale zekerheid vindt zijn rechtvaardiging onder andere in de
imperfecties die private verzekeringsmarkten kenmerken. Er kunnen verschil-
lende imperfecties van deze markten worden onderscheiden. Een particuliere
verzekeringsmarkt kan onder meer slecht werken als vragers en aanbieders op
zo’n markt over asymmetrische informatie beschikken. Het aanbod op de markt
in kwestie kan dan beperkt zijn of zelfs volledig ontbreken. Indien verzekeraars
de risico’s die hun potentiële klanten lopen niet goed kunnen schatten, is het
voor hen immers niet gemakkelijk om een verzekering aan te bieden. Daarbij
komt dat vermoedelijk uitsluitend personen met een hoog schaderisico belang-
stelling voor de verzekering in kwestie hebben. Dit verschijnsel staat bekend
als averechtse selectie. Wanneer alleen mensen met een hoog schaderisico zich
verzekeren, is een hoge premie vereist, die de verzekering voor mensen met een
laag schaderisico nog minder aantrekkelijk maakt.
Private bedrijven kunnen uitsluitend een verzekering voor een bepaald risico
aanbieden, indien de kansverdeling van de te verzekeren gebeurtenis bekend
is. De kans dat de ene verzekerde een beroep doet op de verzekering moet
bovendien onafhankelijk zijn van de kans dat een andere verzekerde dat doet.
Wanneer niet aan deze voorwaarde is voldaan, maar deze kansen positief
gecorreleerd zijn, is het voor een particuliere verzekeraar lastig om een verzeke-
ring aan te bieden. Het meest bekende voorbeeld van dit verschijnsel in de sfeer
van de sociale zekerheid heeft betrekking op een werkloosheidsverzekering.
Tijdens een conjuncturele neergang kunnen veel mensen werkloos worden.
Particuliere verzekeraars zullen daarom niet snel geneigd zijn om een werk-
loosheidsverzekering aan te bieden. Om deze reden kennen landen met een
klein stelsel van sociale zekerheid, zoals de Verenigde Staten, doorgaans toch
een door de overheid opgezette werkloosheidsverzekering.
Een particuliere verzekering kan eveneens lastig tot stand komen indien de
potentiële klanten de kans onderschatten dat zij te maken krijgen met de te
verzekeren gebeurtenis. Als zij dat doen, ontbreekt bij hen immers de bereid-
heid om een voldoende hoge premie te betalen. Onderzoek toont aan dat men-
sen de neiging hebben om de kans op een bijzonder zeldzame gebeurtenis te
overschatten, terwijl zij de kans op minder zeldzame gebeurtenissen in de
Verzekeringen kunnen met moreel risico (moral hazard) gepaard gaan, als ver-
zekerden invloed kunnen uitoefenen op het optreden van het verzekerde risico.
Een bekend voorbeeld is een fietsverzekering. Bij een ruime vergoeding bij dief-
stal zal men minder snel de fiets op slot zetten en dus zal het beroep dat ver-
zekerden op de verzekering doen toenemen. Als de overheid een verzekering
tegen een of ander risico aanbiedt, krijgt zij net zo goed met het morele risico
te maken als private verzekeraars. De ervaringen in Nederland met de Wet op
de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) illustreren dit. Het morele risico
valt op verschillende manieren te bestrijden. Die manieren hebben met elkaar
gemeen dat de verzekering minder goed wordt.
Sociale zekerheid kent echter ook nadelen. Het belangrijkste nadeel is de moge-
lijkheid van overmatig gebruik, hetgeen duidelijk werd in de jaren tachtig.
De verzorgingsstaat heeft bovendien als nadeel dat zijn regelingen weinig
ruimte bieden voor maatwerk, want de overheid kan bij de vormgeving van de
regelingen niet of slechts weinig rekening houden met individuele voorkeuren.
Het stelsel van sociale zekerheid kan een ongunstige invloed hebben op de effi-
ciëntie van de economie. Dit stelsel maakt immers verstorende heffingen nodig,
terwijl hoge sociale uitkeringen de efficiëntie bovendien ook rechtstreeks kun-
nen schaden. Ook de belastingen en premies waaruit de zorgvoorzieningen
worden bekostigd schaden de efficiëntie. De heffingen waarmee de financiering
van de sociale zekerheid en de zorg plaatsvindt, verminderen het effectieve
arbeidsaanbod. De sociale zekerheid kan de efficiëntie tevens nadelig beïn-
vloeden, doordat bij een relatief hoog niveau van de werkloosheidsuitkeringen
werklozen minder intensief op zoek gaan naar een baan.
Zoals de naam al zegt, hebben de sociale verzekeringen het karakter van een
verzekering. Verzekerden zijn premieplichtig en verwerven daarmee het recht
op een uitkering indien zij aan een bepaald criterium voldoen, zoals werk-
loosheid, arbeidsongeschiktheid, ouderdom of het hebben van één of meer
kinderen. De sociale verzekeringen vallen uiteen in twee categorieën. De volks-
verzekeringen, die verplicht zijn voor iedere Nederlander, vormen de eerste.
3 Zogenoemde ‘oude’ gevallen, die eerder volgens de voorwaarden van de WAO waren
gekeurd, bleven recht houden op de WAO-uitkering.
De AOW werd in 1957 ingesteld. In het begin maakten weinig mensen hiervan
gebruik. In 2000 hadden 2,2 miljoen mensen recht op een AOW-uitkering, in
2018 is dat aantal gestegen tot 3,1 miljoen. Het aantal AOW-ontvangers zal in
de komende decennia onder invloed van de vergrijzing verder blijven stijgen.
Mede daarom is recent de AOW aangepast. De AOW-leeftijd gaat in stappen
omhoog naar 67 jaar in 2021 en volgt daarna de stijging van de levensverwach-
ting. De AOW-gerechtigde leeftijd ligt in 2018 op 66 jaar.
De WW kwam tot stand in 1952. In de jaren zeventig van de vorige eeuw begon
de werkloosheid echter te stijgen en de recessie van begin jaren tachtig bracht
het aantal werklozen in korte tijd op meer dan een half miljoen. De WW onder-
ging verschillende aanpassingen. Zo werd de rol van werkgevers en werkne-
mers bij de uitvoering van de wet teruggedrongen. Ook de duur van de WW
is inmiddels stapsgewijs verkort. In 2003 sneuvelde de vervolguitkering, zodat
de maximale duur werd teruggebracht tot vijf jaar. In 2006 werd de maximale
duur verkort tot drie jaar en twee maanden en tussen 2016 en 2019 tot twee jaar.
Overigens kunnen sociale partners dit bovenwettelijk aanvullen tot drie jaar.
Eind 2018 hebben ongeveer 300.000 mensen een WW-uitkering.
In het eerste decennium van deze eeuw nam het beroep op de Wet werk en
arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) sterk toe. De Wajong is een
volksverzekering voor iedereen die voor de zeventiende verjaardag arbeids
ongeschikt is of voor de dertigste verjaardag arbeidsongeschikt raakt terwijl
hij of zij nog een opleiding volgt. Het totaal aantal Wajong-ontvangers bedroeg
eind 2014 bijna 250.000. Deze toename van de Wajong hing onder meer samen
met de decentralisering van de bijstand naar gemeenten en de vaststelling van
gemeentelijke budgetten voor de uitvoering van de bijstand. Gemeenten hebben
hierdoor een prikkel om het beroep op de bijstand zo veel mogelijk te beperken,
omdat dit hun financieel voordeel oplevert.
Het deel van de Wajong voor gedeeltelijk en/of niet duurzaam arbeidsonge-
schikten wordt gedecentraliseerd naar gemeenten, waarmee de facto sprake is
van samenvoeging met de bijstand. Op deze wijze verdwijnt voor gemeenten de
prikkel om mensen te laten migreren van de bijstand naar de Wajong. Ongeveer
500.000 mensen hebben in 2018 een bijstandsuitkering.
De i/a-ratio geeft een beeld van het totale beroep op de sociale zekerheid.
Dit kengetal is gelijk aan de verhouding tussen het aantal inactieven (met een
uitkering) en het aantal actieven (met een baan). Tabel 2.2 toont het verloop van
dit verhoudingsgetal en van de samenstellende delen in de periode 1970–2018.
Het aantal AOW’ers nam in de beschouwde periode veel sterker toe dan de
werkgelegenheid. Terwijl dit aantal in 1970 nog gelijk was aan bijna 28 per
honderd werkenden, stonden er in 2018 al 44 AOW’ers tegenover elke hon-
derd mensen met een baan.4 Het aantal personen met een uitkering bij ziekte
of arbeidsongeschiktheid steeg vooral in de jaren zeventig en het begin van
de jaren tachtig sterk. Deze stijging kwam vooral voor rekening van de WAO.
Na omstreeks 1990 nam de bijdrage van de WAO aan de i/a-ratio af. Hierbij
speelden beleidsmaatregelen een rol waarmee de overheid probeerde om de
toename van het aantal WAO’ers een halt toe te roepen, zoals een grote her
beoordelingsoperatie. De stijging van de werkloosheid in de jaren zeventig en
het begin van de jaren tachtig bleef uiteraard niet zonder gevolgen voor het
beroep op de WW en de bijstand. De toename van de i/a-ratio was in deze
periode voor een deel het resultaat van de scherpe stijging van het aantal per-
sonen met een werkloosheids- of bijstandsuitkering. De daling van dit kengetal
na 1984 was omgekeerd onder andere te danken aan de gunstige ontwikkeling
van het aantal mensen met zo’n uitkering. De recente toename van de i/a-ratio
4 Het cijfer voor 1970 is berekend alsof de AOW indertijd al geïndividualiseerd was, en is
zodoende vergelijkbaar met het cijfer voor 2011.
hangt samen met de stijging van het aantal AOW’ers ten opzichte van het aantal
mensen met een baan. In 2018 ligt de i/a-ratio op 67,4%.
Het kabinet Rutte III wil daarom meer inzetten om de substitutie van tweede
lijn naar eerste lijn te bevorderen en het macrobeheersingsinstrument pas in te
zetten als dit onvoldoende oplevert. Ook worden er maatregelen genomen om
de kosten van genees- en hulpmiddelen te beheersen, waaronder een scher-
pere inkoop en een herberekening van het geneesmiddelenvergoedingssy-
steem. Opvallend is dat het CPB veel minder hoge opbrengsten inboekt dan
het kabinet.
Een gemeenschappelijke conclusie uit eerder onderzoek naar de AWBZ was dat
deze in de bestaande opzet in onvoldoende mate de doelmatigheid stimuleert
en vanwege de vergrijzing niet houdbaar is. De AWBZ zou volgens de Sociaal
Economische Raad (2008) moeten worden toegespitst op zware, onverzekerbare
langdurige zorg. De kortdurende zorg zou onder de Zvw moeten gaan vallen.
Verder dienen de functies ondersteuning en begeleiding overgeheveld te wor-
den naar gemeenten. Dit betekent dat de lokale overheid verantwoordelijk
wordt voor het bevorderen van deelname aan het maatschappelijk verkeer van
mensen met beperkingen. Ook wordt een scheiding van wonen er zorg voorge-
steld. Bij zo’n scheiding wordt het wonen – uitzonderingen daargelaten – niet
langer vergoed op grond van de AWBZ en brengen de intramurale zorginstel-
lingen de huur afzonderlijk in rekening. Volgens de Sociaal Economische Raad
(SER) is dit noodzakelijk om mensen in staat te stellen zo lang mogelijk zorg in
de thuissituatie te ontvangen en daarbij eigen keuzen te maken. Per 2015 heeft
dit advies uiteindelijk zijn beslag gekregen in wetgeving en is de langdurige
en intensieve zorg uit de AWBZ overgeheveld naar de WLZ. Alle persoonlijke
verpleging en verzorging loopt via het basispakket van de Zvw. Huishoudelijke
hulp en ondersteuning van zelfredzaamheid gaat via de Wmo en vrijwel alle
vormen van jeugdhulp zijn overgeheveld naar de Jeugdwet.
De taken op het terrein van de jeugdhulpverlening zijn per 1 januari 2015 over-
geheveld naar gemeenten.
Evenwicht op een begroting of de rekening (over een verstreken jaar) hoeft bij
het baten-lastenstelsel niet te betekenen dat het EMU-saldo gelijk is aan nul.
De omvang van het exploitatiesaldo wordt bij dit stelsel nu eenmaal op een
andere manier bepaald dan de omvang van het EMU-saldo. Zo zijn er kapitaal
uitgaven die wél het EMU-saldo belasten, maar niet het exploitatiesaldo.
Dit geldt bijvoorbeeld voor de grondaankopen en de investeringen in wegen,
gebouwen en kapitaalgoederen. Van belang is ook dat de verkoop van aandelen
of deelnemingen geen invloed heeft op het EMU-saldo. De volledige opbrengst
van zo’n verkoop is niet-relevant voor dit saldo. Als bij de verkoop van aandelen
of deelnemingen een winst of verlies wordt gerealiseerd, heeft dat echter wél
invloed op het exploitatiesaldo volgens het baten-lastenstelsel.
Wanneer het Rijk deze normen wil naleven, zijn afspraken met de decentrale
overheden over de omvang van hun EMU-tekort noodzakelijk. Dit bleek tijdens
de economische neergang van het begin van deze eeuw, toen het kabinet aan-
vullende maatregelen moest nemen om de met ‘Brussel’ gemaakte afspraken zo
goed mogelijk na te komen. De stijging van het EMU-tekort hing destijds mede
samen met een verslechtering van het EMU-saldo van de decentrale overheden.
Terwijl hun EMU-saldo in de periode 1983-2000 steeds gelijk aan nul of positief
was, werd dit saldo in de eerste jaren van deze eeuw negatief. Het EMU-te-
kort van de medeoverheden was vooral gelokaliseerd bij de gemeenten. Het
Rijk sprak in 2004 met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Inter
provinciaal Overleg (IPO) en de Unie van Waterschappen een bovengrens af
voor het EMU-tekort van de decentrale overheden van 0,5% bbp. Om de decen-
trale overheden in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de bestrijding van
de economische crisis mocht het EMU-tekort van deze overheden in 2009 en
2010 iets groter zijn, maar vanaf 2011 bedroeg de plafondwaarde weer 0,5% bbp.
3.1 Inleiding
* De auteur bedankt drs. Marleen Stieger voor haar feedback op een eerdere versie van dit
hoofdstuk.
1 Wij spreken in het vervolg van dit boek kortweg over de ‘public controller’ c.q. ‘controller
in de publieke sector’. Hiervoor kan tevens ‘controller in de publieke en non-profitsector’ en
‘controller in de (semi-)publieke sector’ gelezen worden. Hiermee duiden we alle control-
lers aan die in niet (primair) op winst gerichte – en veelal uit collectieve middelen gefinan-
cierde – organisaties werkzaam zijn.
Een volgende belangrijke grondlegger van het gedachtengoed op het vlak van
management control was de eveneens Amerikaanse professor Kenneth Merchant.
Een van zijn grote bijdragen aan het vakgebied was de aandacht die hij vroeg
voor de oorzaken van beheersingsproblemen. Als het gedrag van leden van de
organisatie niet bijdraagt aan het realiseren van de organisatiedoelstellingen
zou er eerst geanalyseerd moeten worden waarom dat zo is. Een oorzaak zou
kunnen zijn dat de leden van de organisatie niet in staat zijn om de gevraagde
activiteiten te verrichten omdat ze daar zelf niet de capaciteiten voor hebben of
omdat de organisatie hen daartoe niet in de gelegenheid stelt. Eerstgenoemde
kan wellicht worden opgelost door het aanbieden van scholing, terwijl laatst
genoemde mogelijkerwijze kan worden weggenomen door meer budget
beschikbaar te stellen. Twee andere oorzaken voor beheersingsproblemen heb-
ben betrekking op de doelstellingen van de organisatie. Zo kan het zo zijn dat
deze onvoldoende bekend zijn bij de medewerkers (en managers) van die orga-
nisatie, kortom het is hun niet duidelijk wat er van hen verwacht wordt. Een
andere reden kan zijn dat de doelstellingen van de leden van de organisatie
niet in overeenstemming zijn met die van de organisatie. Met andere woorden,
deze zijn incongruent.
Pas als de angel niet uit het beheersingsprobleem kan worden weggenomen
en vermijdings- of risicoreductiestrategieën niet werkbaar of aantrekkelijk
zijn, komt de toepassing van een beheersingssysteem in beeld. Merchant (1982)
onderscheidt hierbij drie soorten systemen:
1. Procesbeheersing, ook wel bureaucratische beheersing genoemd.
2. Resultaatbeheersing
3. Personele en culture beheersing
hun handelen of hen daarin te beperken, bijvoorbeeld door het opleggen van
fysieke beperkingen (zoals het verbieden om bepaalde ruimtes te betreden) of
administratieve beperkingen (zoals functiescheiding). Voor effectieve proces
beheersing is het nodig dat vooraf bekend is op welke wijze c.q. via welke pro-
cesstappen resultaten kunnen worden bereikt.
Ongeveer tien jaar na de introductie van het framework van Merchant kwam
een andere Amerikaanse hoogleraar, Robert Simons, met een wat afwijkende
benadering. Een belangrijk aspect van de visie van Simons (1995) is dat hij uit-
ging van een bijzonder positief mensbeeld. Hij stelde dat velen er ten onrechte
vanuit gaan dat managers beperkt zijn in hun mogelijkheden. In zijn visie is het
probleem van hedendaagse managers juist niet dat er beperkte mogelijkheden
zijn, maar eerder te veel. Iedere dag dienen zich onverwachte mogelijkheden
aan, waarbij hij het voorbeeld geeft van een nieuw project dat wordt ingebracht
door een medewerker of het aanbieden van een joint venture door een concur-
rent. Simons introduceert hierbij de term opportunity space, wat refereert aan alle
kansen die een organisatie potentieel kan identificeren of creëren op een zeker
moment, gegeven de aanwezige hulpbronnen en competenties. Simons stelt dat
beheersingssystemen kunnen helpen om deze opportunity spaces te beheersen
door goed te communiceren waar de organisatie voor staat in termen van basis
normen en waarden (hij noemt dit belief systems), grenzen te stellen over welke
handelingen wel of niet mogen worden verricht (boundary systems), het meten
en beheersen van kritieke prestatie variabelen (diagnostic control systems) en het
aanbieden van mechanismen voor interactie binnen de organisatie (interactive
control systems), zodat kan worden omgegaan met strategische onzekerheden.
Een andere verdienste van het werk van Simons was zijn stelling dat control
systemen niet alleen helpen bij het effectueren van de strategie, maar dat zij ook
gebruikt kunnen worden voor het voeden van de strategie, dat wil zeggen voor
het actueel en relevant houden daarvan. Hierop aansluitend bewees Simons
(1994) dat controlsystemen situationeel kunnen worden ingezet, dat wil zeggen
dat managers controlsystemen kunnen gebruiken om bepaalde veranderingen
in de organisatie door te voeren. Controlsystemen kunnen door managers wor-
den gebruikt om oud gedrag of weerstand tegen veranderingen in de organi-
satie te doorbreken. Simons baseerde dit inzicht onder meer op een studie naar
het gedrag van recent aangestelde Chief Executive Officers (CEO’s) van grote
Amerikaanse bedrijven. Hij betrok in zijn onderzoek zowel managers die een
grote strategische omslag voor hun rekening moesten nemen, als managers die
verantwoordelijk waren voor de verdere ontwikkeling van de huidige strategie.
Hij vond onder meer dat managers die een grote strategische omslag moesten
maken, veelal eerst beginnen met het formaliseren van en het communiceren
over strategische grenzen, ofwel expliciet aangeven wat er wel en niet moet
en mag gebeuren. Een volgende stap is dan het formaliseren en communi-
ceren van de nieuwe strategie, waarvan de uitvoering kan worden gemeten
aan de hand van diagnostische controlsystemen. Bij managers die meer met
strategie-doorontwikkeling te maken hadden, nam hij waar dat als managers
recent waren aangesteld, zij veelal eerst de beheersing strakker gingen inzetten,
bijvoorbeeld door de prestatienormen te verhogen en intensiever gebruikt te
maken van prestatiebeoordeling.
van beheersingssystemen. Met name op het framework van Simons zijn ook de
nodige alternatieven ontwikkeld die zijn model verder vorm hebben gegeven.2
Core Risks to
Values be Avoided
Business
Strategy
Critical
Strategic
Performance
Uncertainties
Variables
Diagnostic Interactive
Control Control
Systems Systems
3.2.1 Contingentie-benadering
Begin jaren tachtig van de vorige eeuw, ongeveer gelijktijdig met het verschij-
nen van de eerste publicaties van Merchant, kwam een nieuwe benadering op
binnen het onderzoek op het vlak van management accounting en control, de
zogeheten contingentie-benadering. Deze benadering is gebaseerd op de voor-
onderstelling dat er niet één universeel accounting systeem is dat in alle organi-
saties in alle situaties kan worden gebruikt, maar dat de kenmerken van een der-
gelijk systeem afhangen van de omgeving waarin een organisatie zich bevindt.
2 Voor degenen die hier verder kennis van willen nemen is het raadzaam om de paper van
Tessier en Otley (2012) door te nemen.
Kortom, het gaat om een geschikte match tussen de specifieke aspecten van een
accounting systeem en diens interne en externe omstandigheden (Otley, 1980).
3 De publicatie van Hartmann (2000) richt zich specifiek op de kenmerken van beoordelings-
systemen, terwijl de andere twee genoemde publicaties breder ingaan op accounting & con-
trol instrumenten.
Zoals omschreven in het begin van dit hoofdstuk kreeg het vakgebied manage-
ment control pas sinds halverwege de jaren 60 de nodige aandacht en speelde
het eerste boek van Robert Anthony daarbij een belangrijke rol. Toch wordt dit
werk door sommigen ook sterk bekritiseerd. De visie op control van Anthony
en zijn tijdgenoten was namelijk gebaseerd op slechts theoretische inzichten,
die met name afkomstig waren uit economische theorieën. Kortom, inzichten
uit de praktijk (empirische inzichten) werden beperkt gebruikt. Verder was de
visie van Anthony en zijn tijdgenoten sterk normatief en lag de nadruk dus op
wat managers zouden moeten doen (zie Groot, 2005 en Scapens, 2006).
Vanaf de jaren negentig werd in veel gevallen een wat kritischer benadering
gehanteerd en kwam de interpretatieve benadering meer op. Die stelde dat
de werkelijkheid niet puur op basis van waarneming in beeld gebracht kan
Tabel 3.2 Het gebruik van de institutionele theorie binnen accounting & control
onderzoek
Onderzoek op het vlak van accounting & control maakt veelvuldig gebruik van de
institutionele theorie. Het gaat om drie varianten: 1) New Institutional Economics,
2) New Institutional Sociology en 3) Old Institutional Economics.
Neo Institutional Sociology (NIS) is vooral gericht op het verklaren van overeenkom-
sten c.q. gelijkvormigheid tussen organisaties op bepaalde gebieden. Deze overeen-
komsten zijn mogelijk een gevolg – zo betoogt NIS – van de regels, sociale normen
en verwachtingen vanuit de externe omgeving van de organisatie. Een bekende en
invloedrijke publicatie op dit gebied is die van DiMaggio en Powell (1983). Zij geven
aan dat er sprake kan zijn van drie vormen van isomorphisme (het hanteren van
gelijkvormige instrumenten) waaraan verschillende oorzaken ten grondslag liggen:
• Normatieve isomorphisme – Deze bron van gelijkvormigheid komt voorname-
lijk voort uit professionalisering. Professionals hebben vaak een gerichte oplei-
ding gevolgd, een eigen kennisbasis en eigen professionele netwerken, die van
invloed zijn op de vorming van hun normen. Zo zijn controllers er wellicht van
overtuigd dat zij het beste Activity-based costing kunnen gebruiken, omdat ze
dit gelezen hebben in Amerikaanse tekstboeken op het vlak van accounting, die
verplicht waren voorgeschreven in hun studie.
• Mimetisch isomorphisme – Deze vorm van gelijkvormigheid heeft veelal te
maken met onzekerheid die maakt dat organisaties elkaar gaan imiteren.
De onzekerheden kunnen te maken hebben met technologische vragen (niet
goed weten hoe bepaalde activiteiten aan te pakken) of met de omgeving
(onduidelijkheid over de ontwikkelingen die op de organisatie afkomen), maar
zij kunnen ook het gevolg zijn van onduidelijke doelen. Organisaties neigen
er in deze omstandigheden vaak naar om zich te spiegelen aan vergelijkbare
organisaties die als succesvol worden ervaren en daar vervolgens meer op gaan
lijken. In de praktijk zien we deze vorm van isomorphisme vooral bij het hante-
ren van organisatiemodellen. Zo kennen Nederlandse gemeenten een geschie-
denis waarbij achtereenvolgens het secretarie-model, het sectorenmodel en later
het afdelingen/directiemodel populair werden.
• Gedwongen isomorphisme: Deze vorm van isomorphisme is het gevolg van
zowel formele als informele druk vanuit andere organisaties waarvan men
afhankelijk is. Dat geldt bijvoorbeeld voor regels vanuit de Rijksoverheid voor
de decentrale overheden. Deze druk kan ook te maken hebben met culturele
verwachtingen vanuit de samenleving.
Sinds het begin van deze eeuw krijgt ook Old Institutional Economics (OIE) de nodige
aandacht binnen accounting onderzoek. OIE richt zich sterk op de vraag waarom
actoren in organisaties bepaald gedrag vertonen en welke rol instituties daarbij
spelen. Het woord instituties heeft daarbij niet zozeer betrekking op organisaties,
maar op een manier van denken en handelen. Scapens (2016, p. 14) geeft hierbij de
volgende definitie van een institutie: ‘a way of thought or action of some prevalence and
permanence, which is embedded in the habits of a group or the customs of people’. Papers
waarin een OIE perspectief wordt gehanteerd ambiëren veelal na te gaan welke rol
gewoontes, regels en routines spelen in het werkelijk functioneren van organisaties.
Tevens is het idee dat veranderingen binnen organisaties beter te begrijpen zijn
als je analyseert hoe regels en routines zich ontwikkelen. Een voorbeeld van zo’n
gebied waar deze theorie is toegepast is het onderzoek naar de ontwikkeling en
het gebruik van prestatie-indicatoren. Van Hengel et al. (2014) tonen aan dat politici
binnen Nederlandse gemeenten hierover andere routines hebben ontwikkeld dan
de medewerkers binnen de ambtelijke organisatie.
Dit hoofdstuk had tot nu toe betrekking op management control binnen zowel
de private als de publieke sector. In deze paragraaf behandelen we wat manage-
ment control in de publieke sector anders maakt dan management control in
de private sector. In het eerste hoofdstuk van dit boek bespraken we de onzes
inziens belangrijkste vier verschillen in de kenmerken van deze sectoren,
namelijk in 1) waarde-ambitie, 2) financiering, 3) politiek-bestuurlijke context
en 4) governance. In deze paragraaf gaan we daar verder op in.
Management control in de publieke sector staat vaak voor een lastige opgave als
het gaat om het bepalen van de doelstellingen. Deze zijn niet alleen moeilijker
te definiëren dan binnen de private sector, ze zijn ook lastiger meetbaar. Boven-
dien zien we, mede door de politiek-bestuurlijke context en de vele betrokken par-
tijen, dat doelstellingen in de tijd uiteen kunnen lopen of bijgesteld worden en
ook niet altijd duidelijk geformuleerd zijn.
Zoals uit voorgaande blijkt, staat binnen de publieke sector het realiseren van
maatschappelijk rendement centraal, maar wat dat precies is, laat zich veelal
moeilijk in concrete termen definiëren. Dat dit voor de sturing ook belangrijke
implicaties heeft, werd al onderkend door de Nederlandse wetenschapper Geert
Hofstede (1981). Hij benadrukte het belang van goede analyse van de speci
fieke kenmerken van activiteiten alvorens te bepalen wat het meest passende
beheersingssysteem is. Zijn advies is om activiteiten niet uniform te behandelen
en niet op organisatieniveau, maar op activiteitenniveau te kijken naar het beste
systeem, omdat specifieke kenmerken van activiteiten in organisaties aanzien-
lijk uiteen kunnen lopen.
Afhankelijk van de beantwoording van deze vier vragen komt naar voren
welke vorm van beheersing het meest passend is (zie figuur 3.2).
Als de doelen van de activiteiten ambigu zijn (voor diverse uitleg vatbaar) en
dit niet kan worden opgelost door bijvoorbeeld nadere concretisering, is political
control (politieke beheersing) de meest voor de hand liggende beheersingsvorm.
De vraag is dan hoe er om gegaan kan worden met deze ambiguïteit. Een eerste
optie is om gebruik te maken van hiërarchie: hogere autoriteiten of bestuurders
stellen de doelen vast, die daardoor niet meer ambigu zijn voor lagere onder-
delen binnen de organisatie. Een andere mogelijkheid is onderhandeling: de
uitkomst van de onderhandelingen wordt dan het niet-ambigue doel voor de
organisatie. Wanneer er geen sprake is van ambigue doelen, maar de outputs
niet of moeilijk meetbaar zijn, is judgemental control (beheersing aan de hand
van vonnissen) mogelijk. Hierbij is de beheersing afhankelijk van de machts- en
beïnvloedingsstructuur van de organisatie. In dat geval wordt gebruik gemaakt
van een hoogste rechter of coalitie van rechters. Deze (coalitie van) rechter(s)
kan dan, zonder te onderhandelen met andere rechters, vaststellen of bepaalde
doelen zijn bereikt en of verdere acties nodig zijn als dat nog niet het geval is.
Als de eerste twee vragen positief beantwoord kunnen worden (doelen zijn
niet ambigue en outputs zijn wél meetbaar), dan komt de derde vraag in beeld:
zijn de effecten van interventies bekend? Als dit niet het geval is, moet erover
worden nagedacht of de activiteit repetitief is. Als ook dat niet het geval is
moet de organisatie vertrouwen op een persoon die intuïtief de goede wijze
van interveniëren kan bepalen die nodig is om de gewenste resultaten te berei-
ken. Dit noemt Hofstede intuitive control. Een voorbeeld van de toepassing van
deze beheersingsvorm is het coachen van een gedemoraliseerde voetbalploeg.
Als een activiteit wel repetitief is, wordt trial-and-error control een mogelijkheid.
Dat betekent dat een organisatie leert van diens eigen successen en falen en van
deze ervaringen gebruik maakt voor de beheersing.
Organizational
activity
Are Can
Yes objectives No ambiguity No Political
unambiguous be resolved control
? ?
Are
Yes outputs Yes
measurable
?
No Can
acceptable
surrogate No Judgmental
measures control
be found?
Are Yes
Yes effects of
interventions
known
?
No Is
activity No Intuitive
repetitive control
?
Yes
Trial
and
error
control
Is
activity No Expert
repetitive control
?
Yes
Routine
control
Is naast de eerste twee vragen ook het antwoord op de derde vraag (zijn de
effecten van managementinterventies bekend of niet bekend?) positief, dan
moet weer worden afgewogen of de activiteit repetitief is. Is dat niet het geval,
dan ligt het veelal voor de hand om iemand in de arm te nemen die wel over
eerdere ervaringen beschikt, een expert. Deze persoon kan vanuit zijn eerdere
ervaringen invulling geven aan expert control. Mocht ten slotte de activiteit
wel repetitief zijn, dan kan routine control worden gebruikt. Bij deze vorm van
Hofstede (1981) stelt dat in de praktijk veelal wordt uitgegaan van zogeheten
cybernetische beheersing, terwijl de condities daarvoor niet altijd vervuld
zijn. Hij legt de werking van een cybernetisch model uit aan de hand van een
beschrijving van de werking van een verwarmingssysteem met een thermo
staat. In een dergelijk model wordt de gewenste temperatuur bepaald (het stel-
len van doelen), de werkelijke temperatuur gemeten (het meten van de output),
en vindt een interventie plaats indien de gewenste en werkelijke temperatuur
niet overeenkomen. Binnen dit thermostaatmodel is sprake van een activiteit
die repetitief van aard is en van volledige rationaliteit, waarbij iedere waar-
neming leidt tot een logische reactie. Hofstede is van mening dat van de door
hem onderscheiden controlmodellen alleen routine control voldoet aan de ken-
merken van een cybernetisch model. Hij geeft daarmee een waarschuwing af
dat control in de praktijk vaak helemaal niet verloopt volgens de cybernetische
principes. Beter is het om ook naar andere vormen van beheersing dan routine
control te kijken.
Het model van Hofstede (1981) is één van de weinige modellen die specifiek
ontwikkeld is voor control binnen de publieke sector. Veel wetenschappers
maken in hun publicaties gebruik van meer generieke controlmodellen en the-
orieën, zoals de in de vorige paragraaf beschreven raamwerken van Merchant
(1982) en Simons (1994), en theorieën zoals de institutionele theorie en de con-
tingentie-aanpak. Onderzoek dat steunde op de contingentie-aanpak richtte
zich in het bijzonder op twee aspecten: de veranderlijke politiek-bestuurlijke
context, die onzekerheid geeft voor managers in welke activiteiten zij ter hand
moeten nemen en hoe ze dit moeten doen, en de andere wijze van financie-
ring. Zo geven managers van Nederlandse gemeenten aan dat het beleid van
de Rijksoverheid een van de grootste risico’s is voor hen, met in het bijzonder
de onzekerheden rond de financiering door die Rijksoverheid (Budding, 2004;
Schoute en Budding, 2017).
Dit gegeven maakt dat de sturing niet zozeer gericht dient te zijn op een indi-
cator die iets zegt over de financieel-economische prestaties van de organisatie
Dit model (zie figuur 3.3) gaat ervan uit dat organisaties of programma’s wor-
den opgezet om sociaaleconomische behoeften in de maatschappij (in het model
aangeduid met environment) aan te pakken. Organisaties bepalen doelen (needs)
die te maken hebben met deze behoeften, en verwerven middelen (inputs, zoals
medewerkers, gebouwen, geldmiddelen) om die activiteiten uit te voeren die
leiden tot het bereiken van de doelen. Om de outputs voort te brengen, worden
activiteiten (activities) ondernomen. De outputs4 zijn het resultaat van deze acti-
viteiten, van datgene wat organisaties in termen van productie opleveren aan
de buitenwereld. De outputs interacteren vervolgens met de omgeving (vooral
met individuen en groepen waarop ze gericht zijn), hetgeen leidt tot maatschap-
pelijke resultaten, hier aangeduid als outcomes. Het model gaat ervan uit dat als
organisaties die dingen doen die bijdragen aan het welzijn van de samenleving,
dit het vertrouwen (trust) in de organisatie vergroot.
De prestaties van een organisatie kunnen aan de hand van verschillende ele-
menten uit het model worden gemeten. Ten eerste kan vooral worden gekeken
naar de inputs, waarbij de belangrijkste vraag is hoeveel middelen (meestal
uitgedrukt in financiële termen) de organisatie heeft verbruikt, zonder te ana-
lyseren welke resultaten hiermee zijn bereikt. Dit is terug te zien bij traditio-
nele vormen van budgettering, waarbij slechts in de gaten gehouden wordt of
budgetten niet worden overschreden. Daarnaast kunnen de prestaties worden
geanalyseerd in termen van de zogeheten drie E’s: economy, efficiency en effect
iveness. Economy drukt de kosten uit die samenhangen met het verwerven van
de inputs (de hoogte van de salarissen bijvoorbeeld). Efficiency (of productiviteit)
relateert de voortgebrachte outputs met de geconsumeerde inputs. Binnen de
publieke sector gaat het echter veelal niet om het produceren van zoveel moge-
lijk output, maar om het realiseren van een bepaald maatschappelijk effect.
Effectiveness betreft de relatie tussen de outputs en de outcomes van de organi-
satie. Men kan echter ook de kosteneffectiviteit analyseren, ofwel de outcomes
relateren aan de verbruikte inputs (Budding 2015).
4 Vanwege het ontbreken van adequate vertalingen van een aantal van deze begrippen, kiezen
wij ervoor om de desbetreffende termen in het Engels aan te duiden.
verschuiving van TPA via NPM naar PVM. Vooral NPM is een belangrijke kata-
lysator geweest voor het werken met prestatiemeting en -management.
Needs Environment
Objectives
2 3 5
1
4
6
1. input/input: economy
2. input/output: efficiency/productivity
3. output/(effect-outcome): effectiveness
4. input/(effect-outcome): cost-effectiveness
5. (effect-outcome)/trust
6. output/trust
7. input/trust
Zoals ook door Behn (2003) wordt aangegeven, kan prestatiemeting helpen te
bepalen waar het geld aan dient te worden uitgegeven. Prestatiemeting kan,
kortom, behulpzaam zijn in het budgetteringsproces. Het koppelen van beleids-
doelen en financiële middelen wordt veelal aangeduid met de term performance
budgeting (prestatiebudgettering). Hierbij moet worden opgemerkt dat er een
grote variatie bestaat in de uitwerking daarvan (OECD, 2014). In de meest losse
vorm worden prestatie-indicatoren slechts vermeld bij geldbedragen in de
begroting om te illustreren wat er met die middelen gebeurt. In de meest strakke
vorm zijn indicatoren en geldbedragen direct aan elkaar gekoppeld; worden er
hogere prestatiedoelen geambieerd, dan gaan de begrote geldmiddelen daar-
mee ook direct omhoog.
Ten eerste werd het steeds duidelijker dat de overheid voor de effectieve uitvoe-
ring van haar beleid niet te solistisch te werk kan en moet gaan, maar dat het
raadzaam is om samen te werken met andere partijen. Het gaat bij deze samen-
werkingspartners niet alleen om andere organisaties binnen de publieke s ector,
maar ook om organisaties uit het bedrijfsleven en de burgers zelf. Kortom,
de publieke sector functioneert in een netwerk van verschillende partijen.
Dit maakt de sturing complex.
Ten tweede ontstond al vrij snel na invoering van het NPM in toenemende mate
het besef dat controlsystemen naast positieve aspecten ook kosten met zich mee-
brengen. Zoals we in paragraaf 3.2 hebben gezien wees Merchant (1982) er al op
dat er zowel directe kosten als indirecte kosten zijn verbonden aan de imple-
mentatie van controlsystemen. Zijn advies was een kosten-baten afweging te
maken tussen de kosten van het systeem en de hiermee te realiseren baten.
Een derde kritiekpunt had betrekking op het achter NPM liggende mensbeeld,
gebaseerd op de agency-theorie. Deze theorie gaat ervan uit dat het eigen belang
van individuen (in een organisatie) voorop staat en dat er afdoende maatrege-
len moeten worden genomen om te borgen dat deze individuen daadwerkelijk
een bijdrage leveren aan het realiseren van de organisatiedoelstellingen. Voor-
komen moet worden dat medewerkers ontduikend gedrag gaan vertonen. Van-
uit die gedachte adviseert NPM te werken met prestatiemanagement, waarbij
afspraken worden gemaakt over de te leveren prestaties, die vervolgens worden
gemeten en waarop medewerkers worden beoordeeld. Dit mensbeeld van indi-
viduen die vooral eigen belang laten prevaleren boven het belang van de orga-
nisatie en die met monitoring en prikkels gemotiveerd moeten worden om hun
werk goed te doen, werd door velen als niet herkenbaar en realistisch gezien.
Een theorie die een genuanceerder beeld schetst, is de stewardship-theorie, die
met name door Davis op de kaart is gezet (zie tabel 3.3). Deze theorie stelt dat
mensen in organisaties veel collectivistischer werken dan de agency-theorie ver-
onderstelt. Een belangrijke verklaring daarvoor is dat het op langere termijn
helemaal niet in het belang van individuen is om ontduikend gedrag te verto-
nen. Op langere termijn zijn individuele personen juist beter af in organisaties
waarin gezamenlijk wordt gewerkt aan het realiseren van de doelen van de
organisatie.
Agency-theorie Stewardship-theorie
Mensbeeld Eigenbelang voorop (egoïsme) Organisatiebelang voorop (altruïsme)
Motivatie Extrinsiek Intrinsiek
Macht Institutioneel Persoonlijk
Risicohouding Avers (principaal is risiconeutraal) Neutraal (in lijn met principaal)
Control Monitoring en incentives Trust (vertrouwen)
Horizon Korte termijn Lange termijn
Cultuur Individualisme Collectivisme
doen op de innerlijke wereld van medewerkers en die gericht zijn op het reali-
seren van de doelstellingen van de organisatie (zie Budding en Poulisse, 2010).
Soft controls zijn over het algemeen niet formeel vastgelegd, dit in tegenstelling
tot hard controls. Laatstgenoemde grijpen niet direct in op de innerlijke wereld
van de medewerker en op wat deze ziet als gewenst of ongewenst gedrag.
Ze vormen meer een buitenschil. Wat de medewerker innerlijk vindt van de
controls vormt in eerste instantie geen aandachtspunt. Overigens zijn de ter-
men soft en hard controls in onze ogen in zekere zin misleidend. Soft controls zijn
in hun werking namelijk vaak helemaal niet soft, in de zin dat ze weinig invloed
zouden hebben of minder belangrijk zouden zijn. Juist door een appel op de
persoon zelf te doen wordt deze aangesproken op een diep niveau: waar staat
de medewerker precies voor en wat is zijn rol binnen de organisatie?
gedrag
vaardigheden
overtuigingen
persoonlijkheid
zelf
Onder de veelzeggende titel The speed of trust geeft Covey (2006) tien jaar later
aan dat hij van mening is dat we als samenleving met een vertrouwenscrisis
te maken hebben. Er is (te) weinig vertrouwen in elkaar en dat is problema-
tisch omdat allerhande relaties juist gebaseerd zijn, en onderhouden worden
door vertrouwen. Covey laat zien dat organisaties waar mensen vertrouwen
in elkaar hebben succesvoller zijn omdat daar de snelheid omhoog gaat en de
kosten naar beneden.
Rond de eeuwwisseling kwam het denken over de rol van vertrouwen ook op
binnen de management control discipline. Opmerkelijk is dat dit juist gebeurde
in een hoek waar men het wellicht niet helemaal zou verwachten, namelijk in
het bedrijfsleven, in het bijzonder bij samenwerking in de vorm van interna-
tionale joint-ventures. Bij dergelijke internationale joint ventures is de verlei-
ding groot om alles dicht te regelen in contracten. Het zou immers bijzonder
vervelend zijn als er iets zou gebeuren in het samenwerkingsverband waarvan
niet vooraf bepaald is hoe hiermee om te gaan. Stel dat de marktomstandig-
heden tegenvallen en personeel ontslagen moet worden. Wie draagt dan de
kosten? Of een van de partners vindt het samenwerkingsverband toch minder
goed bij het eigen portfolio passen. Hoe daarmee om te gaan? In de loop van
de tijd groeide het besef dat niet alles in contracten dichtgeregeld kan worden
en dat te omvangrijke afspraken alleen maar leiden tot verkramping van de
samenwerkingsrelatie.
Mede vanuit dat besef kwam het inzicht naar boven dat vertrouwen tussen de
contractpartners een belangrijke factor is voor succesvolle samenwerking. Er
worden twee soorten vertrouwen onderscheiden (zie Dekker, 2004). Ten eerste
is er de goodwill trust, het vertrouwen dat de ander in het belang van de samen-
werking zal handelen, ondanks dat hiermee (soms) de eigen belangen worden
geschaad. Ten tweede is er de capability trust, het vertrouwen dat de ander in
staat is om de gevraagde handelingen naar behoren uit te voeren.
Vanuit de waarneming dat het ook voor de Nederlandse publieke sector belang-
rijk is om meer vanuit vertrouwen te sturen, indien dat daadwerkelijk mogelijk
is, is door het ministerie van Financiën een instrument ontwikkeld. Met de
zogeheten vertrouwensscan kan aan de hand van negen kritische succesfactoren
worden geïnventariseerd of de condities aanwezig zijn om te werken vanuit
vertrouwen. In tabel 3.4 zijn deze kritische succesfactoren en het bijbehorende
spinnenweb-model opgenomen.
Willen
Gevoel (KSF 4)
5
Risicobeheersing/acceptatie 4 Gedeeld belang
(KSF 6) 3 (KSF 3)
2
1
Hard Soft
Duideljkheid 0 Communicatie
Controls (KSF 1) Controls
(KSF 5)
Kunnen
Een en ander hangt ook samen met het feit dat organisaties veelal niet één
beheersingsvorm hanteren, maar juist een combinatie van verschillende
vormen. De verzameling van alle management control elementen in een orga-
nisatie of afdeling wordt wel een management control package genoemd. Van
belang is dan wel dat de elementen die in dit package besloten liggen elkaar
versterken en niet conflicterend zijn. Door Van der Kolk (2015) is een aantal vra-
gen geformuleerd die behulpzaam zijn om de samenhang van het management
control package te bekijken. Deze zijn opgenomen in tabel 3.5.
In dit boek kwam al eerder aan de orde dat mede onder invloed van het NPM
paradigma resultaatsturing belangrijk werd en dat het werken met hard controls,
waaronder resultaatsturing valt, de nodige nadelen met zich mee kan brengen.
Recent is een nieuwe stroming opgekomen die additionele inzichten geeft over
de invloed en werking die van controlsystemen kan uitgaan en draait om het
begrip performativiteit. Dit begrip bouwt voort op inzichten uit de Actor Net-
work Theory (ANT) die stelt dat mensen en dingen een relatie met elkaar aan-
gaan, en de wereld om zich heen veranderen (zie tabel 3.6). Een voorbeeld om
dit te verduidelijken: met ingang van het begrotingsjaar 2017 zijn Nederlandse
gemeenten verplicht om in hun begroting en verantwoording een set van finan-
ciële en beleidsindicatoren te publiceren. Mogelijkerwijze heeft de gemeente-
raad in een bepaalde gemeente tot voor kort weinig aandacht gehad voor
prestatie-indicatoren, maar zet het opnemen van de indicatoren in de documen-
ten ertoe aan dat de gemeenteraad meer gaat sturen op indicatoren. Vervolgens
neemt de raad dan wellicht bepaalde beleidsmaatregelen naar aanleiding van
de discussie over de indicatoren.
Een belangrijk kenmerk van de ANT is dat mensen en dingen (preciezer: niet
menselijke actoren) op gelijke voet worden geplaatst. Ze worden gezamenlijk aan-
geduid als actanten, die zogenaamde agency hebben, dat wil zeggen het vermo-
gen om de wereld om hen heen te veranderen. Dit wordt ordening of translatie
genoemd en vindt voortdurend plaats. ANT bestudeert niet zozeer de actanten zelf,
maar de relaties die zij aangaan. Het voorlopige eindresultaat van het proces van
verandering wordt een actant-netwerk genoemd, waarin meerdere actanten met
elkaar zijn verbonden. Een voorbeeld hiervan is het optreden van een calamiteit,
zoals het duurder uitvallen van een verbouwing van een gemeentehuis dat door
de verantwoordelijke wethouder niet gemeld wordt aan de gemeenteraad. In eerste
instantie is dit een politiek issue inzake het functioneren van de wethouder, vervol-
gens ‘vertaalt’ zich dit in een rapport van de gemeentelijke rekenkamer en uiteinde-
lijk in een ambtelijke notitie rond de beheersing van de kosten van projecten. Bij dit
voorbeeld is zichtbaar dat het ene element steeds verandert in een ander element.
Een belangrijk inzicht uit de ANT is dat verschijnselen, waaronder ook bijvoorbeeld
technieken op het vlak van accounting & control, functioneren in een netwerk met
andere spelers.
3.4 Risicomanagement
Controllers in zowel de private als de publieke sector voeren een groot aantal
activiteiten uit (zie hoofdstuk 4). Door Dijkman et al. (2016) is in kaart gebracht
welke activiteiten dat zijn en welke verschillen waargenomen kunnen worden
tussen controllers in de private en de publieke sector. Een opmerkelijk element
uit dit onderzoek is dat controllers in de publieke sector risicomanagement als
een belangrijker onderdeel van hun portefeuille zien dan hun collega’s uit de
private sector. Een mogelijke verklaring is dat binnen de private sector vaker
een aparte functionaris is aangesteld voor risicomanagement (veelal aangeduid
als Chief Risk Officer), terwijl binnen de publieke sector het veelal de controller
is die dit onderdeel voor zijn rekening neemt.
5 Dit betrof: the American Accounting Association (AAA), the American Institute of Certified
Public Accountants (AICPA), Financial Executives International (FEI), the Institute of Inter-
nal Auditors (IIA), en the National Association of Accountants (nu the Institute of Manage-
ment Accountants (IMA)).
•• D
e interne omgeving (internal environment) – Het gaat hier om de grondhou-
ding binnen de organisatie die de basis vormt voor de manier waarop mede-
werkers tegen risico’s aankijken en hoe zij hiermee omgegaan. Relevante
aspecten hierbij zijn risicomanagementfilosofie, risicohouding (risk appetite),
integriteit en ethische waarden, en de omgeving waarin deze aspecten func-
tioneren.
• Het bepalen van de doelen (objective setting) – Alvorens het management de
zaken die mogelijke doelbereiking in de weg staan kan identificeren, moeten
eerst de doelen worden vastgesteld. Het ERM kan bijdragen aan het vaststel-
len van de doelen en monitoren dat de gekozen doelen overeenkomen met
de missie en risicohouding (risk appetite) van de organisatie.
• Het identificeren van gebeurtenissen (event identification) – interne en externe
gebeurtenissen die het bereiken van de organisatiedoelstellingen in de weg
staan dienen te worden geïdentificeerd, waarbij onderscheid gemaakt moet
worden tussen risico’s en kansen. Deze worden vervolgens teruggekoppeld
aan het management om de strategie en de doelstellingen desgewenst bij te
stellen.
• Het bepalen van de risico’s (risk assessment) – Risico’s worden geanalyseerd,
waarbij wordt gekeken naar de kans van optreden en de impact wordt over-
wogen, om als basis te dienen voor hoe deze kunnen worden beheerst.
• Het antwoord op risico’s (risk response) – Het management dient antwoorden
op risico’s te bepalen: het vermijden, accepteren of reduceren van risico’s of
risicodeling. Door middel van een set aan maatregelen dient het manage-
ment de risico’s in lijn te brengen met de risicotoleranties en risicohouding.
• De beheersingsactiviteiten (control activities) – Het opstellen en implemen
teren van beleid en procedures die bijdragen aan een effectieve uitvoering
van de risk responses.
• De informatie en communicatie (information and communication) – Relevante
informatie dient op een zodanige wijze en termijn beschikbaar te worden
gesteld, verzameld en gecommuniceerd dat medewerkers in de gelegenheid
zijn om hun verantwoordelijkheden waar te maken.
• Het bewaken (monitoring) – Het volledige enterprise risk management wordt
bewaakt en waar nodig aangepast.
Ten slotte kan het model worden gebruikt voor de hele organisatie of voor een
of meerdere onderdelen daarvan.
S
NC
N
IC
G
IO
IA
N
G
PL
TI
T
E
R
AT
M
O
CO
E
R
P
P
E
T
R
O
S
Internal Environment
Objective Setting
SUBSIDIARY
BUSINESS UNIT
Event Identification
DIVISION
ENTITY-LEVEL
Risk Assessment
Risk Response
Control Activities
Monitoring
Kaplan en Mikes (2012), maar tevens anderen, merkten op dat risico’s niet als een
op zichzelf staand fenomeen gezien moeten worden, maar in het licht van de
strategie van een organisatie. Bij een agressievere strategie horen bijvoorbeeld
meer risico’s. Het gaat dan meer om de analyse of je bereid en in staat bent om
bepaalde risico’s te nemen dan om het zoveel mogelijk vermijden van risico’s.
Een ander punt waar steeds meer aandacht voor gekomen is, is de belangrijke
rol die (organisatie)cultuur speelt bij het omgaan met risico’s. Een mooi voor-
beeld daarvan is gedocumenteerd door Weick en Sutcliffe (2011). Zij laten zien
dat een schoonmaker in een kerncentrale een rol kan hebben in het waarnemen
van gebreken door diens eigen observaties.
BUSINESS
MISSION, VISION, STRATEGY IMPLEMENTATION ENHANCED
OBJECTIVE
& CORE VALUES DEVELOPMENT & PERFORMANCE VALUE
FORMULATION
Een vraag die tot nu toe onbehandeld is, maar wel van groot belang als we
kijken naar management control, is de vraag wie welke verantwoordelijkheden
draagt. Een populair model dat hier inzicht in geeft, is het lines of defense-model
(zie tabel 3.7 voor een korte achtergrondschets). Binnen dit model wordt onder-
scheid gemaakt tussen drie (of vier) verdedigingslinies (zie figuur 3.7):
• De eerste lijn wordt gevormd door het lijnmanagement. Zij zijn de eerst
verantwoordelijken voor de beheersing van de organisatie. Om deze ver-
antwoordelijk waar te maken kunnen zij gebruikmaken van beheersings
systemen (management controls) en interne controlemaatregelen.
e tweede lijn wordt gevormd door functies die het lijnmanagement onder-
• D
steunen bij de inrichting van de organisatie en afdelingen (bijvoorbeeld op
het vlak van kwaliteitscontrole, het voldoen aan voorschriften en risicoma-
nagement).
• De derde lijn is die van de internal auditfunctie, die onder andere de inrich-
ting en werking van de eerste en tweede lijn controleert.
Als vierde lijn wordt wel de externe accountant gezien, die zekerheid over de
getrouwheid van jaarrekeningen verschaft en die ook de managementletter
oplevert waarin, indien nodig, opmerkingen kunnen worden gemaakt over
eventuele onvolkomenheden in de naleving van procedures en richtlijnen en
de risico’s die dat oplevert.
Waarschijnlijk mede geholpen door het ontbreken van een specifieke ‘eigenaar’
van het lines of defense-model, zijn er diverse varianten van dit model in omloop.
Het meest gehanteerde model is dat van het Institute of Internal Auditors (IAA),
opgenomen in figuur 3.7. Dit model lijkt echter niet geheel op de Nederlandse
context aan te sluiten, vanwege het ontbreken van de functie van business con-
troller. Er wordt alleen een financial controller vermeld, als onderdeel van de
tweede lijn. Zoals verder behandeld in hoofdstuk 4, heeft de controller in de
Nederlandse context veelal zowel een ondersteunende rol, waarbij er nauwe
aansluiting is met het lijnmanagement (eerste lijn), als een kritische rol rich-
ting datzelfde management, waarmee hij zich meer in de tweede lijn bevindt.
Bovendien is bij veel organisaties in de publieke en non-profitsector de internal
audit functie van beperkte omvang. Overigens vormt de scheiding tussen de
verschillende verdedigingslinies ook een belangrijk aandachtspunt. Idealiter
versterken de verdedigingslinies elkaar, in plaats van dat zij rigide ten opzichte
van elkaar opereren. Dat voorkomt dat werkzaamheden dubbel worden uitge-
voerd. Tegelijkertijd wordt wel gesteld dat de linies onafhankelijk van elkaar
zouden moeten functioneren (zie bijvoorbeeld Claassen, 2009) hetgeen een
spanningsveld kan opleveren met het elkaar versterkende punt.
Senior Management
External Audit
1st Line of Defence 2nd Line of Defence 3 rd Line of Defence
Regulator
Financial Controller
Security
Internal Risk Management
Management Internal Audit
Control
Controls Quality
Measures
Inspection
Compliance
4.1 Inleiding
1 Wij spreken in het vervolg van dit boek kortweg over de ‘public controller’ c.q. ‘controller
in de publieke sector’. Hiervoor kan tevens ‘controller in de publieke en non-profitsector’ en
‘controller in de (semi-)publieke sector’ gelezen worden. Hiermee duiden we alle control-
lers aan die in niet (primair) op winst gerichte – en veelal uit collectieve middelen gefinan-
cierde – organisaties werkzaam zijn.
In deze driedeling ligt de eerste taak in het ondersteunen van het leiderschap
in het sturen en beheersen van de organisatie, ook wel de management service
rol. De controller is adviseur en richt zich daarbij op het sturen op en beheer-
sen van doeltreffendheid, doelmatigheid en rechtmatigheid van de organisatie
en haar functioneren. Worden de ambities echt gerealiseerd, moet er door het
management bijgestuurd worden, vindt de uitvoering op een efficiënte manier
plaats en past de uitvoering binnen de regels die gelden. Zoals Merchant en
Van der Stede (2007) het kort samengevat formuleren ‘are your employees likely to
behave appropriately?’.
Met de advisering op deze domeinen heeft de controller ook een rol als geweten
van de organisatie, de toezichtrol. Hij kan in dilemma’s een moreel kompas van
de organisatie zijn, om het leiderschap te behoeden voor fouten, zeker als druk
vanuit de organisatie of van buitenaf daar aanleiding toe geeft. De controller
moet daarom goed inzicht hebben in de wet- en regelgeving waaraan de instel-
ling als publieke of maatschappelijke organisatie is onderworpen en het daarbij
behorende krachtenveld. Hij beoordeelt of de organisatie en haar medewerkers
zich aan deze regelgeving houden.
2 Voor de leesbaarheid schrijven we overal ‘hij’, maar daar kan net zo goed ‘zij’ gelezen wor-
den.
De mate waarin de controller actief is in elk van deze vier domeinen hangt sterk
af van waar binnen de publieke sector de controller werkzaam is. Zo spelen bin-
nen woningcorporaties fiscale taken een belangrijke rol en vormen in de zorg
activiteiten rond kostprijzen een groot deel van het takenpakket. Ook zijn er ver-
schillen in het belang van de domeinen tussen de private en de publieke sector.
Opvallend is bijvoorbeeld dat diverse taken op het vlak van Governance Risk &
Compliance belangrijker worden geacht binnen de publieke en non-profitsector
dan binnen de private sector. Uit het onderzoek (Dijkman et al., 2016) komt ver-
der naar voren dat public controllers hun effectiviteit in deze activiteiten veel
kritischer beoordelen dan het belang, blijkbaar zijn ze onvoldoende in staat hun
positie op deze onderwerpen te pakken. Ook zien controllers in de publieke en
3 In november 2017 is door (alleen) de NBA een nieuwe versie van het visiedocument uit-
gegeven. Het belangrijkste verschil met het in 2014 uitgebrachte rapport is dat Strategisch
management niet meer als zelfstandig domein wordt onderscheiden. Overigens wordt in de
rapporten van de NBA/VRC (2014) en de NBA (2017) niet de term ‘domein’ gehanteerd, maar
de woorden kerngebied (NBA/VRC, 2014) en kennisgebied (NBA, 2017).
De controller – zeker die in de publieke sector – krijgt steeds meer een rol
bij het beoordelen van de kwaliteit van de organisatie en de mate waarin de
organisatiecultuur bijdraagt aan het al dan niet realiseren van de d
oelstellingen.
Wassenaar (2018) pleit dan ook voor het toevoegen van een vijfde domein, dat
gericht is op de beoordeling van de effectiviteit van de organisatiecultuur en de
mate waarin deze bijdraagt aan het realiseren van de organisatiedoelstellingen.
Zeker in organisaties waarin sterk wordt gestuurd vanuit concepten als zelf-
sturing en zelforganisatie is het van belang om hier de nodige aandacht voor
te hebben.
Sathe (1983) ziet twee basale rollen voor de controller: 1) het ondersteunen van
managers in hun besluitvorming en 2) ervoor zorgdragen dat de financiële
verslaglegging voldoet aan de eisen. Hij maakt daarbij onderscheid tussen
vier verschillende typen controllers, met de nadruk op het onderscheid tus-
sen enerzijds zijn betrokkenheid en anderzijds zijn onafhankelijkheid. De in
volved controller heeft vooral een direct betrokken en adviserende rol en is een
vertrouwenspersoon voor het management. Hij zit midden in de organisatie
en kan bijvoorbeeld lid zijn van het managementteam en is dan zelfs mede-
verantwoordelijk voor de managementbeslissingen. Daar staat tegenover de
independent controller: deze controller benadrukt zijn objectieve en onafhanke-
lijke rol. Hij is vooral gericht op de verslagleggings- en controletaken (interne
controlrol) en daardoor minder op de adviestaken. Hij bevindt zich ook meer
aan de buitenkant van de organisatie. Bij een split controller worden de ver-
schillende rollen van de controller verdeeld over twee aparte functionarissen.
De ene functionaris is belast met de ondersteuning van het management en
Ter Bogt en Van Helden (2012) maken een ander maar wel gerelateerd onder-
scheid, namelijk dat tussen de hybride en de zuivere controller. De zuivere con-
troller houdt toezicht en rapporteert over de financiën van de organisatie. Hij is
vooral een financieel specialist. De hybride controller heeft een bredere rol. Hij
adviseert en ondersteunt het management bij besluitvorming, organisatiever-
andering, sturing en beheersing. Deze controller heeft een bredere dan alleen
een financiële achtergrond en is vaak vanuit een andere expertise controller
geworden. Deze controller is vaak beter in staat de relatie tussen financiën en
de beleidsinhoud te overzien. Er lijkt in de praktijk meer waardering te bestaan
voor de hybride controller dan voor de zuivere controller. Ter Bogt et al. (2016)
pleiten juist voor het belang van de zuivere controller in de organisatie, die in
staat is op financieel vlak de nodige kritische tegenkracht te organiseren.
Behulpzaam bij de analyse van de verschillen tussen controllers is ook het model
van Graham et al. (2012), waarin zij de controller en zijn activiteiten onderschei-
den langs twee dimensies, die van onafhankelijkheid versus betrokkenheid en
die van operationeel versus strategisch. In tabel 4.1 is een eigen bewerking van
dit model opgenomen.
adviserende rol ligt dichter aan tegen het management. In dit model wordt dan
gesproken over de business controller of de toezichthoudende controller.
Strategisch
business controller toezichthoudende controller
Onafhankelijk
ontwikkelingen. afspraken, naleving compliance regelgeving,
Betrokken
Eerder in dit hoofdstuk werden vier domeinen van het werkterrein van de
controller beschreven. Het strategisch management is vooral het domein van
de business controller, terwijl prestatiemanagement meer het werk is van de
ondersteunende controller. Finance operations & reporting ligt op het terrein van
de calculerende controller. Tot slot, de meer toezichthoudende controller richt
zich op governance risk & compliance. Het nieuwe vijfde domein, de organisatie
cultuur, is zowel op zijn plaats bij de business als bij de toezichthoudende con-
troller.
Deze indeling is een verdere invulling van een bekend onderscheid uit de litera-
tuur tussen aan de ene kant de bean counter/corporate policeman en aan de andere
kant de business partner (Granlund en Lukka, 1998a). De eerste is de meer tradi-
tionele financiële rol van de controller, de tweede meer de strategische adviseur
voor het management die de afgelopen jaren is opgekomen. De auteurs maken
daarbij ook een verdere uitwerking van de belangrijkste verschillen in de beide
rollen (zie tabel 4.2).
Tot slot, Verstegen en De Loo (2008) laten in hun onderzoek zien dat de positie
en rolinvulling van de controller van een groot aantal factoren afhankelijk is,
namelijk van zowel persoonsgebonden als organisatiekenmerken. Zij onder-
scheiden vijf groepen van activiteiten van de controller, waarvan twee clusters
vaak in samenhang en door eenzelfde functionaris worden uitgevoerd: 1) het
inrichten en onderhouden van control systemen en het ondersteunen van ver-
anderingsprocessen, 2) interne rapportages, 3) externe rapportages, 4) het leiden
van de inrichting en het onderhoud van management accounting informatie-
systemen en 5) risicomonitoring. Zij onderscheiden controllers als information
adaptors (vooral gericht op 1, 2 en 3) en watchmen (vooral gericht op 4 en 5). Infor-
mation adaptors zijn vaak de controllers met meer ervaring, die staffunctionaris
zijn, in een kleinere organisatie, met relatief een stevige ICT-impact op de orga-
nisatie en de meer creatieve en extraverte personen.
De literatuur beschrijft met name de controller die van oorsprong was gericht
op het financiële domein en die vanuit die expertise en ervaring zijn rol ver-
breed heeft naar strategische advisering over het geheel van ambities van de
organisatie. Daarom wordt ook wel gesproken over de business controller, die
adviseert over de gehele business van de organisatie (ook al is dat een publieke
organisatie). Daarbij speelt mee dat er altijd een nauwe relatie bestaat tussen de
ambities van een organisatie en de financiële middelen die nodig zijn voor de
realisatie van die ambities.
In het beleidsdomein van met name het Rijk en de decentrale overheden komt
de rol van de beleidscontroller op. Hij is vooral gericht op het adviseren van het
politiek en bestuurlijk management bij de vertaling van politieke prioriteiten in
meetbare beleidsplannen. Hij adviseert ten aanzien van de doeltreffendheid,
doelmatigheid, financiële inpasbaarheid en organisatorische uitvoerbaarheid,
de maatschappelijke aanvaardbaarheid en rechtmatigheid van beleidsdoe-
len, inclusief het monitoren en verantwoorden over de realisatie. De rol van
de beleidscontroller is het adviseren over de optimale inzet van het beleids
instrumentarium. Deze rol vraagt specifiek dat de beleidscontroller kennis van
en inzicht heeft in maatschappelijke ontwikkelingen en de rol van de over-
heid daarbij. Deze specifieke rol is nog weinig onderzocht en beschreven (Fitz
Verploegh, 2018).
Een cruciaal onderscheid ligt in de waarde ambitie van de organisaties. Bij pri-
vate organisaties ligt die primair in het creëren van economische waarde en het
vergroten van het eigen vermogen door het realiseren van winst. De sturing
vindt met name plaats op de financiële resultaten van de onderneming, waar-
door de aandacht van de controller met name daarop gericht zal zijn.
dat de o
rganisatie functioneert dankzij de inzet van gemeenschapsgeld. Dat
vraagt een publieke verantwoording met een grote mate van transparantie over
de inzet van middelen en de resultaten, met een grote nadruk op integriteit.
Deze met elkaar strijdende waarden kunnen voor de organisatie een grote
spanning opleveren (ambidexterity). Birkinshaw en Gibson (2004) zien dat als
de spanning tussen social support (de maatschappelijke waarde) en performance
management (de economische waarde), zie figuur 4.1.
Idealiter is de sturing op deze waarden in balans. Een disbalans met een grote
nadruk op de maatschappelijke waarde (de country-club context) zal er toe lei-
den dat veel mooie ideeën en plannen door een gebrek aan zakelijkheid niet van
de grond zullen komen. Datzelfde geldt wanneer de economische waarde in
de sturing de overhand heeft. Zo zullen in een dominante NPM cultuur maat-
schappelijke ambities niet van de grond komen. Bossert en Vosselman (2014)
noemen als voorbeeld de bonnencultuur bij de politie. Het sturen op de maat-
schappelijke waarde moet gepaard gaan met een gezonde sturing op economi-
sche principes. De public controller weet met deze spanning om te gaan.
Country High
Club Performance
Context Context
Support
Social
Average
Low
Performance Burnout
Context Context
Low
Het management staat dan voor de complexe opgave een optimale weging van
deze (wijzigende) belangen te realiseren. Dan kan er zelfs spanning ontstaan
tussen het maatschappelijk optimale resultaat en het bestuurlijke optimum
waarin de positie van de verschillende stakeholders zoveel mogelijk bediend
wordt. Deze weging maakt ook dat er bij de publieke organisatie meer aan-
dacht bestaat voor het proces om te komen tot weging van belangen en besluit-
vorming. Zeker in publieke organisaties in een politieke context, is er noodge-
dwongen veel aandacht voor de proceskant, bijvoorbeeld in de opstelling van
de maatschappelijke kostenbatenanalyses.
Een aantal van de hiervoor genoemde aspecten maakt ook dat er in de publieke
sector sprake is van een eigen wet- en regelgeving. Zo kennen gemeenten en
provincies specifieke verslaggevingsvoorschriften (het BBV), die zowel betrek-
king hebben op de begroting als op de verantwoording. Ook zijn er eigenstan-
dige regels en regelingen voor de wijze waarop hun treasury-functie ingericht
moet worden (denk aan de wet Fido en het verplicht schatkistbankieren). Dit
vraagt van de controller kennis van deze specifieke wet- en regelgeving, maar
ook de vaardigheden om binnen deze kaders te opereren.
5 De regelgeving geldt voor corporaties die meer dan 2.500 woongelegenheden en gebouwen
in eigendom hebben.
De positie van de controller wordt ook bepaald door de lijn die hij heeft met
de toezichthouder. Zoals we hiervoor al zagen is die lijn bij woningcorporaties
wettelijk vastgelegd. In veel organisaties schuift de public controller aan bij ver-
gaderingen van het audit committee van de toezichthouder met het bestuur. Ook
kiezen sommige toezichthouders voor een actieve rol bij benoemingen of eisen
zij zelfs een rol in geval van ontslag (Van Egten en Veldman, 2006). De con-
troller kan een belangrijke rol spelen in het scherp houden van de raad van
toezicht (WRR, 2014), afhankelijk van de mate waarin in deze driehoek de raad
van bestuur daar ruimte voor geeft of de controller daarin zijn rol pakt.
In een situatie van meerdere controllagen in een organisatie, ligt de vraag voor
hoe de verhouding tussen centrale en decentrale control is ingericht. We onder-
scheiden daarbij een hiërarchische relatie en een functionele relatie.
Bij een hiërarchische relatie tussen concern en decentrale control, zal er vaak
sprake zijn van een meer uniform ingericht management controlsysteem, met
strakkere sturing en kaders en betere procesregie. Ook ligt de verantwoorde-
lijkheid voor de aanstelling en beoordeling van de decentrale controllers bij de
concerncontroller, wat hem een grotere machtspositie geeft.
De keuze voor een van beide modellen is sterk afhankelijk van de organisatie
context, is er sprake van een sterke concerngedachte, of zijn er relatief veel vrij-
heidsgraden voor de decentrale eenheden. Deze context heeft ook gevolgen
voor de rolinvulling van de controller. Is er sprake van een hiërarchische relatie
tussen centrale en decentrale control, dan leidt een onafhankelijke opstelling
van de decentrale controller mogelijk eerder tot spanning met het decentrale
management. Datzelfde is aan de orde als er sprake is van een functionele lijn
de rol van de controller, waarbij de vraag steeds belangrijker wordt hoe hij van-
uit zijn positie toegevoegde waarde levert aan de beheersing van de organisatie.
De rol van de controller heeft in de loop van de tijd een enorme ontwikke-
ling doorgemaakt, die een sterke relatie heeft met de rol en de ambities van
het management dat door de controller geadviseerd wordt. De functie van
controller is ontstaan in organisaties waarin behoefte was aan medewerkers
die in staat waren over processen en resultaten cijfermateriaal te verzamelen,
financiële analyses te maken, op basis daarvan uitspraken te doen over de effi-
ciency van processen, daarover te rapporteren en suggesties voor verbetering te
formuleren (Van de Ven, 2014). Simon et al. (1954) spreekt in dat kader van het
leveren van informatiediensten van hoogwaardige kwaliteit, tegen minimale
kosten, en het faciliteren van de lange termijn-ontwikkeling van deskundige
financiële en operationele managers. Ook speelde het belang van accountability
en een goede externe verantwoording (Van Egten en Veldman, 2006). Deze rol
was nog wel sterk gericht op het verantwoorden over de inzet van middelen
(input georiënteerd). Dit was een fase van Traditional Public Administration. Er
wordt dan gesproken over de controller als scorekeeper. Dat laatste geeft aan dat
hij vooral gericht is op het orde brengen van de financiële administratie.
Het gedachtengoed van NPM is steeds meer ter discussie komen te staan
en we zien de laatste twee decennia een verschuiving naar het gedachten-
goed van het PVM. De focus ligt niet alleen of minder op het realiseren van
bedrijfseconomische ambities, maar meer op het maatschappelijk resultaat (op
outcome). Er is geen voorkeur voor het organiseren binnen de markt of in de
publieke sfeer, maar de focus ligt meer op het maatschappelijk optimale resul-
taat. Dat leidt bij publieke organisaties tot gedeelde verantwoordelijkheden,
maatschappelijk ondernemerschap en het werken in netwerken. Dit leidt ook
weer tot een andere rol en positie van de controller, die zich meer ontwikkelt in
de richting van de business controller, die vanuit een breed perspectief adviseert
over de realisatie van maatschappelijke doelstellingen. De verschuiving van de
aandacht van financiële doelstellingen naar publieke waarde wordt ook moge-
lijk wanneer de financiële problematiek van organisaties vermindert. Zo ziet
Knoop (2017) in het onderwijs dat de aandacht van de controller verschuift van
het oplossen van financiële problematiek naar het verbeteren van de kwaliteit
van het onderwijs.
Bossert en Vosselman (2014) zien op basis van deze ontwikkelingen een aantal
domeinen waar de public controller aandacht aan besteedt:
• De realisatie van doelen en waarden.
• Het signaleren van onregelmatigheden en afwijkingen.
• Het omgaan met risico’s.
• Het identificeren van verbeteringen.
• De informatievoorziening inrichten en op basis daarvan aanbevelingen doen.
• Het beoordelen van effectiviteit van sturing.
Bij de ontwikkeling naar PVM spreken Blokker et al. (2014) over de netwerk-
controller. Bij het realiseren van publieke waarde moet een organisatie samen-
werking met andere publieke of private organisaties aangaan. Er ontstaat daar-
mee een groter belang op de besturing van relaties en netwerken. De controller
speelt daarbij een rol, bijvoorbeeld in het faciliteren van de samenwerking of
in het slechten van formele belemmeringen of het signaleren van risico’s. Hij
heeft in dat geval inzicht in en kennis over de politiek-bestuurlijke en juridische
risico’s, maatschappelijke ontwikkelingen, en belemmeringen die verschillen
in de governancestructuur van organisaties kunnen opleveren. Bij uitstek spelen
in dit soort verbanden de inrichting van soft controls een belangrijke rol. De
aandacht verschuift ook van efficiency naar effectiviteit van het handelen van
de organisatie.
De rol als business controller in een publieke organisatie vereist een goed beeld
van de politiek-bestuurlijke dynamiek waarin deze besluitvorming plaatsvindt,
zeker in de complexiteit van de publieke sector waarin in besluitvormingspro-
cessen de belangen van meerdere stakeholders gewogen moeten worden.
Vosselman (2015) pleit voor de controller die in staat is de cijfers te laten spre-
ken, niet als louter prestatiemeting en afrekening, maar als basis voor een
gezamenlijke probleemoplossing (‘van toezicht naar inzicht’). De cijfers helpen
binnen organisaties het goede gesprek te voeren, het eens te worden over de
organisatiedoelstellingen, en het juiste pad te vinden om deze te bereiken.
De benaming van business partner die steeds vaker opduikt, suggereert een
nauwe relatie tussen de business controller en het management, maar is een
nauwelijks verder gedefinieerde term. Het begrip business partner suggereert
vaak een meer actieve betrokkenheid bij de strategievorming en analyse en ver-
betering van bedrijfsprocessen, onder meer door een nauwe betrokkenheid bij
of deelname aan het managementteam.
laten bijvoorbeeld zien dat er nog geen sprake is van een ontwikkeling van
financial control naar business control in zorgorganisaties. Van de Ven (2014)
beschrijft een aantal factoren die daarbij een rol spelen.
Een stevige rol van de controller als business controller geeft ook risico’s.
De vertrouwelijkheid met het management die nodig is om deze rol goed te
kunnen vervullen, verhoudt zich soms lastig tot de onafhankelijke toezicht-
rol die de controller ook moet kunnen spelen. Als de controller nauw betrok-
ken is in een proces van besluitvorming en daarin een verantwoordelijkheid
heeft, heeft hij er belang bij dat deze slaagt. Het is dan mogelijk ingewikkeld
om vanuit de toezichthoudende controlverantwoordelijkheid toch een kritisch
advies te kunnen geven. Er kan dan een rolconflict ontstaan tussen de advi-
serende en controlerende functie. Maas en Matjeka (2009) onderzochten dat
type rolconflicten, in relatie tot de positionering van de decentrale controller
en gingen na hoe controllers met deze spanning omgaan. Decentrale control-
lers hebben een adviserende rol richting het decentrale management, maar ook
een toetsende rol, waarop ze aangesproken zullen worden vanuit de centrale
control. Daarin is er minimaal een functionele en soms zelfs een hiërarchische
• v
erschil in beoordeling effectiviteit van taken tussen het management en de
public controller, doordat de controller de taken die worden gevraagd niet
adequaat oppakt.
Om de rol als (public) controller goed te kunnen vervullen moet deze persoon
de nodige bagage meenemen. Het gaat om een combinatie van kennis, vaardig-
heden, competenties en bewustzijn over de eigen persoonlijkheid die een rol
speelt in de effectief van het handelen.
Hij moet een moreel kompas hebben om onafhankelijk te kunnen denken, maar
ook om het leiderschap van de organisatie te kunnen wijzen op het niet naleven
van de geldende wet- en regelgeving. De vraag is wel waar de loyaliteit van
de controller ligt. Ligt deze primair in de eigen lijn, of bij het geheel van de
organisatie (of zelfs nog breder, de maatschappij). Hiermee kan de controller in
loyaliteitsconflict komen.
Minderman (2012) ziet voor de controller (en overigens ook de auditor) drie
essentiële competenties. De eerste is het vermogen tot cyclisch denken, als basis
voor een lerende organisatie. Een controller beheerst het cyclisch denken op
operationeel, tactisch en strategisch niveau, en weet deze niveaus met elkaar
te verbinden. De tweede competentie is de toetsing van adequate en integere
managementinformatie. De derde is het analyseren van de value for money, de
doelmatigheid van processen en de organisatie.
Extravert: je put energie uit mensen, activiteiten en Introvert: je put energie uit innerlijke wereld van
dingen om je heen. emoties, gedachten en indrukken.
Bewust worden: je besteedt aandacht aan Intuïtie: je besteedt aandacht aan informatie die
informatie die rechtstreeks bij je vijf zintuigen je krijgt via je intuïtie. Je vraagt je af wat er zou
binnenkomt. kunnen zijn, in plaats van wat er echt is.
Denken: je neemt logische beslissingen op basis Voelen: je neemt persoonlijke beslissingen op basis
van gestructureerde informatie. van een afweging van principes.
Geordend: je hebt voorkeur voor een gepland en Spontaan: je hebt een voorkeur voor een spontaan
georganiseerd leven. en flexibel leven.
Dit gedachtengoed ligt aan de basis van het Insights-model (Wassenaar, 2018),
waar de eerste en de derde dimensie aan de hand van vier kleuren worden
benoemd (zie ook figuur 4.2): helder blauw (introverte denker), vurig rood
(extraverte denker), stralend geel (extraverte voeler) en zacht groen (introverte
voeler). Iedere stijl heeft zijn kwaliteiten, maar ook valkuilen.
denken
W VU
AU RI
BL
G
ER
RO
Voorzichtig Wilskrachtig
LD
OD
HE Nauwkeurig Prestatiegericht
Analytisch Veeleisend
Gedetailleerd Vastberaden
Objectief Doelbewust
introvert extravert
Zorgzaam Dynamisch
Relatiegericht Enthousiast
Harmonieus Overtuigend
Ontspannen Expressief
ZA
EL
CH
Geduldig Optimistisch
GE
G
T
RO
D
N
EN LE
RA
ST
voelen
In veel functies, zeker ook in die van de controller, is het van belang zich
bewust te zijn van deze karakteraspecten. Tabel 4.5 geeft een beeld van de
kwaliteiten en valkuilen van de verschillende ‘kleuren’ op basis van een aantal
gesprekken met public controllers. Het vooroordeel is dat controllers doorgaans
‘blauw’ zijn, maar het onderzoek van Myers-Briggs (2007) liet zien dat ruim een
derde van de studenten control blauw als voorkeursstijl had.6 Het onderzoek
laat zien dat bij controllers een combinatie van bewust worden (de wereld is
een geheel van feiten, details zijn belangrijk), denken (rationele benadering van
besluitvorming) en geordend (eenmaal genomen beslissingen worden niet snel
teruggedraaid) dominant is (Van der Ven, 2014). Wassenaar (2018) vond op basis
van een kort onderzoek onder bijna 80 public controllers in Nederland dat de
verdeling over de vier categorieën bij public controllers redelijk evenwichtig is
(zie tabel 4.4). In het onderzoek werden aan de vier typologieën ook duidingen
gegeven in termen van kwaliteiten en valkuilen (zie tabel 4.5). Teruggebracht
naar de vier Insights-kleuren (de combinatie van dimensies 1 en 3), is de ver
deling als volgt: rood 32%, geel 27%, blauw 23% en groen 18%. Ook hier is weer
de redelijk evenwichtige verdeling zichtbaar, en wordt het vooroordeel dat de
controller ‘blauw’ is ontkracht.
De tabel laat zien dat controllers verschillende type mensen zijn, met elk eigen
gedragsvoorkeuren. Om effectief te kunnen zijn in de rol, is het van belang
die eigen voorkeuren te kennen. Datzelfde geldt voor het leiderschap aan wie
wordt geadviseerd. Het meewegen van de eigen gedragsstijl en blik op de
wereld, draagt bij aan het objectiveren van oordelen.
Kwaliteiten Valkuilen
Gaat niet over een nacht ijs, heeft alles goed Is te gedetailleerd, wil te volledig zijn. / Denkt
De blauwe controller
doordacht. / Kan goed plannen. / Neemt met zo lang na dat hij niet het woord neemt en
feiten onderbouwde besluiten. / Is betrouwbaar. daardoor niet gehoord wordt. / Neemt te veel
/ Bouwt een langdurige vertrouwensrelatie met tijd voor een degelijke onderbouwing en die is
collega’s op. er niet altijd. / Houdt te weinig rekening met de
menselijke kant. / Krijgt onvoldoende aandacht.
/ In een nieuwe omgeving is het lastig positie
te krijgen.
Is goed op de achtergrond. / Wordt Relatiebeheer kan de effectiviteit in de weg
gewaardeerd om kennis en kunde, met staan. Wanneer geef je aan dat iets fout is
De groene controller
behoud van relatie. / Kan goed luisteren. / of irritatie opwekt? / Vanuit zorgzaamheid
Relatiegerichtheid helpt om het goede gesprek bestaat gevaar om rol/taak van ander(en)
te kunnen voeren. over te nemen. / Kan je voldoende tegenwicht
bieden aan de rode manager of bestuurder?
/ Hoe kritisch en uitdagend kan/durf je te zijn
(en ben je daadwerkelijk)? / Wordt in groepen
ondergesneeuwd, heeft moeite om punt te
maken.
Is oplossingsgericht. / Geeft energie. / Maakt Heeft moeite minder extraverte collega’s ook
verbinding over thema’s heen. / Brengt de ruimte te geven hun ideeën te delen. /
vernieuwing. / Kan enthousiasmeren. / Is goed Loopt te ver voor de muziek uit. / Wil te veel
De gele controller
Is vasthoudend, doelgericht. / Kan snel tot de Houdt onvoldoende rekening met de meningen
kern doordringen en is in staat om complexe van anderen en betrekt die onvoldoende in
casussen op een begrijpelijke manier te de besluitvorming. / Is hard op de inhoud en
presenteren. / Is sterk besluitvaardig en (valkuil) daardoor ook ‘hard’ op de relatie. /
De rode controller
vasthoudend. / Is resultaatgericht. / Doet het, Geeft anderen niet altijd de kans. / Probeert
voor je het weet, maar zelf. / Is inhoudelijk op gesprekspartners met argumenten gebaseerd
basis van kennis, pro-actief adviserend en op logica te overtuigen. Soms is dat niet
feedback gevend. effectief. Hoe krijg je dan toch het gewenste
effect? / Heeft moeite om te gaan met
gevoeligheden bij gesprekspartners. / Loopt te
veel voor de troepen uit. / Heeft behoefte op de
stoel van de manager te zitten.
In het licht van de verandering van de publieke controllersfunctie kan het begrip
informatietechnologie (IT) niet ontbreken. Ontwikkelingen als de opkomst
van big data, internet en systemen als enterprise resource planning hebben effect
gehad op de rol van de public controller. Deze paragraaf beschrijft een aan-
tal belangrijke begrippen op het vlak van IT, bespreekt een aantal belangrijke
implicaties van de IT- ontwikkelingen en gaat kort in op de inzichten die naar
voren komen uit recent uitgevoerd onderzoek naar de effecten van IT op de
publieke controllersfunctie.
4.10.1 IT-begrippen
Ten eerste lijkt het van belang om het begrip IT goed te definiëren. Burns en
Vaivio (2001) geven aan dat IT gaat om het verzamelen, meten, analyseren en
communiceren van informatie binnen en tussen organisaties. Hierna wordt
gebruik gemaakt van de definitie van Pilorget en Schell (2018): Informatietech-
nologie is het gebruik van computers, opslag, netwerk en andere fysieke appa-
raten, infrastructuur en processen voor het creëren, verwerken, opslaan, bevei-
ligen en uitwisselen van alle vormen van elektronische gegevens.
7 Deze paragraaf is geschreven door Kars Davina MSc en dr. Tjerk Budding.
Om een nader inzicht te krijgen welke aspecten van IT implicaties hebben voor
de taakuitoefening van de public controller, kan gebruik worden gemaakt van
de zogeheten data value chain (Cavanillas et al., 2016).
Ook de data value chain benadrukt dat het werken met data niet louter gaat om
het verzamelen van data. Het is slechts een startpunt. Deze data zal vervol-
gens verschillende stappen moeten ondergaan om te kunnen worden gebruikt.
Zo moet het worden geanalyseerd, voldoen aan zekere kwaliteitseisen, op een
beveiligde manier worden opgeslagen en toegankelijk zijn voor de uiteindelijke
gebruikers die de data in ogenschouw nemen voor het nemen van beslissin-
gen. De activiteiten binnen dit proces kunnen de rol van de public controller
veranderen.
Zowel uit de definitie van IT als de activiteiten van de data value chain blijkt
dat gegevens c.q. data een prominente rol spelen. Hierbij wordt veelal een
onderscheid gemaakt tussen gestructureerde en ongestructureerde data en
ook tussen interne en externe data. Waar gestructureerde data een vastgesteld
datamodel heeft en geordend is op een vooraf vastgestelde manier, is onge-
structureerde data dit niet. Zonder bewerking kan ongestructureerde data niet
worden opgeslagen of gebruikt. Voorbeelden van ongestructureerde data zijn
social media data en call center data, terwijl gegevens die verzameld zijn aan
de hand van een vragenlijst met gesloten vragen een voorbeeld vormen van
gestructureerde data. Het verschil tussen interne en externe data richt zich op
de afkomst van de data. Bij interne data beschikt de organisatie zelf over de
data (bijvoorbeeld uit de administratie c.q. boekhouding) Dit is bij externe data
niet het geval. Hier moet de organisatie de data verzamelen buiten de organi-
satie (denk hierbij aan social media en databanken). Een andere veelgehoorde
term in dit licht is big data, waarbij moet worden aangetekend dat dit begrip
niet altijd op een juiste manier wordt gehanteerd. Bij big data gaat het namelijk
om gegevens die aan vier kenmerken voldoen: een groot volume, hoge omloop-
snelheid, grote variëteit (zoals data van social media, telefoongesprekken,
camera’s en sensoren) en onzekere waarheidsgetrouwheid. In het Engels wordt
wel gesproken over de vier V’s: high volume, high velocity, high variety en uncertain
veracity (Groot, 2018; Vasarhelyi et al., 2015).
Een laatste begrip waar de laatste tijd veel aandacht naar uitgaat, is blockchain.
Dit is een database-technologie, waarbij transacties worden geregistreerd in
een digitaal en openbaar grootboek. Als transacties eenmaal zijn geregistreerd,
kunnen zij niet meer worden aangepast. Verder vinden de registraties niet in
een centraal systeem plaats, maar verspreid over computers van verschillende
eigenaren of beheerders (zie o.a. Kaptijn et al., 2016).
Warren et al. (2015) geven een overzicht van de mogelijkheden die het gebruik
van big data geeft voor accounting. Hierbij maken zij een onderscheid tussen
management accounting en financial accounting. Op het vlak van management
accounting en control zien zij een aantal effecten. Big data kan helpen om die
aspecten bloot te leggen die leiden tot betere prestaties. Dit kan gebeuren op
verschillende niveaus. Op organisatieniveau kan big data worden gebruikt om
te analyseren welke prestatiemaatstaven het beste aangeven of de organisatie
succesvol is in het realiseren van haar doelstellingen. Dit kan dan gevolgen heb-
ben voor de maatstaven waarop intern wordt gestuurd. Zo kunnen registraties
over telefoongebruik helpen om te kijken of de mate van intensiteit van telefoon
gebruik verbonden is met grotere productiviteit. Dit kan ook uiteenlopen tus-
sen afdelingen. Zo wijst intensiever telefoongebruik bij een verkoopafdeling
wellicht op een grotere productiviteit, terwijl het omgekeerde het geval is bij de
fabricageafdeling.
Een ander gebied waarop big data kan helpen is budgettering. Organisaties
die liever geen gebruik meer willen maken van budgetten als beheersings
mechanisme kunnen big data (zoals statistische en macro-economische data,
klimaatgegevens) gebruiken als handvatten voor de beoordeling hoe managers
zijn omgesprongen met de door hen geconsumeerde financiële middelen en
welke prestaties zij hebben geleverd.
Warren et al. (2015) wijzen terecht op de ethische en andere risico’s die het
gebruik van big data kan hebben. Zo biedt big data mogelijkheden voor
micromanagement, het zeer nabij volgen en aansturen van medewerkers. Een
voorbeeld vormt het big-brother-gebruik van video-gegevens over waar de
medewerkers van de organisatie zich bevinden en wat ze aan het doen zijn.
Op het vlak van financial accounting kunnen big data helpen bij het bepalen
van de werkelijke waarde van de activa. In plaats van het gebruik van arbitraire
methoden (zoals annuïtaire of lineaire afschrijving) kan marktinformatie (geba-
seerd op uitgebreide informatie verkregen via het internet) worden gebruikt
voor de waardebepaling. Daarnaast kan big data helpen om die immateriële
activa (zoals de customer base en de reputatie van de organisatie) te identi-
ficeren die gerelateerd zijn aan het presteren van de organisatie. Deze infor-
matie kan dan vervolgens worden gedeeld met de aandeelhouders. Een laatste
voorbeeld heeft betrekking op het bepalen van de waarde van de voorraden.
Door het werken met Radio Frequency IDentification (RFID) chips en barcodes
zijn conventionele voorraadwaarderingsmethodes nog maar beperkt bruikbaar
(Vasarhelyi et al., 2015, p. 385).
In de zomer van 2018 is een verkennend onderzoek gehouden onder public con-
trollers naar de stand van zaken van IT-gebruik bij publieke organisaties en de
uitwerking hiervan op de controllersfunctie (Davina, 2018). Over het gebruik
van data komt uit het onderzoek naar voren dat publieke organisaties meer
gestructureerde en interne data gebruiken dan respectievelijk ongestructu-
reerde en externe data. Een reden hiervoor kan zijn dat gestructureerde data
zonder bewerking gebruikt kan worden en dat interne data snel voorhanden is.
Ook spelen – juist binnen de publieke sector – in diverse gevallen privacy-issues
bij het vastleggen en gebruiken van externe data. Ho et al. (2018) wijzen erop dat
het van belang is om gebruik te maken van verschillende type data. Op basis
van een onderzoek naar het berichten over misdaden in de Amerikaanse stad
Kansas constateren zij dat het alleen gebruiken van Twitterdata kan leiden tot
een vertekend beeld. De oorzaken hiervan lijken te zijn dat Twittergebruikers
veelal geen representatief deel van de bevolking vormen (weinig jongeren en
ouderen, en vooral de hoogopgeleide middengroep gebruikt Twitter) en er met
name over zwaardere misdaden wordt getwitterd.
Daarnaast blijkt dat methoden voor data analytics inmiddels in zekere mate wor-
den gebruikt, maar dat robotisering slechts beperkt heeft plaatsgevonden. We
lijken op dat punt echter voor een belangrijk schakelpunt te staan: verwacht
wordt dat diverse – vooral meer administratieve en rapporterende taken – in
de nabije toekomst zullen worden geautomatiseerd. Zo is de verwerking van
inkomende facturen bij veel organisaties inmiddels in belangrijke mate geau-
tomatiseerd.
4.11 Epiloog/toekomstperspectief
De functie van de public controller ziet er anders dan uit dan een aantal jaren
geleden. De omgeving verandert, datzelfde geldt voor het denken over de stu-
ring van publieke organisaties en de inrichting van management control. Dit
heeft ook gevolgen voor de rol en de verantwoordelijkheden van de public con-
troller. In welke richting zal hij zich de komende jaren ontwikkelen?
Bossert et al. (2016) beschrijven een aantal mogelijke ontwikkelingen, die voor
de komende jaren relevant zullen zijn. De controller zal steeds meer gericht
zijn op de ‘echte werkelijkheid’ in plaats van de formele werkelijkheid. Het gaat
niet alleen om het ontsluiten en presenteren van de cijfers. Hij moet in staat
zijn achter de cijfers te kijken, en die te zien als basis voor analyse en duiding.
Dit sluit aan bij het pleidooi van Vosselman (2015) te gaan van ‘toezicht’ naar
‘inzicht’. Daarnaast vragen maatschappelijke ambities en financiële druk voor
organisaties een continu balanceren op de spanning tussen maatschappelijke
en bedrijfsmatige ambities. De maatschappelijke ambities komen steeds meer
tot stand in samenwerking of afstemming met andere publieke of private part-
ners. De controller moet in staat zijn om de ambities van de eigen organisatie
in het verband te zien van het relevante netwerk (Blokker et al., 2014). Tot slot,
was de controller ooit vooral gericht op het verleden, het beschrijven en duiden
van wat er is gebeurd, zijn rol in het begrijpen van en handelen naar de onze-
kere toekomst wordt van steeds groter belang. De controller is degene die de
onzekerheid probeert te vertalen naar alternatieve scenario’s en keuzemoge-
lijkheden. Maas (2012) spreekt in dat kader over de controller als choice architect.
Het is onze verwachting dat de rol van de public controller in de komende jaren
zich verder zal ontwikkelen. De adviesrol zal hierbij belangrijker worden en
uitvoerende – en dan vooral administratieve en rapporterende taken – zullen
minder tijd van de public controller vragen. Wij zien dit als een kans voor de
public controller om een nog grotere toegevoegde waarde te kunnen leveren aan
de organisatie waar hij of zij werkzaam is. Het is dan wél van belang om zowel
op organisatie- als individueel niveau de functie goed te borgen. Op organisa-
tieniveau moet de functie adequaat gepositioneerd zijn en moet er duidelijkheid
zijn over de verwachtingen die aan de public controllersfunctie gesteld worden.
Op individueel niveau dient bewaakt te worden dat de public controller over de
kennis en vaardigheden beschikt om zijn rol goed te kunnen waarmaken. Dit
boek ambieert aan beide elementen een bijdrage te leveren.
Cavanillas, J.M., E. Curry en W. Wahlster (2016). New horizons for a data-driven economy: a roadmap
for usage and exploitation of big data in Europe, Berlijn: Springer.
Centraal Planbureau (2018a). Lange tijdreeksen overheidsfinanciën, www.cpb.nl/cijfer/lange-
tijdreeksen-overheidsfinancien.
Centraal Planbureau (2018b). Centraal Economisch Plan (CEP) 2018: Bijlage cijfers arbeidsmarkt,
Den Haag: Centraal Planbureau.
Chang, H., C.D. Ittner en M.T. Paz (2014). The Multiple Roles of the Finance Organization: Determi-
nants, Effectiveness, and the Moderating Influence of Information System Integration, Journal
of Management Accounting Research 26(2): 1-32.
Chenhall, R. (2003). Management Control Systems Design within its Organizational Context:
Findings from Contingency-based Research and Directions for the Future, Accounting, Organi-
zations and Society 28(2-3): 127-168.
Claassen, U. (2009). Handboek risicomanagement, Deventer: Kluwer.
Corbey, M. (2010). Agent of Steward? Over mensbeeld en management control, Maandblad voor
Accountancy en Bedrijfseconomie 84(10): 487-492.
COSO (2004). Enterprise Risk Management. Integrated Framework. Executive Summary, Committee of
Sponsoring Organizations of the Treadway Commission.
COSO (2017). Enterprise Risk Management. Integrating with Strategy and Performance, Executive Sum-
mary, Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission.
Covey, S.M. (2006). The speed of trust: The One Thing that Changes Everything, New York: Free Press.
Davina, K. (2018). De invloed van IT op de rol van de public controller, working paper.
Dekker, H.C. (2004). Control of Inter-organizational Relationships: Evidence on Appropriation
Concerns and Coordination Requirements, Accounting, Organizations and Society 29(1): 27-49.
Dijkman, A., G.T. Budding, M. Schoute en E. de With (2016). Het takenpakket van de public
controller: Enkele uitkomsten van een enquêteonderzoek, Tijdschrift voor public governance
audit & control 14(6): 20-25.
DiMaggio, P.J. en W.W. Powell (1983). The iron cage revisited: Collective rationality and institu
tional isomorphism in organizational fields, American sociological review 48(2): 147-160.
Donders, J.H.M. en R.H.J.M. Gradus (2012). Toegang tot de collectieve sector, Den Haag: SDU.
Dunleavy, P., H. Margetts, S. Bastow en J. Tinkler (2006). New Public Management is Dead-Long
Live Digital-Era Governance, Journal of Public Administration Research and Theory 16(3): 467-494.
Egten, C.A. van en W. Veldman (2006). De controlfunctie in de publieke en non-profitsector, Den Haag:
SDU.
EICPC (2018). Curriculum Postdoctorale opleiding tot Certified Public Controller, Nijkerk: Europees
Instituut voor Certified Public Controllers.
Fitz Verploegh, R. (2018), Beleidscontrol bij de ministeries van de rijksoverheid: Onderzoek naar
de organisatie en uitvoering van beleidscontrol in de praktijk. Tijdschrift voor public governance
audit & control 16(5).
Fukuyama, F. (1996). Trust: the social virtues and the creation of prosperity, New York: Touchstone
Books.
Gradus, R.H.J.M., G.T. Budding, G.D. Minderman en C.A. van Egten (2008). De waarde van de public
controller: Een mirror of excellence, Den Haag: SDU.
Graham, A., S. Davey-Evans en I. Toon (2012). The developing role of the financial controller:
evidence from the UK, Journal of Applied Accounting Research 13(1): 71–88.
Granlund, M. en K. Lukka (1998a). Towards increasing business orientation: Finnish management
consultants in a changing cultural context, Management Accounting Research 9(2): 185-211.
Granlund, M. en K. Lukka (1998b). It is a Small World of Management Accounting Practices, Journal
of Management Accounting Research 10(1): 153-179.
Groot, T.L.C.M. (2005). Syllabus Management Control, Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam.
Groot, T.L.C.M. (2018). De belofte van Big data, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie
92(5/6): 143-146.
Groot, T.L.C.M. en G.J. van Helden (2017). Financieel management van non-profitorganisaties,
Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers.
Hartmann, F.G.H. (2000). The appropriateness of RAPM: toward the further development of
theory, Accounting, Organizations and Society 25(4/5): 451-482.
Hengel, H. van, G.T. Budding en T.L.C.M. Groot (2014). Loosely Coupled Results Control in Dutch
Municipalities, Financial Accountability & Management 30(1): 49-74.
Ho, A. (2017). Big data and evidence-driven decision-making: Analyzing the practices of large and
mid-sized us cities, Proceedings of the 50th Hawaii International Conference on System Sciences.
Ho, A., Z. Roman en M. Wu (2018). Comparing citizens’ concerns and values expressed in social
media, citizen survey, and administrative data, Working paper.
Hofstede, G. (1981). Management control of public and not-for-profit activities, Accounting, Organi-
zations & Society 6(3): 193-211.
Hyndman, N. en M. Liguori (2016). Public Sector Reforms: Changing Contours on an NPM Land
scape, Financial Accountability & Management 32(1): 5-32.
IIA (2013). The three lines of defense in effective risk management and control. Position paper. Altamonte
Springs, Florida: Institute of Internal Auditors.
Kaplan, R.S. en A. Mikes (2012). Managing Risks: A New Framework, Harvard Business Review
90(6): 49-60.
Kaptijn, B., P. Bergman en S. Gort (2016). Whitepaper blockchain, Den Haag: ICTU.
Kempen, J. van en A. Molenkamp (2013). De samenwerking tussen internal auditor en concern
controller, Tijdschrift voor public governance audit & control 13(4): 23–27.
Knoop, A. (2015). Business partner in de zorg, wensdenken of realiteit, Hilversum: Public Search.
Knoop, A. en A. van der Ven (2016). Ontwikkelen decentrale controllers in de zorg zich tot business
partners, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 90(6), 226-237.
Knoop, A. (2017). Business control in het onderwijs, hype versus blijvend fenomeen, Hilversum: Public
Search.
Kolk, B. van der (2015). Management control packages: een inleiding en onderzoeksinstrument,
Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 89(5): 174-180.
Kruijf, J. de (2016). De vraag bepaalt het budget?, Tijdschrift voor public governance audit & control,
14(3): 16-20.
Leeuwen, O. van en M. Mookhoek (2014). De toekomst van de CFO: op weg naar financial leader
ship, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 88(6): 246-252.
Maas, V.S. (2012). De controller als choice architect, Rotterdam: ERIM.
Maas, V.S. en M. Matejka (2009). Balancing the dual responsibilities of business unit controllers:
Field and survey evidence, The Accounting Review 84(4): 1233-1253.
Meer-Kooistra, J. van der en E. Vosselman (2009). Accounting, beheersing en de opbouw van ver-
trouwen in uitbestedingsrelaties, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 83(9): 301-308.
Merchant, K.A. (1982). The Control Function of Management, Sloan Management Review 23(4): 43-55.
Merchant, K.A. en W.A. Van der Stede (2007). Management control systems, Harlow: Prentice Hall.
Minderman, G. (2008). Legitimatie & Verankering. Uitdagingen voor de maatschappelijke ondernemer,
Amsterdam: Vrije Universiteit.
Moore, M. (1995). Creating Public Value, Cambridge: Cambridge University Press.
Moore, M.H. (1997). Creating public value: Strategic management in government, Cambridge, MA:
Cambridge University Press.
Moore, M.H. (2013). Recognizing Public Value, Cambridge, MA: Harvard University Press.
Mouritsen, J. (1996). Five aspects of accounting departments’ work, Management Accounting
Research 7(3), 283-303.
NBA-VRC (2014). Visiedocument over het beroep van de financieel professional, Amsterdam: NBA-VRC.
NBA (2017). Toekomstvisie op het beroep van de Financieel Professional, Amsterdam: NBA.
OECD (2014). Budgeting Practices and Procedures in OECD Countries, Paris: OECD Publishing.
Osborne, S.P. (2006). The New Public Governance?, Public Management Review 8(3): 377-387.
Otley, D.T. (1980). The contingency theory of management accounting: achievement and prognosis,
Accounting, Organizations and Society 5(4): 413-428.
Otley, D.T. (2016). The contingency theory of management accounting and control: 1980-2014,
Management Accounting Research 31(1): 45-62.
Paulsson, G. (2012). The role of management accountants in New Public Management, Financial
Accountability & Management 28(4): 378–394.
Pilorget, L. en T. Schell (2018). IT Management: The art of managing IT based on a solid framework lever-
aging the company’s political ecosystem, Berlijn: Springer.
Porter, B. (1993). An Empirical Study of the Audit Expectation-Performance Gap, Accounting and
Business Research 24(93): 49-68.
Power, M. (2009). The risk management of nothing, Accounting, Organizations and Society 34(8):
849-855.
Sathe, V. (1983). The controller’s role in management. Organizational Dynamics 11(3), 31-48.
Scapens, R.W. (2006). Understanding management accounting practices: A personal journey, The
British Accounting Review 38(1): 1-30.
Schilder A. en M. Ballieux (2013). De adaptieve controller, Tijdschrift voor public governance
audit & control 13(5): 24-27.
Schoute, M. en G.T. Budding (2017). Changes in cost system design and intensity of use in times of
crisis: evidence from Dutch local government, Advances in Management Accounting 29(1): 1-31.
Simon, H.A., H. Guetzkov, G. Kozmetsky en G. Tyndall (1954). Centralization vs. decentralization in
organizing the controller’s department, New York: The Controllership Foundation.
Simons, R. (1994). How New Top Managers Use Control Systems as Levers of Strategic Renewal,
Strategic Management Journal 15(3): 169-189.
Simons, R. (1995). Levers of Control: How Managers Use Innovative Control Systems to Drive Strategic
Renewal, Boston: Harvard Business School Press.
Talbot, C. (2011). Paradoxes and prospects of ‘public value’, Public Money & Management 31(1): 27-34.
Tessier, S. en D. Otley A (2012). Conceptual Development of Simons’ Levers of Control Framework,
Management Accounting Research 23(3): 171-185.
Vasarhelyi, M.A., A. Kogan en B.M. Tuttle (2015). Big data in accounting: An overview, Accounting
Horizons 29(2): 381-397.
Ven, A. van de (2014). Controller en business partner, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfs
economie 88(2): 84–91.
Verbeeten, F. (2017). Financiële functie rijp voor disruptie, Amsterdam: NBA.
Verstegen, B. en I. de Loo (2008). Het onderscheiden van groepen controllers op basis van
activiteiten, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 82(12): 541-549.
Vos, R. en R. Witte (2010). Vertrouwen geven en in control zijn; Hoe doe je dat?, Den Haag: Ministerie
van Financiën.
Vosselman, E. (2011). Een relationeel perspectief op accounting, Maandblad voor Accountancy en
Bedrijfseconomie 85(4): 217-224.
Vosselman, E. (2015). De wankeling van een besturingsparadigma, Tijdschrift voor public governance
audit & control 13(5): 4-9.
Vosselman, E. en I. de Loo (2018). Performativiteit in netwerken: de Januskop van accounting,
Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie 92(1/2): 21-25.
Warren Jr., J.D., K.C. Moffitt en P. Byrnes (2015). How big data will change accounting, Accounting
Horizons 29(2): 397-407.
Wassenaar, M.C. (2018). Zelforganisatie, een andere controller?, Tijdschrift voor public governance
audit & control 16(2): 22-25.
Weber, M. (1946). Bureaucracy, in: Gerth, H.H. en C. Wright Mills (eds.) From Max Weber: Essays in
sociology (Oxford University Press, New York).
Weick, K.E. en K.M. Sutcliffe (2011). Managing the Unexpected Resilient Performance in an Age of
Uncertainty, San Francisco: John Wiley & Sons.
Wiesel, F. en S. Modell (2014). From New Public Management to New Public Governance? Hybridi-
zation and Implications for Public Sector Consumerism, Financial Accountability & Management
30(2): 175-205.
Williamson, O.E. (1981). The Economics of Organization: The Transaction Cost Approach,
T he American Journal of Sociology 87(3): 548-577.
Winter, H. en H. van den Heuvel (2013). Juridisch sterker door samenwerken – handreiking ‘gemeentelijke
samenwerking juridische functie’, Leiden/Den Haag: Vereniging Juridische Kwaliteitszorg
Lokaal Bestuur en Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
WRR (2014). Van Tweeluik naar driehoeken, Versterking van checks and balances bij semipublieke
organisaties, Amsterdam: Amsterdam University Press.
Zoni, L. en K.A. Merchant (2007). Controller involvement in management: an empirical study in
large Italian corporations, Journal of Accounting & Organization Change 3(1): 29–43.
Dr. J.M. (Jan-Maarten) van Sonsbeek is sinds 2016 werkzaam als Chief Science
Officer bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Sinds
2017 is hij tevens als docent verbonden aan het Zijlstra Center. In 2011 is hij
gepromoveerd aan de Vrije Universiteit Amsterdam op een proefschrift over
microsimulatiemodellen in het socialezekerheidsbeleid. Hij publiceerde meer-
dere wetenschappelijke artikelen in internationale en nationale tijdschriften.
Dr. M.C. (Mattheus) Wassenaar is lid van de Raad van Bestuur van Amsta, een
Amsterdamse organisatie gericht op zorg voor ouderen en mensen met een
verstandelijke beperking. Daarnaast is hij als hoofddocent public controlling
verbonden aan het Zijlstra Center. Eerder was hij onder meer directeur Finance
& Control bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Justitie en
Veiligheid. Hij is gepromoveerd op een proefschrift over het btw-compensatie-
fonds.