Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 13

Psychologisch Perspectief 2

De peuter (1,5 tot 3 jaar)

1 De lichamelijke en motorische ontwikkeling

- De groei van lengte en gewicht vertraagt bij de peuter → er is wel sprake van asynchrone
groei (= niet alle lichaamsdelen groeien in zelfde proportie)

- Kenmerkend voor de motorische gedragsveranderingen

o Verschijnen van fundamentele bewegingsactiviteiten zoals springen, rennen, hinkelen,


werpen en zwemmen

o Vooral de ontwikkeling v/d fijne motoriek, zoals krassen met potlood, tegen bal duwen,
papier scheuren, ...

- Het kind ervaart een functielust: lopen en bewegen vormen een doel op zich dat intrinsiek
voldoende plezier verschaft om telkens opnieuw mee door te gaan

- Deze periode is ook de periode van de zindelijkheidstraining

o De peuter streeft naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid (bv. hij/zij zal aangeven zelf
te willen eten, zelf flesje te willen vasthouden, etc.)

→ zo bouwt de peuter aan zijn zelfredzaamheid (houdt in dat je zelfstandig kan eten en
drinken, zichzelf aan-en uitkleden en handjes wassen)

o Kinderen vanaf 2 jaar zijn lichamelijk erg actief

 Ze verkennen de wereld → door het vast te nemen en te onderzoeken

o Belangrijk in deze periode is het exploratieve gedrag en het uittestgedrag

2 De tekenontwikkeling

- Peuter zit, zoals baby, in krabbelstadium

o Duurt tot leeftijd 4 jaar

o Doel: tekent om het plezier v/h tekenen

- Oudere peuter – ‘beheerst’ krabbelen

o Toevallig ontstaan van figuren (vierkant, driehoeken, ...)

1
3 De zintuigelijke ontwikkeling

- Tussen peuter en kleuter zijn betreffende zintuiglijke ontwikkeling geen grote verschillen →
hierdoor worden de 2 fasen samen besproken

- Kenmerkend v/ jonge kind is globale waarneming: meer oog voor details (zie
tekenontwikkeling)

o Naarmate het ouder wordt, gaat het meer differentiërend analyseren (meer oog v/
details)

o Bv. tekening van ‘broertje’: peuter vs kleuter

- Waarneming kind wordt beïnvloed door


psychologisch-emotionele factoren → aandacht voor details die het kind boeien

4 De cognitieve ontwikkeling

- Peuter (en kleuter) bevinden zich volgens


Piaget in het pre-operationeel stadium

o Overgeneraliseren: ‘alles dat met 4


wielen rijdt, is een auto’, ‘alle dieren die op
een kat lijken ook zo gaan benoemen
(leeuw, luipaard)’

o Overdiscrimineren: het woordje ‘fiets’ enkel gebruiken voor de eigen driewieler, maar
niet voor andere fietsen in de straat, er is maar 1 mama en dat is hun mama (hierdoor is
het ook moeilijk om te begrijpen dat oma de mama is van hun mama ,,, dat is erg
verwarrend)

o (kleuters: intuïtief denken: een kat met een hondenmasker wordt plots een hond –
onlogische verbanden)

o Peuters beschikken maw nog niet over de mentale operaties (ordenen, classificeren, …)
om logische conclusies te trekken. Ze doen dit obv hetgeen ze waarnemen, hetgeen
vaak leidt tot denkfouten.

2
11.1 Verworven denkcapaciteiten

- De peuter is in staat tot geïnterioriseerd experimenteren

= het kind kan nadenken over problemen en kan oplossingen vinden op een mentaal niveau
(in hoofd) ipv op een zuiver handelend niveau (baby)

o Bij zoeken naar oplossingen maakt peuter gebruik van imitatie van modellen (bv. mama,
papa, zus, onthaalmoeder, etc.) die op dat moment niet fysiek aanwezig moet zijn

→ kind maakt mentale voorstellingen v/d handelingen v/h model nadat hij het
geobserveerd heeft

- Men spreekt v/h begin v/h symbolische denken

= Voorstellingsvermogen (fantasie): het kind reageert niet alleen op wat hier en nu


waarneembaar is, maar ook op situaties die niet (meer) aanwezig zijn …het kind stelt ze zich
voor of gebruikt zijn fantasie

Deze manier van denken maakt de ‘doen alsof-spelletjes’ mogelijk

o Vb. van symboliseren: steentjes kunnen ‘snoepjes’ zijn, daarna kunnen het ‘centjes’ zijn.

→ Het kind kan nu gebeurtenissen en dingen symboliseren, met ouder worden groeit creativiteit

- Geheugen van peuters is al vrij goed ontwikkeld, maar zijn niet in staat om het geheugen
bewust en intentioneel te gebruiken

14.1 Pre-conceptueel denken

- Piaget maakt in pre-operationeel stadium een onderscheid tss 2 opeenvolgende fasen

1. Fase v/h pre-conceptuele fase (tss 2 en 4j)

o Wordt gesproken van ‘preconcepten’, omdat er


nog geen sprake is van concepten of begrippen
zoals bij kleuter

o De voorstellingsinhouden waarmee peuters te maken krijgen, hebben geen duidelijk


begripskarakter

 Ze verwijzen voornamelijk naar concrete dingen uit hun onmiddelijke omgeving

o Preconcepten verbonden aan concrete dingen (vb. stoel) leiden tot:

 Overgeneraliseren:

‘alles dat met 4 wielen rijdt, is een auto’, ‘alle dieren die op een kat lijken ook zo
gaan benoemen (leeuw, luipaard)’

3
 Overdiscrimineren:

het woordje ‘fiets’ enkel gebruiken voor de eigen driewieler, maar niet voor andere
fietsen in de straat, er is maar 1 mama en dat is hun mama (hierdoor is het ook
moeilijk om te begrijpen dat oma de mama is van hun mama ,,, dat is erg
verwarrend)

2. Fase v/h intuïtief denken (na 4j tot 6/7j)

o Een kleuter denkt nog niet bewust maar intuïtief. Dit betekent dat hij bijvoorbeeld kan
sorteren op kleur, op grootte en op vorm maar nog niet kan vertellen waarom hij dit zo
doet.

→ Peuters beschikken maw nog niet over de mentale operaties (ordenen, classificeren, …) om
logische conclusies te trekken. Ze doen dit obv hetgeen ze waarnemen, hetgeen vaak leidt tot
denkfouten.

15.5 Denkfouten

- Peuters en kleuters zijn nog niet in staat om logische bewerkingen (operaties) door te voeren
op de velen denkinhouden waardoor ze overrompeld worden

o Piaget ziet deze periode als voorbereiding v/h concreet operationele stadium
(schoolkind)

- Piaget stelt dat er door peuter nog heel wat denkfouten worden gemaakt (deze verdwijnen
met het ouder worden)

- De 8 denkfouten

o Centratie van het denken

o Niet reversibel denken

o Statisch gericht denken

o Egocentrische perspectiefname

o Geen onderscheid deel – geheel

o Animisme of antropomorfisme

o Fysiognomisch waarnemen

o Artificialisme

4
- Piaget demonstreert deze fouten a.d.h.v. enkele experimenten

o De conservatieproef

o Het ‘drie bergen’-experiment

o Het klasse-inclusie-experiment

19.3.1 De conservatieproef

- De proef rond het inzicht in de conservatie v/d hoeveelheid aan vloeistof gaat na of kinderen
begrijpen dat de hoeveelheid van iets ongewijzigd blijft wanneer men iets aan de vorm
verandert

- In de conservatieproeven wordt er volgens Piaget op 3 vlakken een ‘denkfout’ gemaakt:

o Centratie van het denken:

De peuter (kleuter) gaat slechts 1 aspect van een verschijnsel bekijken en is geneigd zich
te centreren op 1 (meestal het meest) opvallend kenmerk van het object waarover het
redeneert, en dat met verwaarlozing van alle andere belangrijke kenmerken.

o Geen reversibel denken:

Het kind kan in gedachten niet terugkeren naar de oorspronkelijke toestand. In de


conservatieproeven is het kind dus niet in staat om het volgende te denken: het water
kan worden terug gegoten en dan is er niets veranderd, dus er moet evenveel water in
beide glazen zijn.

o Statisch-gericht denken:

Het kind is gericht op wat ‘is’ (toestand). Het kan zich moeilijk richten op hoe het
gekomen is (voorafgaand proces). Het kind ziet enkel de begin-en eindtoestand van een
gebeurtenis.

21.3.1 Het ‘drie bergen’ -experiment

- Peuters en kleuters maken nog denkfouten → een 4 de denkfout wordt geillustreerd a.d.h.v.
het ‘drie bergen’-experiment

- Het experiment

Op een tafel zijn 3 bergen van verschillende grootte nagemaakt en in het landschap zijn
verschillende herkenningspunten aangebracht (huis, besneeuwde bergtop, …). Het kind
neemt plaats aan 1 kant van de tafel. Er wordt aan hem gevraagd wat de pop, die aan de
andere kant van de tafel zit, ziet. Het kind zal de bergen beschrijven zoals hij die op dit
moment ziet (alsook de herkenningspunten). Het kind beseft niet dat bv het ‘huis’ niet
zichtbar is voor de pop.

5
- Piaget stelt a.d.h.v. dit experiment vas dat peuter/kleuter de dingen (nog) niet vanuit het
standpunt van iemand anders kan bekijken → peuter is egocentrisch ingesteld

o Het kind is niet instaat om iemands perceptueel perspectief (wat ziet de ander?) of
emotioneel-motivationeel perspectief (hoe voelt de ander zich?/ waarom doet een
anders iets?) in te nemen

- Vb. Een peuter/kleuter kan verstoppertje spelen door zijn hand voor het gezicht te houden en
te denken dat je hem niet meer ziet (want hij ziet jou toch ook niet meer!)

25.1.1 Het klasse-inclusie-experiment

- Een 5de denkfout is het klasse-inclusieprobleem

= dit houdt in dat het jonge kind problemen heeft wanneer hij onderscheid moet maken
tussen ‘deel’ en ‘geheel’

- Het experiment

Een kind krijgt een verzameling bloemen te zien: de meeste bloemen zijn geel, sommige zijn
blauw. Het kind beseft dat het allemaal bloemen zijn en ziet ook dat er meer gele dan blauwe
bloemen zijn. Er wordt gevraagd of er meer ‘gele bloemen’ of ‘meer bloemen’ zijn. Dit is een
moeilijke vraag; vermoedelijk gaat hij hier in de fout. Hij zal zeggen dat er meer gele
bloemen zijn omdat hij niet in staat is ‘gele bloemen’ als ‘subklasse’ te zien van de bloemen.
Hij verwart m.a.w. deel en geheel.

27.1 Verwarring tussen fantasie en werkelijkheid

- Peuter kan voorstellingen maken en fantaseren, maar verwart vaak fantasie en


werkelijkheid.

- Voor peuter zijn beelden uit de werkelijkheid en de beelden uit de fantasie even ‘waar’ en
levendig → kan moeilijk uit elkaar houden wat ‘echt’ is en wat ‘maar alsof’

- Dit resulteert in weer enkele denkfouten

o Animisme of antropomorfisme

= Levenloze objecten krijgen menselijke gevoelens toegeschreven beertje heeft pijn,


stoel is stout, blaadjes vliegen weg omdat ze bang hebben

Vb. een knuffelbeer is braaf, de stoel is stout, het autootje heeft pijn, ...

o Fysiognmisch waarnemen

6
= Objecten krijgen ‘een gezicht’ met emotionele geladenheid

Vb. een zon wordt vaak lachend in een kindertekening afgebeeld, en onweerswolk boos

o Artificialisme

= Alles wordt door ‘iemand’ gemaakt

Vb. kabouters planten paddenstoelen in het bos, een grote reus heeft de berg gemaakt

5 De taalontwikkeling

- Peuter breidt betekenisvol taalgebruik dat bij baby aanving, verder uit

o Jonge kind is taalgevoelig en kan veel meer woorden begrijpen dan het kan zeggen →
m.a.w. een groter passief taalgebruik dan actief taalgebruik

o Peuters leren praten door imitatie (nazeggen)

- Typisch voor peuter zijn bedmonologen

o ’s Avonds in bed

o Verwijst naar gebeurtenissen die overdag plaatsvonden

o Peuter kan tijds deze momenten zijn wensen, verhalen, fantasieën en angsten uiten

- Egocentrisch taalgebruik

- Rond 18 maanden: ontstaan de ‘tweewoordzinnen’

o Er ontstaat een naamwoord-werkwoordkoppeling (mama eten, papa werken, ...) waarbij


werkwoord in infinitiefvorm wordt weergegeven

 2 zelfstandige naamwoorden (“beker melk”)

 Een zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord (papa boos)

o Door tweewoordzinnen te gebruiken kan kind beter duidelijk maken wat het wilt

- Vanaf 2 jaar worden tweewoordzinnen snel uitgebreid naar meerwoordzinnen

o Er is geen ordening in de zinnen → combi v/ werkwoord met zelfstandig + bijvoeglijk


naamwoord (“Lelijke hond bijten”)

7
- Tussen 2- 3,5 jaar: fase van ‘krompraten’

o Toch zijn deze zinnetjes vaak grammaticaal onjuist:

 onbelangrijke woorden worden weggelaten, belangrijke woorden worden vooraan


in de zin gezet en werkwoorden worden niet of verkeerd vervoegd.

 Daarom wordt deze stijl ook wel de telegramstijl genoemd, of de fase van


het krompraten.

o Tweede vraagperiode: de waarom en wanneer vragen

 Kind wil het verband zien tss de dingen en gebeurtenissen die hij waarneemt

o Start vervoegingen (soms onjuist: bv. ‘loopte’)

6 De sociaal-emotionele ontwikkeling

- De peuter wordt zich ten volle bewust van zichzelf en zijn eigen lichaam → begint zichzelf in
spiegelen op foto’s te herkennen

- Experiment rode neus spiegel

De jonge peuter begint zichzelf te herkennen (rond 18m) in de spiegel en op foto’s  neusje
van het kind wordt rood gemaakt … wanneer het in de spiegel kijkt en zijn eigen neus betast,
beseft het kind dat het zelf het spiegelbeeld is. Wanneer het de spiegel aanraakt, beseft hij
niet dat hij dit zelf is.

38.1 De koppigheidsfase of trotseerfase

- Peuter ontdekt een eigen ‘ik’

- Heeft een ik-bewustzijn → dat leidt tot conflicten met zijn omgeving

- Ontdekking van eigenmachtigheid → leidt ertoe dat peuter steeds ‘nee’ gaat zeggen

o Peuter plaats eigen wil tegenover die v/d volwassene

o Peuter wil uitproberen waar grenzen liggen

- Men maakt een onderscheid tussen:

o Passieve koppigheid: nee antwoorden en na korte tijd het wel doen

o Actieve koppigheid: het tegenovergestelde doen van wat je vraagt

- Koppigheidsfase = is een stap naar zelfstandigheid

o Dit verschijnsel is positief voor de groei v/d persoonlijkheid

8
- Deze koppigheidsfase is niet enkele een lastige periode voor ouders, ook voor peuter

- Peuter

o Heen en weer geslingerd tss gevoelens van liefde en boosheid

o Die tegenstrijdigheid geeft gevoel van machteloosheid

o Terwijl hij macht wil uitproberen zorgt voor frustratie en ontgoocheling = aanleiding
voor woedebuien

- Iets zelfstandig uitvoeren lukt peuter niet altijd wegens:

o Motorische beperkingen (iets willen doen wat niet lukt bv. te zware tas van papa
dragen)

o Taalbeperkingen (iets niet juist kunnen verwoorden zoals bv. speelgoedje uit de kast
waarmee hij wil spelen maar mama die het niet begrijpt)

o Zijn ouders of iemand uit omgeving die “nee” zeggen (hij wil iets hebben maar hij krijgt
het niet, of hij wil iets doen maar hij mag het niet)

- De hevigheid van deze koppigheidsperiode hangt af van het temperament van het kind en
de manier waarop dit aangepakt wordt

o Niet meer eisen dan het kind aankan (zindelijkheid, netheid)

o Besef dat het protesteren normaal is

o Kalm blijven

o Consequent zijn in handelen

47.5 Peuterangsten

- Angst = is een natuurlijk signaal bij gevaar en bedreiging

- Bij peuter treedt angst erg op voorgrond

o Peuter gaat wereld verkennen

 Dit brengt nieuwe angsten met zich mee

 Maar ook de mogelijkheden om adequaat met angsten te leren omgaan

9
- Er zijn verschillende soorten angsten:

o Irreële angsten

 Kunnen gevolg zijn van feit dat peuter nog geen onderscheid kan maken tss
werkelijkheid en fantasie

o Oerangsten

 Angst voor donker, grote oppervlakten, onweer, dieren, ...

 Komt naar voor op leeftijd dat kind zelfstandig kan rondlopen

o Meevoelen

 De peuter kan angstig worden omdat andere kinderen angstig zijn

o Verlatingsangst

 Peuter kan emotioneel in de war zijn als hij begrijpt dat zijn ouders feitelijk
vertrekken

 Bij afwezigheid van de ouder of de opvoeder, zoekt peuter troost bij ‘transitioneel
object’, zoals bv. zijn knuffel

50.5 Relatie met anderen

- Hechting tussen peuter en hechtingsfiguur wordt intenser → fysieke nabijheid minder


belangrijk dan psychologische nabijheid

- De peuter vertoont oprechte interesse in leeftijdsgenoten, maar speelt niet samen met hen
→ ze spelen langs elkaar met eigen speelgoed (parallelspel)

7 De seksuele ontwikkeling

- Ontwikkeling v/d sekse-identiteit (besef van eigen geslacht) vindt plaats in peuterperiode

o Begint interesse te tonen in eigen lichaam + dat van anderen

o Behoefte aan lichamelijk contact = groot

o Heeft plezier in het zeggen van ‘vieze woorden’

10
- Freud

o Volgens hem bevindt peuter zich in anale fase

o Peuter ervaart plezier in ophouden van stoelgang → zorgt voor vergroting prikkeling en
laat zo het ‘lustgewin’ toenemen

 Op potje gaan wordt een aangename activiteit

o Darminhoud is eerste geschenk dat kind kan geven of achterhouden → kind kan dit gaan
inzetten als protest door niet op het potje te gaan

8 De persoonlijkheidsontwikkeling

- Zelfbewustzijn

o Zelfbewustzijn breekt definitief door

o Peuter beseft dat hij zelf dingen kan en wil doen

- Egocentrisme

o Peuter bekijkt alles vanuit zijn eigen standpunt, ander bestaat niet

- Erikson

o Hij beschrijft deze autonomie-ontwikkeling in het conflict of crisis → autonomie VS


schaamte/ twijfel

o Wanneer ouders of exploratiedrang van peuter en hun vrijheid binnen grenzen


stimuleren, ontwikkelt de peuter zelfstandigheid en autonomie (positieve pool)

o Wanneer ze echter beperkt en overmatig beschermd worden, gaan ze schaamte


ontwikkelen en aan zichzelf twijfelen waardoor ze ongelukkig worden

- De ontwikkeling v/d genderidentiteit

o Uiterlijke kenmerken

o Vertonen sekse-stereotiep gedrag (meisje speelt met poppen, jongen wil voetballen)

o Hebben een zeer sterke gender gerelateerde verwachtingen: man is sterk, onafhankelijk
en competitief – de vrouw is zorgzaam en expressief

- Kan je genderneutraal opvoeden?

11
9 De morele ontwikkeling

- Belangrijke periode voor gewetensvorming en pro-sociaal gedrag

o Geweten wordt gevormd door voortdurende wisselwerking tss kind en opvoeder

o Belangrijk bij gewetensvorming is wat de opvoeder doen, en niet wat ze zeggen. Daarbij
moet de ouder/ opvoeder steeds consequent handelen

o Modeling = is het overnemen van gedrag (ook zonder beloning of straf) van mensen met
wie ze veel en intens omgaan, zoals hun ouders

- Besef van goed en kwaad vindt basis in gevoelens die gekoppeld worden aan handelingen
(zelf of ander)

o Geboden volgen → gevoelens van goedkeuring (eigenwaarde kind ok → gedrag


behouden)

o Geboden niet volgen → gevoelens van afkeuring (eigenwaarde kind daalt → gedrag
aanpassen)

- De peuter is gericht op de gevolgen

- Pro-sociaal gedrag:

o Gedrag dat ik stel en waardoor de sociale situatie vlotter verloopt

o Vooral gericht op de ander, op het voordeel voor de groep, voor de anderen, eerder
altruïstisch

- Anti-sociaal gedrag

o Gedrag dat ik stel waardoor de sociale situatie moeilijker loopt

o Vooral gericht op het eigen voordeel, de eigen winst, eerder egocentrisch

- Hoe wordt het geweten ontwikkeld?

o 1-2 j: leren geboden en verboden

o 2-3j : straf en handeling

o 2,5j : gericht op externe autoriteit → enkel aanwezigheid opvoeder


weten al wat niet mag, maar toch doen ze het (regeltjes zijn niet verinnerlijkt)

- Kohlberg: preconventioneel niveau: vermijden van de starf of streven naar beloning centraal

12
10 De spelontwikkeling

- Vaardigheden van baby breiden uit + nieuwe vaardigheden gaat peuter leren ontwikkelen

o Hij ontdekt te ruimte: en leert om te gaan met begrippen zoals: onder, boven, op, lager,
etc.

o Heeft een verticale houding

o Grove motoriek ontwikkelt zich verder

o Fijne motoriek wordt steeds beter, het kind kan nauwkeuriger dingen nemen

- Peuter speelt in dezelfde ruimte, maar op zichzelf (parallel en toekijkend spel)

- Verschillende spelen:

o Bewegingsspelletjes/ functiespelen

→ Actief; beweeglijk, fijne motoriek Vb. bewegende auto aan koord, loopfiets, ...

o Taalspelletjes

→ Rijmklanken, boekjes, liedjes, ...

o Denkspelletjes

→ Oefenen plan/ bedoelingen, vorminzicht Vb. Blokkendoos

o Constructiespel

→ Zelf maken object: eerst geen doel waarna wel Vb. Duplo, Knex, Smartmax, ...

o Imitatiespel

→ Handelingen volwassenen nadoen, ‘doen-alsof’ gevoelens praten Vb. agressie op


poppen, doktertje, ...

13

You might also like