Professional Documents
Culture Documents
Ontwikkelingspsychologie - de Peuter (1,5 - 3 Jaar)
Ontwikkelingspsychologie - de Peuter (1,5 - 3 Jaar)
- De groei van lengte en gewicht vertraagt bij de peuter → er is wel sprake van asynchrone
groei (= niet alle lichaamsdelen groeien in zelfde proportie)
o Vooral de ontwikkeling v/d fijne motoriek, zoals krassen met potlood, tegen bal duwen,
papier scheuren, ...
- Het kind ervaart een functielust: lopen en bewegen vormen een doel op zich dat intrinsiek
voldoende plezier verschaft om telkens opnieuw mee door te gaan
o De peuter streeft naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid (bv. hij/zij zal aangeven zelf
te willen eten, zelf flesje te willen vasthouden, etc.)
→ zo bouwt de peuter aan zijn zelfredzaamheid (houdt in dat je zelfstandig kan eten en
drinken, zichzelf aan-en uitkleden en handjes wassen)
2 De tekenontwikkeling
1
3 De zintuigelijke ontwikkeling
- Tussen peuter en kleuter zijn betreffende zintuiglijke ontwikkeling geen grote verschillen →
hierdoor worden de 2 fasen samen besproken
- Kenmerkend v/ jonge kind is globale waarneming: meer oog voor details (zie
tekenontwikkeling)
o Naarmate het ouder wordt, gaat het meer differentiërend analyseren (meer oog v/
details)
4 De cognitieve ontwikkeling
o Overdiscrimineren: het woordje ‘fiets’ enkel gebruiken voor de eigen driewieler, maar
niet voor andere fietsen in de straat, er is maar 1 mama en dat is hun mama (hierdoor is
het ook moeilijk om te begrijpen dat oma de mama is van hun mama ,,, dat is erg
verwarrend)
o (kleuters: intuïtief denken: een kat met een hondenmasker wordt plots een hond –
onlogische verbanden)
o Peuters beschikken maw nog niet over de mentale operaties (ordenen, classificeren, …)
om logische conclusies te trekken. Ze doen dit obv hetgeen ze waarnemen, hetgeen
vaak leidt tot denkfouten.
2
11.1 Verworven denkcapaciteiten
= het kind kan nadenken over problemen en kan oplossingen vinden op een mentaal niveau
(in hoofd) ipv op een zuiver handelend niveau (baby)
o Bij zoeken naar oplossingen maakt peuter gebruik van imitatie van modellen (bv. mama,
papa, zus, onthaalmoeder, etc.) die op dat moment niet fysiek aanwezig moet zijn
→ kind maakt mentale voorstellingen v/d handelingen v/h model nadat hij het
geobserveerd heeft
o Vb. van symboliseren: steentjes kunnen ‘snoepjes’ zijn, daarna kunnen het ‘centjes’ zijn.
→ Het kind kan nu gebeurtenissen en dingen symboliseren, met ouder worden groeit creativiteit
- Geheugen van peuters is al vrij goed ontwikkeld, maar zijn niet in staat om het geheugen
bewust en intentioneel te gebruiken
Overgeneraliseren:
‘alles dat met 4 wielen rijdt, is een auto’, ‘alle dieren die op een kat lijken ook zo
gaan benoemen (leeuw, luipaard)’
3
Overdiscrimineren:
het woordje ‘fiets’ enkel gebruiken voor de eigen driewieler, maar niet voor andere
fietsen in de straat, er is maar 1 mama en dat is hun mama (hierdoor is het ook
moeilijk om te begrijpen dat oma de mama is van hun mama ,,, dat is erg
verwarrend)
o Een kleuter denkt nog niet bewust maar intuïtief. Dit betekent dat hij bijvoorbeeld kan
sorteren op kleur, op grootte en op vorm maar nog niet kan vertellen waarom hij dit zo
doet.
→ Peuters beschikken maw nog niet over de mentale operaties (ordenen, classificeren, …) om
logische conclusies te trekken. Ze doen dit obv hetgeen ze waarnemen, hetgeen vaak leidt tot
denkfouten.
15.5 Denkfouten
- Peuters en kleuters zijn nog niet in staat om logische bewerkingen (operaties) door te voeren
op de velen denkinhouden waardoor ze overrompeld worden
o Piaget ziet deze periode als voorbereiding v/h concreet operationele stadium
(schoolkind)
- Piaget stelt dat er door peuter nog heel wat denkfouten worden gemaakt (deze verdwijnen
met het ouder worden)
- De 8 denkfouten
o Egocentrische perspectiefname
o Animisme of antropomorfisme
o Fysiognomisch waarnemen
o Artificialisme
4
- Piaget demonstreert deze fouten a.d.h.v. enkele experimenten
o De conservatieproef
o Het klasse-inclusie-experiment
19.3.1 De conservatieproef
- De proef rond het inzicht in de conservatie v/d hoeveelheid aan vloeistof gaat na of kinderen
begrijpen dat de hoeveelheid van iets ongewijzigd blijft wanneer men iets aan de vorm
verandert
De peuter (kleuter) gaat slechts 1 aspect van een verschijnsel bekijken en is geneigd zich
te centreren op 1 (meestal het meest) opvallend kenmerk van het object waarover het
redeneert, en dat met verwaarlozing van alle andere belangrijke kenmerken.
o Statisch-gericht denken:
Het kind is gericht op wat ‘is’ (toestand). Het kan zich moeilijk richten op hoe het
gekomen is (voorafgaand proces). Het kind ziet enkel de begin-en eindtoestand van een
gebeurtenis.
- Peuters en kleuters maken nog denkfouten → een 4 de denkfout wordt geillustreerd a.d.h.v.
het ‘drie bergen’-experiment
- Het experiment
Op een tafel zijn 3 bergen van verschillende grootte nagemaakt en in het landschap zijn
verschillende herkenningspunten aangebracht (huis, besneeuwde bergtop, …). Het kind
neemt plaats aan 1 kant van de tafel. Er wordt aan hem gevraagd wat de pop, die aan de
andere kant van de tafel zit, ziet. Het kind zal de bergen beschrijven zoals hij die op dit
moment ziet (alsook de herkenningspunten). Het kind beseft niet dat bv het ‘huis’ niet
zichtbar is voor de pop.
5
- Piaget stelt a.d.h.v. dit experiment vas dat peuter/kleuter de dingen (nog) niet vanuit het
standpunt van iemand anders kan bekijken → peuter is egocentrisch ingesteld
o Het kind is niet instaat om iemands perceptueel perspectief (wat ziet de ander?) of
emotioneel-motivationeel perspectief (hoe voelt de ander zich?/ waarom doet een
anders iets?) in te nemen
- Vb. Een peuter/kleuter kan verstoppertje spelen door zijn hand voor het gezicht te houden en
te denken dat je hem niet meer ziet (want hij ziet jou toch ook niet meer!)
= dit houdt in dat het jonge kind problemen heeft wanneer hij onderscheid moet maken
tussen ‘deel’ en ‘geheel’
- Het experiment
Een kind krijgt een verzameling bloemen te zien: de meeste bloemen zijn geel, sommige zijn
blauw. Het kind beseft dat het allemaal bloemen zijn en ziet ook dat er meer gele dan blauwe
bloemen zijn. Er wordt gevraagd of er meer ‘gele bloemen’ of ‘meer bloemen’ zijn. Dit is een
moeilijke vraag; vermoedelijk gaat hij hier in de fout. Hij zal zeggen dat er meer gele
bloemen zijn omdat hij niet in staat is ‘gele bloemen’ als ‘subklasse’ te zien van de bloemen.
Hij verwart m.a.w. deel en geheel.
- Voor peuter zijn beelden uit de werkelijkheid en de beelden uit de fantasie even ‘waar’ en
levendig → kan moeilijk uit elkaar houden wat ‘echt’ is en wat ‘maar alsof’
o Animisme of antropomorfisme
Vb. een knuffelbeer is braaf, de stoel is stout, het autootje heeft pijn, ...
o Fysiognmisch waarnemen
6
= Objecten krijgen ‘een gezicht’ met emotionele geladenheid
Vb. een zon wordt vaak lachend in een kindertekening afgebeeld, en onweerswolk boos
o Artificialisme
Vb. kabouters planten paddenstoelen in het bos, een grote reus heeft de berg gemaakt
5 De taalontwikkeling
- Peuter breidt betekenisvol taalgebruik dat bij baby aanving, verder uit
o Jonge kind is taalgevoelig en kan veel meer woorden begrijpen dan het kan zeggen →
m.a.w. een groter passief taalgebruik dan actief taalgebruik
o ’s Avonds in bed
o Peuter kan tijds deze momenten zijn wensen, verhalen, fantasieën en angsten uiten
- Egocentrisch taalgebruik
o Door tweewoordzinnen te gebruiken kan kind beter duidelijk maken wat het wilt
7
- Tussen 2- 3,5 jaar: fase van ‘krompraten’
Kind wil het verband zien tss de dingen en gebeurtenissen die hij waarneemt
6 De sociaal-emotionele ontwikkeling
- De peuter wordt zich ten volle bewust van zichzelf en zijn eigen lichaam → begint zichzelf in
spiegelen op foto’s te herkennen
De jonge peuter begint zichzelf te herkennen (rond 18m) in de spiegel en op foto’s neusje
van het kind wordt rood gemaakt … wanneer het in de spiegel kijkt en zijn eigen neus betast,
beseft het kind dat het zelf het spiegelbeeld is. Wanneer het de spiegel aanraakt, beseft hij
niet dat hij dit zelf is.
- Heeft een ik-bewustzijn → dat leidt tot conflicten met zijn omgeving
- Ontdekking van eigenmachtigheid → leidt ertoe dat peuter steeds ‘nee’ gaat zeggen
8
- Deze koppigheidsfase is niet enkele een lastige periode voor ouders, ook voor peuter
- Peuter
o Terwijl hij macht wil uitproberen zorgt voor frustratie en ontgoocheling = aanleiding
voor woedebuien
o Motorische beperkingen (iets willen doen wat niet lukt bv. te zware tas van papa
dragen)
o Taalbeperkingen (iets niet juist kunnen verwoorden zoals bv. speelgoedje uit de kast
waarmee hij wil spelen maar mama die het niet begrijpt)
o Zijn ouders of iemand uit omgeving die “nee” zeggen (hij wil iets hebben maar hij krijgt
het niet, of hij wil iets doen maar hij mag het niet)
- De hevigheid van deze koppigheidsperiode hangt af van het temperament van het kind en
de manier waarop dit aangepakt wordt
o Kalm blijven
47.5 Peuterangsten
9
- Er zijn verschillende soorten angsten:
o Irreële angsten
Kunnen gevolg zijn van feit dat peuter nog geen onderscheid kan maken tss
werkelijkheid en fantasie
o Oerangsten
o Meevoelen
o Verlatingsangst
Peuter kan emotioneel in de war zijn als hij begrijpt dat zijn ouders feitelijk
vertrekken
Bij afwezigheid van de ouder of de opvoeder, zoekt peuter troost bij ‘transitioneel
object’, zoals bv. zijn knuffel
- De peuter vertoont oprechte interesse in leeftijdsgenoten, maar speelt niet samen met hen
→ ze spelen langs elkaar met eigen speelgoed (parallelspel)
7 De seksuele ontwikkeling
- Ontwikkeling v/d sekse-identiteit (besef van eigen geslacht) vindt plaats in peuterperiode
10
- Freud
o Peuter ervaart plezier in ophouden van stoelgang → zorgt voor vergroting prikkeling en
laat zo het ‘lustgewin’ toenemen
o Darminhoud is eerste geschenk dat kind kan geven of achterhouden → kind kan dit gaan
inzetten als protest door niet op het potje te gaan
8 De persoonlijkheidsontwikkeling
- Zelfbewustzijn
- Egocentrisme
o Peuter bekijkt alles vanuit zijn eigen standpunt, ander bestaat niet
- Erikson
o Uiterlijke kenmerken
o Vertonen sekse-stereotiep gedrag (meisje speelt met poppen, jongen wil voetballen)
o Hebben een zeer sterke gender gerelateerde verwachtingen: man is sterk, onafhankelijk
en competitief – de vrouw is zorgzaam en expressief
11
9 De morele ontwikkeling
o Belangrijk bij gewetensvorming is wat de opvoeder doen, en niet wat ze zeggen. Daarbij
moet de ouder/ opvoeder steeds consequent handelen
o Modeling = is het overnemen van gedrag (ook zonder beloning of straf) van mensen met
wie ze veel en intens omgaan, zoals hun ouders
- Besef van goed en kwaad vindt basis in gevoelens die gekoppeld worden aan handelingen
(zelf of ander)
o Geboden niet volgen → gevoelens van afkeuring (eigenwaarde kind daalt → gedrag
aanpassen)
- Pro-sociaal gedrag:
o Vooral gericht op de ander, op het voordeel voor de groep, voor de anderen, eerder
altruïstisch
- Anti-sociaal gedrag
- Kohlberg: preconventioneel niveau: vermijden van de starf of streven naar beloning centraal
12
10 De spelontwikkeling
- Vaardigheden van baby breiden uit + nieuwe vaardigheden gaat peuter leren ontwikkelen
o Hij ontdekt te ruimte: en leert om te gaan met begrippen zoals: onder, boven, op, lager,
etc.
o Fijne motoriek wordt steeds beter, het kind kan nauwkeuriger dingen nemen
- Verschillende spelen:
o Bewegingsspelletjes/ functiespelen
→ Actief; beweeglijk, fijne motoriek Vb. bewegende auto aan koord, loopfiets, ...
o Taalspelletjes
o Denkspelletjes
o Constructiespel
→ Zelf maken object: eerst geen doel waarna wel Vb. Duplo, Knex, Smartmax, ...
o Imitatiespel
13