Professional Documents
Culture Documents
Hoofdstuk11 Onlinemethoden ND
Hoofdstuk11 Onlinemethoden ND
Hoofdstuk11 Onlinemethoden ND
net/publication/311612400
CITATIONS READS
0 1,857
1 author:
Iris Steenhout
Vrije Universiteit Brussel
51 PUBLICATIONS 18 CITATIONS
SEE PROFILE
Some of the authors of this publication are also working on these related projects:
All content following this page was uploaded by Iris Steenhout on 14 December 2016.
Iris STEENHOUT1
1. Inleiding
Het internetgebruik is reeds ruime tijd aan een opmars bezig. Vandaag
pluggen we moeiteloos en zonder merkbare vertraging in op het internet
via tablets, gsm’s en tal van andere elektronische hulpmiddelen. Het so‐
ciale leven heeft zich hierdoor voor een deel naar de online wereld ver‐
plaatst en kan vaak niet meer los van mekaar gezien worden (Kozinets,
2010). De toegenomen vertrouwdheid met het medium internet speelt
hierin een belangrijke rol. Het internet verdringt vandaag meer en meer
de klassieke communicatiemiddelen. Birnbaum (2004) stelt vast dat
deze toename van internetgebruik hand in hand gaat met de groei van
internetresearch. Barchard en Williams (2008) voorspellen dat deze on‐
derzoeksvorm in de toekomst zal blijven toenemen.
Het mag dan ook niet verbazen dat wetenschappers zich steeds meer op
online onderzoek toeleggen. Telemetrics (van het Griekse tele: ‘over een
afstand’ en metron = ‘maatstaf, maat’), het verzamelen van gegevens over
een afstand, biedt enkele belangrijke voordelen voor wetenschappers
(Wilt, Condon en Revelle, 2012). Zo genieten wetenschappers hetzelfde
gebruiksgemak (snelle en constante toegang) als de gebruikers van het
web. Bovendien kunnen de klassieke onderzoeksmethoden, zoals inter‐
views, focusgroepen, (participerende) observaties,… vaak eveneens in
een online setting toegepast worden. Het internet stelt niettemin nieuwe
uitdagingen voor onderzoekers. In dit hoofdstuk zullen we onze aan‐
dacht vooral toespitsen op de verschillen tussen online en offline onder‐
zoek.
1 Doctoraal onderzoeker Vakgroep Criminologie, Faculteit Recht en Criminologie, Vrije Universiteit Brussel. E‐mail:
Iris.Steenhout@vub.ac.be
De tweede deel van het hoofdstuk schetst een aangepaste onderzoekcy‐
clus voor online onderzoek. Het moet de onderzoeker de nodige momen‐
ten van zelfreflectie geven en op weg zetten om een sterk online kwalita‐
tief onderzoek uit te bouwen. Het is een tool met als doel bijdragen aan
rijke en bruikbare gegevens, die resulteren in betrouwbare informatie.
In de derde paragraaf bekijken we de specifieke vaardigheden die een
online onderzoeker nodig heeft. Zowel door de technologie, het feit dat
er ‘virtuele’ community’s bestudeerd worden als het gegeven dat er een
behoorlijk afstand tussen je onderzoekssubject kan zitten, vereist een
bredere – of soms nieuwe – bedrevenheid. Ook de aandachtspunten bij
online onderzoek behandelen we hier. Ethische aspecten zijn niet iden‐
tiek aan die binnen offline onderzoek. Ook het gebruik van het medium
kent een specifiek karakter.
De vierde paragraaf behandelt de verschillende vormen van kwalitatief
e‐onderzoek. We bekijken de online context toch nieuwe aandachtspun‐
ten bij interviewen en focusgroepen introduceert. De (participerende)
observatie op het net wordt nader bekeken, evenals de analyse van in‐
ternetdocumenten. En specifiek voor een geconnecteerde wereld, lichten
we participerend digitaal en visueel onderzoek toe.
Tenslotte zullen we afsluiten met een reflectie omtrent de verdere toe‐
komst van e‐onderzoek. Vandaag is namelijk reeds duidelijk dat geen en‐
kel medium zich zo snel op dergelijke schaal ontwikkelde als het internet.
We kunnen dan ook verwachten dat we slechts in de explorerende fase
zitten van het potentieel.
2. De online onderzoekscyclus
Kwalitatief onderzoek deelt de onderzoeker een unieke rol toe: hij is zelf
het instrument van de dataverzameling. Om een kwalitatief onderzoek
naar waarde te kunnen schatten, is het dan ook belangrijk inzicht te heb‐
ben in de rol van de onderzoeker. Wat zijn de achterliggende motivaties,
doel en welk ontwerp heeft de onderzoeker aangewend? Online onder‐
zoek voegt een extra dimensie toe aan kwalitatief onderzoek: de techno‐
logie speelt een belangrijke rol. Wanneer het contact tussen onderzoeker
en onderzoekssubject via computer‐mediated communications (CMC)
verloopt, veranderen eisen die aan een goede onderzoeker en een sterk
onderzoek gesteld worden (Salmons, 2010). De technologie zal immers
sterk bepalen hoe de communicatie verloopt.
Concreet dien je bij online onderzoek bij heel wat factoren stil te staan.
Salmons (2016) ontwikkelde een algemeen framework dat als leidraad
kan dienen bij je onderzoek. Het is een multidimensionale benadering: er
zijn acht aan elkaar gelinkte kernvragen die de onderzoeker helpen te
reflecteren over zijn onderzoek. Startpunt van de onderzoekcyclus is het
omschrijven van het doel en ontwerp van je onderzoek [zie hoofdstuk
2]. Het circulaire ontwerp benadrukt echter dat je tijdens elke volgende
stap naar dit punt kan terugkeren om eventuele aanpassingen te maken
en je te verzekeren dat alles stukjes van de puzzel kloppen. We schetsen
hieronder kort elke stap en zullen hier waar nodig verder op ingaan wan‐
neer we de specifieke onderzoeksmethoden bespreken.
Figuur 1. Framework online research (Salmons, 2016)
Elke studie begint met reflectie over het doel van je onderzoek. Welke
achterliggende theorie wil je aanwenden? Kan je je onderzoek kaderen
binnen bestaande, ondersteunende theorieën. Ga je zelf nieuwe inzichten
brengen? Ook de epistemologie verdient aandacht. Vertrek je vanuit het
constructivisme, critical theory, positivisme,…? Je schenkt aandacht aan
de aard van de verzamelde kennis en hoe je deze kennis verantwoordt
[zie hoofdstuk 1]. De methodologische overwegingen vertellen je welke
benadering je kan gebruiken en verdedigen om tot een antwoord op je
onderzoeksvraag te komen (Gray, 2009). Werk je louter kwalitatief of
kwantitatief? Je kan eveneens de overweging maken methodologische
triangulatie (mixed methods) toe te passen [zie hoofdstuk 2]. Tenslotte
zal de methode zelf de praktische stappen omvatten om je studie uit te
voeren (Carter en Little, 2007).
In een tweede fase is jezelf positioneren als onderzoeker belangrijk. Bij
kwalitatief onderzoek ben je zelf het instrument van de dataverzameling.
De lezer van je onderzoek dient te begrijpen hoe je zelf in je onderzoek
staat om een correcte inschatting van de resultaten te komen. Hier sta je
onder andere stil of je als insider of outsider zal onderzoeken (o.a. Hesse‐
Biber en Leavy, 2010). Neem je een emic positie in en kijk je dus vanuit
het perspectief van de doelgroep, of ga je via een epic positie te werk en
werk je als observator (Stake, 1995)? Je kan je ook afvragen wat je meta‐
forische afstand is tot de deelnemers aan je onderzoek. Waarbij je bij de
vraag emic/epic reflecteert over je positie als onderzoeker, ga je hier na‐
denken over je rol als onderzoeker. In de literatuur worden drie metafo‐
ren naar voor geschoven: de miner graaft naar feiten en gevoelens bij de
onderzochte, de traveler gaat als het ware mee op reis met de onder‐
zochte en probeert zo tot diepere inzichten te komen [zie hoofdstuk 5].
De gardener tenslotte, gebruikt zijn vragen en opmerkingen om zaadjes
te planten bij de doelgroep en dan later te kijken hoe deze uitgegroeid
zijn tot ideeën of gedeelde percepties (Salmons, 2010).
In de derde stap wordt de methode verder uitgediept. Kies je voor inter‐
views, dan dien je na te gaan of je gestructureerde, semi‐gestructureerde
of ongestructureerde interviews toepast [zie hoofdstuk 5]. Je kan een
virtuele benadering aanwenden en de offline methode gewoon toepas‐
sen in een online context. Een andere optie is bij je methode voordeel te
halen uit de online context. In dat geval werk je volgens een digitale be‐
nadering (Rogers, 2010). Denk ook al na over de ondersteunende ICT‐
tools die je eventueel nodig hebt en of je deze alleen kan aanwenden.
Tijdens de vierde stap selecteer en motiveer je de gebruikte ICT. Daarbij
sta je stil of via tekst, geluid of beeld zal werken. Ga je synchroon of asyn‐
chroon werken in de tijd? Gebruik je publieke data of ga je een (semi‐)pri‐
vate omgeving creëren voor je onderzoek? Hier komen we in verdere pa‐
ragrafen nog op terug.
Bij de vijfde stap bekijk je hoe je je doelgroep gaat werven. Ook hier zijn
vele mogelijkheden beschikbaar. Je kan je wenden tot gekende mailing‐
lijsten (vb te verkrijgen via universiteiten, veiligheidsinstanties, enz.),
een vraag tot medewerking via sociale netwerken lanceren. Medewer‐
king vragen in chatrooms of via fora is eveneens een optie. Eventueel kan
je ook combineren tussen online en offline werven. Je contacteert men‐
sen via een forum die je later face‐to‐face interviewt. Of omgekeerd, je
spreekt mensen aan op een evenement en interviewt ze later via een chat.
Hou hier de representativiteit van de steekproefopstelling voor ogen.
Naast het werven, denk je best goed na over de selectie van je deelnemers.
Overrekrutering of zelfselectie is een valkuil die de externe validiteit van
je gegevens negatief kan beïnvloeden (Mann en Steward, 2000; Chase en
Alvarez, 2000).
De zesde stap introduceert bij online onderzoek een aantal extra proble‐
men. Er bestaan heel wat ethische kwesties [zie ook hoofdstuk 14]
waar ook binnen de wetenschappen niet altijd consensus rond bestaat
(o.a. Eynon, Fry en Schröder, 2008). We denken dan aan concepten als
privacy, covert of overt onderzoek, het al dan niet publiek zijn van gege‐
vens, de invulling van identiteit in een online context, enz. Om de ethische
aspecten ten volle te begrijpen is het nodig inzicht te hebben in de wer‐
king van het net en internet‐mediated communicatie. Grenzen worden
immers waziger in een omgeving waar berichten die bedoeld zijn als one‐
to‐one communicatie zonder medeweten van de originele zender door‐
gestuurd kunnen worden naar meerdere ontvangers (Salmons, 2016).
Expliciteer duidelijk wat je positie hierin is.
In de zevende stap ga je het onderzoek effectief uitvoeren en de data ver‐
zamelen. Zorg dat je vooraf een plan hebt over de opzet van je onderzoek
zelf. Jezelf voorstellen, manier van bevragen, sturing, werken met vaste
of flexibele deadlines, voorzien in follow‐up zijn enkele punten waar je
best vooraf bij stilstaat. Mogelijk kan je ook een ‘alternatief plan nodig
hebben wanneer er technische problemen optreden. Doe je onderzoek
binnen een terrein waar internet minder stabiel is (vb censuuronder‐
zoek), kan je steeds afspreken hoe je toch de verbinding kan herstellen
bij problemen.
Tenslotte verwerk je de resultaten. Daarbij is tenminste aandacht voor
twee punten: enerzijds de gegevens die je besluit te kopiëren en ander‐
zijds de gegevens die je zelf registreerde door observatie van de onder‐
zoeksgroep. Dit is echter niet noodzakelijk de laatste stap. Zoals eerder
aangehaald is de circulaire voorstelling net bedoeld om de mogelijkheid
te bieden bij te werken indien nodig [zie hoofdstuk 12].
3. Vaardigheden en aandachtspunten die helpen bij online onder‐
zoek
3.1. Vaardigheden met betrekking tot informatie‐ & communicatie‐
technologie
Kwalitatief onderzoek stelt al hoge eisen aan een onderzoeker. Bij online
onderzoek is het handig enkele specifieke vaardigheden te ontwikkelen.
Onderzoekers hoeven geen computer‐experten te zijn om kwalitatief on‐
line onderzoek in goede banen te leiden. Afhankelijk van de onderzoeks‐
methode die je hanteert, kan technologische achtergrondkennis wel
noodzakelijk zijn. Een IP‐adres wordt soms getoond op fora. In theorie
kan dit gelinkt worden aan een locatie. Als onderzoeker dien je echter te
weten dat IP‐adressen makkelijk vervalst kunnen worden en, zeker bij
groepen die graag verborgen blijven, geen garanties inhouden. Op fora
van ISIS‐sympathisanten zal je niet snel het werkelijke IP‐adres van de
deelnemers zien. Ook stalkers zullen er alles aan doen om hun identiteit
te maskeren en dus een ander IP‐adres kiezen bij het versturen van mails.
Dit soort kennis kan je echter vrij snel verwerven door je te verdiepen in
de technieken die bij je onderzoek aangewend worden. Bij kwantitatief
online onderzoek speelt de technische expertise van de onderzoeker va‐
ker een prominente rol. In dit geval dient de onderzoeker immers te we‐
ten hoe hij snel en geautomatiseerd aan gegevens raakt en deze vervol‐
gens automatisch kan analyseren. Hierbij wordt niet alleen zwaar gelift
op doorgedreven statistische methoden, maar eveneens op algoritmi‐
sche achtergrondkennis.
Binnen je onderzoek werk je met regelmaat samen met andere onder‐
zoekers. Daarbij kunnen collaboratieve platformen aangewend worden
(Sharepoint, Dropbox en iCloud). Hou er echter steeds rekening mee dat
je verantwoordelijkheid draagt voor de verzamelde gegevens. Dit houdt
in dat je ook een medium kiest dat de veiligheid ervan kan waarborgen.
In 2011 stond bij Dropbox de deur naar de data van gebruikers bijvoor‐
beeld gedurende 4 uur open door een menselijke fout. Volgens Snowden
kon PRISM eveneens bij de gegevens van Apple (wat Apple met klem ont‐
kent). Niettemin zijn er in het verleden reeds icloud accounts gehackt.
Wees dus voorzichtig met het plaatsen van vertrouwelijke data ‘in the
cloud’. Doe dit alleen als je geen alternatief hebt. Probeer vervolgens
steeds te achterhalen waar je data zich bevindt (in welk land, aangezien
de gegevensbescherming verschilt per land) en zoek een stabiel systeem.
Encryptie van je data is steeds een mogelijkheid. Zorg zeker voor een vei‐
lig paswoord dat je bovendien regelmatig aanpast.
Mediawijsheid is niet te verwaarlozen (Van Boeschoten, 2010). De ge‐
bruikte tools vragen een continue kritische zelfreflectie. Gebruik je wel
de juiste hulpmiddelen om je doelgroep te bereiken? Deze keuze wordt
gemaakt op basis van een optimalisering van de wensen van de doel‐
groep met die van de onderzoeker. Wil je een beeld krijgen van mensen
die onder stresssituaties moeten werken, kan het een idee zijn om een
vaste webcam te plaatsen op de werkplaats. Deze zal minder invasief er‐
varen worden dan chatsessies die tijdens de job gevoerd worden. Reali‐
seer je dat het medium steeds de data kan beïnvloeden. Zo zal continue
aandacht besteden aan een chatsessie zal eerder bijdragen tot de reeds
stressvolle situatie en dus tot vertekening leiden.
Technologie schept mogelijkheden, maar heeft ook minpunten. Het fra‐
mework van Salmons (2016) gaf al aan dat je soms best voorziet in een
plan B. Het onderzoek van Rogers en zijn team (2013) legt meteen een
andere zwakte bloot. Hij onderzocht via verschillende tools internetcen‐
suur. Vandaag bestaat een aanzienlijk deel daarvan niet meer. Hoewel
men wel eens spreekt van het oneindige geheugen van het internet, heb‐
ben toepassingen, zowel webtools als apps, niet dezelfde levensduur
(Mayer‐Schönberger, 2009). Daarnaast ontstaan er met regelmaat
nieuwe. Tussen het schrijven en lezen van deze tekst zullen ongetwijfeld
weer enkele nieuwe toepassingen het levenslicht zien, terwijl andere een
stille dood gestorven zijn.
We lezen ook anders via een scherm dan via papier. Onderzoek toont aan
dat internetgebruikers hun scherm doorgaans scannen en – met name
langere ‐ teksten niet volledig doornemen. Dit heeft belangrijke implica‐
ties. Bij offline onderzoek is het al belangrijk de aandacht van je respon‐
dent vast te houden door to the point vragen te stellen, via internet heeft
dit zowaar nog meer invloed. Slechts 20% van de internetgebruikers
doet de moeite een tekst op het web te lezen en 80% scant in enkele se‐
conden de tekst. We lezen bovendien 25% trager via een computer‐
scherm (Nielsen en Pernice, 2010). Indien je als onderzoeker informatie
geeft, of vragen stelt binnen je online onderzoek, beperk je je dan ook
best tot korte en heldere zinnen. Structureer je tekst (witruimte aanbren‐
gen, werken met bulletlist,…). Gebruik niet te veel onnodige afbeeldingen.
Deze leiden de aandacht van je tekst af. Laat je lezer ook altijd weten
waar hij zich bevindt. Stel dat je een vragenlijst hebt gemaakt die meer‐
dere webpagina’s in beslag neemt, geef dan steeds mee welk percentage
van de lijst reeds voltooid is. Je zal beter de aandacht vasthouden in dit
geval, dan wanneer je de respondent in het ongewisse laat.
Hou ook rekening met ‘the digital divide’, of de digitale kloof. We haalden
reeds aan dat het internet ons in staat stelt moeilijk te bereiken groepen
makkelijker te contacteren. De niet‐gebruikers kan je uiteraard niet be‐
reiken. Zelfs in Nederland en Vlaanderen hebben we ‘have nets’ en ‘have
nots’ (Brotcorne, Mertens en Valenduc, 2009). Het beschikken over in‐
ternet, betekent niet automatisch dat je je doelgroep in alle gevallen kan
bereiken. Gebruikers wenden het internet immers op verschillende ma‐
nieren aan: sommigen lezen enkel de krant op hun tablets, anderen ge‐
bruiken voornamelijk mailtoepassingen, terwijl weer anderen vooral in‐
ternetgames spelen. Het is dan ook belangrijk na te gaan of je onder‐
zoeksmethode wel bereikt wie je wil bereiken.
Tenslotte kunnen de gegevens soms in een vooraf gedefinieerd formaat
gegoten worden, zodat deze tijdens de analyse makkelijker verwerkt
kunnen worden. Als je hier zelf een invloed op hebt, probeer dit dan zo
tijdbesparend mogelijk op de zetten. Zo kan je de inhoud van een forum
wel downloaden als html‐bestanden, maar je kan de inhoud eveneens
meteen in een excel‐bestand zetten2. De gegevens zijn sowieso meteen in
tekstformaat opgeslagen. Er moet dus geen lang verbaal relaas uitge‐
schreven worden en storende achtergrondgeluiden vallen eveneens weg.
Tekst kan bovendien makkelijker doorzocht worden via zoekfuncties die
elke computer bevat. Dit draagt bij tot de validiteit of geldigheid van je
onderzoeksgegevens, maar je moet uiteraard nog steeds stil staan bij de
betrouwbaarheid van je resultaten [zie hoofdstuk 3]. In de volgende pa‐
ragraaf bekijken we enkele punten die de geldigheid van je onderzoek
kunnen beïnvloeden.
3
http://www.feedly.com
4
http://adwords.google.com
5
http://www.alexa.com
op Iraanse sites, combineren Rogers en zijn team enkele van deze tech‐
nieken om de populairste sites in Iran te inventariseren (Rogers, Welte‐
vrede, Borra en Niederer, 2012). Ze gebruikten hierbij zowel crowd‐
sourced platformen (Donbaleh/Sabzlink en Balatarin), waarbij likes ge‐
bruikt worden om populariteit te meten. Daarnaast gebruikten ze Alexa
en Google Ad Planner (tools voor marketeers) en Likekhor (Populairste
Blogs, bestaat niet langer). Een dergelijke aanpak kan een goed startpunt
zijn bij de keuze van de websites die je wil bekijken.
6
Een overzicht kan je vinden op https://support.skype.com/en/faq/FA12395/how‐can‐i‐record‐my‐skype‐calls
7
http://audacityteam.org
8
http://camstudio.org
op te nemen, terwijl videointerviews de lichaamstaal, die normaal ont‐
breekt bij online onderzoek, gedeeltelijk opvangen. Er dient bij deze
vorm van interviewen echter nog steeds een weerslag van het gesprek
gemaakt te worden, waardoor we een belangrijk voordeel van deze tech‐
niek verliezen. Synchroon interviewen brengt steeds een technisch risico
met zich mee. Een instabiele internetverbinding kan het gesprek immers
vroegtijdig beëindigen, waarna het moeilijk kan zijn de bereidheid te vin‐
den om de draad opnieuw op te pikken. Bovendien verliest een onder‐
broken gesprek een belangrijk gedeelte van de spontaneïteit die met
deze interviewvorm gepaard gaat. Volgens Bampton en Cowton (2001)
kan synchrone communicatie, maar met asynchrone lokalisatie, de on‐
derzoeker bovendien beschermen (evt. door het aannemen van een
pseudoniem).
De kracht van online interviewen ligt echter in het asynchroon werken.
Hier bezorg je de respondent een vragenlijst, die hij op een later tijdstip
kan beantwoorden. Reageren kan dus op het moment dat het best past
voor je respondent. Deze krijgt de tijd om over zijn antwoorden na te
denken, wat mogelijk rijkere en accuratere data oplevert. De vragenlijst
kan meteen in zijn geheel doorgestuurd worden, of je kan gefaseerd wer‐
ken. Bij gefaseerd werken probeer je de aandacht van je respondent voor
langere tijd te behouden. Dit kan op zijn beurt er weer toe leiden dat men
voor het einde afhaakt. Doorgaans wordt dit aangekondigd door tragere
antwoorden (Bampton en Cowton, 2002). Merk je dat reactie uitblijft,
kan je steeds overwegen een herinnering te sturen.
Voor het werven van respondenten kunnen we ons wenden tot gekende
mailinglijsten (vb te verkrijgen via universiteiten, veiligheidsinstanties,
enz.), een vraag tot medewerking via sociale netwerken, chatrooms of
fora is eveneens een optie. De snowballmethode kan vervolgens al dan
niet toegepast worden. Representativiteit van de steekproefopstelling is
hier echter belangrijk. Zorg dus dat je de selectie van de deelnemers goed
in de hand houdt. Overrekrutering of zelfselectie is een valkuil die de ex‐
terne validiteit van je gegevens negatief kan beïnvloeden (Mann en Ste‐
ward, 2000; Chase en Alvarez, 2000).
Je respondent kan er in dit geval voor kiezen anoniem te blijven, maar dit
kan er eveneens toe leiden dat je uitgaat van een virtuele identiteit die
niet noodzakelijk overeenkomt met een werkelijke identiteit. Indien de‐
mografische gegevens noodzakelijk zijn voor je onderzoek, hou je hier
dus best rekening mee. Representativiteit van je steekproef is in dit geval
onmogelijk na te gaan. Niets garandeert immers dat deze demografische
gegevens accuraat zijn.
4.2. e‐Focusgroepen
Focusgroepen kunnen vrij parallel naar een online context geplaatst
worden. Het grote verschil is dat je hier verschillende deelnemers hebt,
en de randvoorwaarden daardoor moeilijker in de hand te houden zijn.
Je neigt in dit geval bijvoorbeeld van meerdere participanten de aandacht
te verliezen [zie hoofdstuk 6]. Het aantal deelnemers wordt dan best
ook zo beperkt mogelijk gehouden, zodat je makkelijker een levendige
groepsdynamiek kan creëren (Tates, 2010). Te veel deelnemers kunnen
ook leiden tot minder diepgaande discussies. Technisch mag er dan geen
beperking staan op het aantal deelnemers, toch worden enkele hanteer‐
bare bovengrenzen voorgesteld in de literatuur (Duffy, 2002; Mann en
Steward, 2000). Voor synchrone focusgesprekken, waar de communica‐
tie typisch snel snel gaat, wordt aangeraden te beperken tot 3 à 8 perso‐
nen. Voor asynchrone focusgroepen is dit 8 tot 15 personen. Naargelang
je meer tijd hebt, kan je in dit geval eventueel nog meer mensen voorzien.
Net als bij e‐interviews kan het werven vrij parallel verlopen. Ook hier
dient echter de nodige aandacht te gaan naar eventuele selectiebias door
overrekrutering. De externe validiteit van je gegevens moet zo goed mo‐
gelijk bewaakt worden. Let dus op dat er geen overrepresentatie is van
bepaalde groepen in je steekproef (Mann en Steward, 2000; Chase en Al‐
varez, 2000).
Focusgroepen kunnen eveneens synchroon of asynchroon georgani‐
seerd worden. Je onderzoeksvraag en doelgroep zullen bepalen welke
methode hier het best geschikt is (Tates, 2010). Wil je een snelle indruk
en inventarisatie van je respondenten rond een eenvoudig thema, dan zal
een synchroon opzet de voorkeur genieten boven een asynchrone bena‐
dering. Deze laatste leent zich tot complexere vragen omdat er meer tijd
is voor reflectie en je als moderator dieper kan ingaan op de antwoorden.
De snelheid van het medium ontslaat de onderzoeker niet van zijn taak
duidelijk te voorzien in een informed consent. Een band creëren met je
respondenten blijft een belangrijk gegeven [zie hoofdstuk 6]. Heet de
deelnemers welkom en stel jezelf voor. Leg duidelijk het doel van het on‐
derzoek uit en licht eventuele gedragsregels toe. Stel open vragen en pro‐
beer iedereen actief te laten deelnemen. Vraag ook gerust rechtstreeks
een reactie aan bepaalde personen wanneer je merkt dat dit kan. Inschat‐
tingsvermogen blijft cruciaal binnen kwalitatief onderzoek. Als modera‐
tor blijf je centraal binnen een focusgroep. Je leidt de discussie, recapitu‐
leert waar nodig en stelt duidelijke vragen (Tates, 2010). Aangezien je
geen ‘social cues’ hebt, is een pro‐actievere inzet vereist van jou als mo‐
derator dan bij de offline variant van focusgroepen (Mann en Steward,
2000; Duffy, 2002).
Bij synchrone toepassingen is een ontmoetingsruimte op het net aange‐
wezen boven conferencing software. Dit laatste impliceert immers dat de
deelnemers de software dienen te installeren, wat mogelijk extra techni‐
sche kennis vereist. Deelname aan focusgroepen wordt best zo laag‐
drempelig mogelijk gehouden. Je rekent al op de bereidheid tot (vrijwil‐
lige) medewerking. Hoe meer stappen men moet doorlopen om effectief
deel te nemen, hoe sneller men zal afhaken.
Waar synchrone sessies onderhevig zijn aan de kwaliteit van de internet‐
verbindingen van alle deelnemers, kunnen installaties van gespeciali‐
seerde pakketten gepaard gaan met technische problemen. Dit kan ertoe
leiden dat je respondenten verliest. Belangrijk is dan ook te zoeken naar
software die zo portable mogelijk is. Dit houdt in dat de software op zo‐
veel mogelijk computersystemen moet werken (niet beperkt tot pc’s) en
dus weinig eisen mag stellen aan de achterliggende hardware of eventu‐
eel vooraf geïnstalleerde softwarepaketten. Ben je niet ervaren genoeg
om een technisch platform uit te werken, aarzel dan niet om een beroep
te doen op een ICT’er (Tates, 2010). De gesloten omgeving waarbinnen
de focusgroep plaats vindt, de beveiliging en anonimiteit en de mogelijk‐
heden die de moderator krijgt om tussen te komen dienen immers door‐
dacht uitgewerkt te worden (Duffy, 2002; Mann en Steward, 2000). Een
pilot voor het effectieve groepsgesprek is aangeraden. Op die manier ver‐
zeker je je dat alles functioneert naar wens (Tates, et al., 2009).
Populaire sociale netwerken (vb Facebook), of tools als Skype laten toe
synchrone sessies te organiseren met verschillende deelnemers. Boven‐
dien voorzien ze in de mogelijkheid ongewenste deelnemers te weren.
Even ongewenst binnenspringen is dus onmogelijk. Personen die geen
toegang dienen te hebben, mogen de groep immers geenszins verstoren.
‘Loerders’ zijn in dit geval uitgesloten. Als onderzoeker ken je de deelne‐
mers. De tools die we bij registratie van e‐interviews aanwenden, zijn
ook hier toepasbaar. Voor asynchrone focusgroepen kunnen speciaal in‐
gestelde fora een oplossing zijn. Dan worden alle gegevens ook meteen
geregistreerd.
4.3. (Participerende) e‐observatie
Kozinets (2010) stelt dat het onmogelijk is de online en offline wereld
nog los van elkaar te zien. Beide werelden zijn zo hard met elkaar verwe‐
ven dat wie etnografisch onderzoek doet, niet kan ontsnappen aan een
online dimensie binnen zijn onderzoek. Offline participerende observa‐
tie [zie hoofdstuk 7] kan dus een online variant te hebben. Wie illegale
producten, zoals drugs of materiaal met copyrights, verkoopt in een off‐
line context zal ook het internet proberen inzetten als extra communica‐
tie‐ of zelfs distributiekanaal. Technologie beïnvloedt ons niet alleen, wij
beïnvloeden eveneens de technologie door o.a. steeds nieuwe toepas‐
singsmogelijkheden te vinden. Netnography, of participerende online ob‐
servaties, hoort dan ook thuis in de toolbox van elke etnograaf. En deze
observaties omvatten vooral veldwerk of ‘computer mediated communi‐
cation’ (CMC).
Flick (1995) wijst er wel op dat technologie hier niet als vanzelfsprekend
gezien mag worden, aangezien het gebruik ervan dit sterk samenhangt
met de voorstellingen en overtuigingen van (niet‐)gebruikers. De virtu‐
ele context van de participanten is dus cruciaal. Hoe interpreteren zij net‐
werken en interacties binnen deze netwerken? Hoe verhoudt deze online
wereld zich met de echte? Ook dit toont aan dat wij dus eveneens een
effect hebben op de technologie en dat de beïnvloeding dus bidirectio‐
neel verloopt.
Hine (2000) wijst erop dat ook binnen een virtuele context een inten‐
sieve betrokkenheid van de etnograaf nodig is bij het alledaagse leven
van de bewoners. Het begrip ‘veld’ kan in cyberspace echter niet eendui‐
dig vooraf vastgelegd worden. Het ‘virtuele veld’ is niet afgebakend door
een fysieke ruimte, noch is er een tijdsconstraint gebonden aan observa‐
ties. Het virtuele veld kan participanten vanuit tal van geografische loca‐
ties tellen en de observaties kunnen eveneens op tal van locaties door‐
gaan. Geografische grenzen zijn minder afgebakend. Interacties kunnen
op een later tijdstip geobserveerd worden. Zelfs realtime chatsessies
kunnen geregistreerd worden om later te consulteren. Eens we ons be‐
geven binnen de virtuele etnografie, zijn deze begrippen als het ware
minder belichaamd. We kunnen dan ook niet vertrekken van dezelfde
vrij strikt afgebakende locaties, participanten, culturen en ‘bewoners’ die
zich bij traditionele etnografie beter vooraf laten vastleggen.
Kozinets (2010) ziet 4 belangrijke verschillen tussen offline en online
veldwerk. Allereerst is er de anderssoortige communicatie (‘alteration’).
De manier waarop we online communiceren verschilt. Eerder zagen we
reeds dat we ons anders uitdrukken, o.a. door het gebruik van smileys,
en dat de wijze waarop we ons uitdrukken niet noodzakelijk gedragen
wordt door alle culturen. Typisch zijn ook de nieuwe woorden die door
het net geïntroduceerd werden. L8, n00b, rofl, lol,… zijn allemaal termen
die voor het internet niet voorkwamen maar ondertussen al ruim inge‐
burgerd zijn. Sommige beperken zich tot bepaalde subculturen op het net.
‘Doxen’, de werkelijke identiteit van iemand achterhalen, is bijvoorbeeld
een term die vooral op het dark net wordt gebruikt.
Een tweede verschil is volgens Kozinets (2010) de toegankelijkheid van
het internet. Het internet is altijd beschikbaar. Je kan echter niet constant
observeren. Je dient dus goed na te denken en af te bakenen wat en wan‐
neer je precies wil observeren. Anderzijds zijn niet alle delen van het net
toegankelijk en is het vertrouwen van de doelgroep winnen als onder‐
zoeker soms een hele uitdaging. Een online setting wordt duidelijk ge‐
kenmerkt door de invulling die de gebruikers eraan geven. Net zoals bij
traditioneel etnografisch onderzoek [zie hoofdstuk 7] is het aangewe‐
zen de gemeenschap eerst te observeren vooraleer er (eventueel) actief
aan deel te nemen. Ook online is toetreden tot de setting niet steeds evi‐
dent. Bekenden op een forum zullen bijvoorbeeld sneller reacties van de
vaste gebruikers uitlokken, dan een nieuweling die even opduikt. Vol‐
gens Bryman (2004) is er zelfs sprake van scepticisme tegenover onder‐
zoekers in cyberspace. Zo is het ‘dark net’ is bijzonder interessant voor
criminologen. Het bundelt o.a. terroristische netwerken, wapentraffican‐
ten, drugsnetwerken, maar ook whistleblowers, enz. Toegang tot deze si‐
tes vinden wordt enorm bemoeilijkt omdat men er liever geen overheids‐
diensten ziet. Vaak zal je berichten gecodeerd dienen te verzenden en de
reacties moeten decoderen. Gnu Privacy Assistant (GPA) is een voor‐
beeld van een tool die hier kan bij helpen.
Zoals steeds het geval is kwalitatief onderzoek dien je ook op het net de
betrouwbaarheid van je bronnen na te gaan. Uiteraard, en zelfs vooral op
het dark net, bevinden zich aardig wat oplichters. Hoewel het moeilijk is
uitspraken te doen over de omvang van dit dark net door de ontoeganke‐
lijke aard ervan, wordt er toch van uitgegaan dat het vele malen groter is
dan de zichtbare kant van het net. Dit blijft echter een hypothese. Moge‐
lijke invalshoeken om toch toegang te krijgen, kunnen gespecialiseerde
browsers zijn die speciaal ontwikkeld werden om het dark net te verken‐
nen9 (o.a. Fu, Abassi en Chen, 2010). Je kan ook afgaan op recent weten‐
schappelijk onderzoek dat gedeelten van het dark net poogt bloot te leg‐
gen (Biryukov, Pustogarov en Weimann, 2013). Owen en zijn team (2015)
probeerden de inhoud van het Tor‐netwerk te categorizeren. Dit onder‐
zoek maakt meteen duidelijk waarom dit deel van het net interessant is
voor criminologen. Het grootste aandeel wordt ingenomen door drugs,
fraude, vervalsing, hacking, enz. Een belangrijk aandeel is echter wegge‐
legd voor whistleblowers, fora & blogs.
Grafiek 1 Aanwezigheid content Tor netwerk
10
http://www.torproject.org
de digitale voetafdruk van de computer mediated communications en an‐
derzijds zijn er de gegevens die je zelf verzamelt over de leden van de
online community die je bestudeert. De moeilijkheid zit hem in de keuze
welke data te bewaren, maar ook in het verkrijgen van de computer me‐
diated communications. Deze keuzes zijn voor netnografen veel moeilij‐
ker in te vullen dan voor de traditionele etnografen. Je onderzoeksvraag
is hierbij uiteraard bepalend om richting te geven, maar eveneens het
aantal online leden dat je kan interviewen, de mogelijkheid van je doel‐
groep om zich goed uit te drukken via het net, je eigen onderzoekscapa‐
citeiten, de beschikbare tijd, enz. De vluchtigheid van het medium ver‐
plicht je om een strikte opdeling tussen sociale en informele contacten of
on‐topic en off‐topic reacties te maken.
Kozinets (1999) hanteert in zijn onderzoek verschillende categorieën in‐
ternetgebruikers. De ‘toeristen’ hebben niet echt nauwe banden of sterke
interesse in de community die je bestudeert, maar komen sporadisch
langs en stellen dan eventueel een vraag. De ‘inmengers’ hebben nauwere
banden met de community, maar zijn minder begaan met wat er voor de
rest aan activiteit gebeurt. Ze pikken in op een bepaalt onderwerp en ver‐
diepen zich niet verder. De ‘toegewijden’ hebben een sterke interesse in
het thema van de community, maar niet echt een nauwe band met de
community zelf, terwijl de ‘insiders’ zowel het thema als de community
cruciaal vinden. Het opsplitsen van de gebruikers binnen een community
kan verhelderend werken om de impact van bepaalde (sub)groepen te
inventariseren. Conform de grounded theory [zie hoofdstuk 12] ge‐
beurt data collectie zolang er nieuwe inzichten en belangrijke topics voor
je eigen onderzoek blijven genereren. Kozinets waarschuwt dat het niet
mogelijk, maar wel verleidelijk, is om alle berichten en gelezen websites
bij te houden. De kracht van netnography ligt er volgens hem net in om
voldoende diepgang in de communicaties te vinden en de specifieke ban‐
den tussen de verschillende gebruikersgroepen bloot te leggen. Dit kan
ook op basis van een relatief klein aantal berichten, zolang deze maar
voldoende beschrijvende rijkdom bevatten en met de nodige diepgang
geanalyseerd worden.
Een vierde verschil tenslotte, is volgens Kozinets, de anonimiteit. Het is
belangrijk dat de personen die je observeert ingelicht worden omtrent
het doel en de reikwijdte van je onderzoek. Uiteraard kan dit enkel indien
je met een overt onderzoeksopzet werkt (zie paragraaf 2). Zoals bij elk
onderzoek is het aangeraden te streven naar een informed consent [zie
hoofdstuk 14]. Je besteedt bij het gebruiken van apps best de nodige
aandacht aan het verduidelijken van wat je precies observeert, maar
vooral wat je niet observeert. De mogelijkheden van een app zijn voor de
gebruiker ervan immers een black box. Hij heeft geen (of weinig) controle
op het verloop van deze applicaties, waardoor er sprake kan zijn van een
afschrikkend effect.
Ondanks een informed consent, blijft deze werkwijze een gevoelig punt.
De vraag rijst in hoeverre men er na verloop van tijd nog kan van uitgaan
dat de onderzochte degelijk geïnformeerd is. De wetenschap dat hij ge‐
observeerd wordt, zal uiteindelijk immers uit zijn bewustzijn verdwijnen.
Het kan dan ook aangewezen zijn regelmatige evaluaties te voorzien met
je respondent, waarbij teruggekoppeld wordt rond deze observaties.
Vanzelfsprekend is dit niet steeds gewenst of mogelijk. Bij observaties in
een publieke ruimte is het raadplegen van elke geobserveerde doorgaans
een onmogelijke taak. Een goede leidraad blijft dat je respondenten op
geen enkele manier schade mogen ondervinden aan je onderzoek.
Als onderzoeker kan je niet steeds anticiperen op gebeurtenissen. Zeker
binnen de criminologie worden we regelmatig met onverwachte zaken
geconfronteerd (aanslagen, terrorisme, uit de hand gelopen betogingen,
enz.). In dit geval kan het interessant zijn de informatie vanop een af‐
stand te observeren. Het internet ontwikkelde zich tot een plaats waar
zich constant netwerken vormen. De term netwerk wordt hier in de
ruime zin aangewend. Een sociale interactie, gebaseerd op communica‐
tiestromen tussen individuen. De precieze betekenis die de participanten
geven aan deze interactie hangt af van de gebruikers zelf. Opmerkelijk is
dat de individuen binnen een gesprek niet noodzakelijk een gezamen‐
lijke geschiedenis hebben. Internet wordt gekenmerkt door vluchtige
contacten. Net de banden die door netwerktheoretici als ‘zwakke banden’
bestempeld worden lijken niet onbelangrijk. De interactie op Facebook
heeft volgens Steinfield, et al. (2008) veel weg van het aangaan van
zwakke banden (social capital theory). Chen (2010) gebruikt de Uses
Gratifications Theory11 om te stellen dat Twittergebruikers voldoening
vinden in de informele vriendschappen die ontstaan door sociale verbon‐
denheid. Tegelijk bevordert het internet ‘desinhibitie’. Volgens Turkle
(1995) hebben we het gevoel dat we online vrij onze mening kunnen ver‐
kondigen. Daarbij vertonen we een grotere openheid dan in de offline
wereld.
De content uit deze vluchtige netwerken kan groepen mobiliseren. Een
nationale protestactie van 6 november 2014 in België kende tijdens de
11
Via Uses Gratifications Theory proberen onderzoekers inzage te krijgen in het ‘waarom en hoe’ groepen speci‐
fieke mediakanalen verkiezen om aan een bepaalde nood te voldoen.
betoging een moment waarop vernielzucht bij enkele betogers toesloeg.
Wagens, winkels, horecazaken, enz. werden vernield. Brandbommen
werden gegooid en een waterkanon ingezet. Tijdens de betoging zijn
massaal filmpjes en foto’s gemaakt met digitale toestellen. Deze zijn ver‐
volgens via diverse kanalen verspreid (Twitter, Facebook, enz.). Ver‐
schillende beelden werden opgepikt door de media, waarbij er een over‐
representatie was van de ontsporing die plaats vond (Melgaço en Steen‐
hout, 2015). Ook het beeld van een vernielde auto ging de wereld rond.
Media kon de eigenaar lokaliseren. Vervolgens werd een succesvolle
crowd funding opgezet om de eigenaar een andere wagen te bezorgen.
Figuur 2: Beeld gemaakt door omstaanders tijdens manifestatie 6 no‐
vember (Melgaço en Steenhout, 2015)
Als steunbetuiging zien we ook globale reacties via de sociale media. Na
de aanslagen in Parijs kwam bij het satirisch blad ‘Charlie Hebdo’ werden
wereldwijd berichten gepost met de slogan ‘Je suis Charlie’. Hetzelfde fe‐
nomeen trad op bij de aanslagen van 13 november 2015 in Parijs 12 .
Youtube veranderde tijdelijk zijn logo en Facebook gaf gebruikers de mo‐
gelijkheid de Franse vlag als steunbetuiging over hun profielfoto te plaat‐
sen.
Melgaço en Steenhout (2015) toonden aan dat via de hashtags #ma‐
nif6nov en #betoging6nov makkelijk een tijdlijn kan geschetst worden
van de gebeurtenissen. Deze tijdlijn bleek in scherp contrast te staan met
het beeld dat de media gaf na de betoging. Veel aandacht ging naar de
12
http://www.reuters.com/article/us‐france‐shooting‐timeline‐
idUSKCN0T31BS20151114#MVuqGwWwmrC0thc3.97
ontsporing, terwijl deze in tijd en ruimte vrij beperkt was. In hun onder‐
zoek wezen ze echter tegelijk op de mogelijkheden die dit ordediensten
toebedeeld. Op de beelden zijn daders vaak herkenbaar te zien. In de na‐
sleep van de betoging werden dan ook, mede door de beschikbare beel‐
den, verschillende arrestaties verricht. De onderzoekers stellen zich
eveneens de vraag of dit medium niet eveneens kan ingezet worden door
ordediensten om groepen te demobiliseren en te kanaliseren.
Doorgaans kan dit soort berichten makkelijk verzameld worden. Zo
voorziet Twitter een API die je toelaat beperkt in het archief te kijken
(max. 7 dagen). Op basis daarvan kan je echter een tool bouwen die ge‐
gevens voor langere tijd bewaart (Melgaço en Steenhout, 2015). Het be‐
drijf beschikt eveneens over de betalende toepassing Gnip13, die je toe‐
laat het volledige archief te doorzoeken.
Blogs zijn een ander medium die zich lenen tot niet‐participerende ob‐
servatie. Je kan jezelf wel kenbaar maken als onderzoeker indien dit geen
ruis geeft op de uiteindelijke resultaten. Elke Van Hellemont (2012) on‐
derzocht de Stadsbendes in Brussel [zie hoofdstuk 7]. Daarbij deed ze
een kwalitatief onderzoek van hun blogs. Er werd duidelijk dat de offline
wereld een volwaardige online equivalent kreeg. Zo zag ze o.a. dat de
bendes elkaar ook online uitdaagden. Haar onderzoek werd aangevuld
met een participerende observatie op het terrein van 1,5 jaar. Daarnaast
vonden verschillende interviews plaats met betrokkenen (justitie, politie,
preventieambtenaren,…). Net als Kozinets kon ze vaststellen dat de on‐
line en offline wereld van de betrokkenen niet los van elkaar gezien kun‐
nen worden.
5. Internetdocumenten analyseren
Documentanalyse is eveneens mogelijk via het net. Daarbij kan je bij de
klassieke documentanalyse aanleunen door je te beperken tot begrensde
statische documenten, zoals bijvoorbeeld niet‐linkende pdf‐documenten
[zie hoofdstuk 8]. Vele boeken, tijdschriften, rapporten en magazines
zijn in quasi oorspronkelijke vorm online te vinden. In dit geval kunnen
de principes van traditionele documentanalyse vrijwel geheel geprojec‐
teerd worden op deze online variant.
13
http://www.gnip.com
Je kan webpagina’s ook als begrensde statische documenten vergelijken.
De Wayback Machine 14 van het Internet Archive kan hier een handige
tool zijn. Het is een project waarbij onder andere websites gearchiveerd
worden. De toepassing binnen de criminologie is veelzijdig. Je kan na‐
gaan of bepaalde topics meer aandacht krijgen gedurende doorheen de
tijd (vb. terrorisme), je kan ook kijken of de ‘toon’ ten aanzien van
linkse/rechtse partijen wijzigt op bepaalde sites, enz.
Anders wordt het wanneer je dynamische, linkende pagina’s gaat analy‐
seren. Het web wordt gekenmerkt door een linkende structuur en werkt
in tegenstelling tot traditionele teksten nonlineair. Indien er een begrip
in een tekst verduidelijkt moet worden, vind je onder het woord door‐
gaans een link naar een andere pagina die je meer uitleg geeft. Van daar‐
uit kan je terug naar de originele pagina, of gewoon verder met de nieuwe
informatie. Je krijgt eindeloze documenten wanneer je alle links wil vol‐
gen. Veel webpagina’s bestaan zelfs niet in de strikte zin van het woord
voor je ze bezoekt en worden pas geconstrueerd op het moment dat je ze
opvraagt. Deze dynamische pagina’s vormen een extra moeilijkheid bij
documentanalyse omdat ze zich doorheen te tijd (en vaak zelfs afhanke‐
lijk van de bezoeker) aanpassen. Een volgend bezoek aan dezelfde pagina
kan bijgevolg resulteren in volstrekt andere gegevens.
Naast het feit dat we te maken hebben met hyperteksten, bestaan web‐
pagina’s zelden uit enkel tekst. Het zijn doorgaans multimediadocumen‐
ten, waar je minstens een aantal foto’s en vaak zelfs video’s vindt. Afhan‐
kelijk van je onderzoek kan het noodzakelijk zijn deze eveneens mee te
nemen in je onderzoek. Tenslotte speelt hier ook het aspect ‘virtuele
ruimte’ een belangrijke rol. Drukbezochte pagina’s kennen doorgaans
een voertaal, maar andere talen zullen kunnen eveneens voorkomen. Be‐
paalde pagina’s bevatten zelfs instellingen om een selectie te maken op
basis van taal, zodat je enkel berichten in de gewenste taal te zien krijgt.
Het is bovendien mogelijk dat dit automatisch gebeurt, op basis van je
eigen browserinstellingen of IP‐adres.
De traditionele documentanalyse kan in dit geval niet zomaar overgedra‐
gen worden. Bij bronvermelding van webteksten is het noodzakelijk
steeds de datum te vermelden. Een latere consultatie van dezelfde pagina
kan namelijk een totaal ander beeld genereren. Een good practice is even‐
eens om de belangrijke documenten voor je onderzoek gewoon te kopi‐
eren op het moment dat je ze raadpleegt. Niet alleen omdat dit discussies
14
http://archive.org/wayback/
omtrent je bevindingen kan uitsluiten (omdat er op een later moment
iets anders te vinden is), maar ook omdat je makkelijk kan vergelijken
met nieuwe content. Tenslotte voorkomt deze praktijk dat je de tekstana‐
lyse enkel kan uitvoeren op het moment van de consultatie zelf. Wil je
later je bron nog eens inkijken, dan weet je zeker dat je dezelfde tekst
voor ogen hebt. Dynamische pagina’s zijn immers niet steeds vooraf te
herkennen (hoewel bepaalde extensies – bv. .php – hier wel kunnen op
wijzen, kunnen deze ook voorgesteld worden als statische html‐pagina’s).
De sequentialiteit die je bij standaard teksten kan hanteren, kan je niet
doorvoeren bij webteksten. Hyperlinking haalt deze chronologie onder‐
uit. Belangrijk is om vooraf te bepalen hoe ver je je laat meevoeren door
hyperlinking. Je kan bijvoorbeeld vastleggen dat je enkel vanuit het
hoofdmenu vertrekt, of een vooraf bepaald aantal niveau van doorlinken
volgt. In plaats van sequentieel werken, structureer je je pagina’s dan in
een boomstructuur. Nadat je het vooropgestelde niveau gehaald hebt, ga
je terug naar de root van de boom, om van daaruit verder te gaan tot je
alle vooropgestelde pagina’s bereikt hebt. Hou er echter rekening mee
dat de structuur die jij bepaalt, niet de structuur zal zijn die een bezoeker
noodzakelijkerwijs volgt. Websites worden nu eenmaal gekenmerkt
door het feit dat men via diverse paden tot informatie kan komen.
Om tot een goede steekproef van webpagina’s te komen, kan je verschil‐
lende werkwijzen hanteren. Je kan vertrekken van een handvol sites die
je kent en waarvan je weet dat ze zinvol zijn voor jouw onderzoek. Het
voordeel van hyperlinking is dat sites vaak links bevatten naar andere
gelijksoortige pagina’s, waardoor je opnieuw gebruik kan maken van de
snowballmethode. Hierbij volg je de links op de pagina, die op hun beurt
opnieuw gelijksoortige pagina’s kunnen opleveren. Een andere optie is
om te werken via zoekmachines. Hier zijn echter enkele aandachtspun‐
ten aan verbonden. Allereerst is niet elke webpagina geïndexeerd en dus
te vinden via een zoekmachine. Zoekmachines werken enerzijds op basis
van sites die worden aangemeld door hun eigenaar, maar anderzijds
door zelf via automatische programma’s (spider) alle links op pagina’s te
volgen en vervolgens te indexeren wat ze op hun weg tegenkomen. Er is
een belangrijk gedeelte van het web dat niet via zoekmachines te vinden
is omdat de eigenaars en bezoekers van deze sites liever verborgen blij‐
ven.
Naast het feit dat webbrowsers slechts een fractie van het web kennen,
hou je er best eveneens rekening mee dat browsers een geordende lijst
(ranking) van websites presenteren aan hun gebruikers. Deze ordening
wordt bepaald door een reeks vernuftige algoritmen waar je als gebrui‐
ker weinig vat op hebt. Hoewel sluwe marketeers, die bedrijven topposi‐
ties beloven in zoekmachines, een andere indruk wekken, zijn de ran‐
kingalgoritmen van Google (de populairste browser in België en Neder‐
land) een even goed bewaard geheim als het recept van Coca Cola. Enkele
aspecten waar rekening wordt mee gehouden zijn niettemin wel bekend.
Zo zullen sites die recent werden bijgewerkt het beter doen dan sites
waar sinds enige tijd geen updates gebeurden. Wil je historisch onder‐
zoek verrichten, hou je hier dus best rekening mee. De meest relevante
sites voor jouw onderzoek zullen niet noodzakelijk deze zijn die boven‐
aan Google prijken. Verder wordt rekening gehouden met de opbouw
van teksten op sites, het aantal links naar de site, de laadtijd van de site,…
Al deze facetten worden gecombineerd om tot een uiteindelijke ranking
te komen, die niet noodzakelijk een chronologische lijst oplevert van de
voor jou belangrijkste pagina’s. Met verschillende zoekmachines en
zoektermen werken, kan dit gedeeltelijk opvangen. Niettemin treden
hier, weliswaar gestuurd door andere algoritmen, dezelfde valkuilen op.
Beperk je dus zeker niet tot de eerst vermelde sites.
Documentanalyse toepassen op de online wereld vereist dus enige crea‐
tiviteit. Er is immers een groot contrast tussen traditionele teksten en
webteksten. Het is belangrijk bepaalde concepten, zoals lineariteit bin‐
nen de tekst, gedeeltelijk los te laten om tot een diepgaander resultaat te
komen. Wanneer je rekening houdt met de verschillen, is dit echter geen
onmogelijke opdracht.
6. Participerend digitaal en visueel onderzoek
Via mobiele toestellen (gsm’s, tablets, enz.) is het produceren van en ver‐
spreiden via digitale media sterk vereenvoudigd. Binnen de sociale we‐
tenschappen is er al enige tijd een shift naar meet participerend onder‐
zoek (Gubruim en Harper 2013). Respondenten kunnen ook actief hun
ervaringen registreren en via afgeschermde kanalen op YouTube ken‐
baar maken, of foto’s delen via Flickr en Facebook (met aandacht voor
privacy‐instellingen). Hele community’s kunnen op deze manier op een
gezamenlijk platform bouwen aan content. Het bouwt verder op de par‐
ticipatory action research (PAR). PAR wordt gekenmerkt door drie as‐
sumpties: Kennis is een sociaal construct, het doel van social research is
te informeren over de praktijk en sociale verandering teweeg te brengen,
en tenslotte, wordt ervan uitgegaan dat ‘co‐genererende onderzoeken’
waarbij lokale en professionele kennis wordt samengevoegd, geldige,
context‐gecentreerde kennis oplevert (Greenwood en Levin, 2005). PAR
houdt er rekening mee dat er machtsverhoudingen spelen bij het produ‐
ceren van kennis en probeert deze te counteren [zie hoofdstuk 2].
Deze nieuwe vorm van content sharing levert potentieel voor weten‐
schappers. Er worden rijke multimodale en narratieve gegevens ver‐
spreid (Gubruim en Harper, 2013). Deze geven bovendien de interesses
en prioriteiten van de participant weer en zetten de participant centraal
in de rol van medium om data te verzamelen. Op deze manier krijg je als
onderzoeker bijna een eerste rij plaats toebedeeld tijdens bepaalde ge‐
beurtenissen.
Niettemin kent ook deze vorm van onderzoek beperkingen. Cooke en
Kothari (2001) wezen reeds op het gevaar dat deze participatievorm
vooral inhoudt dat er wel ‘eerder gepraat wordt, dan dat er iets onder‐
nomen wordt’. Als onderzoeker dien je te anticiperen op de gevaren die
er voor je onderzoeksubject kan optreden. Daarnaast moet de nodige
aandacht besteed worden aan de controle van de beelden, het onderhoud
ervan en het eigendomsrecht van beelden en onderzoeksmateriaal (Pink,
2007) [zie hoofdstuk 14].
Je bent als onderzoeker niet steeds in staat toestemming te vragen aan
de betrokkenen om beelden te gebruiken. Gebruik je ze toch, dan dien je
je te verzekeren dat betrokkenen geen schade ondervinden. Participan‐
ten kunnen volgens Gubrium en Harper (2013) ook pas een informed
consent geven nadat ze deelgenomen hebben aan het project en de uit‐
komst ervan kennen. De toestemming kan dus nooit enkel bij de start van
het onderzoeksproject gevraagd worden [zie hoofdstuk 14].
Minderheidsgroepen met een camera in hun community beelden laten
nemen kan leiden tot empowerment, maar tegelijk moet je ook rekening
houden met het feit dat dit tot conflicten kan leiden met andere groepen
(Annaer, Cushman, Bidlow, et al., 2014). Dit probleem kan zich vooral
stellen wanneer net bewijs van problemen binnen een community op
beeld wordt vastgelegd [zie hoofdstuk 10].
Bedenk dat een korte opleidingssessie kan nodig zijn voor de participan‐
ten. Harper (2012) hield voor haar onderzoek kleine groepsessies waar‐
bij de de participanten liet nadenken over vooropgestelde, ethisch gevoe‐
lige thema’s. Dit gaf de deelnemers een leidraad om – in dit geval pho‐
tovoicing – toe te passen [zie hoofdstuk 10]. Bij photovoicing krijgt een
groep binnen een bepaalde community de opdracht foto’s te nemen rond
een bepaald thema. Daarna worden deze beelden in groep besproken. De
techniek heeft vooral tot doel bewustzijn rond een bepaalde thematiek
te ontwikkelen binnen een community, maar eveneens communicatie
met beleidsmakers en instellingen mogelijk te maken (Wang, Burris en
Ping, 1996). Groepen die door machtsverhoudingen geen stem krijgen,
kunnen op deze manier toch hun verhaal brengen.
Marijke van Buggenhout (2015) onderzoekt in haar werk hoe kinderen
ervaren wat het betekent om straatkind te zijn in Durban. Ze gebruikt
hierbij o.a. photovoicing. Twee voormalige straatkinderen, op dat mo‐
ment ambassadeurs van de organisatie ‘Surfers Not Street Children’ . Zij
verzamelden beeldmateriaal dat nadien als communicatiemiddel werd
gebruikt om hun ervaringen en visies te delen. Iedereen die figureert op
de foto’s is boven de 18. Er wordt hen verduidelijkt dat ze op elk moment
hun toestemming tot deelname kunnen intrekken. Ook worden gezichten
onherkenbaar gemaakt voor ze getoond worden in groep. Verder werkt
ze met fictieve namen. Hoewel het aantal participanten zeer beperkt was,
bood het toch een kijkje in hun wereld. Daarentegen benadrukt ze dat het
voor de participanten een vrij tijdrovend proces is. Bovendien nam ze
bewust de keuze met wegwerpcamera’s te werken gezien het risico op
verlies of diestal. Ze gebruikt de methode echter niet als losstaand geheel,
maar trianguleert met interviews die ze afnam bij verschillende NGO’s
die werken rond straatkinderen. Hoewel de keuze tot photovoicing niet
haar initiële opzet was, stelt Van Buggenhout toch vast dat het een ma‐
nier is die de straatkinderen hun stem laat horen. Uit de gegevens (die
evenwel niet gegeneraliseerd mogen worden) blijkt dat de jongeren het
belangrijk vinden dat ze een zekere mate van controle over hun leven
behouden. Ook merkt ze dat de straatkinderen creatief te werk gaan om
geld te verdienen in een informele stedelijke marktomgeving. De partici‐
panten benadrukten eveneens dat ze contacten met anderen, een mate
van affectie en vertrouwen verkiezen boven materiële zaken. De kin‐
deren blijken ook creatief genoeg om voldoende ontspanningsmogelijk‐
heden te vinden binnen de stedelijke context. Niettemin weergalmt in
hun reacties ook dat de politie hen regelmatig oppakte en hen herinnerde
aan het feit dat de straatkinderen ‘de tijd verspilden’ van de politie.
7. De toekomst van kwalitatief online onderzoek
Kwalitatief online onderzoek biedt heel wat potentieel binnen de sociale
wetenschappen. Onderzoekers kunnen meeliften op dezelfde voordelen
die het net biedt aan zijn gebruikers. Toch zijn er aardig wat aandachts‐
punten waar we niet kunnen aan voorbijgaan. De meeste onderzoeksme‐
thoden vragen aanpassingen wanneer deze naar een online variant wor‐
den getild. Zowel de ‘ruimte’ als de ‘structuur’ die het web biedt kent zijn
eigen specifieke kenmerken die deze adaptatie afdwingen.
Er is bovendien een belangrijke technologische component verbonden
aan het verhaal. Hoewel het internetgebruik wijd verspreid is, blijft het
mogelijk dat niet alle leden van een bepaalde bevolkingsgroep over de‐
zelfde toegangsmogelijkheden beschikken. Representativiteit van een
steekproef nagaan kan daarbij bemoeilijkt worden door het potentiële
verschil tussen de virtuele en reële identiteit. De technologische compo‐
nent zet zich echter eveneens door in ethische kwesties. Je dient zoals bij
elke vorm van onderzoek de privacy van je respondenten te garanderen.
In dit geval kunnen echter technische maatregelen vereist zijn. Zo zal je
er als onderzoeker bijvoorbeeld moeten zorgen dat je bij het gebruik van
netwerkcamera’s de videostream beveiligd voor buitenstaanders.
De kwaliteit van je gegevens garanderen gebeurt grotendeels parallel
met de processen die hiertoe binnen offline onderzoek aangewend wor‐
den. Niettemin is hier eveneens bijsturing nodig. Zo verhoogt de kwaliteit
van je data wanneer je respondenten de vragen goed begrijpen. Aange‐
zien we anders lezen op een scherm als op papier, kan je vragenlijsten
die je op papier zou aanwenden doorgaans niet zonder meer gebruiken
in online onderzoek.
In de nabije toekomst vallen binnen het online onderzoek nog enkele
evoluties te verwachten. Meer en meer apparaten worden geconnec‐
teerd met het internet. Het ‘web of things’ is een term om te duiden dat
meer en meer ‘slimme’ alledaagse apparaten, zoals huishoudelijke toe‐
stellen, televisies, brillen, RFID objecten,… aangesloten worden op het in‐
ternet. Het connecteren van deze devices zal nieuwe mogelijkheden op
vlak van onderzoek ontsluiten. Ze zullen niettemin door hun eigen typi‐
sche valkuilen gekenmerkt worden.
Een andere te verwachten evolutie is dat websites meer en meer ge‐
vormd worden naar de smaak van gebruiker die ze bezoekt. Dit soort ge‐
personaliseerde sites leidt op zijn beurt tot nieuwe uitdagingen. Als on‐
derzoeker kan je niet langer uitgaan van één standaard pagina waarbij je
veronderstelt dat elke bezoeker deze onder de gepresenteerde vorm ziet.
Geen enkele wetenschap heeft de andere wetenschapsdomeinen zo hard
naar verandering gepusht als de computerwetenschappen. Niet in het
minst omdat het zelf één van de snelst evoluerende wetenschapsdomei‐
nen is. Vanuit deze hoek vallen dan ook nog enkele nieuwe uitdagingen
te verwachten die ook binnen de criminologische wetenschappen zicht‐
baar zullen zijn.
TOETSVRAGEN
(Aanbevolen) literatuur
Annaer, M.J., Cushman, G. Gidlow, B., Keeling, S., Wilkinson, T. en Hopkins, H. (2014), A Place for visual
research methods in the field of leisure studies? Evidence from two studies of older adults’ active leisure,
Leisure Studies, 33 (6), 618‐643.
Aoki, K. (1995), Synchronous multi‐user textual communication in international tele‐collaboration, Elec‐
tronic Journal of Communication, 5 (4). Laatst bezocht op 14 december 2015 via
www.cios.org/ejcpublic/005/4/00543.html.
Baez‐Yates, R., Castillo, C. en Efthimiadis, N. (2007), Characterization of national web domains, Journal
ACM Transactions on Internet Technology, 7 (2), 9.
Bampton, R. en Cowton, C.J. (2002), The E‐interview, Forum qualitative online research, 3 (2). Laatst be‐
zocht op 14 december 2015 via http://www.qualitative‐research.net/index.php/fqs/arti‐
cle/view/848/1843.
Barchard, K.A. en Williams, J. (2008), Practical advice for conducting ethical online experiments and ques‐
tionnaires for united states psychologists, Behavior Research Methods, 40 (4), 1111‐1128.
Birnbaum, M.H. (2004), Human research and data collection via the internet, Annual Review of Psychology,
55, 803‐832.
Brotcorne P., Mertens L. en Valenduc G, (2009), Offline jongeren en de digitale kloof. Over het risico op
ongelijkheden bij ‘digital natives. Laatst bezocht op 14 december 2015 via www.mi‐is.be/sites/default/fi‐
les/doc/Offline%20jongeren%20en%20de%20digitale%20kloof.pdf.
Bryman, A. (2004), Social Research Methods (2de Druk). Oxford: Oxford University Press.
Biryukov, A., Pustogarov, I. en Weimann, R. (2013), Trawling for Tor Hidden Services: Detection, Measure‐
ment, Deanonymization. Proceedings 2013 IEEE Symposium on Security and Privacy, 80‐94.
Cater, J. K. (2011), Skype a cost‐effective method for qualitative research. Rehabilitation Counselors & Ed‐
ucators Journal, 4, 10–17.
Carter, S.M. en Little, M. (2007), Justifying knowledge, justifying method, taking action: epistemologies,
methodologies, and methods in qualitative research, Qualitative Health Research, 17(10), 1316‐1328.
Chase, L. & Alvarez, J. (2000), Internet Research: The role of focus groups. Library & Information Science
Research, 22, 357‐369.
Chen, G. (2010), Tweet this: a uses and gratifications perspective on how active Twitter use gratifies a need
to connect with others. Computers in human behavior, 27 (2), 1‐8.
Cooke, B. en Kothary, U. (red.), (2001), Participation: The New tyranny? London: Zed Books.
Deakin H. en Wakefield K. (2013), Skype interviewing: Reflections of two PhD researchers, Qualitative Re‐
search. Laatst bezocht op 14 december 2015 via http://qrj.sagepub.com/con‐
tent/early/2013/05/24/1468794113488126.
Duffy, M.E. (2002), Methodological issues in web‐based research. Journal of Nursing Scholarship, 34 (1),
83‐88.
Eynon, R., Fry, J. & Schröder, R. (2008), The Ethics of Internet Research, 23‐41 in Fielding, N., Lee, R.M. en
Blank, G. (red.), Online Research Methods. London: Sage.
Flick, U. (1995). Social Representations, 70‐96 in Harré, R., Smith, J. en Van Langenhove, J. (red.), Rethink‐
ing Psychology. London: Sage.
Fox, J., Murray, C. en Warm, A. (2003), Conducting research using web‐based questionnaires: practical,
methodological, and ethical considerations, International Journal of Social Research Methodology, 6 (2),
167‐180.
Fu, T., Abbasi, A., en Chen, H. (2010), A focused crawler for Dark Web forums. Journal of the American
Society for Information Science and Technology, 61 (6), 1213–1231.
Gerlitz, C. en Helmond, A. (2011). The Like economy: the social web in transition, presentatie MiT7 Unsta‐
ble Platforms MIT. Laatst bezocht op 14 december 2015 via http://web.mit.edu/comm‐forum/mit7/pa‐
pers/MiT7%20Gerlitz%20%20%20%20%20%20Helmond%20‐%20The%20Like%20economy.pdf.
Glaser, B.G. en Strauss, A.L. (1967), The discovery of grounded theory. Strategies for qualitative research.
Chicago: Aldine.
Grey, D. (2009), Doing research in the real world (2de Druk). London: Sage.
Greenwood, D.J. en Levin, M. (2000), Reform of the social sciences and of universities through action re‐
search, 43‐64 in Denzin, N.K. en Lincoln, Y.S. (red.), The Sage Handbook of Qualitative Research (2de Druk).
Thousand Oaks: Sage.
Gubrium, A. en Harper, K. (2013), Participatory visual and digital methods (developing qualitative
inquiry). California: Left Coast Press.
Harper, K. (2012), Visual interventions and the ‘crisis in representation’ in environmental anthropology:
environmental justice in a Hungarian Romani neighborhood, Human Organization, 71 (3), 292‐305.
Hesse‐Biber, S. en Leavy, P. (2010), Handbook of emergent methods. New York: Guilford Press.
Hine, C. (2000), Virtual Etnography. London: Sage
Johnson, S. (2010). Emergence. New York: Scribner.
Kivits, J. (2005), Online interviewing and the research relationship, 35‐49 in Hine, C. (red.) Virtual Methods:
Issues in Social Research on the Internet. Oxford: Berg.
Kozinets, R.V. (1998), On netnography: Initial reflections on consumer research investigations of cybercul‐
ture, 366‐371 in Alba, J. en Hutchinson, W. (red.), Advances in Consumer Research (Volume 25). Provo:
Association for consumer research.
Kozinets, R.V. (1999), E‐tribalized marketing? The strategic implications of virtual communities of con‐
sumption, European Management Journal, 17 (3), 252‐264.
Kozinets, R.V. (2002), The field behind the screen: using netnography for marketing research in online
communities, Journal of Marketing Research, 39, 61‐72.
Kozinets, R.V. (2010), Netnography. London: Sage.
Kraut, R., Olson, J., Banaji, M., Bruckman, A., Cohen, J. en Cooper, M. (2004), Psychological research online:
report of board of scientific affairs’ advisory group on the conduct of research on the internet, American
Psychologist, 59 (4), 1‐13.
Mann, C. en Stewart, F. (2000), Internet communication and qualitative research: a handbook for research‐
ing online. London: Sage.
Markham, A. N. (2004), Internet as Research Context, 358‐374 in Seale, C. , Gubrium, J., Silverman, D. en
Gobo, G. (red.), Qualitative Research Practice. London: Sage.
Maso, I. en Smaling, A. (1998), Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
Mayer‐Schönberger, V. (2009), Delete. The virtue of forgetting in the digital age. New Jersey: Prince‐
ton University Press.
Mcleod, S. A. (2007), Conformity in Psychology, Simply Psychology. Laatst bezocht op 14 december 2015
via http://www.simplypsychology.org/conformity.html.
Melgaço, L. en Steenhout, I. (2015), Scenes from a bird’s eye view: Imaging the Brussels protests via Twitter,
presentatie Stockholm Symposium. Sweden, Stockholm.
Nevejan, C. (2007), Presence and the Design of Trust Press (dissertatie UvA). Amsterdam: Amsterdam Uni‐
versity Press.
Nielsen, J. en Pernice, K. (2010), Eyetracking Web usability. San Fransisco: New Riders Press.
Nosek, B., Banaji, M. en Greenwald, A. (2002), E‐research: ethics, security, design and control in psycho‐
logical research on the internet, Journal of Social Issues, 58 (1), 161‐176.
O’Connor, H., Madge, C., Shaw, R. en Wellens, J. (2008), Internet‐based Interviewing, 23‐41 in Fielding N.,
Lee, R.M. en Blank, G. (red.), Online Research Methods. London: Sage.
Opdenakker, R. (2010), Interviewen via MSN en e‐mail. Kwalon, 15 (2), 24‐31.
Owen, G. (2015), Tor: Hidden Services and Deanonymization. Laatst bezocht op 14 december 2015 via
https://media.ccc.de/v/31c3_‐_6112_‐_en_‐_saal_2_‐_201412301715_‐_tor_hidden_services_and_de‐
anonymisation_‐_dr_gareth_owen#video.
Pink, S. (2007). Doing Visual Ethnography. Thousand Oaks: Sage.
Robson, C. (1993), Real World Research. A Resource for Social Scientists and Practitioner‐Researchers. Ox‐
ford: Blackwell.
Rogers, R. (2010), Internet research: the question of method, Journal of Information Technology & Politics,
7, 241‐260.
Rogers, R., Weltevrede, E., Borra, E. en Niederer, S. (2012), National web studies: the case of Iran online,
142‐166 in Hartley, J., Burgess, J. en Bruns, A. (red.), A Companion to New Media Dynamics. Oxford: Wiley‐
Blackwell.
Rogers, R. (2013), Digital Methods. Cambridge: MIT Press.
Salmons, J. (2010), Online interviews in real time. Thousand Oaks: Sage.
Salmons, J. (2016), Doing qualitative research online. Thousand Oaks: Sage.
Stake, R.E. (1995), The art of case study research. Thousand Oaks: Sage.
Steenhout, I. en Beyens, K. (2011), Unfairly shunned: covert participant observation, Book of abstracts ESC
2011, 91
Steenhout, I. en Beyens, K. (2012), Onterecht geschuwd: verborgen participerende observatie, Kwalon, 49
(1), 36‐42.
Steinfield, C., Ellison, N en Lampe, C. (2008), Net worth: Facebook use and changes in social capital over
time. Quebec: International Communication association.
Tates, K. (2010), Online focusgroepen als methode van data verzamelen. Kwalon, 15 (2), 40‐46.
Tates, K., Zwaanswijk, M., Dulmen, S., van Hoogerbrugge, P.M., Kamps, W.A. en Bensing, J.M. (2009),
Online focusgroups as a tool to collect data in hard‐to‐include populations: examples from paediatric on‐
cology. BCM Medical Research Methodology, 9 (1), 15.
Turkle, S. (1995), Life on screen: identity in the age of the internet. New York: Simon and Schuster.
Turkle, S. (2011), Alone Together: why we expect more from technology and less from each other. New
York: Basic Books.
Van Boeschoten, R. (2010), Online onderzoek: kwestie van vertrouwen. Kwalon, 15 (2), 12‐17.
Van Buggenhout, M. (2015), Deconstructing the Social Concept of Street Children: The Durban case
(Onuitg.), Meesterproef, Brussel: VUB.
Van Hellemont, E. (2012), Gangland Online: Performing the Real Imaginary World of Gangstas and Ghettos
in Brussels, European Journal of Crime, Criminal Law and Criminal Justice, 20, 165‐180.
Wilt, J., Condon, D.M. en Revelle, W. (2012), Telemetrics and online Data Collection: Collecting Data at a
Distance, 163‐180, in Laursen, B., Little, T. en Card, N. (red.), Handbook of Developmental Research Meth‐
ods. New York: The Guilford Press.