Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 11

Economie katern goede tijden, slechte tijden samenvatting

Hoofdstuk 1: schommelingen in de economie

Paragraaf 1: de conjunctuur

 Schommelingen in de economie
- Trendmatige ontwikkeling = verwachte gemiddelde economische groei, op basis van
historische trend en economische vooruitzichten
 Wordt bepaald door de hoeveelheid en kwaliteit van de productiefactoren die
worden ingezet bij productie
 Bijv. ontwikkeling beroepsbevolking, scholing, beschikbaarheid grondstoffen
- Productiecapaciteit = maximaal mogelijke productieomvang (maximale inzet
productiefactoren)
- Jaarlijkse groei van het bbp wisselt nogal, komt door de schommeling in de vraag die
doorwerken in de productie
 Consumenten, producenten en het buitenland willen op het ene moment wel veel
producten kopen, en op het andere moment minder
- Effectieve vraag = de vraag van gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland naar goederen
en diensten in een bepaalde periode, meestal een jaar
- De schommelingen in de vraag zorgen voor de conjunctuurbeweging (de veranderingen in
de productiegroei van een economie)
1. Laagconjunctuur
 Periode waarin de economische groei lager is dan je op basis van de trendmatige
groei mag verwachten
 Productie onder de trendlijn, er wordt minder geproduceerd dan verwacht
 Er is een recessie als de productie twee kwartalen actereen krimpt
2. Hoogconjunctuur
 Productie ligt boven de trendlijn
 Periode waarin de economische groei hoger is dan je op basis van de trendmatige
groei mag verwachten
 Bestedingen zijn zo hoog dat de grenzen van productiemogelijkheden worden
bereikt (overspanning)
 Waaraan herken je hoog-en laagconjunctuur?
- Laagconjunctuur kan leiden tot conjuncturele werkloosheid
-----> werkloosheid die ontstaat door terugvallende bestedingen (onderbestedingen)
waardoor de productiecapaciteit niet volledig wordt bezet (bezettingsgraad wordt niet 100%
gebruikt)
- Laagconjunctuur zorgt ook voor een daling van de rente, want de vraag naar leningen door
consumenten en bedrijven neemt af.
- Hoogconjunctuur
 Zorgt voor stijging vraag naar arbeidskrachten
---> ontstaan krappe arbeidsmarkt: vraag groter dan het aanbod
 Leidt tot overbesteding: de bestedingen zijn hoger dan de productiecapaciteit
---> leidt tot bestedingsinflatie: stijging van het prijspeil
 vraag naar leningen neemt toe

 wat merkt de overheid van de conjunctuur?


- Invloed of financiën overheid:
 Laagconjunctuur: minder belasting- en premie-inkomsten, grotere uitgaven aan
uitkeringen door de toenemende werkloosheid
----> leidt tot het oplopen van het overheidstekort omdat er minder ontvangsten en
meer uitgaven zijn
----> nog meer verergerd door extra overheidsbestedingen of verlaging van
belastingen om de economie te beschermen
 Hoogconjunctuur: meer inkomsten, afname van de werkloosheidsuitkeringen
---> verbetering overheidsfinanciën
- Bij het begrotingsbeleid, worden de verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid
vastgesteld.
---> wordt gelet op de trendmatige ontwikkeling van de economie, en niet door de
ontwikkeling van de conjunctuur.
----> trendmatig begrotingsbeleid = begrotingsbeleid van de overheid gebaseerd op de
trendmatige ontwikkelingen van de economie
 De conjunctuurklok
- Conjunctuurklok = door CBS ontwikkeld instrument dat op basis van vijftien indicatoren de
stand van de conjunctuur weergeeft
---> conjunctuurindicatoren = dit zijn indicatoren die iets zeggen over de conjuncturele
situatie van een economie
- 3 groepen conjunctuurindicatoren
1. Vertrouwensindicatoren: laten zien in welke richting de economie zich beweegt
 Productenvertrouwen, het aantal orders van bedrijven, het
consumentenvertrouwen en grote aankopen van consumenten
2. Economische indicatoren: geven de feitelijke ontwikkeling aan zoals rente,
consumptie, uitvoer, investeringen, productie en bbp
3. Arbeidsmarktindicatoren: reageert vaak met een vertraging op de conjunctuur
 Arbeidsvolume (werkgelegenheid), werkloosheid, aantal vacatures, aantal
uitzenduren en aantal faillissementen
- Figuur 5 & 6 blz. 14
 Werkloosheid of inflatie
- William Philips constateerde: bij een lage inflatie is de werkloosheid hoog en bij een hoge
inflatie de werkloosheid laag (de Philipscurve)
 Blijkt niet altijd: overheid kan bij hoge werkloosheid de economie stimuleren en
daarmee de werkloosheid terugdringen. Door hogere bezetting zal de inflatie
toenemen
- Stagflatie = combinatie van stagnatie van de economie en inflatie
 Stijging werkloosheid met inflatie
---> verklaring kosteninflatie moet aan de aanbodkant van de economie gezocht
worden.

Paragraaf 2: vraag en aanbod in het groot


 Iedereen vraagt
- Geaggregeerde vraag = de macro-economische vraag van alle sectoren bij elkaar opgeteld
 Geheel van bestedingen: C + I + O + E – M
 Consumentenbestedingen + investeringen + overheid + export – import
- Geaggregeerde vraagcurve = geeft de omvang van de geaggregeerde vraag bij verschillende
prijsniveaus weer
- dus laat zien hoeveel producten en diensten gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland
bij een gegeven prijs willen kopen
 Het prijspeil bepaalt de koopkracht. Bij een hoog prijsniveau, lage koopkracht en een
lage geaggregeerde vraag. Bij een laag prijsniveau, hoge koopkracht, hoge
geaggregeerde vraag
 Bij afname van vraag verschuift de curve naar links, bij toename naar rechts
 Aanbod nu en straks
- Geaggregeerde aanbod = het aanbod van alle producten en diensten bij elkaar opgeteld
 Ook wel KANO
 Voor de korte termijn is de productiecapaciteit gegeven, je moet het dan doen
met de huidige gebouwen, machines en het personeel
 Lange termijn kan de productiecapaciteit toenemen door te investeren in
nieuwe technieken of de beroepsbevolking beter te scholen
- Geaggregeerde aanbodscurve = geeft het verband weer tussen het geaggregeerde aanbod
en het prijsniveau. Op korte termijn loopt de curve horizontaal, op lange termijn verticaal
- Bezettingsgraad = de mate waarin alle aanbieders van de beschikbare productiecapaciteit
gebruikmaken.
 Wordt meestal ruimte gehouden door aanbieders om in te kunnen spelen op
onvoorziene omstandigheden
- Figuur 11:
 Horizontale deel: aanbodcurve op korte termijn, bezettingsgraad is lager dan
normaal en niet alle machines en mensen worden volledig benut
---> kan eenvoudig voldaan worden aan een vraagtoename omdat de productie
kan worden verhoogd (geen reden voor prijsstijging)
 Het aanbod nu
- Prijsrigiditeit = het verschijnsel dat prijzen zich op korte termijn niet aanpassen aan
veranderingen in de vraag (kortetermijnaanbodcurve loopt hierdoor horizontaal)
- Oorzaken prijsrigiditeit:
1. De meeste productiekosten staan voor langere tijd vast (contractafspraken met
leveranciers over hoeveelheden en prijzen)  zorgt voor zekerheid over de kostprijs
2. Loonstarheid (veranderingen in de vraag naar arbeid hebben geen aanpassingen van
lonen tot gevolg. Lonen liggen vaak voor een bepaald tijd vast in een cao)
3. Veel verkoopprijzen van eindproducten staan vast
4. Bedrijven passen prijzen alleen aan als ze verwachten dat de afname van de vraag
blijvend is.
- Als de geaggregeerde vraag toeneemt, dan neemt het geaggregeerde aanbod ook toe door
opvoering van de productie.
- Als de geaggregeerde vraag afneemt, dan neemt het geaggregeerde aanbod ook af door het
verminderen van de productie

 Het aanbod straks


- Op lange termijn kan de maximale reële productie toenemen als de beschikbare
productiecapaciteit toeneemt door:
1. Groei van de beroepsbevolking
2. Technologische vernieuwingen
3. Betere afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
- Als aanbieders niet meer aan de vraag kunnen voldoen, verhogen ze de prijzen en ontstaat
er bestedingsinflatie
- Grafiek A en B op blz. 28
 Een wankel evenwicht
- In theorie: ideale situatie voor een economie is een maximale productie bij een volledige
bezetting van de productiecapaciteit bij een gegeven prijspeil
 Het korte en lange termijn geaggregeerd aanbod zijn beide gelijk aan de
geaggregeerde vraag
- Deze situatie komt bijna niet voor door:
1. Aanbieders bij de planning erbij uit gaan dat de productiecapaciteit niet 100% benut
wordt en zullen dus niet maximaal produceren
2. Centrale bank heeft als doel een inflatie van maximaal 2%. Een lage inflatie wordt als
positief gezien. Een gelijkblijvend prijspeil is daarom niet wenslijk
3. Op de arbeidsmarkt sluiten vraag en aanbod niet altijd goed op elkaar aan. Een laag
werkloosheidspercentage wordt als maximaal haalbaar gezien.
4. Als ge geaggregeerde vraag verandert, zal het evenwicht meteen verdwijnen
- In de evenwichtssituatie leidt een toename van de geaggregeerde vraag door een
toegenomen consumentenvertrouwen niet tot stijging van de productie want die is al
maximaal.
 Het prijspeil zal stijgen, dit is een nominale groei van het bbp.

Paragraaf 3: inflatie

 Alles wordt duurder


- Inflatie = het stijgen van het gemiddeld prijsniveau. Geld wordt hierdoor minder waard.
 Inflatie leidt tot geldontwaarding (geld wordt minder waard)
- Deflatie = het dalen van het gemiddeld prijsniveau. Geld wordt hierdoor meer waard
 Mogelijk gevolg: consumenten stellen aankopen aan, in de verwachting dat de
deflatie aanhoudt.
- Als het inkomen stijgt, is er sprake van een nominale stijging. Bij gelijkblijvend prijzen stijgt
de koopkracht van het inkomen: reële stijging.
 Te veel geld in omloop?
- Twee soorten inflatie:
1. Bestedingsinflatie: ontstaat als bedrijven de gestegen vraag niet aankunnen.
Bestedingen zijn groter dan de productiecapaciteit
2. Kosteninflatie: de productiekosten stijgen. Veroorzaakt door beperkt aanbod,
waardoor de prijzen van grondstoffen, arbeid en halffabricaten stijgen
- Verkeersvergelijking van Fisher = verband tussen de geldstroom en de waarde van de
goederenstroom (M x V = P x T)
 M (money) = maatschappelijke geldhoeveelheid
 V (velocity) = omloopsnelheid van geld
 P (price) = gemiddeld prijspeil
 T (tradevolume) = aantal verhandelde producten (reële productie)
- Omloopsnelheid = hoe vaak geld van hand tot hand gaat in een bepaalde periode
 Fisher veronderstelt dat dit op korte termijn niet verandert en blijft dus constant
- De verkeersvergelijking laat zien dat een stijging van de geldhoeveelheid leidt tot meer
bestedingen van gezinnen en bedrijven. De geaggregeerde vraag neemt toe.
 Sneller uitgeven
- Keynes stelde dat de omloopsnelheid van geld niet constant is, maar dat het verschilt per
conjuncturele situatie
 Bij hoogconjunctuur stijgt de omloopsnelheid.
 Consumenten en bedrijven geven geld sneller en makkelijker uit
 Bij laagconjunctuur daalt de omloopsnelheid
- Motief van geld speelt ook een rol in de omloopsnelheid
 Betaalmotief: mensen gebruiken dit om betalingen te doen, hoge omloopsnelheid
 Spaarmotief: mensen houden dit geld aan om te sparen, lage omloopsnelheid
- Bij een daling van het consumentenvertrouwen, worden consumenten voorzichtiger met
uitgeven en daalt de omloopsnelheid. Bij toenemend consumentenvertrouwen, stijgt de
omloopsnelheid.
- Keynes: toename van de geldhoeveelheid hoeft niet te leiden tot meer aankopen. Soms kan
er een behoefte zijn aan meer spaargeld waardoor de omloopsnelheid afneemt
 Liever geen inflatie?
- Bij een hoogconjunctuur met een krappe arbeidsmarkt staan de werknemersorganisaties of
vakbonden sterker dan de werkgevers en kunnen ze een hogere loonstijging afdwingen
- Geldillusie = mensen houden te weinig rekening met de verandering van prijzen en laten zich
leiden door het geldbedrag dat ze ontvangen.
- ECB streeft naar een inflatie rond de 2% per jaar.
 Hoger niet gewenst ivm geldontwaarding
 Lager niet gewenst ivm de kans op deflatie, ruimte voor loonsverhogingen wordt
beperkt zonder dat de reële loonkosten stijgen en de internationale
concurrentiepositie verslechtert.
 Hoeveel is een uitkering waard?
- Soorten uitkeringen
1. Waardevast inkomen: inkomen dat reëel gelijk blijft. Inkomen stijgt evenveel als de
inflatie
2. Welvaartsvast inkomen: inkomen dat meegroeit met de welvaart. Inkomen stijgt
evenveel als de lonen.
3. Vaste uitkering: uitkering die nominaal, in hoeveelheid geld, gelijk blijft.
- Inflatiecorrectie = de aanpassing van de belastingtarieven aan de inflatie. De gemiddelde
belastingdruk blijft hierdoor gelijk.

Paragraaf 1.4 conjunctuurbeleid van de overheid

 Vanzelf minder schommelen


- Automatische stabilisatoren = in het verleden genomen overheidsmaatregelen die zorgen
voor een demping van de conjunctuur (bijv. het sociale zekerheids- en belastingstelsel)
 Grote schommelingen in de conjunctuur worden voorkomen
 Bijv. werkloosheidswetgeving: zorgt ervoor dat werknemers die werkloos worden, een
uitkering krijgen. De afname van de koopkracht van mensen die in een laagconjunctuur
werkloos worden, blijft daardoor beperkt.
- Een progressief belastingstelsel heeft een dempend effect op de conjunctuur
 Toename inkomen zorgt voor hogere gemiddelde belastingdruk, hierdoor is de
inkomensstijging minder groot. In een laag conjunctuur wordt de gemiddelde
belastingdruk lager, waardoor het besteedbaar inkomen niet hard daalt. Het zorgt
ervoor dat het besteedbaar inkomen ‘gelijk’ blijft.
 De overheid stuurt
- Conjunctuurbeleid = overheidsbeleid dat gericht is op het beperken van de
conjunctuurschommelingen
- Anticyclisch conjunctuurbeleid
 Overheidsbeleid waarbij de conjunctuurbeweging wordt afgevlakt. Bijv. door het
verlagen van belastingen in een laagconjunctuur
 De overheid moet bij laagconjunctuur bestedingen stimuleren en bij
hoogconjunctuur afremmen.
 Het is moeilijk dit beleid toe te passen, dit heeft te maken met de volgende
oorzaken:
1. Stand van de conjunctuur: het is niet altijd goed vast te stellen.
2. Politieke besluitvorming kost tijd: maatregelen kosten tijd
3. Goede timing is moeilijk: je moet voorkomen dat het stimuleert in plaats van
afremt en andersom.
4. Het overheidssaldo: in een laagconjunctuur verslechteren de
overheidsfinanciën en is het lastig om belastingen te verlagen en
overheidsbestedingen op te voeren.
5. Politieke motieven
 Bestedingen verdienen zichzelf terug
- In laagconjunctuur verslechtert de overheidsfinanciën: door lager bbp en inkomen zijn er
minder belastinginkomen en de overheid moet meer uitgaven doen.
- Voorargument verhogen overheidstekort: extra overheidsbestedingen leiden tot extra vraag,
waardoor het binnenlands product weer stijgt  meer belastinginkomen  inverdieneffect
(overheidsmaatregelen die zich gedeeltelijk terugverdienen)
- Uitverdieneffecten = overheidsmaatregelen die zich juist niet terugverdienen en meer gaan
kosten
 Bijv. bezuinigen in laagconjunctuur leidt tot een verdere afrem van de economie,
waardoor de belastingontvangsten nog verder dalen.

Hoofdstuk 2: de centrale bank

Paragraaf 1: de centrale bank en inflatiebestrijding

 Zorgen dat de koopkracht behouden blijft


- De centrale bank verzorgt de betalingen die banken aan elkaar doen en heet daarom de
‘bank der banken’.
 In Nederland de DNB
 Belangrijkste taak naast zorgen voor het verloop van betalingsverkeer, is zorgen
voor prijsstabiliteit.  situatie waarbij prijzen per jaar met net iets minder dan 2%
stijgen
 De Europese Centrale Bank (ECB) heeft de taak van prijsstabiliteit overgenomen in
de Eurolanden.

- De ECB probeert prijsstabiliteit te bereiken met het monetair beleid


 Geldhoeveelheid en de rentestand zijn instrumenten om de prijsstabiliteit te
bereiken
 Inflatie wordt vaak veroorzaakt door stijging van de geldhoeveelheid  de centrale
bank moet daarom zorgen dat de groei van de geldhoeveelheid is afgestemd op de
groei van de economie
 Is er grens aan kredietverlening?
- Banken verdienen aan kredietverlening en proberen deze te maximaliseren ---> de centrale
bank controleert banken en zorgt ervoor dat ze niet teveel krediet verlenen/
 Kredietverlening zorgt ervoor dat de geldhoeveelheid in handen van het publiek
toeneemt en dit kan leiden tot inflatie en geldontwaarding
- Als banken giraal krediet verlenen, worden de kortetermijnbetalingsverplichtingen van de
bank hoger. Banken moeten daarvoor voldoende liquide middelen hebben
- De centrale bank stelt een liquiditeitseis aan banken.
 De eis dat ten opzichte van de kortlopende betalingsverplichtingen er voldoende liquide
middelen aanwezig zijn
- Als banken door kredietverlening veel geld in omloop brengen, kan dat leiden tot inflatie
 De centrale bank zal door middel van het monetaire beleid de banken dwingen minder
krediet te verlenen en zo de groei van de geldhoeveelheid af te remmen
 Instrument monetair beleid: verplichte kasreserve ---> bedrag op een geblokkeerde
rekening bij de centrale bank. Kan niet gebruikt worden om uit te lenen of om aan de
liquiditeitseis te voldoen
 Banken moeten tegoeden bij de centrale bank overschrijven naar de kasreserve
waardoor de liquiditeitspositie verslechtert en ze genoodzaakt zijn om de liquide
middelen aan te vullen door te lenen bij de centrale bank. ---> afhankelijk van de
centrale bank.
 De centrale bank stuurt met de rente
- Als de centrale bank de groei van de geldhoeveelheid wil afremmen, kan ze ook de rente die
ze banken in rekening brengt verhogen. ---> rente wordt doorberekend aan de klant ---->
lenen wordt minder aantrekkelijk en de kredietverlening neemt af ---> daling inflatie
- Als de rente verhoogt, zullen consumenten minder besteden of bestedingen uitstellen --->
als er deflatie dreigt te ontstaan, kan de centrale bank de rente juist verlagen en zo
kredietverlening stimuleren.
- Refirente = het rentepercentage dat de ECB in rekening brengt als de banken geld van de
ECB lenen.
 Als banken goed bij kas zitten werkt het verhogen van rente niet, banken kunnen aan
elkaar lenen en hebben geen behoefte aan krediet van de centrale bank
 Centrale bank kan verplichte kasreserve of het liquiditeitspercentage verhogen,
waardoor de banken wel weer lenen van de centrale bank.
- Zero lower bound = een situatie waarbij de centrale bank de rente niet verder kan verlagen
om de economie te stimuleren
 Komt dichtbij de 0, en bij negatieve rente zullen spaarders hun geld van rekeningen
halen
- Liquiditeitsval = een situatie waarbij een toename van de geldhoeveelheid de inflatie niet
opdrijft en de economie niet uit een recessie komt.

 Wel of niet de rente verhogen


- In een economische crisis verlagen centrale banken de rente. Als de bestedingen weer
toenemen, omdat lage rente lenen aantrekkelijk maakt kan de inflatie weer gaan stijgen.
Rente zal dan weer verhoogt worden.
- Er wordt vooral naar de werkloosheidcijfers gekeken om te bepalen of de rente weer
verhoogd moet worden
 Hoge werkloosheid en een ruime arbeidsmarkt zorgt ervoor dat vakbonden geen hoge
looneisen zullen stellen. Loonkosten nemen niet toe en er hoeven geen kosten in de
prijs te worden verwerkt
 Toename werkgelegenheid en een krapper wordende arbeidsmarkt zorgt er wel voor
dat er hogere lonen geëist kunnen worden, loonkosten stijgen en de inflatie loopt op
- De natuurlijke werkloosheid is de werkloosheid die er altijd is. Moeilijk te bepalen hoe groot
deze natuurlijke werkloosheid is
- NAIRU (non accelerating inflation rate of unemployment) = het werkloosheidspercentage
waarbij extra vraag op de arbeidsmarkt leidt tot loonstijging en inflatie
 NAIRU is waarschijnlijk laag, want zelf bij een werkloosheid van 3 tot 3,5% kan de
economie nog groeien zonder inflatie
 Zolang het werkloosheidspercentage boven de NAIRU ligt, is de kans op een toename
van inflatie klein en kan renteverhoging achterwege blijven.
 De wisselkoers gebruiken?
- Omvang van geldhoeveelheid wordt ook bepaald door de omvang van internationale handel
van een land
 Meer export dan import --> toename geldhoeveelheid
- Interveniëren = het aan- of verkopen van een vreemde valuta door de centrale bank
---> wisselkoersinstrument, ECB maakt hier geen gebruik van
- Alleen een aankondiging van interveniëren kan al voldoende zijn
---> beleggers zullen op een interventie vooruit lopen en nu al voorkopen, zodat ze nog een
hogere prijs krijgen
------> zorgt voor toename van het aanbod op de valutamarkt waardoor de koers zal dalen,
zonder ingrijp van de centrale bank

Paragraaf 2: de centrale bank houdt toezicht

 De andere taken van een centrale bank


- Taken centrale bank:
1. De centrale bank moet zorgen voor een veilig betalingsverkeer
o Burgers moeten probleemloos kunnen betalen met munten en bankbiljetten
o Betalingen met pinpassen, creditcards of via internet moet veilig en zonder
storingen verlopen
2. De centrale bank heeft het monopolie op de uitgifte van bankbiljetten en zorgt
ervoor dat er voldoende biljetten in omloop komen
3. De centrale bank heeft de taak om toezicht te houden op financiële instellingen
zoals banken, verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen
4. De centrale bank heeft de taak de externe reserves te beheren ---> zorgen ervoor
dat de centrale bank voldoende liquide is en onverwachte uitgaven makkelijk kan
opvangen.
- Het ECB moet zorgen voor het realiseren van prijsstabiliteit
- Met de oprichting van de Europese bankenunie heeft de ECB ook de taak om toezicht te
houden op de grootste Europese banken overgenomen van de nationale centrale banken
- Taken nationale centrale banken:
1. In omloop brengen van bankbiljetten
2. Zorgen voor veilig betalingsverkeer
3. Beheren externe reserves
 De ECB houdt de banken in de gaten
- Door de bankenunie wordt in het eurogebied voorkomen dat de overheden moeten
opdraaien voor de financiële problemen van de banken
1. Eerste pijler: Europees toezicht op banken
 Onder toezicht ECB
2. Tweede pijler: het afwikkelmechanisme
 Treedt in werking zodra een bank in de problemen raakt
 Resolutiefonds = fonds waarin banken geld gestort hebben en dat gebruikt
wordt om banken in financiële problemen te helpen
3. Derde pijler: Europees depositogarantiestelsel
 Als een bank failliet gaat, staan de andere banken garant voor de tegoeden
van klanten van de bank tot 100.000 euro
- Om te voorkomen dat banken in een slechte economische situatie omvallen, worden ze
getest op genoeg buffers (vermogen) om in een situatie zoals hoge werkloosheid, een
stagnerende economie staande te blijven.
 Als banken zakken voor de test moeten ze de kapitaalbuffers vergroten, dit kan door
onderdelen van de bank te verkopen of extra aandelen uit te geven
 Het toezicht van de DNB
- De DNB houdt toezicht op financiële instellingen, om te zorgen dat zij hun verplichtingen
nakomen (kleinere banken, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen, etc.)
- Het toezicht houdt in dat DNB vergunningen verstrekt aan bedrijven die financiële diensten
verlenen
---> wordt alleen verleend als een financiële instelling als ze gezond is en voldoet aan
voorwaarden voor goed bestuur ---> DNB kan de vergunning intrekken als een bedrijf zich
niet aan de regels houdt
- Door toezicht wordt voorkomen dat een instelling in de problemen komt en het vertrouwen
in het financiële stelsel wordt aangetast.
 DNB beheert de externe reserves
- Externe reserves = reserves van een centrale bank uitgesplitst in goud, Amerikaanse dollars
en tegoeden. Deze reserves kunnen gebruikt worden om buitenlandse schuldeisers te
betalen
- Door deze reserves kunnen bedrijven en instellingen in het buitenland er zeker van zijn dat
Nederland aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen
-----> zorgt voor financiële stabiliteit en zekerheid
- DNB heeft de taak deze reserves te beheren. Ze belegt deze reserves, maar stelt hierbij hoge
eisen zodat het risico voor DNB zo klein mogelijk is
----> winst wordt voor 95% uitgekeerd aan de staat, enige aandeelhouder DNB
- Goudvoorraad wordt gebruikt als er in tijden van financiële crisis, andere betalingsmiddelen
hun waarde verliezen, toch te kunnen voldoen aan betalingsverplichtingen.
- Met interventies wil een centrale bank duidelijk maken dat de koers van een valuta te hoog
of te laag is. Dit is alleen geloofwaardig als de centrale bank voldoende reserves heeft. de
ECB voert normaal geen interventies uit.
Paragraaf 3: De Europese Monetaire Unie

 Een gemeenschappelijke munt


- Landen mogen pas de euro invoeren als ze aan een aantal eisen voldoen die zijn vastgelegd
in het stabiliteits-en groeipact
 Doel: stabiliteit euro garanderen
 Landen mogen geen inflatie hebben die hoger is dan 1.5 procentpunt dan de
inflatie van de drie EU-landen met de laagste inflatie
 Het EMU-tekort (tekort van de overheid) mag niet hoger zijn dan 3% van het
bbp.
 De EMU-schuld (schuld van de overheid) moet lager zijn dan 60% van het
bbp
- Begrotingstekort overheid stijgt --> stijging vraag naar leningen ---> hogere rente ---> lagere
bestedingen ---> daling economische groei
- No bail-out clausule = de clausule dat landen binnen de eurozone elkaars schulden niet
mogen overnemen als landen moeite hebben aan hun schuldverplichtingen te voldoen
 De euro
- Wisselkoersrisico = het risico dat de waarde van goederen of diensten en vorderingen of
schulden verandert door een stijging of daling van de waarde van een valuta
- Euro zorgt ervoor dat bedrijven in het eurogebied geen rekening hoeven te houden met het
wisselkoersrisico. Er kan worden betaald in euro’s. de internationale handel wordt
bevorderd en hierdoor stijgt de welvaart
- Door de euro maken burgers van eurolanden minder transactiekosten als ze in eurolanden
zijn. Er ontstaat een doorzichtige markt, want het is allemaal in dezelfde valuta.
- Nadeel euro: landen die deel uitmaken van de EMU kunnen zelfstandig geen
wisselkoersbeleid meer voeren
 Beleid van de centrale bank om de wisselkoers van de eigen valuta te laten stijgen of
dalen
- Door interventie op de valutamarkt kan de centrale bank de wisselkoers van de valuta
beïnvloeden
 Appreciatie = eigen valuta kopen waardoor er een stijging ontstaat van de koers
 Depreciatie = daling koers van valuta door vraag en aanbod. Export wordt hierdoor
gestimuleerd
- Landen kunnen een vaste wisselkoers afspreken.
 Als er een structureel tekort op de lopende rekening is kan door een verlaging van de
vaste wisselkoers (devaluatie) de betalingsbalanssituatie verbeteren. ---> export neemt
toe, import af.
 Revaluatie = een stijging van de vaste wisselkoers
 Verbetering van de betalingsbalanssituatie door meer export kan alleen als het land
goedkoper gaat produceren
 De eurocrisis
- Bij toetreding tot de EMU zijn de regels van het stabiliteits- en groeipact soepel toegepast 
landen met hoge inflatie en overheidsschuld mochten tot toetreden ---> door toetreding
daalde de rente in veel landen
- Door de lagere rente ontstond er veel vraag naar woningen en kantoren, en stegen de
prijzen van onroerend goed
 Hoge prijzen voor onroerend goed maakte het aantrekkelijk om te investeren, hierdoor
werden de prijzen nog hoger
 Prijzen stonden niet meer in verhouding tot de daadwerkelijke waarde --->
zeepbeleconomie
 Zeepbeleconomie = een economie waarin een sterke groei gevolgd wordt door een
snelle ineenstorting. De sterke groei is niet op reële gronden gebaseerd.
 Economische crisis zorgde voor een recessie, waar de vraag naar onroerend goed weg
viel. Er kwam leegstand
- Economische crisis van 2008 zorgde ervoor dat de overheidsschuld in veel landen nog verder
toenam ---> voor landen met al hoge overheidsschuld, werd deze zo groot dat beleggers
begonnen te twijfelen aan de mogelijkheid dat de overheid de rente en aflossing nog kon
betalen. De koers van de euro daalde ten opzichte van de dollar.
 De EMU verlaten
- Als een land van euro, naar eigen valuta gaat moeten rente en aflossingen nog steeds in
euro worden betaald. Er moet dan in verhouding opeens meer rente en aflossingen worden
betaald. ---> kan zorgen voor een ondraaglijke schuldenlast en een faillissement
- EMU-schuldquote = de schuld van de gehele overheid uitgedrukt in een percentage van het
bbp
- Om schuldencrisis in de eurozone te kunnen beheersen is in januari 2012 het begrotingspact
gesloten ---> een verdrag waarin regels zijn vastgelegd waar de begrotingen van de
eurolanden aan moeten voldoen
 Gemiddeld begrotingstekort maximaal 0,5% van het bbp ---> land krijgt automatische
boete als het de begrotingsregels overtreedt
 Er wordt een fonds opgericht, het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) landen
storten hierin ongeveer 80 miljard euro ---> leencapaciteit van 500 miljard waarmee een
land in nood geholpen kan worden

You might also like