Professional Documents
Culture Documents
Biologie T1 en T1.1&1.2 Samenvatting
Biologie T1 en T1.1&1.2 Samenvatting
Homeostasis: het dynamisch evenwicht van een inwendig millieu van een organisme
waarin alle processen optimaal kunne functioneren.
Factoren:
- Lichaamstemperatuur: +/- 37 graden
- Osmotische waarde:
- Glucose concentratie:
Regelkring: een feedbackloop waar interne waarden rond een normwaarde worden
gehandhaafd.
- Een regelkring word reregeld door een controlecentrum (brein)
- Negatieve terugkoppeling: een afname van het resultaat veroorzaakt een
stimuleren van het process
- Meeste processen werken zo
- Positieve terugkoppeling: een toename van het resultaat versterkt het process
- Brengt lichaam uit homeostasis en is daarom niet gebruikelijk
Hormonale regulatie
1. Hormoon-receptorcomplex
a. Hormoon komt in het cytoplasme van doelwitorgaan en bind zich aan
receptoreiwit (onstaan van complex)
b. Het complex komt via een kernporie in het kernplasme en kan daar bepaalde
genen in het DNA aan of uitzetten
2. Second messenger
a. Hormonen binden zich aan een receptoreiwit op het celmembraan van de
cellen op het doelwitorgaan
b. Aan de binnekant wat het celmembraan word een signaalmolecuul
geactiveerd (second messenger)
c. Dit signaal activeerd zo een enzym wat op zijn beurt en signaal doorgeeft aan
een volgend signaalmolecuul
i. Dit heet een signaalcascade
Hormoonklieren
1. Hypofyse
2. Schildklier
3. Spijsverteringsklieren
4. Eilandjes van langerhans
5. Nieren en bijnieren
Hypofyse:
- Hypofyse voorkwab en achterkwab
Produceerd:
● TSH
● FSH
● LH
Beinvloeden andere hormoonklieren
● IH: inhibiting hormone zorgt ervoor dat endocriene cellen in de hypofyse voorkwab
geen groeihormonen en lactine produceren.
● RH: releasing hormone zorgt ervoor dat endocriene cellen in de hypofyse voorkwab
TSH, FSH, LH, groeihormoon, prolactine, adrenocorticotroop hormoon produceren.
Hypofyse hormonen
● TSH →
○ stimuleerd TRF
● ACTH →
○ uit de hypofyse achterkwab
○ Word aangemaakt onder stress
○ Bevorderd de aanmaak van hormonen door de bijnierschors
● Groeihormoon →
○ Zorgt voor groei en ontwikkeling
○ In de pubertijd veroorzaakt het de groei van de beenderen
● FSH & LH →
○ Spelen een rol bij de voortplanting
○ Beinvloeden ovaria & testes
● Prolactine →
○ Vergroot melkklieren en de productie van melk in die klieren
● Oxytocine →
○ Uit hypofyse achterkwab
○ Zorgt voor weeen tijdens de bevalling
○ Zorgt na de geboorte ook voor melksecretie
○ Hechtingshormoon
● ADH →
○ Regelt de resorptie van water in je nieren (regelt de normwaarde van water in
je bloed en dus osmotische waarde in je bloed)
Schildklier:
- Ligt tegen de luchtpijp, in je hals
- TSH timuleerd de vorming van schildklierweefsel, opname van jodium, en
productie/secretie van thyroxine. → thyroxine remt productie en secretie van TSH
- Produceerd:
- Thyroxine
- T3
● Thyroxine
○ Beinvloed de stofwisseling (stimuleerd verbranding van glucose)
○ Bij kinderen stimuleerd het ook groei en ontwikkeling van centraal
zenuwstelsel
○ The veel thyroxine: intensiteit van stofwisseling neemt toe. Leid tot:
■ Gewichtsverlies
■ Toename in eetlust
■ Rusteloosheid
○ Te weinig thyroxine: intensiteit van stofwisseling neemt af. Leid tot:
■ Gewichtstoename
■ Vermoeidheid
■ Sneller koud
■ Bij kinderen blijft de groei en ontwikkeling van zenuwstelsel achter
Spijsverteringklieren:
Klieren: alvleesklier, maag, darmen, twaalfvingerige darm, lever, galblaas
Hormonen:
● Gastrine →
○ Geproduceerd in de maagwand
○ Stimuleerd de productie van maagsappen wanneer er eten in de maag is
● Secretine →
○ Geproduceerd door de wand van de twaalfvingerige darm
○ Stimuleerd de lever tot het produceren van gal
○ Stimuleerd de alvleesklier tot secretie van NaHCO3 (zrogt ervoor dat de PH
in de twaalfvigerige darm stijgt)
● Cholecytokinine →
○ Word afgegeven door de twaalkfvingerige darm
○ Stimuleerd de galblaas tot afgifte van gal
○ Stimuleerd de alvleesklier tot secretie van enzymen
A-cellen
- Produceren glucagon
- Treden in werking wanneer de glucoseconcentratie daalt
● Glucagon →
○ Stimuleerd cellen in de lever en in de speiren die glygoceen hebben
opgeslagen om glycogeen om te zetten in glucose
○ Bevorderde de afgifte van glucose aan het bloed
○ Hierdoor stijgt de glucoseconcentratie van het bloed
B-cellen
- Produceren insuline
- Treden in werking wanneer de glucoseconcentratie stijgt
● Insuline →
○ Wanneer de glucoseconcentratie stijgt (na eten bijv.) word insuline
geproduceerd
○ Zorgt voor meer glucosetransporteiwitten in het bloed wat de permeabiliteit
van celmembranen verhoogt en cellen meer glucose uit het bloed kunnen
opnemen
○ Stimuleert cellen uit de lever en in de spieren om glucose om te zetten in
glycogeen en op te slaan
○ Hierdoor daalt de glucoseconcentratie in het bloed
○ Stimuleerd ook de omzetting van glucose in vetten & eiwitten
Nieren en bijnieren
- Nieren en bijnieren liggen halverwegen de torso
- De bijnieren liggen als een soort hoofddeksel bovenop de nieren
- Bijnieren hebben een bijnierschord en bijniermerg n
Hormonen:
● Erytropoëtine →
○ Word gemaakt in de nieren wanneer de nieren niet genoeg zuurstof krijgen
○ Stimuleerd productie van de rode bloedcellen in het beenmerg
○ Bloed word door toename rode bloedcellen stroperiger
○ Wanneer het zuurstofgehalte weer op orde is remt de productie van epo
● Adrenaline →
○ Word geproduceerd in het bijniermerg
○ Geproduceerd wanneer iemand woedend, angstig is….
○ Sorgt ervoor dat je in stresssituaties alert kan reageren
○ Heeft een snelle, kortdurige werking
○ Bevorderd stofwisseling
○ Secundaire organen worden in functie geremd (die niet belangrijk zijn)
○ Stimuleerd cellen in de lever en spieren om glycogeen om te zetten in
glucose:
■ Zorgt voor stijging in glucoseconcentratie, toenem in hartslag en
ademhalingsfrequentie
■ Verwijd de bloedvaten naar de hersenen en spieren
● Cortisol (stresshormoon)→
○ De bijnierschord word door ACTH gestimuleerd om cortisol te produceren
○ Komt voor bij elke vorm van stress
○ Onderdruk te werking van het afweersysteem
○ Verhoogt glucoseconcentratie in het bloed
Het zenuwstelsel
● Perifere zenuwstelsel
○ Zenuwen die alle lichaamsdelen verbinden met het centrale zenuwstelsel
● autonome/vegatieve zenuwstelsel
○ Zorgt voor alle onbewuste acties
→ regeling in inwendige organen, ademhalings en hartslagfrequentie etc…
Zenuwstelsel speelt een grote rol in de vorming van gedrag. Gedrag komt in stand na een
prikkel. Een scala aan dingen gebeuren vervolgens voordat er gedrag plaatsvind.
Prikkels:
- Invloeden van de omgeving
- Worden opgevangen in zintuigcellen
Receptoren:
- Zintuigcellen
- Word op reactie van een prikkel een impuls aangemaakt
Conductoren:
- Neuronen die de impuls (naar de hersenen of ruggenmerg) geleiden
Effectoren:
- Voeren een impuls uit
Klieren scheiden stoffen af
Speiren trekken samen of ontspannen
Neuronen
Neuron: zenuwcel
- Geven signaalmoleculen (neurotransmitters) af
- Kunnen impulsen ontvangen en doorgeven
- Cellichamen van neuronen liggen in of vlak naast het centrale zenuwstelsel
Opbouw:
● Cellichaam: bevat celkern, grootste deel van
cytoplasma (en dus mitchocondrien, ribosomen
en endoplasmatisch reticulum)
● Denriet: ontvangt signalen en geleid ze naar het
cellichaam
● Axon (neuriet): geleid signalen weg van het
cellichaam
● Myelineschede:
○ Witte, vettige stof die werkt als isolatie,
vertraaagd signalen en zorgt dat ze alleen
bij het einde van de axon uitkomen
○ Bestaat uit cellen van Schwann
● Insnoering: onderbreking tussen achtereenvolgende cellen van Schwann
Cel junction: verbinding tussen cellen, type cell unction hangs af van het doel
- Doelen zijn: hecthing of communicatie
- Deze hechting of communicatie kan zijn tussen neuronen onderling of neuronen en
andere cellen
- Andere cellen: spiercellen, endocriene of exocriene cellen (oftewel gewoon
een ‘doelwitcel’)
- De communicatie tussen de cellen word mogelijk gemaakt door de vertakkingen aan
het einde van de axon die eindigen in synapsen
- Communicatie is snel en doelgericht
- Uitlopers geleiden snel en neurotransmitters komen vrij bij doelwitcellen en zo
kunnen gerichte snelle bewegingen tegelijkertijd gebeuren
Typen neuronen:
1. Sensorische neuronen (gevoelszenuwen) →
- Een lange dendriet (soms wel 3m lang) en een kort axon
- Cellichaam ligt vlak bij het centrale zenuwstelsel
- Geleiden impulsen van receptoren naar het centrale zenuwstelsel
2. Schakelneuronen (schakelcellen) →
- Liggen geheel binnnen het centrale zenuwstelsel
- Geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel
- Ontvangen impulsen van sensorische neuronen en kunnen deze doorgeven
aan anders schakelneuronen of motorische neuronen
Typen zenuwen:
Uitlopers van sensorische en motorische neuronen liggen bij elkaar in zenuwen, de uitlopers
die naar liggen worden gescheiden door de myelineschede. Een zenuw ligt in bindweefsel
ter bescherming
1. Gevoelszenuwen →
- Bevat alleen uitlopers van sensorische neuronen
- Bijv. oogzenuwen
2. Bewegingszenuwen →
- Bevat alleen uitlopers van motorische neuronen
3. Gemendge zenuwen →
- Bevat uitlopers van zowel sensorische als motorische neurone
- Meeste zenuwen zijn gemengd
- Bijv. zenuwen die armen of bneen verbinden met ruggenmerg.
Hersenen
fucntie=
● Het vermis
○ Houdenv an postuur
○ Evenwichtsorgaan
● Intermediale hemisfeer
○ Spierspanning
○ Coordinatie van armen en benem
- Vormen samen het spinocerebellum. Staat in berbinding met gebieden
die emoties en motivatie regelen
● Cerebrocerebellum
○ Motoriek leren en spesifieke coordinatie van armen en bene
● Vestibullocerebellum
○ Orientate, balans, houding, coordineren oog, hoofd en nek
Anatomie=
● Anterieure voorkwab
● Posterieure voorkwab
● Hersenhelft
● Fissuur
Hersencentra
- Links bestuurd rechts
- Rechts bestuurd links GROTE
HERSENEN
Reflexen en het autonome zenuwstelsel
Autonome zenuwstelsel
- Regelt onbewuste acties
- Verwerkt constant prikkels waar je je niet eens bewust van bent
- Werk nauw samen met het hormoonstelsel
- Regelt inwendige millieu van organen en klieren
- Een centra in de hersenstam coordineerd het autonome zenuwstelsel
● Orthosympatische deel: brengt het lichaam in staat om activiteiten uit de voeren die
energie vereisen
○ De verbranding word vergroot zodat er energie vrijkomt
○ Verhoogt de hartslagfrequentie en ademhalingsfrequentie
○ Verwijdt bloedvaten naar skeletspieren
○ Zet de lever aan tot het omzetten avn glycogeen in glucose
○ Remt organen van het verteringsstelsel
○ Remt de werking van de nieren
● Parasympatische deel: brengt het lichaam terug naar een staat van rust en herstel
○ Bevorderd de stofwisseling
○ Verhoogd productie spijverteringssappen
○ Stimuleerd de darmbeweging
○ Stimuleerd de omzetting van glucose in glycogeen
○ Verwijd de bloedvaten naar het verteringsstelse
○ Stimuleerd de werking van de nieren en verwijden de bloedvaten er naar toe
○ Verlagen hartslag- en de ademhalingsfrequentie
Beide delen zijn reeds actief, het deel wat het sterkt actief is ligt aan de
omstandigheden
Innerveren: alle organen zijn verbonden aan zenuwen die de organen met impulsen
beinvloeden
- Elk (doelwit)orgaan woord geinnerveerd door twee zenuwen
- Dubbele innervatie: een orgaan word geinnerveerd door een orthosympatische- en
parasympatische zenuw
- Zo kan een orgaan gestimuleerd en geremt worden.
Soorten reflexen:
- Pupilreflex
- Hoestreflex
- Slikreflex
- Ooglidreflex
- Voetzoolreflex
- Zuigreflex
- Etc….
Reflexboog process=
1. Een receptor pikt een prikkel op en een impuls ontstaat
2. Een conductor (sensorisch neuron) geleid de impuls naar het
ruggenmerg/hersenstam
3. Bij de vertakking van de sensorische neuron word de impuls naar een schakelneuron
geleid
4. De schakelneuron geleid de impuls naar een motorisch neuron.
5. De motorische neuron geleid de impuls direct naar de effectoren (spier/klier)
6. effectoren doen iets
Er gaan via de sensorische neuron ook impulsen naar schakelneuron die de impuls
naar de grote hersenen geleid (bewustwording)
Neurale regulatie
Er ontstaat een positieve lading aan de buitenkant van het celmembraan doordat:
● Natirum kanalen zijn moelijker te passeren en dus hopen Na+ ionen zich op bij de
opening
● Samen met K+ ionen vormen ze een positieve lading in de intracellulaire lading
Er onstaat een negatieven lading in het cytoplasme doordat:
● Een ‘tekort’ aan natrium ionen (zijn buiten aan het chillen)
actiepotentiaal=
1. Bewaakte natriumkanalen gaan open wat depolarisatie veroorzaakt
- In 1 ms stromen zo veel Na+ ionen naar binnen zodat de lading in het
cytoplasma stijgt naar +30mV (positiever dan de lading in buiten het
celmembraan)
Impulssterkte: de grootte van de verandering die optreed in de elektrische lading van het
celmembraan
Prikkeldrempel: de kleinste sterkte van een prikkel die een reactie veroorzaakt
- Is in zintuigcellen variabel maar in een neuron (zenuwcel) altijd hetzelfde
Impulsfrequentie: hoeveelheid impulsen die per tijdseenheid door een neuron word geleid
- Hoe sterker de prikkel, hoe hoger de inpulsfrequentie
Saltatoire impulsgeleiding
- Ionentransport kan bij een gemyeliniseerd neron allen bij de insoering plaatsvinden
- Elektrische lading kan alleen bij die insnoering verandering en springt dus van
insoering naar insoering (verloopt 50x zo snel)
Impulsoverdracht
- Gebeurd in de synaptische spleet
Neurotransmitters=
- Meer dat 50 verschillende stoffen die vooral in de hersenen voorkomen
- Binden zich aan specifieke receptoreiwitten
- Kunnen direct ionentransport beinvloeden of indirect via een second
messenger
- Neurotransmitters die een second messenger gebruiken: neoadrenaline,
dopamine, seratonine en histamine
- Een second messenger zorgt voor een tragere overdracht waardoor het effect
van de neurotransmitter langer aanhoud
Spieren en beweging
Typen spierweefsel
1. Glad spierweefsel
- Langewerpige spiercellen met elk een celkern
- Bevinden zich in de huid, wand van holle (buisvormige) organen,
vertakkingen van de longen, iris en de bloedvaten
- Word geinnverveerd door de autonome zenuwstelsel en dus ook door
hormonen (bijv. adrenaline)
- Contractie verloopt traag
- Spiercellen zijn snel vertraagd
2. Dwarsgestreept spierweefsel
- Gevormd door een versmelting van vele spiercellen en hevat dus veel
celkernen
- Zit vast aan het skelet en de huid (met een kant of beid kanten)
- Geinnerveerd door het animale zenuwstelsel
- Contractie verloopt snel
- Spiercellen raken snel vermoeid
3. Hartspierweefsel
- Spiercellingen vormen vertakkingen
- Bevind zich… in het hart… wauw vcool omg
- Geinnverveerd door het autonome zenuwstelsel
Bouw skeletspier:
- Spierbundel
- Omgeven door een laag bindweefsel
- Bestaat uit spiervezels
- Spierschede:
- Omgeeft de skeletspier
- Van bindweesel
- Spiervezel
- Hier bevinden motorische eindplaatjes zich (uiteinden van vertakkingen van
een motorisch neuron)
- Meeste spiervezels hebben een motorisch eindplaatje
- Pees
- Einde van de spierschede
- Bevestigd de skeletspier met delen van het skelet
Motorische eenheid: een motorisch neruon met alle spiervels die in verbinding staan (door
motorische eindplaatjes) met het neuron
Contractie:
1. Een impuls zorgt ervoor de neurotransmitter acetylcholine vrijkomt (tegelijkertijd in
alle motorische eindplaatjes)
2. Acetylcholine bind aan ionkanalen in het postsynaptische membraan waardoor er
een EPSP ontstaat
3. Een actiepotentiaal onstaat waarop als gevolg Ca2+ ionen in de myofibrillen gaat
diffunderen
4. De ca2+ ionen zorgen ervoor dat er bindingplaatsen op actinefilamenten ontstaan
door te binden met eiwitten op de actinefilamenten
5. Myosinemoleculen binden met een ATP-molecuul wat zich splitst in ADP en P
6. De energie afkomstig uit het ATP molecuul zorgt ervoor dat de koppen van de
myosinemoleculen zich uitstrekken en kunnen binden op de bindingsplaatsen van de
actinefilamtene
7. Wanneer ADP en P loslaten springt de kop terug waarmee het actinefilament word
meegetrokken
8. Hierdoor trekken de uiteinden van het sarcomeer naar elkaar toe en word de
spiervezel korter
a. Donkere banden blijven dezelfde grote, lichte banden verkorten
b. Wanneer de verbinding word verbokren onstannen de spiervezels zich
c. Er volgt een periode van herstek:
i. Afvalstoffen worden afgevoerd
ii. Zuurfstof voorraad en ATP voorraad word bijgevuld
Spierspoeltje:
- Gespecialeerde spiervezel
- Het uiteinde van de sensorisch neuron is hieromheen gewonden
- Uiteinden kunnen samentrekken en het midden kan alleen uitrekken
- Een impuls zorgt ervoor dat de spier zich samentrekt waardoor de rek op eht
spierspoeltje word opgeheven
Peesspoeltjes:
- Gevoelig voor verandering in de spierspanning
- Kunnen een motorisch neuron remmen via schakelneuronen
- Maken bewegingen vloeiender en gelijkmatiger
- Beschermen spieren door contractie te dempen of aan te moedigen
Reflex:
- Onstaat wanneer een spierspoeltje word geprikkeld omdat de spier uitrekt
- Een motorisch neuron reageert hierop om te boel terug naar normaal te brengen