Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 18

Regeling en homeostasis

Homeostasis: het dynamisch evenwicht van een inwendig millieu van een organisme
waarin alle processen optimaal kunne functioneren.

Normwaarde: een bepaalde waarde die word gehandhaaft voor factoren.


- Deze factoren worden beinvloed en worden telkens door regelrkingen terug naar de
normwaarde gebracht.

Factoren:
- Lichaamstemperatuur: +/- 37 graden
- Osmotische waarde:
- Glucose concentratie:

Regelkring: een feedbackloop waar interne waarden rond een normwaarde worden
gehandhaafd.
- Een regelkring word reregeld door een controlecentrum (brein)
- Negatieve terugkoppeling: een afname van het resultaat veroorzaakt een
stimuleren van het process
- Meeste processen werken zo
- Positieve terugkoppeling: een toename van het resultaat versterkt het process
- Brengt lichaam uit homeostasis en is daarom niet gebruikelijk

Uitwendig millieu: de omgeving inclusief inhoud darmen, longen en maag


Inwendig millieu: ruimte binnenin een organisme
- Tenminste een cellaag dat het uitwenidge millieu scheidt van het inwendige millieu

Hormonale regulatie

Hormonen: signaalstoffen die door hormoonklieren worden afgegeven


- Hormoonklieren zijn endocriene klieren of exocriene klieren
- Hormonen worden door het bloed getransporteerd
- Hormonen hebben een doelwit (doelwitorganen) waar ze aan kunnen binden waar
een reactie word veroorzaakt. Ze werken dus niet lukraak.
- Regelen dingen als groeit, ontwikkeling, stofwisseling en voortplanting.

Endocriene klieren: klieren waar een bloedvat doorheen stroomt (secretie)


- Schildklier, hypofyse, bijnieren, eierstokken, teelballen
Exocriene klieren: klieren die een afvoerbuis hebben (excretie, uitscheiding)
- Alvleesklier, speekselklier, zweetklier

hormoonspiegel/hormoonconcentratie: hoeveel er van een bepaald hormoon aanwezig is


in het bloed.
- De mate van de reactie die een hormoon veroorzaakt word bepaald door deze
concentratie (en het aantal hormoonreceptoren)
Werking van hormonen

1. Hormoon-receptorcomplex
a. Hormoon komt in het cytoplasme van doelwitorgaan en bind zich aan
receptoreiwit (onstaan van complex)
b. Het complex komt via een kernporie in het kernplasme en kan daar bepaalde
genen in het DNA aan of uitzetten

2. Second messenger
a. Hormonen binden zich aan een receptoreiwit op het celmembraan van de
cellen op het doelwitorgaan
b. Aan de binnekant wat het celmembraan word een signaalmolecuul
geactiveerd (second messenger)
c. Dit signaal activeerd zo een enzym wat op zijn beurt en signaal doorgeeft aan
een volgend signaalmolecuul
i. Dit heet een signaalcascade

Hormoonklieren
1. Hypofyse
2. Schildklier
3. Spijsverteringsklieren
4. Eilandjes van langerhans
5. Nieren en bijnieren

Hypofyse:
- Hypofyse voorkwab en achterkwab

Produceerd:
● TSH
● FSH
● LH
Beinvloeden andere hormoonklieren

Neurosecretie: wanneer hormonen door neuronen worden aangemaakt


- Genaamd: neurohormonen
- Oxytocine
- ADH
- Deze neurohormonen worden door uitlopers naar de hypofyse achterkwab
getransporteerd en worden vanaf daar afgegeven aan het bloed

De hypothalamus heeft twee neurohormonen af die de hypofysevoorkwab beinvloeden


- Deze hormonen komen door haarvaten in de voorkwab terecht waar de ze hypofyse
hormonen beinvloeden

● IH: inhibiting hormone zorgt ervoor dat endocriene cellen in de hypofyse voorkwab
geen groeihormonen en lactine produceren.
● RH: releasing hormone zorgt ervoor dat endocriene cellen in de hypofyse voorkwab
TSH, FSH, LH, groeihormoon, prolactine, adrenocorticotroop hormoon produceren.
Hypofyse hormonen
● TSH →
○ stimuleerd TRF

● ACTH →
○ uit de hypofyse achterkwab
○ Word aangemaakt onder stress
○ Bevorderd de aanmaak van hormonen door de bijnierschors

● Groeihormoon →
○ Zorgt voor groei en ontwikkeling
○ In de pubertijd veroorzaakt het de groei van de beenderen

● FSH & LH →
○ Spelen een rol bij de voortplanting
○ Beinvloeden ovaria & testes

● Prolactine →
○ Vergroot melkklieren en de productie van melk in die klieren

● Oxytocine →
○ Uit hypofyse achterkwab
○ Zorgt voor weeen tijdens de bevalling
○ Zorgt na de geboorte ook voor melksecretie
○ Hechtingshormoon

● ADH →
○ Regelt de resorptie van water in je nieren (regelt de normwaarde van water in
je bloed en dus osmotische waarde in je bloed)

Schildklier:
- Ligt tegen de luchtpijp, in je hals
- TSH timuleerd de vorming van schildklierweefsel, opname van jodium, en
productie/secretie van thyroxine. → thyroxine remt productie en secretie van TSH
- Produceerd:
- Thyroxine
- T3

● Thyroxine
○ Beinvloed de stofwisseling (stimuleerd verbranding van glucose)
○ Bij kinderen stimuleerd het ook groei en ontwikkeling van centraal
zenuwstelsel
○ The veel thyroxine: intensiteit van stofwisseling neemt toe. Leid tot:
■ Gewichtsverlies
■ Toename in eetlust
■ Rusteloosheid
○ Te weinig thyroxine: intensiteit van stofwisseling neemt af. Leid tot:
■ Gewichtstoename
■ Vermoeidheid
■ Sneller koud
■ Bij kinderen blijft de groei en ontwikkeling van zenuwstelsel achter

Spijsverteringklieren:
Klieren: alvleesklier, maag, darmen, twaalfvingerige darm, lever, galblaas

Hormonen:

● Gastrine →
○ Geproduceerd in de maagwand
○ Stimuleerd de productie van maagsappen wanneer er eten in de maag is

● Secretine →
○ Geproduceerd door de wand van de twaalfvingerige darm
○ Stimuleerd de lever tot het produceren van gal
○ Stimuleerd de alvleesklier tot secretie van NaHCO3 (zrogt ervoor dat de PH
in de twaalfvigerige darm stijgt)

● Cholecytokinine →
○ Word afgegeven door de twaalkfvingerige darm
○ Stimuleerd de galblaas tot afgifte van gal
○ Stimuleerd de alvleesklier tot secretie van enzymen

Eilandjes van langerhans:


- Liggen onder de alvleesklier
- Groepjes endocriene cellen
- Bevatten A-cellen en B-cellen
- A-cellen: produceren glucagon
- B-cellen: produceren insuline
- Zorgen voor een constante bloedsuikerspiegel (glucoseconcentratie)

Gewoon wat dingen:


- Bloedsuikerspiegel hoort ergens tussen de 4,0 mmol/L en 8,0 mmol/L te liggen
- De normwaarde is 5,0mmol/L
- Vrijwel al het eten bevatten koolhydraten
- Koolhydraten worden omgezet tot glucose
- Glucose word opgenomen in eht bloed in de dunne darm (zorgt voor een stijging in
de glucoseconcentratie)

A-cellen
- Produceren glucagon
- Treden in werking wanneer de glucoseconcentratie daalt

● Glucagon →
○ Stimuleerd cellen in de lever en in de speiren die glygoceen hebben
opgeslagen om glycogeen om te zetten in glucose
○ Bevorderde de afgifte van glucose aan het bloed
○ Hierdoor stijgt de glucoseconcentratie van het bloed

B-cellen
- Produceren insuline
- Treden in werking wanneer de glucoseconcentratie stijgt

● Insuline →
○ Wanneer de glucoseconcentratie stijgt (na eten bijv.) word insuline
geproduceerd
○ Zorgt voor meer glucosetransporteiwitten in het bloed wat de permeabiliteit
van celmembranen verhoogt en cellen meer glucose uit het bloed kunnen
opnemen
○ Stimuleert cellen uit de lever en in de spieren om glucose om te zetten in
glycogeen en op te slaan
○ Hierdoor daalt de glucoseconcentratie in het bloed
○ Stimuleerd ook de omzetting van glucose in vetten & eiwitten

Nieren en bijnieren
- Nieren en bijnieren liggen halverwegen de torso
- De bijnieren liggen als een soort hoofddeksel bovenop de nieren
- Bijnieren hebben een bijnierschord en bijniermerg n

Hormonen:
● Erytropoëtine →
○ Word gemaakt in de nieren wanneer de nieren niet genoeg zuurstof krijgen
○ Stimuleerd productie van de rode bloedcellen in het beenmerg
○ Bloed word door toename rode bloedcellen stroperiger
○ Wanneer het zuurstofgehalte weer op orde is remt de productie van epo

● Adrenaline →
○ Word geproduceerd in het bijniermerg
○ Geproduceerd wanneer iemand woedend, angstig is….
○ Sorgt ervoor dat je in stresssituaties alert kan reageren
○ Heeft een snelle, kortdurige werking
○ Bevorderd stofwisseling
○ Secundaire organen worden in functie geremd (die niet belangrijk zijn)
○ Stimuleerd cellen in de lever en spieren om glycogeen om te zetten in
glucose:
■ Zorgt voor stijging in glucoseconcentratie, toenem in hartslag en
ademhalingsfrequentie
■ Verwijd de bloedvaten naar de hersenen en spieren

● Cortisol (stresshormoon)→
○ De bijnierschord word door ACTH gestimuleerd om cortisol te produceren
○ Komt voor bij elke vorm van stress
○ Onderdruk te werking van het afweersysteem
○ Verhoogt glucoseconcentratie in het bloed
Het zenuwstelsel

*indeling op basis van bouw


● Centrale zenuwstelsel
○ Grote hersenen, kleine hersenen
○ Hersenstam
○ Ruggenmerg

● Perifere zenuwstelsel
○ Zenuwen die alle lichaamsdelen verbinden met het centrale zenuwstelsel

*indeling op basis van functie


● Animale zenuwstelsel
○ Verantwoordelijk voor alle acties die bewust uitgevoed worden

● autonome/vegatieve zenuwstelsel
○ Zorgt voor alle onbewuste acties
→ regeling in inwendige organen, ademhalings en hartslagfrequentie etc…

Zenuwstelsel speelt een grote rol in de vorming van gedrag. Gedrag komt in stand na een
prikkel. Een scala aan dingen gebeuren vervolgens voordat er gedrag plaatsvind.

Prikkels:
- Invloeden van de omgeving
- Worden opgevangen in zintuigcellen

Receptoren:
- Zintuigcellen
- Word op reactie van een prikkel een impuls aangemaakt

Conductoren:
- Neuronen die de impuls (naar de hersenen of ruggenmerg) geleiden

Effectoren:
- Voeren een impuls uit
Klieren scheiden stoffen af
Speiren trekken samen of ontspannen

Zenuwweefsel: vormt een communicatienetwerk in het lichaam.


- Ontwikkeld zich uit het ectoderm
- Verzameld informatie van het interne en uitwendige millieu
- Stoort ‘informatie’ door naar effectoren
- Bevat neuronen (zenuwcellen)
- Bevat gliacellen
- Bevat veel meer gliacellen dan neuren (verhouding 9:1)

Gliacellen: ondersteundende cellen in het zenuwweefsel


- Er bestaan verschillende typen gliacellen:
- Deze verschillende types zorgen voor stevigheid, maken myeline aan
beschermen en voeden neuronen, handhaven homeostase in
weefselvloeistof
1. Oligodendrocyten → vormen witte isolatielaag (myelineschede) rond de axonen.
2. Astrocyten → reguleren de hoeveelheed van verschillende neurotransmitters en
herstellen schade en dragen bij aan de energiebehoefde
3. Microglia → bestrijden infecties en reageren of stoffen die de zenuwcellen kunnen
beschadigen

Neuronen
Neuron: zenuwcel
- Geven signaalmoleculen (neurotransmitters) af
- Kunnen impulsen ontvangen en doorgeven
- Cellichamen van neuronen liggen in of vlak naast het centrale zenuwstelsel

Opbouw:
● Cellichaam: bevat celkern, grootste deel van
cytoplasma (en dus mitchocondrien, ribosomen
en endoplasmatisch reticulum)
● Denriet: ontvangt signalen en geleid ze naar het
cellichaam
● Axon (neuriet): geleid signalen weg van het
cellichaam
● Myelineschede:
○ Witte, vettige stof die werkt als isolatie,
vertraaagd signalen en zorgt dat ze alleen
bij het einde van de axon uitkomen
○ Bestaat uit cellen van Schwann
● Insnoering: onderbreking tussen achtereenvolgende cellen van Schwann

Cel junction: verbinding tussen cellen, type cell unction hangs af van het doel
- Doelen zijn: hecthing of communicatie
- Deze hechting of communicatie kan zijn tussen neuronen onderling of neuronen en
andere cellen
- Andere cellen: spiercellen, endocriene of exocriene cellen (oftewel gewoon
een ‘doelwitcel’)
- De communicatie tussen de cellen word mogelijk gemaakt door de vertakkingen aan
het einde van de axon die eindigen in synapsen
- Communicatie is snel en doelgericht
- Uitlopers geleiden snel en neurotransmitters komen vrij bij doelwitcellen en zo
kunnen gerichte snelle bewegingen tegelijkertijd gebeuren

Synapsen: een spleet tussen de vertakking van de axon en de doelwitcel


- Hier worden impulsen doorgegeven van de ene cel naar de ander
1. Een impuls die aankomt aan het einde van de vertakking van de axon zorgt ervoor
dat een blaasje die zich daar bevind versmelt met het celmembraan
2. In dat blaasje zitten neurotransmitters en die komen door de versmelting vrij in de
synaptische spleet
3. De vrijgekomen neurotransmitters binden zich aan receptoren in het celmembraan
van de doelwitcel
4. De receptoren in de doelwitcel zorgen voor een impuls
- Het type neurotransmitter wat vrijkomt is afhankelijk van de impuls
- De impuls die onstaat nadat de neurotransmitter bind het de receptor in de
doelwitcel is afhankelijk van de neurotransmitter

Typen neuronen:
1. Sensorische neuronen (gevoelszenuwen) →
- Een lange dendriet (soms wel 3m lang) en een kort axon
- Cellichaam ligt vlak bij het centrale zenuwstelsel
- Geleiden impulsen van receptoren naar het centrale zenuwstelsel

2. Schakelneuronen (schakelcellen) →
- Liggen geheel binnnen het centrale zenuwstelsel
- Geleiden impulsen binnen het centrale zenuwstelsel
- Ontvangen impulsen van sensorische neuronen en kunnen deze doorgeven
aan anders schakelneuronen of motorische neuronen

3. Motorische neuronen (bewegingszenuwcellen) →


- Meerdere korte dendrieten en een lang axon naar de effector
- De meeste cellichaam liggen in het centrale zenuwstelsel
- Geleiden impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren en klieren

Typen zenuwen:
Uitlopers van sensorische en motorische neuronen liggen bij elkaar in zenuwen, de uitlopers
die naar liggen worden gescheiden door de myelineschede. Een zenuw ligt in bindweefsel
ter bescherming
1. Gevoelszenuwen →
- Bevat alleen uitlopers van sensorische neuronen
- Bijv. oogzenuwen

2. Bewegingszenuwen →
- Bevat alleen uitlopers van motorische neuronen

3. Gemendge zenuwen →
- Bevat uitlopers van zowel sensorische als motorische neurone
- Meeste zenuwen zijn gemengd
- Bijv. zenuwen die armen of bneen verbinden met ruggenmerg.
Hersenen

● Hersenvlies → zit om de grote- en kleine hersenen en de hersenstam


○ Bied bescherming

● Hersenbalk → scheid linker- en rechterhersenheld van de grote- en kleine hersenen


van elkaar

● Hersenvocht → volt de holtes in en om de hersenen


○ Berscherm de hersenen en het ruggenmerg tegen schokken
○ Voert afvalstoffen af
○ Handhaafd de juiste temperatuur

● Hersenschors → buitenste laag van de grote- en kleine


hersenen
○ Sterk gevouwen wat vorgt voor grote groeven en plooien
○ Hier ligt de grijze stof:
- Bevinden de cellichamel van schakelneuronen
zich

● Merg → binneste deel van de hersenen


○ Hier ligt de witte stof:
- Hier liggen de axonen van schakelneuronen
- Witte kleur is de dachten aan de myelinescheden die de axonen
omringen

● Hersenstam → gedeelte tussen de grote hersenen en de ruggengraad


○ Geleid impulsen van de grote- en kleine hersenen naar het ruggenmerg en
omgekeerd
○ Hersenzenuwen geleiden impulsen van de hoofd en hals naar de grote- en
kleine hersenen.
○ Hersenzenuwen geleiden ook impulsen van het hoofd en de hals naar de
effectoren
● Verlengde merg → onderste deel van de hersenstam
○ Liggen verschillende cntra’s die belangrijke functies regelen:
■ Hartritme
■ Diameter van bloedvaten
■ Ademhalingsfrequentie

○ Hier worden impulsen van de linkerheft van het lichaam naar de


rechterhersenhelft geleid
○ Hier worden impulsen van de rechterhelf van het lichaam naar de
rechterhersenhelft geleid
- De impulsbanen kruisen elkaar

● Kleine hersenen → liggen onder de grote hersenen en achter de hersenstam


○ Bevatten 70-80% mer neuronen dan grote hersencellen (komt door folia)
○ Ipselateraal: linker hersenhelft bestuurd linker kant van het lichaam, rechter
hersenhelft bestuurd rechter kant van het lichaam

fucntie=
● Het vermis
○ Houdenv an postuur
○ Evenwichtsorgaan
● Intermediale hemisfeer
○ Spierspanning
○ Coordinatie van armen en benem
- Vormen samen het spinocerebellum. Staat in berbinding met gebieden
die emoties en motivatie regelen

● Cerebrocerebellum
○ Motoriek leren en spesifieke coordinatie van armen en bene
● Vestibullocerebellum
○ Orientate, balans, houding, coordineren oog, hoofd en nek

Anatomie=
● Anterieure voorkwab
● Posterieure voorkwab
● Hersenhelft
● Fissuur

Hersencentra
- Links bestuurd rechts
- Rechts bestuurd links GROTE
HERSENEN
Reflexen en het autonome zenuwstelsel

Autonome zenuwstelsel
- Regelt onbewuste acties
- Verwerkt constant prikkels waar je je niet eens bewust van bent
- Werk nauw samen met het hormoonstelsel
- Regelt inwendige millieu van organen en klieren
- Een centra in de hersenstam coordineerd het autonome zenuwstelsel
● Orthosympatische deel: brengt het lichaam in staat om activiteiten uit de voeren die
energie vereisen
○ De verbranding word vergroot zodat er energie vrijkomt
○ Verhoogt de hartslagfrequentie en ademhalingsfrequentie
○ Verwijdt bloedvaten naar skeletspieren
○ Zet de lever aan tot het omzetten avn glycogeen in glucose
○ Remt organen van het verteringsstelsel
○ Remt de werking van de nieren

● Parasympatische deel: brengt het lichaam terug naar een staat van rust en herstel
○ Bevorderd de stofwisseling
○ Verhoogd productie spijverteringssappen
○ Stimuleerd de darmbeweging
○ Stimuleerd de omzetting van glucose in glycogeen
○ Verwijd de bloedvaten naar het verteringsstelse
○ Stimuleerd de werking van de nieren en verwijden de bloedvaten er naar toe
○ Verlagen hartslag- en de ademhalingsfrequentie

Het ortosympatische deel en parasympatische deel hebben een tegengetselde


werking om hemeostase te handhaven

Beide delen zijn reeds actief, het deel wat het sterkt actief is ligt aan de
omstandigheden

Innerveren: alle organen zijn verbonden aan zenuwen die de organen met impulsen
beinvloeden
- Elk (doelwit)orgaan woord geinnerveerd door twee zenuwen
- Dubbele innervatie: een orgaan word geinnerveerd door een orthosympatische- en
parasympatische zenuw
- Zo kan een orgaan gestimuleerd en geremt worden.

Reflexen: vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel


- Vaak voor handhaving van houdingen, bewegingen en bescherming van het lichaam

Soorten reflexen:
- Pupilreflex
- Hoestreflex
- Slikreflex
- Ooglidreflex
- Voetzoolreflex
- Zuigreflex
- Etc….

Reflexboog: de weg die de impulsen van een reflex afleggen


- Bestaat uit een receptor, conductor en effector
- Reflexboog hoofd en hals → lopen via hersenstam
- Reflexboog romp en ledematen → lopen via ruggenmerg
- Grote hersenen maken geen deel uit van de reflexboog (impulsen komen daar wel
aan)

Reflexboog process=
1. Een receptor pikt een prikkel op en een impuls ontstaat
2. Een conductor (sensorisch neuron) geleid de impuls naar het
ruggenmerg/hersenstam
3. Bij de vertakking van de sensorische neuron word de impuls naar een schakelneuron
geleid
4. De schakelneuron geleid de impuls naar een motorisch neuron.
5. De motorische neuron geleid de impuls direct naar de effectoren (spier/klier)
6. effectoren doen iets
Er gaan via de sensorische neuron ook impulsen naar schakelneuron die de impuls
naar de grote hersenen geleid (bewustwording)

Bij de kniepeesreflex gebeurd er iets bijzonders. Bij de vertakkingen van de sensorische


neuron gaat een deel van de impuls direct door naar een motorische neuron.

Neurale regulatie

Hoe werkt impulsgeleiding?


- Positief en negatief geladen deeltjes vormen de basis voor impulsgeleiding
- In het cytoplasma: veel poritief geladen kalium ionen (K+)
- Veel meer K+ ionen binnen de cel dan er buiten, stromen dus continue naar
buiten

- In de intracellulaire ruinte: veel positief geladen natrium ionen (Na+)


- Veel meer Na+ ionen buiten de cel dan erbinnen, stromen dus continue naar
binnen

- Gescheiden door een celmembraan


- In het celmbembraan zitten kalium- en natrium kanalen
- Ionen stromen door de kanalen naar binnen en naar buiten
- Natriumkanalen zijn moeilijker te passeren

Er ontstaat een positieve lading aan de buitenkant van het celmembraan doordat:
● Natirum kanalen zijn moelijker te passeren en dus hopen Na+ ionen zich op bij de
opening
● Samen met K+ ionen vormen ze een positieve lading in de intracellulaire lading
Er onstaat een negatieven lading in het cytoplasme doordat:
● Een ‘tekort’ aan natrium ionen (zijn buiten aan het chillen)

Membraanpotentiaal: ladingverschil wat een spanning over het membraan veroorzaakt


- Buiten → positieve lading
- Binnen → negatieve lading

Rustpotentiaal: met membraanpotentiaal wanneer dat ‘in rust’ verkeerd (-70mV)

Natirum-kalium pompen: pompen die het membraanpotentiaal onder spanning houden


- Pompen kaliumionen de cel in
- Pompen natriumionen de cel uit
- Gaat tegen de stroming in (wat energie kost)
- Ong. een kwart van je energie gaat hiernaartoe (vooral in je hersenen en
nieren)
- Energie komt uit ATP

● Depolarisatie: het minder negatief worden van het membraanpotentiaal


○ Gebeurd door: de binding van neurotransmitters en een prikkel die zich bind
op het celmembraan
○ Prikkel moet minimaal de drempelwaarde overschreden hebben voordat een
actiepotentiaal onstaat
■ Actiepotentiaal: de reactie op een prikkel
■ Drempelwaarde: -50mV

actiepotentiaal=
1. Bewaakte natriumkanalen gaan open wat depolarisatie veroorzaakt
- In 1 ms stromen zo veel Na+ ionen naar binnen zodat de lading in het
cytoplasma stijgt naar +30mV (positiever dan de lading in buiten het
celmembraan)

2. De natriumkanalen sluiten zich weer

3. Bewaakte kaliumkanalen openen zich


- Zorgt voor repolarisatie: positieve lading in het cytoplasma neemt af
- Tijdens repolarisatie ontstaat er een absolute refractaire periode: er kunnen
geen nieuwe prikkels onstaan

4. Bewaakte kaliumkanalen blijven nog even open


- Ontstaat hyperpolarisatie: het membraanpotentiaal word negatiever dan
-70mV voor ongeveer 2 ms
- Tijdens hyperpolarisatie onstaat een relatieve refractaire periode: alleen
een extra prikkel kan een impuls veroorzaken

Impulssterkte: de grootte van de verandering die optreed in de elektrische lading van het
celmembraan
Prikkeldrempel: de kleinste sterkte van een prikkel die een reactie veroorzaakt
- Is in zintuigcellen variabel maar in een neuron (zenuwcel) altijd hetzelfde

Impulsfrequentie: hoeveelheid impulsen die per tijdseenheid door een neuron word geleid
- Hoe sterker de prikkel, hoe hoger de inpulsfrequentie

Impulsgeleiding ongemyelinieerde neuronuitlopers


1. Het membraanpotentiaal van een neuronuitloper in rust is -70mV
2. Depolaristie (actiepotentiaal) zorgt ervoor dat het membraanpotentiaal veranderd en
dus de lading binnenin positief word en de lading buiten negatief
- Komt omdat bewaakte natriumkanalen opengaan
3. Positieve deeltjes stoten elkaar af en verspreiden dus zijwaards waardoor op
aangrenzende plekken op het celmembraan ppl de drempelwaarde behaald word en
depolarisatie onstaat
4. De impuls verplaatst zich dus over het celmembraan

Saltatoire impulsgeleiding
- Ionentransport kan bij een gemyeliniseerd neron allen bij de insoering plaatsvinden
- Elektrische lading kan alleen bij die insnoering verandering en springt dus van
insoering naar insoering (verloopt 50x zo snel)

Impulsoverdracht
- Gebeurd in de synaptische spleet

● Presynaptisch membraan: het uitende van de anvoerende axon


● Postsynaptisch membraan: membraan van de doelwitcel

- In rust: beide membranen hebben een rustpotentiaal


- Impuls:
1. Neurotransmitters komen in de synaptische spleet en biinden aan
receptoreiwitten op ionkanalen van het postsynaptische membraan
2. De ruimtelijke bouw veranderd; permeabiliteit vergroot, kanalen gaan open en
ioenen diffunderen de cel in (duurt maar enkele seconden)
- Neurotransmitters blijven maar kort in de synaptische spleet aanzweig doordat het
overtal terug word opgenomen in het presynaptische membraan of worden
afgebroken door enzymen

Exciterende postsynaptsiche potenriaal (ESPS): kleine depolarisatie van het


postsynaptische membraan
- Gevolg van neurotransmitters die zich aan receptoreiwitten binden op het
postsynaptische membraan waardoor Na+ en K+ kanalen opengaan
- Welke kanalen er opengaan word bepaald door het type neurotransmitter en
type receptoreiwit
- Enkele EPSP kan de drempelwaarde niet halen dus geen actiepotentiaal
- Summatie: wanneer er tegelijkertijd of kort na elkaar veel neurotransmitters binden
onstaat er een verzameling van EPSP’s die dan soms wel een actiepotentiaal
kunnen veroorzaken.
Inhibiterende postsynaptische membraan (IPSP: kleine hyperpolarisatie van het
postsynaptische membraan
- Bepaalde combinatie van neurotransmitters en receptoreiwitten zorgen ervoor dat
ionkanalen voor K+ ionene en/of Cl- ionen opengaan en poerie-eiwitten voor Na+
ionen dichtbijven
- Verschillende types receptoreiwitten op het postsynaptische membraan zorgen
ervoor dat er gelijk EPSP en IPSP’s ontstaan
- IPSP’s kunnen EPSP’s neutraliseren
- Alleen als de som van EPSP en IPSP’s de drempelwaarde overschrijdt kan een
actiepotentiaal ontstaan

Neurotransmitters=
- Meer dat 50 verschillende stoffen die vooral in de hersenen voorkomen
- Binden zich aan specifieke receptoreiwitten
- Kunnen direct ionentransport beinvloeden of indirect via een second
messenger
- Neurotransmitters die een second messenger gebruiken: neoadrenaline,
dopamine, seratonine en histamine
- Een second messenger zorgt voor een tragere overdracht waardoor het effect
van de neurotransmitter langer aanhoud

- Geneesmiddelen, drug en genotsmiddelen beinvloeden de impulsoverdracht:


- Aanmaak word gestimuleerd/geremd
- Neurotransmitters blijven langer aanwezig in de synaps
- Imiteren een neurotransmitter door te binden aan hetzelfde receptoreiwit

Spieren en beweging

Spieren: weefsel wat kan samenspannen en onstspannen waardoor beweging mogelijk is


- Bewegingen in stand brengen
- Lichaamshouding handhacen
- Warmteproductie van het lichaam

Typen spierweefsel
1. Glad spierweefsel
- Langewerpige spiercellen met elk een celkern
- Bevinden zich in de huid, wand van holle (buisvormige) organen,
vertakkingen van de longen, iris en de bloedvaten
- Word geinnverveerd door de autonome zenuwstelsel en dus ook door
hormonen (bijv. adrenaline)
- Contractie verloopt traag
- Spiercellen zijn snel vertraagd

2. Dwarsgestreept spierweefsel
- Gevormd door een versmelting van vele spiercellen en hevat dus veel
celkernen
- Zit vast aan het skelet en de huid (met een kant of beid kanten)
- Geinnerveerd door het animale zenuwstelsel
- Contractie verloopt snel
- Spiercellen raken snel vermoeid

3. Hartspierweefsel
- Spiercellingen vormen vertakkingen
- Bevind zich… in het hart… wauw vcool omg
- Geinnverveerd door het autonome zenuwstelsel

Bouw skeletspier:
- Spierbundel
- Omgeven door een laag bindweefsel
- Bestaat uit spiervezels
- Spierschede:
- Omgeeft de skeletspier
- Van bindweesel
- Spiervezel
- Hier bevinden motorische eindplaatjes zich (uiteinden van vertakkingen van
een motorisch neuron)
- Meeste spiervezels hebben een motorisch eindplaatje
- Pees
- Einde van de spierschede
- Bevestigd de skeletspier met delen van het skelet

Motorische eenheid: een motorisch neruon met alle spiervels die in verbinding staan (door
motorische eindplaatjes) met het neuron

● Spierfibrillen (myofibrillen) → hier is een spiervezel uit opgebouwd


○ Bestaat uit dikke en dunne filamenten
○ Dunne filamenten: bestaan uit het eiwit actine
○ Dikke filamenten: bestaan uit het eitwit myosine
● Tussen deze myofibrillen bevinden zich veel mitchocondrien en glycogeenkorrels
● Filamenten liggen in sarcomeren
● Dwarse streping van donkere en lichte banding

Contractie:
1. Een impuls zorgt ervoor de neurotransmitter acetylcholine vrijkomt (tegelijkertijd in
alle motorische eindplaatjes)
2. Acetylcholine bind aan ionkanalen in het postsynaptische membraan waardoor er
een EPSP ontstaat
3. Een actiepotentiaal onstaat waarop als gevolg Ca2+ ionen in de myofibrillen gaat
diffunderen
4. De ca2+ ionen zorgen ervoor dat er bindingplaatsen op actinefilamenten ontstaan
door te binden met eiwitten op de actinefilamenten
5. Myosinemoleculen binden met een ATP-molecuul wat zich splitst in ADP en P
6. De energie afkomstig uit het ATP molecuul zorgt ervoor dat de koppen van de
myosinemoleculen zich uitstrekken en kunnen binden op de bindingsplaatsen van de
actinefilamtene
7. Wanneer ADP en P loslaten springt de kop terug waarmee het actinefilament word
meegetrokken
8. Hierdoor trekken de uiteinden van het sarcomeer naar elkaar toe en word de
spiervezel korter
a. Donkere banden blijven dezelfde grote, lichte banden verkorten
b. Wanneer de verbinding word verbokren onstannen de spiervezels zich
c. Er volgt een periode van herstek:
i. Afvalstoffen worden afgevoerd
ii. Zuurfstof voorraad en ATP voorraad word bijgevuld

Samentrekking zorgt voor:


- Veel verbranding van glucose
- Er is veel zuurstof voor nodig en ATP word gevormd
- In de spier is beperkte zuurstof en glucose aanwezig
- Myoglobine heeft een zuurstof voorraadje die word gebruitk als het bleod
onvoldoende zuurstof en glucose leverd
- Als deze voorraad op is vind de afspraak van glucose zonder zuurstof plaats
en ontstaat er mulkzuur waardoor extra zuurstof word ontrokken van de
myogbline en het bloed (zorgt voor verzuring)
- Spier word vermoeid
- Glycogeen word omgezet in glucose

Spierspanning: lichte kracht die word uitgevoerd op de aanhechtingsplaatsen van de pezen


en die word gemeten door spierspoeltjes
- Handhaafd lichaamshousing
- Kan een reflex veroorzaken en corrigeerd de houding

Spierspoeltje:
- Gespecialeerde spiervezel
- Het uiteinde van de sensorisch neuron is hieromheen gewonden
- Uiteinden kunnen samentrekken en het midden kan alleen uitrekken
- Een impuls zorgt ervoor dat de spier zich samentrekt waardoor de rek op eht
spierspoeltje word opgeheven

Peesspoeltjes:
- Gevoelig voor verandering in de spierspanning
- Kunnen een motorisch neuron remmen via schakelneuronen
- Maken bewegingen vloeiender en gelijkmatiger
- Beschermen spieren door contractie te dempen of aan te moedigen

Reflex:
- Onstaat wanneer een spierspoeltje word geprikkeld omdat de spier uitrekt
- Een motorisch neuron reageert hierop om te boel terug naar normaal te brengen

You might also like