Professional Documents
Culture Documents
Stuvia 488817 Wiskunde Voor Bedrijfskundigen I Theorie
Stuvia 488817 Wiskunde Voor Bedrijfskundigen I Theorie
Stuvia 488817 Wiskunde Voor Bedrijfskundigen I Theorie
theorie
geschreven door
nicolasdewulf
www.stuvia.nl
Handelswetenschappen
Academiejaar 2018-2019
Inhoudsopgave
Theorie
1 Hoofdstuk 1 ......................................................................................................................................................................... 1
1.1 Hoorcollege 1 ........................................................................................................................................................... 1
1.2 Hoorcollege 2 ........................................................................................................................................................... 9
1.3 Hoorcollege 3 ........................................................................................................................................................ 26
2 Hoofdstuk 2 ...................................................................................................................................................................... 45
2.1 Hoorcollege 4 ........................................................................................................................................................ 45
2.2 Hoorcollege 5 ........................................................................................................................................................ 58
2.3 Hoorcollege 6 ........................................................................................................................................................ 69
3 Hoofdstuk 3 ...................................................................................................................................................................... 84
3.1 Hoorcollege 7 ........................................................................................................................................................ 84
3.2 Hoorcollege 8 ........................................................................................................................................................ 98
3.3 Hoorcollege 9 ......................................................................................................................................................106
3.4 Hoorcollege 10 ...................................................................................................................................................115
4 Hoofdstuk 4 ....................................................................................................................................................................129
4.1 Hoorcollege 11 ...................................................................................................................................................129
4.2 Hoorcollege 12 ...................................................................................................................................................138
Bijlage
5 Formularium Hoofdstuk 1 ......................................................................................................................................146
6 Formularium Hoofdstuk 2 ......................................................................................................................................148
7 Formularium Hoofdstuk 3 ......................................................................................................................................150
8 Formularium Hoofdstuk 4 ......................................................................................................................................153
9 Opfriscursus WISKUNDE voor HANDELSWETENSCHAPPEN .............................................................155
9.1 Rekenen in R ........................................................................................................................................................155
9.2 Veeltermen ...........................................................................................................................................................156
9.3 Vergelijkingen in één onbekende .............................................................................................................159
9.4 Ongelijkheden in één onbekende .............................................................................................................159
9.5 Stelsels van vergelijkingen ...........................................................................................................................161
9.6 Vlakke meetkunde ............................................................................................................................................163
9.7 De goniometrische getallen .........................................................................................................................164
Bewijzen
𝑏 𝐷
1. Kwadratische functie: 𝑦 = 𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐; Bewijs topformule: ( − ,− ) ...............................21
2𝑎 2𝑎
𝜋
4. Ongelijkheid sinus-tangens: ∀𝑥 ∈ ] 0, 2 [ ∶ 𝑠𝑖𝑛 𝑥 < 𝑥 < 𝑡𝑎𝑛 𝑥 ..............................................................63
𝑠𝑖𝑛 𝑥
5. 𝑐𝑜𝑠 𝑥 < 𝑥
< 1 ..............................................................................................................................................................64
𝑠𝑖𝑛 𝑥
6. Toepassing knijpstelli ng: 𝑙𝑖𝑚 𝑥
= 1 ..............................................................................................................65
𝑥→0
f′(x)
7. Stelling: ( ln |f(x)| )′ = f(x)
als f(x) ≠ 0 ...............................................................................................................99
𝑓′(𝑥0)
9. Basisformule elasticiteit: 𝜀𝑓 (𝑥0 ) = 𝑓(𝑥0)
∙ 𝑥0 ................................................................................................ 121
11. Verband tussen 𝑂′(𝑝) en prijselasticiteit van de vraag: 𝑂 = 𝑝 ∙ 𝑉(𝑝) ............................................. 124
13. Machtsfunctie elasticiteit: Als 𝑓 (𝑥) = 𝑎𝑥 𝑏 (𝑎, 𝑏 ∈ ℝ en a ≠ 0), dan εf = b ............................... 127
14. Exponentiële functie elasticiteit: als 𝑓(𝑥) = 𝑎𝑒 𝑏𝑥 (𝑎, 𝑏 ∈ ℝ en 𝑎 ≠ 0), 𝑑𝑎𝑛 𝜀𝑓 = 𝑏𝑥 ............. 127
17. Kettingregel elasticiteit: als ℎ(𝑥) = 𝑔(𝑢) met 𝑢 = 𝑓(𝑥), dan 𝜀ℎ (𝑥) = 𝜀𝑔 (𝑢) ∙ 𝜀𝑓 (𝑥) ................ 128
𝑓(𝑥)
18. Bewijs van a = lim ....................................................................................................................................... 144
x→+∞ 𝑥
Theorie
1 Hoofdstuk 1
1.1 Hoorcollege 1
Visgraaddiagram
❖ Functies: algemene begrippen ↓
𝒙 𝒚
VERBAND
𝑦 =𝑥−3
= voorschrift van een functie
𝑥 = 3 ⟶ 𝑛𝑢𝑙𝑝𝑢𝑛𝑡 𝑦 − 𝑎𝑠
2 𝑦 = −3 ⟶ 𝑛𝑢𝑙𝑝𝑢𝑛𝑡 𝑥 − 𝑎𝑠
• Prijs en vraag
Economie: vb. 𝑝 = 𝑎 − 𝑏𝑞 (𝑎, 𝑏 > 0)
- 𝑝 = prijs
- 𝑞 = quantity = hoeveelheid
• Opbrengst en vraag
𝑇𝑂 = 𝑝𝑞 = (𝑎 − 𝑏𝑞)𝑞 = 𝑎𝑞 − 𝑏𝑞2 = 𝑇𝑂(𝑞)
- totale opbrengst
- kwadratisch verband
• Productiekost en productiehoeveelheid
𝑇𝐾 = 𝛼 + 𝛽𝑞(𝛼, 𝛽 > 0)
- totale kost
- 𝛼 = vaste kost (constant)
- 𝛽 = variabele kost
• Winst en vraag
𝑊 = 𝑇𝑂 − 𝑇𝐾 = 𝑎𝑞 − 𝑏𝑞2 − (𝛼 + 𝛽𝑞)
= −𝛼 + (𝑎 − 𝛽)𝑞 − 𝑏𝑞2 = 𝑊(𝑞)
- kwadratisch verband
- parabolische functie
Voorbeeld
𝑞 = 𝑎 − 𝑏𝑞
3−𝑝
• Als 𝑝 = input en 𝑞 = output, dan 𝑞 = 𝑔(𝑝) met 𝑔(𝑥) = 2
Berekening:
𝑝 = 3−2∙𝑞
2𝑞 = 3 − 𝑝
3−𝑝
𝑞 =
2
Definities:
→ Een (reële) functie (van één reële veranderlijke is een wiskundige regel die met elk
element 𝑥 van ℝ hoogstens één element 𝑦 van ℝ associeert. Notatie: 𝑓: ℝ → ℝ: 𝑥 ↔ 𝑦.
- een functie is een functie als je een verticale streep trekt op de grafiek, je maximum één
keer in aanraking kan komen met de vergelijking. Als dit meer dan één keer is, is het geen
functie.
→ 𝑥 heet de onafhankelijke variabele (input) en 𝑦 de afhankelijke variabele (output)
❖ Voorbeelden
Als 𝑦 2 = 1 2
⇒ 𝑦 = 1 𝑜𝑓 𝑦 = −1
❖ Conceptvraag
B. 𝑥2 − 𝑦2 = 1 ⇔ 𝑥2 − 1 = 𝑦 2 𝑦 = √𝑥 2 − 1
√
𝑦 =− 𝑥 −12
Definities:
→ Het domein van een functie 𝑦 = 𝑓(𝑥) is de verzameling van alle 𝑥-waarden waarvoor
𝑓(𝑥) bestaat:
→ Het beeld van een functie 𝑦 = 𝑓(𝑥) is de verzameling van alle 𝑦-waarden die voorkomen
als beeld van een zekere 𝑥:
❖ Voorbeeld
𝑥 2−1
𝑓(𝑥) = 𝑥−1
𝑔(𝑥) = 𝑥 + 1
𝑥 2−1
𝑓 (𝑥) = 𝑥−1
→ Domein
Bestaansvoorwaarde: noemer mag niet gelijk zijn aan nul.
𝑥−1≠ 0
𝑥≠1
→ Beeld
Het beeld zal men vinden a.d.h.v. een limiet (zie later).
❖ Conceptvraag
Welke van de volgende functies hebben een domein gelijk aan het beeld?
A. 𝑓 (𝑥) = 𝑥 2
B. 𝑓 (𝑡) = 1 + √𝑡 − 1
C. 𝑔(𝑥) = (𝑥 − 2)3
D. 𝑓 (𝑢) = |𝑢|
A. 𝑓(𝑥) = 𝑥 2 dom 𝑓 = ℝ
Bld 𝑓 = ℝ+ (zie grafiek p.2)
❖ Inverteerbare functies
𝑔 𝑓 ⇒ 𝑔(𝑓 (𝑥)) = 𝑥
- als dit optreedt, is 𝑔 de inverse functie van 𝑓
𝑥 𝑦
0 3
-1 5
→ 𝑥=0 ⟹ 𝑦 = 3−2∙0= 3
3−5 −2
→ 𝑦=5 ⟹ 𝑥 = 2 = 2 = −1
We weten: 𝑦 = 3 − 2𝑥
3−𝑦
𝑔(𝑦) = =𝑥
2
Dus met andere woorden ⟹ 𝑔( 𝑓(𝑥) ) = 𝑥
Definitie
Een functie 𝑓 heet inverteerbaar indien er een functie 𝑔 bestaat met dom 𝑔 = dom 𝑓 zodat
𝑔(𝑓(𝑥)) = 𝑥 voor alle 𝑥 ∈ dom 𝑓. In dit geval noemt met 𝑔 de inverse functie van 𝑓 en noteert
men 𝑔 = 𝑓 −1 .
- 𝑓 −1 staat voor een definitie. Je mag dit niet aflezen als een negatief exponent.
1
- 𝑓 −1 ≠ 1
𝑓
Eigenschappen
→ Een functie 𝑓 is inverteerbaar als en slechts als deze injectief is, d.w.z. als en slechts als
voor alle 𝑥1 , 𝑥2 ∈ dom 𝑓 de volgende bewering opgaat: 𝑓 (𝑥1 ) = 𝑓(𝑥2 ) ⇒ 𝑥1 = 𝑥2
→ Een functie 𝑓 is inverteerbaar indien elke rechte evenwijzig met de 𝑋-as de grafiek van 𝑓
hoogstens éénmaal snijdt.
- Injectiviteit kan je testen met een horizontale lijntest: Als je een horizontale lijn tekent mag je de
grafiek maximum één keer snijden.
❖ Opmerking
Zoals te zien is in de Vin diagram, zou je denken dat elke vergelijking en haar omgekeerde
wederkerige pijlen kunnen trekken. Dit is echter niet zo:
⟹ 𝑦 = 𝑓(𝑥) = 𝑥 2 + 1
0 1
1 2
−1 2
Daardoor is er in de wederkerige (groene) pijlen een andere relatie dan in de blauwe pijlen.
Conclusie: 𝑓(𝑥) = 𝑥 2 + 1 is niet injectief, en dus niet inverteerbaar.
❖ Voorbeelden
𝑓(𝑥) = 1 − 2𝑥 𝑔(𝑥) = 𝑥 2 + 1
vergelijking is niet
injectief.
𝑦 = 𝑓 −1 (𝑥)
1
𝑓 −1 (𝑥) = (1 − 𝑥)
2
1
𝑥=0 ⟹ 𝑦=
2
𝑦=0 ⟹ 𝑥=1
𝑓 is injectief. Dit wilt zeggen: 𝑓 −1 bestaat. (zoals eerder vermeld is ‘𝑓 −1’ een gewone benaming
van: 𝑦 vervangen door 𝑥.)
𝑦 = 1 − 2𝑥 (oplossen naar 𝑥) 𝑓
2𝑥 = 1 − 𝑦
1−𝑦 𝑥 𝑦
𝑥= = 𝑓 −1 (𝑦)
2
1−𝑥
𝑓 −1 (𝑥) = 𝑓 −1 (𝑦)
2
𝑥 afzonderen.
6
𝑦= −3
𝑥+1
6
𝑦+3=
𝑥+1
𝑦+3 1
=
6 𝑥+1
6
𝑥+1 =
𝑦+3
6
𝑥= − 1 = 𝑓 −1 (𝑦)
𝑦+3
6
𝑓 −1 (𝑥) = −1
𝑥+3
= de inverse functie
❖ Oefening
Gegeven: de functie
𝑥
𝑦=√
𝑥+2
Gevraagd:
1. Bepaal het domein van deze functie.
2. Is deze functie inverteerbaar? Zo ja, bepaal het voorschrift van de inverse functie.
1.2 Hoorcollege 2
❖ Functies transformeren
𝑦 = 𝑥2
→ 𝑦 = −𝑓(𝑥)
→ Het toevoegen van een minteken aan de formule
→ 𝑦 = 𝑓(−𝑥)
→ Het tegenovergestelde van de input (m.a.w. een minteken voor 𝑥)
→ 𝑦 = 𝑎 ∙ 𝑓(𝑥)
→ Je kan 𝑓(𝑥) vermenigvuldigen met een zekere factor.
→ 𝑦 = 𝑓(𝑥 − 𝑏)
→ Je kan de input eerst verminderen met een zekere vast bedrag
→ 𝑦 = 𝑓 (𝑥) + 𝑐
→ Je kan ook de output (de originele 𝑦) vermeerderen met een vast bedrag
Nulpunten:
𝑓 (𝑥) = 2𝑥 − 3 𝑥=0 ⇒ 𝑦 = −3
3
𝑦=0 ⇒ 𝑥 = 2 = 1,5
Conclusie: de 𝑦 is telkens het tegenovergestelde, de 𝑥 blijft ongewijzigd (zie vb. met 𝑥 = −4)
men heeft gespiegeld over de 𝑥-as
10
𝑔(𝑥) = −2𝑥 − 3
11
Verticaal rek
12
Tussen A en B is er
= −2𝑥 + 13 5 een verschil van 5
eenheden.
13
Tussen A en B is er
een verschil van 5
5 eenheden.
In tegenstelling tot de vorige grafiek mag je hier de constante waarde 𝑐 wel toevoegen bij de
reeds gegeven 𝑐.
14
Transformatie Resultaatfunctie
Start 𝑦 = 𝑥2
Horizontale verschuiving, −2 eenheden 𝑦 = (𝑥 − (−2))2 = (𝑥 + 2)2
Verticale verschuiving, factor 3 𝑦 = 3(𝑥 + 2)2
Verticale verschuiving, −2 eenheden 𝑦 = 3(𝑥 + 2)2 + (−2) = 3(𝑥 + 2)2 − 2
Start:
In de gegeven vergelijking laten we eerst alle constanten weg.
𝑦 = 3(𝑥 + 2)2 − 2 ⇒ 𝑦 = 𝑥2
Grafiek:
Dit betekent dat 𝑦 = (𝑥 + 2)2 staat voor 𝑦 = (𝑥 − (−2))2 . 𝑏 is gelijk aan −2.
De vergelijking verschuift horizontaal met −2 eenheden naar rechts (= 2 eenheden naar links)
Grafiek:
15
Grafiek:
Grafiek:
16
❖ Conceptvraag
Dan 𝑔(𝑥) =
A. 𝑓 (𝑥 + 3) − 1
B. −𝑓 (𝑥 + 3) − 2
C. 𝑓 (𝑥 − 3) + 2
→ D. −𝑓 (𝑥 + 3) + 2
Berekening: 1) 𝑓1 (𝑥) = −𝑓(𝑥) staat voor spiegelen over de 𝑥-as
(p.10)
𝑔(𝑥) = 𝑓1 (𝑥 + 3) + 2
𝑔(𝑥) = −𝑓(𝑥 + 3) + 2
❖ Algebraïsche functies
17
❖ Veeltermfuncties
Lineaire vraagfunctie: 𝑝 = 5 − 3𝑞
Opbrengst 𝑝 ∙ 𝑞 = (5 − 3𝑞) ∙ 𝑞 = 5𝑞 − 3𝑞2
Winst = opbrengst – kost
= 5𝑞 − 3𝑞2 − (10 + 3𝑞) = −3𝑞2 + 2𝑞 − 10
↓ ↓
vaste kost variabele kost
Definitie
→ Een veeltermfunctie is een functie van de vorm
𝑦 = 𝑎𝑛 𝑥 𝑛 + 𝑎𝑛−1 𝑥 𝑛−1 + ⋯ + 𝑎1 𝑥 + 𝑎0
Met 𝑛 ∈ ℕ, 𝑎𝑛 ∈ ℝ0 als 𝑛 ≠ 0, en 𝑎𝑛−1 , … , 𝑎1 , 𝑎2 ∈ ℝ.
→ Het getal 𝑛 is de graad van de veeltermfunctie
Bijzondere gevallen
→ Als 𝑛 = 0: 𝑦 = 𝑐 (𝑐 ∈ ℝ)
Constante functie
→ Als 𝑛 = 1: 𝑦 = 𝑎𝑥 + 𝑏 (𝑎 ∈ ℝ0 , 𝑏 ∈ ℝ)
1ste graadsfunctie of lineaire functie
→ Als 𝑛 = 2: 𝑦 = 𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐 (𝑎 ∈ ℝ0 ; 𝑏, 𝑐 ∈ ℝ)
Tweedegraadsfunctie of kwadratische functie
❖ Constante functie
→ Functievoorschrift:
𝑦=𝑐 (𝑐 ∈ ℝ )
❖ Lineaire functie
→ Functievoorschrift:
𝑦 = 𝑎𝑥 + 𝑏 (𝑎, 𝑏 ∈ ℝ en 𝑎 ≠ 0)
Vb: 𝑦 = 2 𝑥 + 1
1
Snijpunt 𝑥-as = − 2
Snijpunt 𝑦-as = 1
18
❖ Conceptvraag
A. 𝑦 = 2𝑥 − 3
B. 𝑦 = 6𝑥 + 2
C. 𝑦 = 6𝑥 + 4
D. 2𝑦 = 6𝑥 + 8
6𝑥+8
→ 𝑦= 2
= 3𝑥 + 4
Grafiek: parabool met symmetrie-as 𝑥 = 𝑝 en top (𝑝, 𝑞). Deze top is een minimum als 𝑎 > 0
(dalparabool) en een maximum als 𝑎 < 0 (bergparabool).
Nulpunt(en)
→ Geen als 𝑞 ≠ 0 en 𝑎 en 𝑞 hebben hetzelfde teken
𝑞
→ 𝑝 ± √− 𝑎 in de andere gevallen
Transformatie Resultaatfunctie
Start 𝑦 = 𝑥2
Verschuiving volgens 𝑋-as, 𝑝 eenheden 𝑦 = (𝑥 − (−2))2 = (𝑥 + 2)2
Uitrekking volgens 𝑌-as, factor 3 𝑦 = 3(𝑥 + 2)2
Verschuiving volgens de 𝑌 − 𝑎𝑠, 𝑞 eenheden 𝑦 = 3(𝑥 + 2)2 + (−2) = 3(𝑥 + 2)2 − 2
3(𝑥 + 2)2 = 2
2
(𝑥 + 2)2 =
3
2 2
(𝑥 + 2) = √3 of −√3
2 2
𝑥 = −2 + √3 of −2 −√3 19
Transformatie Resultaatfunctie
Start 𝑦 = 𝑥2
Verschuiving volgens 𝑋-as, 𝑝 eenheden 𝑦 = (𝑥 − (1))2 = (𝑥 − 1)2
Uitrekking volgens 𝑌-as, factor 2 𝑦 = 2(𝑥 − 1)2
Spiegeling t.o.v. de 𝑋-as 𝑦 = −2(𝑥 − 1)2
Verschuiving volgens de 𝑌 − 𝑎𝑠, 𝑞 eenheden 𝑦 = −2(𝑥 − 1)2 + 3
𝑏 𝑏 D
Grafiek: parabool met symmetrie-as 𝑥 = − 2𝑎 en top (− 2𝑎 , − 2𝑎) waarbij 𝐷 = 𝑏2 − 4𝑎𝑐.
De top is een minimum als 𝑎 > 0 (dalparabool) en een maximum als 𝑎 < 0 (bergparabool).
Nulpunt(en)
→ Geen als D < 0
−𝑏±√𝐷
→ 2𝑎
in de andere gevallen.
20
❖ Kwadratische functie: 𝑦 = 𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐
Bewijs 𝑏 D
Bewijs topformule: ( − 2𝑎 , − 2𝑎 )
𝑎𝑥 2 = 𝑎𝑥 2 𝑏𝑥 = −2𝑎𝑝𝑥 𝑐 = 𝑎𝑝2 + 𝑞
𝑏 = −2𝑎𝑝 𝑞 = 𝑐 − 𝑎𝑝2
𝑏 𝑏
𝑝 = − 2𝑎 𝑞 = 𝑐 − 𝑎(− 2𝑎)2
𝑏2
𝑞 = 𝑐−𝑎∙
4𝑎 2
4𝑎𝑐−𝑏 2
𝑞 =
4𝑎
𝐷
𝑞 = − 4𝑎
❖ Conceptvraag
A. 𝑦 = (𝑥 − 𝑏)2 + 𝑑
B. 𝑦 = (𝑥 − 𝑏)2 − 𝑑
→ C. 𝑦 = (𝑥 − 𝑎)(𝑥 − 𝑐)
D. 𝑦 = 𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑑
21
❖ Oefening
Gegeven
Vaste kost 4, variabele kost per eenheid 1, vraagfunctie 𝑝 = 10 − 2𝑞.
Gevraagd
1. Voorschrift van de winst in functie van 𝑞
2. De waarden van 𝑞 waar de firma break-even draait
3. De maximale winst
(zelf op te lossen)
❖ Rationale functies
Definitie
𝑇(𝑥)
Een rationale functie is een functie van de vorm 𝑦 = 𝑁(𝑥) met 𝑇(𝑥) en 𝑁(𝑥) veeltermfuncties, elk
verschillend van de nulveelterm.
Voorbeeld
1
1. 𝑦 = 𝑥 heeft domeinℝ0 en beeld ℝ0
𝑥
2. = 𝑥+1 heeft domein ℝ \ {−1}
𝑥 2−𝑥
3. = 𝑥 2−1 heeft domein ℝ \ {−1,1}
Opmerking
Veelgemaakte fout: functies 2 en 3 zijn gelijk, want
𝑥2 − 𝑥 𝑥(𝑥 − 1) 𝑥
2
= =
𝑥 − 1 (𝑥 − 1)(𝑥 + 1) 𝑥 + 1
Jaar 1 𝑘+𝑘∙𝑖
= 𝑘(1 + 𝑖)1
= 𝑘(1 + 𝑖)𝑛
22
+1 +2 +1 ∙2
+1
+1 +2 +1 ∙2
+1 +2 +1 ∙2
Eigenschap
→ Als 𝑓(𝑥) = 𝑎𝑥 + 𝑏, dan
𝑓 (𝑢 + 1) = 𝑓 (𝑢) + 𝑎 voor alle 𝑢 ∈ ℝ
→ Als 𝑓(𝑥) = 𝑎 𝑥 (𝑎 ∈ ℝ+ \ {0,1}), dan
𝑓 (𝑢 + 1) = 𝑎 𝑓(𝑢) voor alle 𝑢 ∈ ℝ
❖ Conceptvraag
Welke waardentabellen passen niet bij een exponentiële functie 𝑦 = 𝑎 𝑥 ?
❖ Exponentiële functie
Definitie
Een exponentiële functie is een functie van de vorm
exp𝑎 ∶ ℝ → ℝ ∶ 𝑥 → 𝑎 𝑥 ∈ ℝ+ \ {0,1}
Hierbij wordt 𝑎 het grondtal genoemd.
Bijzonder geval: 𝑎 = 𝑒
exp𝑎 ∶ ℝ → ℝ ∶ 𝑥 → 𝑒 𝑥
Met
1 𝑛
e = lim (1 + 𝑛) ≈ 2,718281828
𝑛→∞
𝑓 (𝑥) = 2𝑥
1 𝑥 1𝑥 1
ℎ(𝑥) = ( ) = = = 2−𝑥 ⇒ = 𝑓(−𝑥)
2 2𝑥 2𝑥
❖ Logaritmische functies
𝟐…
𝑥 2𝑥 =𝒚
𝐥𝐨𝐠 𝟐
𝑥 = log 2 𝑦
⇕
𝑦 = 2𝑥
Extra verduidelijking
log 3 9 = 𝑥 → 3𝑥 = 9
Als er geen basis is bij een logaritme is deze gelijk aan 10.
Bij een gewone logaritme is de basis een gegeven getal, of als er niets gegeven is, gebruikt men
dan het getal 10.
Bij een natuurlijke logaritme (ln-functie) is de basis de letter ‘e’. ‘e’ is een constante in wiskunde,
als je dit uitrekent op je rekenmachine kom je een getal uit van 2,718…
Dit moet je eigenlijk niet weten, gewoon ‘e’ onthouden. Voor de rest is de berekening van de ln-
functie exact hetzelfde als een logaritme.
(een ln-functie gebruikt men vooral als men de macht zoekt van iets waarbij men de basis niet
weet, zoals in financiële rekenkunde bij het zoeken van ‘tot de n-periodes’).
ln 1 = 𝑥 = log 𝑒 1 = 𝑥
25
1.3 Hoorcollege 3
Eigenschappen logaritme
Basisbegrippen uit de goniometrie
Goniometrische functies
Cyclometrische functies
❖ Logaritmische functies
Definitie
𝐵 = log 𝑎 𝐴 ⇔ 𝑎𝐵 = 𝐴 (𝑎 ∈ ℝ+ \ {0,1})
Definitie
De logaritmische functie met grondtal 𝑎 is de functie
log 𝑎 : ℝ → ℝ ∶ 𝑥 ⇔ log 𝑎 𝑥 (𝑎 ∈ ℝ+ \ {0,1})
Gevolg ∀𝑥 ∈ ℝ ∶ log 𝑎 (𝑎 𝑥 ) = 𝑥 en ∀𝑥 ∈ ℝ+
0 ∶ 𝑎
𝑙𝑜𝑔𝑎 𝑥
=𝑥
Voorbeelden:
log 2 8 = 3 want 23 = 8
log 2 23 = 3 want 23 = 23
Punt 2: het domein van het ene is gelijk aan het beeld van het andere en vice versa.
26
Geval: 𝑎 > 1
log 2 (𝑥) ⇔ 2𝑥
27
𝑦1 = 𝑎 𝑥1
𝑦2 = 𝑎 𝑥2
+ ∙
= =
log 2 (8 ∙ 4) = 3 + 2 = 5 (23 = 8 en 22 = 4)
Fout: log 2 (8 ∙ 4) = 3 ∙ 2 = 15
∀𝑥1 , 𝑥2 ∈ ℝ+
0 ∶ log 𝑎 (𝑦1 ∙ 𝑦2 ) = log 𝑎 𝑦1 + log 𝑎 𝑦2 (zie p.28: ’rekenregel exp en log’)
1 1
2. ∀𝑥 ∈ ℝ ∶ exp𝑎 (−𝑥) = 𝑎−𝑥 = 𝑎𝑥 = (𝑎)𝑥 = exp 1 (𝑥)
𝑎
4. ∀𝑥 ∈ ℝ+
0 ∶ log 𝑎 𝑥 = log 𝑎 𝑏 ∙ log 𝑏 𝑥
- (= grondtalveranderingsformule: zie bewijs)
5. ∀𝑥 ∈ ℝ+ 𝑝
0 , ∀𝑝 ∈ ℝ ∶ log 𝑎 (𝑥 ) = 𝑝 ∙ log 𝑎 𝑥
- Motivering: 𝑝 = 2
log 𝑎 (𝑥 2 ) = log 𝑎 (𝑥 ∙ 𝑥) = log 𝑎 𝑥 + log 𝑎 𝑥 = 2 ∙ log 𝑎 𝑥 (log 𝑎 𝑥)2 = 2 ∙ log 𝑎 𝑥
𝑥
6. ∀𝑥1 , 𝑥2 ∈ ℝ+ 1
0 ∶ log 𝑎 (𝑥 ) = log 𝑎 (𝑥1 ) − log 𝑎 (𝑥2 )
2
𝑥
log𝑎 (𝑥1) = log𝑎 (𝑥1 ∙ 𝑥2−1 ) (toepassen van de eerste eigenschap)
2
= log𝑎 𝑥1 + −1 ∙ 𝑥2 (toepassen van de vijfde eigenschap)
= log 𝑎 (𝑥1 ) − log 𝑎 (𝑥2 )
❖ Grondtalveranderingseigenschap logaritmen
Bewijs In de plaats van rechtstreeks van 𝑎
∀𝑥 ∈ ℝ+
0 ∶ log𝑎 𝑥 = log𝑎 𝑏 ∙ log𝑏 𝑥
naar 𝑥 te gaan, doen we dit met een
tussen stap, namelijk 𝑏
log𝑎 𝑥 = log𝑎 𝑏 ∙ log𝑏 𝑥 = 𝒚
= 𝑥
Herschrijven log𝑎 𝑥
log𝑏 𝑥 =
log𝑎 𝑏
log𝑒 3 ln 3
⇒ log𝑒 3 = log𝑒 10 ∙ log10 3 ⇒ log10 3 = =
log𝑒 10 ln 10
❖ Conceptvraag ln 3
log103 =
Welke waarde is het kleinst? Bepaal zonder rekentoestel. ln 1 0
A. ln 30 − ln 2
B. 2 ln 4
C. ln 3 + ln 4
30
ln 16
A. ln 30 − ln 2 = ln 2
= ln 15
D. ln 2
B. 2 ln 4 = ln(42 ) = ln 16
C. ln 3 + ln 4 = ln(3 ∙ 4) = ln 12
ln 16 ln 24 4∙ln 2
D.
ln 2
= = =4
ln 2 ln 2
Welke is nu kleiner? 𝑙𝑛 12 of 4?
29
Bewijs
exp 1 (𝑥) = exp𝑎 (−𝑥) en log 1 (𝑥) = −log 𝑎 (𝑥)
𝑎 𝑎
1 𝑥 1 𝑥 1𝑥 1
( ) = 𝑎−𝑥
𝑎
want, (𝑎) = 𝑎𝑥
= 𝑎𝑥
= 𝑎−𝑥
1 𝑦
( ) =𝑥
𝑎
1 𝑦 1𝑦 1
( ) = 𝑦
= = 𝑎−𝑦 = 𝑎−(− log𝑎 𝑥) = 𝑎log𝑎 𝑥 = 𝑥
𝑎 𝑎 𝑎𝑦
30
❖ De goniometrische functies
❖ De goniometrische cirkel
Bij het bepalen van een hoek in een cirkel is een vastliggende en welsprekende eis dat je de 𝑥-as
altijd als basis neemt van een hoek. De andere rechte behoort zich dan op een willekeurige
𝜋
plaats in de cirkel. Hier is dat de rechte die een hoek maakt van 30° t.o.v. de 𝑥-as ( ). 6
31
𝜋
Een rechte hoek = 90° = 2
Een gestrekte hoek = 180° = 𝜋
Een volledige omwenteling = 360° of 0° = 0 of 1
Alle pi-waarden die je kunt aflezen op de goniometrische cirkel, noemen we radialen. Een radiaal
is een andere meetwaarde dan een graad. De radiaal gebruiken we om de boog van een hoek te
meten, i.p.v. de hoek zelf. Hieronder een voorbeeld:
radiaal
𝜋
Een hoek van 30° heeft als radiaal 6 .
Dit is de meetwaarde van de stippellijn die je kunt aflezen.
Dit geeft de ‘booglengte’ weer.
Oorsprong radialen:
2∙𝜋∙1
=
2
=𝜋 (≈ 3,14)
Als we in deze cursus gaan rekenen met cosinus en sinus, zullen we berekeningen maken met
radialen. (en niet met graden).
32
❖ De goniometrische getallen
sin 𝛼
tan 𝛼 = cos 𝛼
cos 𝛼
cot 𝛼 =
sin 𝛼
1
sec 𝛼 = 1
cos 𝛼 cosec 𝛼 =
sin 𝛼
De cosinus is de 𝑥-coördinaat en de sinus is de 𝑦- coördinaat
Men zegt:
𝐴 sin sin
tan 𝛼 = A en 1
= cos ⟹ 𝐴 = cos = tan 𝛼
Bij een hoek van 45° zijn de cos en sin even lang (zie figuur).
Bij het delen van deze twee gelijke waarden om de tangens uit te komen, bekomen we uiteraard
het getal 1.
33
❖ De goniometrische getallen
Basiseigenschappen
1. ∀𝛼 ∈ ℝ ∶ cos 𝛼 ∈ [−1,1] en sin 𝛼 ∈ [−1,1]
𝜋
2. ∀𝑘𝛼 ∈ ℤ ∶ tan ( 2 + 𝑘𝜋) ∉ ℝ
- uitleg:
𝜋
2
= 90° = ‘de noordpool’
𝜋 = een gestrekte hoek
𝑘 = een reëel getal
𝜋
Berekening formule: je zit in de noordpool ( ) als je daar één keer 𝜋 bij optelt (een
2
𝜋 3𝜋
gestrekte hoek) dan kom je in de zuidpool (= +𝜋 = )
2 2
𝜋
( + 𝑘𝜋) wilt dus zeggen, we bevinden ons ofwel in de noord of zuidpool.
2
In deze eigenschap staat er dan bij, dat de tangens van deze formule niet bestaat
in ℝ. Dit komt omdat, als je in de noordpool of zuidpool staat, is je cosinus gelijk
sin 𝛼
aan 0. In de formule van tangens moet je delen door 0 ( tan 𝛼 = cos 𝛼 ), en dat kan
niet.
3. ∀𝑘𝛼 ∈ ℤ ∶ cot(𝑘𝜋) ∉ ℝ
- uitleg:
Dezelfde redenering zoals de tweede eigenschap.
𝜋 is een gestrekte hoek, we bevinden ons dus horizontaal op de 𝑥-as. Links of rechts.
Met andere woorden: sinus is telkens gelijk aan 0.
cos 𝛼
In de formule van cotangens moet je delen door sinus (cot 𝛼 = sin 𝛼 ) en dat kan niet.
Grondformule
∀𝛼 ∈ ℝ: sin2 𝑥 + cos2 𝑥 = 1
Verwante hoeken
𝜋
→ (Anti)complementaire hoeken: (verschil) som is
2
→ (Anti)supplementaire hoeken: (verschil) som is 𝜋
→ De verbanden kunnen uit de goniometrische cirkel afgeleid worden.
34
𝜋 𝜋 𝜋 𝜋
Radiaten 0
6 4 3 2
Graden 0 30° 45° 60° 90°
1 √2 √3
sin 𝛼 0 1
2 2 2
√3 √2 1
cos 𝛼 1 0
2 2 2
tan 𝛼 0 √3 1 U
√3
3
√3
cot α U √3 1 0
3
√1 √3 √1 1 √3 1∙√3 √3
2
/ 2 = ⇒ ∙ = = 3
√3 √3 √3 √3∙√3
√2 √2
2
/ 2
=1
√3 √1 √3
2
/ 2
= = √3
√1
√4
/ 0 = onbestaand = 𝑈 (= 𝑈𝑛𝑑𝑖𝑓𝑖𝑛𝑒𝑑)
2
35
❖ Oefening
𝜋
5𝜋 = 45°
Bepaal cos 𝛼 en tan 𝛼 voor 𝛼 = . 4
4
+𝜋
√2
=
2
5𝜋
= 225°
4
5𝜋 𝜋
=𝜋+ = anti supplementair
4 4
𝜋
= 45°
4
5𝜋
tan 4 = tan 𝜋4 = 1 Dit getal kan je aflezen op de tabel of op de grafiek.
5𝜋
cos 4 = cos 𝜋4 = √2
2
Dit getal kan je aflezen op de tabel, maar niet zo goed op de
grafiek.
√2
≈ 0,707
2
(de sinus lees je op dezelfde manier af als de cosinus, maar dan met de 𝑦-as)
36
❖ Ongelijkheid
𝜋
∀𝑥 ∈ ] 0, [ ∶ sin 𝑥 < 𝑥 < tan 𝑥
2
1
Opp. Driehoek 𝑂𝐴𝐵 = 2 sin 𝑥
<
1
Opp. Schrijfsector 𝑂𝐴𝐵 = 2 𝑥
<
1
Opp. Driehoek 𝑂𝐵𝐷 = tan 𝑥
2
❖ De goniometrische functies
Cosinusfunctie
→ cos : ℝ → [ −1,1 ] ∶ 𝑥 → cos 𝑥
→ dom cos = ℝ en bld cos = [ −1,1 ]
→ periodieke functie met periode 2𝜋
Sinusfunctie
→ sin : ℝ → [ −1,1 ] ∶ 𝑥 → sin 𝑥
→ dom sin = ℝ en bld sin = [ −1,1 ]
→ periodieke functie met periode 2𝜋
Tangensfunctie
→ tan : ℝ → : ℝ ∶ 𝑥 → tan 𝑥
𝜋
→ dom tan = ℝ \ { 2 + 𝑘𝜋 | 𝑘 ∈ ℤ} en bld tan = ℝ (excl. de ‘noordpool’, want dan is cos = 0)
→ periodieke functie met periode 𝜋
Cotangensfunctie
→ cot : ℝ → ℝ ∶ 𝑥 → cot 𝑥
→ dom cot = ℝ \ {𝑘𝜋 |𝑘 ∈ ℤ } en bld cot = ℝ (excl. ‘𝑦 = 0’ , want dan is sin = 0)
→ periodieke functie met periode 𝜋
37
De cosinus start op 1
De sinus start op 0
38
Radialen: 0
cos 𝑥: 1
sin 𝑥: 0
𝜋
Radialen: 2
= 1.5707963
cos 𝑥: 0
sin 𝑥: 1
Radialen: 𝜋 = 3.1415926
cos 𝑥: 1
sin 𝑥: 0
3𝜋
Radialen: = 4.7123889
2
cos 𝑥: 0
sin 𝑥: 1
39
40
𝜋
❖ Ongelijkheid: sin 𝑥 < 𝑥 < tan 𝑥 ( 𝑥 ∈ ] 0, 2 [ )
Grafische toelichting
❖ De cyclometrische functies
❖ Boogcosinusfunctie
41
❖ Boogcosinusfunctie
Grafische toelichting
𝜋 ≈ 3,14
De volledige cosinusfunctie is de grijze lijn. Deze is niet inverteerbaar, het is geen injectie.
Er zijn meerdere 𝑥-en voor dezelfde cosinus (horizontale lijntest).
Maar, zoals je kunt zien nemen we niet de hele functie op, we nemen echter de functie op tussen
0 en 𝜋.
In dit geval levert dit een functie op die inverteerbeer is (horizontale lijntest geslaagd).
Als volgt kunnen we dit spiegelen over de eerste bissectrice (een rechte met als rico 1 (𝑦 = 𝑥) of
een rechte die 45° is). Zo bekomen we de Boogcosinus.
cos
[0, 𝜋]
𝑦 𝑥
Bgcos
42
❖ Boogsinusfunctie
Bgsin 𝑥 = 𝑦 ⇔ sin 𝑦 = 𝑥 en 𝑦 ∈ [… , … ]
❖ Boogcosinusfunctie
Grafische toelichting
𝜋 𝜋
tussen [− ; ]
2 2
❖ Boogtangensfunctie
Bgtan 𝑥 = 𝑦 ⇔ tan 𝑦 = 𝑥 en 𝑦 ∈ [… , … ]
43
❖ Boogtangensfunctie
Grafische toelichting
44
2 Hoofdstuk 2
2.1 Hoorcollege 4
Limieten
Limieten: Definities
Berekenen van limieten
❖ Limieten: Definities
Introductievoorbeeld:
Grafisch een limiet oplossen: (voorbeeld: zie laatste oefening van dit hoorcollege)
lim √2 − 𝑥 + 3𝑥 = −∞
𝑥→+∞
′√2 − 𝑥 + 3𝑥’
❖ Limieten met 𝑥 ⟶ 𝑎 ∈ ℝ
Voorbeeld 1
lim 𝑓(𝑥) = 𝟏
>
𝑥→2
- ‘𝑥 nadert naar 2’
- ‘𝑦 nadert naar 1’
- Eerste tabel: 𝑥 nadert van rechts naar links
lim 𝑓(𝑥) = −𝟐 2 1
<
𝑥→2
- tweede tabel: 𝑥 nadert van links naar rechts
Voorbeeld 2
lim 𝑓(𝑥) = 𝟒
>
𝑥→2
lim 𝑓(𝑥) = 𝟒 4
<
𝑥→2
lim 𝑓(𝑥) = 𝟒
𝑥→2 4
- In tegenstelling tot voorbeeld 1 bestaat er
hier wel een vaste waarde.
Voorbeeld 3
lim 𝑓(𝑥) = +∞
>
𝑥→2
+∞
lim 𝑓(𝑥) = −∞
<
𝑥→2
−∞
lim 𝑓(𝑥) = Bestaat niet
𝑥→2
- De vergelijking kent geen 𝑦-waarde voor
𝑥=2
46
❖ Conceptvraag
Oplossing:
Het domein van een functie 𝑦 = 𝑓(𝑥) is de verzameling van alle 𝑥-waarden waarvoor 𝑓(𝑥) bestaat:
Het bestaan van een limiet heeft niets te maken met het feit dat de uitkomst een reëel getal is. Het heeft te
maken dat de linkerlimiet en de rechterlimiet identieke resultaten geven.
1
Vb 2:𝑓(𝑥) = (𝑥−2)2 (zie grafiek rechts)
Linker en rechter limiet zijn gelijk
Namelijk +∞
B. Juiste bewering.
Vb 1:
𝑥−1 𝑎𝑙𝑠 𝑥 ≠ 1
𝑓 (𝑥) =
𝑛𝑖𝑒𝑡 𝑔𝑒𝑙𝑑𝑖𝑔 𝑎𝑙𝑠 𝑥 = 1
lim 𝑓 (𝑥) = 0
𝑥→1
Vb 2:
1
𝑓 (𝑥) = 𝑥 sin (𝑥 )
De schommelingen worden verklaard door de sinus functie:
De 0 wordt echter nooit bereikt
De linker en rechterlimiet zijn hezelfde dus,
de limiet bestaat
47
Zij 𝑓(𝑥) de gevoelde windsterkte op positie 𝑥. Zou je hier lim 𝑓 (𝑥) kunnen vinden door 𝑓(3) te berekenen?
𝑥→𝑎
𝑓(3) heeft dus geen enkel effect, want het staat niet dicht bij het limiet zelf.
❖ Limieten met 𝑥 → ± ∞
Voorbeeld
lim 𝑓(𝑥) = 0
𝑥→+∞
𝟎 lim 𝑓(𝑥) = +∞
𝑥→−∞
+∞
(deze twee limieten zijn redelijk zinloos)
48
Stelling
Wat staat er hier?
Gevolg
lim 𝑓(𝑥) ≠ lim
>
𝑓(𝑥)
< 𝑥→𝑎
𝑥→𝑎
⇓
lim 𝑓(𝑥) bestaat niet
𝑥→𝑎
49
❖ Basislimieten
Voorbeelden
lim 4 = 4 ; lim (−5) = −5
𝑥→−1 𝑥→±∞
Voorbeelden
lim 𝑥 = 2 ; lim 𝑥 = +∞ ; 𝑥→−∞
lim 𝑥 = −∞
𝑥→2 𝑥→+∞
Waarbij
+ 𝑠 +∞ −∞
𝑟 𝑟+𝑠 +∞ −∞
+∞ +∞ +∞ onbepaald
−∞ −∞ onbepaald −∞
Voorbeelden
1 1 1 7
1. lim (𝑥 + 2) = lim 𝑥 + lim 2 = 3+2 =2
𝑥→3 𝑥→3 𝑥→3
2. lim (𝑥 − 2) = lim 𝑥 + lim (−2) = ±∞ + (−2) = ±∞
𝑥→±∞ 𝑥→±∞ 𝑥→±∞
50
Waarbij
∙ 0 𝑠≠0 +∞ −∞
0 0 0 onbepaald onbepaald
𝑟≠0 0 𝑟𝑠 𝑠𝑔𝑛(𝑟)∞ −𝑠𝑔𝑛(𝑟)∞
+∞ onbepaald 𝑠𝑔𝑛 (𝑠)∞ +∞ −∞
−∞ onbepaald −𝑠𝑔𝑛 (𝑠)∞ −∞ +∞
Voorbeelden
1. lim 2𝑥 = lim 2 ∙ lim 𝑥 =2∙3 =6
𝑥→3 𝑥→3 𝑥→3
2. lim (−3𝑥 ) = 𝑥→+∞
lim (−3) ∙ 𝑥→+∞
lim 𝑥 = (−3) ∙ (+∞) = −∞
𝑥→+∞
Waarbij (+∞)𝑛 = +∞
(−∞)𝑛 = +∞ 𝑎𝑙𝑠 𝑛 𝑒𝑣𝑒𝑛
−∞ 𝑎𝑙𝑠 𝑛 𝑜𝑛𝑒𝑣𝑒𝑛
Voorbeelden
2
1. lim 𝑥 2
= ( lim 𝑥) = (−1)2 =1
𝑥→−1 𝑥→−1
3
2. lim 𝑥 3 = (𝑥→−∞
lim 𝑥) = (−∞)3 = −∞
𝑥→−∞
- −∞ tot de macht? Hoe kan dit?
−∞3 = (−∞)(−∞)(−∞) = −(∞ ∙ ∞ ∙ ∞) = −∞
Bij een oneindigheid tot de macht moet men rekening houden met het teken van de oneindigheid en of de
macht even of oneven is.
Zo is een oneindigheid met een even macht altijd positief.
Een oneindigheid met een oneven macht heeft als uitkomst het teken van de oneindigheid (zoals hierboven).
−∞3 = −∞
−∞2 = +∞
∞3 = +∞
51
Met 𝑛
√+∞ = +∞
𝑛
√−∞ = −∞ als 𝑛 oneven
Voorbeelden
1. lim √2𝑥 = √ lim 2𝑥 = √16 =4
𝑥→8 𝑥→8
Voorbeelden
lim 𝑥
1. lim √2𝑥 = √2𝑥→5 = √25 = 4√2 25/2 = (2 ∙ 2 ∙ 21/2 )
𝑥→5
lim (𝑥+1)
2. lim 3𝑥+1 = 3𝑥→−∞ = 3−∞ =0
𝑥→−∞
‘Rode draad’
lim𝑔(𝑥) = 𝑔( lim 𝑥) Indien deze zinvol is
𝑥→𝑎 𝑥→−∞
lim (𝑥+1) 1 1 1
lim 3𝑥+1 = 3𝑥→−∞ = 3−∞ = 3+∞ = +∞ = 0 (stel 4565465461864356414684. Hoe groter
𝑥→−∞
de noemer, hoe dichter bij 0, dus
daarom geven we als antwoord 0.
52
Met
+∞ 𝑎𝑙𝑠 𝑐 > 1 −∞ 𝑎𝑙𝑠 𝑐 > 1
log 𝑐 (+∞) = en log 𝑐 0 =
−∞ 𝑎𝑙𝑠 𝑐 ∈ ]0,1[ +∞ 𝑎𝑙𝑠 𝑐 ∈ ]0,1[
Voorbeelden
1. lim ln 𝑥 2 = ln lim 𝑥 2 = ln 𝑒 2 =2
𝑥→𝑒 𝑥→𝑒
𝜋
Als lim 𝑓 (𝑥 ) = 2 + 𝑘𝜋 (𝑘 ∈ ℤ), dan
𝑥→𝑎
Voorbeeld 1
𝜋 𝜋 𝜋 𝜋
lim tan (2+𝑥) = tan (2+ lim ) = tan (2+0) = tan ( 2 ) ≠ ℝ
𝑥→𝑎 𝑥→𝑎
(zie goniometrie)
𝑔(x) 𝑔(lim) 53
𝑥→𝑎
Voorbeeld 2
𝜋
- lim tan 𝛼 = +∞ 2
<
𝜋
𝑥→
2
- lim tan 𝛼 = −∞
>
𝜋
𝑥→
2
𝜋
Als men het limiet zoekt van groter dan 2 , dan zit met in het
tweede kwadrant. Men kan zo de rechte door trekken
(want de tangens wordt nog altijd berekend op de rode rechte)
𝜋
De limiet ‘groter’ dan 2 gaat oneindig omlaag.
Met
𝜋
Bgtan(+∞) = en Bgcot(+∞) = 0
2
en
𝜋
Bgtan(−∞) = − 2 en Bgcot(−∞) = 𝜋
54
1 1
❖ Regel van “0 = ∞ en ∞ = 0”
Voorbeelden
1 1
1. lim 𝑥 2 = +0 = +∞
𝑥→0
- “+0” d.w.z. 0 van de positieve kant benaderen
1 1 1 1
2. lim 𝑥−1 = −0 = −∞ en lim 𝑥−1 = +0 = +∞
< >
𝑥→1 𝑥→1
- 𝑥 < 1⇒ 𝑥−1 <0
1 1
3. lim = −∞ = 0
𝑥→−∞ 𝑥+4
Waarbij
÷ 0 𝑠≠0 +∞ −∞
0 onbepaald 0 0 0
𝑟≠0 (teken?)∞ 𝑟/𝑠 0 0
+∞ (teken?)∞ 𝑠𝑔𝑛 (𝑠)∞ onbepaald onbepaald
−∞ (teken?)∞ −𝑠𝑔𝑛 (𝑠)∞ onbepaald onbepaald
Voorbeelden
𝑥+1 lim (𝑥+1) 1
1. lim 𝑥+2 = 𝑥→0 =2
𝑥→0 lim (𝑥+2)
𝑥→0
𝑥+1 −1 𝑥+1 −1
2. lim 𝑥+2 = −0 = +∞, lim
>
= = −∞
< 𝑥+2 +0
𝑥→0 𝑥→−2
𝑥+1
3. lim bestaat niet
𝑥→−2 𝑥+2
55
❖ Overzicht limiettechnieken
1. Met de basisrekenregels kan je voor een aantal gevallen de limiet berekenen door eenvoudig
invullen of de regel bij deling door nul toe te passen.
2. Indien je echter op een onbepaaldheid stuit, is een bijzondere techniek nodig. Deze zijn
(a) het ontbinden in factoren van teller en noemer,
(b) het vooropzetten van de hoogstemachtsterm van x (in teller en noemer indien mogelijk)
en
(c) vermenigvuldigen/delen met de toegevoegde.
❖ Oefening
1
Evalueer: lim 2𝑥−1
𝑥→1
1
1 1
lim 𝑥−1
2𝑥→1 = 21−1 = 20 𝐼𝑠 ℎ𝑒𝑡 𝑒𝑒𝑛 + 0 𝑜𝑓 𝑒𝑒𝑛 − 0?
Linkerlimiet:
1 1 1 1
lim 2𝑥−1 = 2−0 = 2−∞ (= = )=0
< 2+∞ +∞
𝑥→1
- 𝑥 < 1⇒ 𝑥−1 < 0
De linker en rechterlimiet zijn niet gelijk
Rechterlimiet: ≠ 1
lim2𝑥−1 bestaat niet
𝑥→1
1 1
+∞
lim 2𝑥−1 = 2+0 =2 = +∞
>
𝑥→1
- 𝑥 > 1⇒ 𝑥−1 > 0
Grafisch:
56
❖ Oefening
−3𝑥 2+𝑥+1
Evalueer: lim
𝑥→−∞ 𝑥(𝑥+2)
- (−∞)2 = +∞
- (−∞ + 2) = −∞
- (−∞)(−∞) = +∞
- Onbepaald wilt zeggen: we weten nog niets. (we zullen een truc toepassen)
−3𝑥 2
lim = lim (−3) = −3
𝑥→−∞ 𝑥 2 𝑥→−∞
Grafisch
❖ Oefening
Werken via:
3𝑥
(√2 − 𝑥 + 3𝑥) = √2 − 𝑥 ∙ (1 + )
√2 − 𝑥
3𝑥
√2 − 𝑥 = +∞ en (1 + ) = −∞ ⇒ ∞ ∙ (−∞) = −∞
√2 − 𝑥
Grafisch
57
2.2 Hoorcollege 5
Limieten
Stelling van de gelijke limieten
Majoratiestelling en knijpstelling
De ongelijkheid sin 𝑥 < 𝑥 < tan 𝑥
sin 𝑥
De limiet lim
𝑥→0 𝑥
Continuïteit
Definitie
Ophefbare en essentiële discontinuïteit
sin 𝑥
lim = 1 , zie onderstaande grafiek
𝑥→0 𝑥
Dit is echter niet correct., want het domein van deze vergelijking is ℝ0 .
Op de grafiek zou er dus een rood bolletje moeten staan waar 𝑥 = 0
sin 0 0
want, = = onbepaald
0 0
Oefening
(zelf op te lossen)
58
( )𝟐
Stel : = 𝒙𝒙− 𝟐
𝒆
Oplossing
lim 𝑓 (𝑥 ) = 𝑒 0 = 1
<
𝑥→0
❖ Limietstellingen
Voorbeeld
√𝑥−2 1 1
lim = lim =4
𝑥→4 𝑥−4 𝑥→4 √𝑥+2
59
Grafisch voorbeeld
√𝑥−2 1
lim = lim
𝑥→4 𝑥−4 𝑥→4 √𝑥+2
De stelling van de gelijke limieten zegt: als twee grafieken samenvallen rondom het punt 𝑎,
zullen de limieten ook aan elkaar gelijk zijn
√𝑥−2 1 1 1 1
lim = lim = = 2+2 = 4 (= rode stip)
𝑥→4 𝑥−4 𝑥→4 √𝑥+2 √4+2
√𝑥−2 0
lim = (0)
𝑥→4 𝑥−4
Truc: (𝐴 − 𝐵)(𝐴 + 𝐵) = 𝐴2 − 𝐵2 met 𝐴 = √𝑥 en 𝐵 = 2
2
√𝑥 − 2 (√𝑥 + 2) (√𝑥) − (2)2 𝑥−4 1
Truc: ∙ = = =
𝑥 − 4 (√𝑥 + 2) (𝑥 − 4)(√𝑥 + 2) (𝑥 − 4)(√𝑥 + 2) √𝑥 + 2
↳ 𝑎𝑙𝑠 𝑥 − 4 ≠ 0 ⇒ 𝑥 ≠ 4
Maar in de context van
limietberekening kan dit
geen kwaad
❖ Majoratiestelling
60
Grafische voorstelling
Majoratiestelling: 𝐿′ ≥ 𝐿
❖ Knijpstelling
𝐿𝑓 ≤ 𝐿ℎ ≤ 𝐿𝑔
𝑓
𝐿𝑔
Knijpstelling: 𝐿ℎ
Als 𝐿𝑓 = 𝐿𝑔 𝐿𝑓
dan,
𝑔
𝐿𝑓 = 𝐿ℎ = 𝐿𝑔
61
1
❖ Toepassing knijpstelling: lim 𝑥 sin 𝑥 = 0
𝑥→0
1
Merk op: −|𝑥| ≤ 𝑥 sin 𝑥 ≤ |𝑥| als 𝑥 ≠ 0 en lim|𝑥| = 0
𝑥→0
1 1
Een sinus ligt altijd tussen 1 en −1. ⟶ 𝑠𝑖𝑛 ∈ [ −1, 1 ] ⇒ −1 ≤ 𝑠𝑖𝑛 ≤ 1
𝑥 𝑥
sin 𝑥
❖ Toepassing knijpstelling: lim 𝑥
=1
𝑥→0
Grafische toelichting
sin 𝑥
cos 𝑥 ≤ ≤1
𝑥
62
❖ Ongelijkheid sinus-tangens
Bewijs 𝜋 𝑏𝑎𝑠𝑖𝑠 ∙ ℎ𝑜𝑜𝑔𝑡𝑒
∀𝑥 ∈ ] 0, [ ∶ sin 𝑥 < 𝑥 < tan 𝑥 𝑜𝑝𝑝.:
2 2
1
Opp. Driehoek 𝑂𝐴𝐵 = 2 sin 𝑥
<
1
Opp. Schijfsector 𝑂𝐴𝐵 = 2 𝑥
<
1
Opp. Driehoek 𝑂𝐵𝐷 = tan 𝑥
2
- Basis OB: 1
- Hoogte BD: tan 𝑥
1
Van waar komt oppervlakte OAB: 𝑥
2
Oppervlakte volledige schijf: 𝜋 ∙ 𝑟2
𝜋 ∙ 12
𝜋
Oppervlakte halve schijf: 2
1 𝑥
Oppervlakte OAB= 𝑥 ∙ 12 ∙ 2 = 2
1 1 1
⇒ sin 𝑥 < 𝑥 < tan 𝑥 ⇒ sin 𝑥 < 𝑥 < tan 𝑥
2 2 2
𝜋
❖ Ongelijkheid sin 𝑥 < 𝑥 < tan 𝑥 (𝑥 ∈ ]0, [)
2
Grafische toelichting
sin 𝑥
→ groene vergelijking
𝑥
→ oranje vergelijking
tan 𝑥
→ blauwe vergelijking
63
sin 𝑥
❖ Toepassing knijpstelling: lim 𝑥
=1
𝑥→0
Bewijs
Uit
𝜋
∀𝑥 ∈ ] 0, [ ∶ sin 𝑥 < 𝑥 < tan 𝑥 (op p. 61 staat dit bewijs uitgelegd)
2
Is af te leiden dat
𝜋 sin 𝑥
∀𝑥 ∈ ] 0, 2 [ ∶ cos 𝑥 < 𝑥
< 1. (*)
Bewijs sin 𝑥
cos 𝑥 < <1
𝑥
Stap 1.
𝟏 𝟏
𝟐
sin 𝑥 < 𝑥 𝟐
en 𝑥 < tan 𝑥
want 𝑥 > 0 want 𝑥 > 0
sin 𝑥
𝑥
<1 sin 𝑥
tan 𝑥 =
cos 𝑥
Stap 2:
1
1 sin 𝑥 1 𝑎𝑎𝑛 𝑏𝑒𝑖𝑑𝑒 𝑙𝑒𝑑𝑒𝑛
En 𝑥
∙ 𝑥 < cos 𝑥 ∙ 𝑥 𝑥
𝑡𝑜𝑒𝑣𝑜𝑒𝑔𝑒𝑛
sin 𝑥 1
1< 𝑥
∙ cos 𝑥
sin 𝑥 1
𝐜𝐨𝐬 𝒙 ∙ 1 < 𝑥
∙ cos 𝑥 ∙ 𝐜𝐨𝐬 𝒙
sin 𝑥
cos 𝑥 <
𝑥
sin 𝑥 𝜋 𝜋
Bewezen: cos 𝑥 < < 1 als 𝑥 ∈ ] − , [
𝑥 2 2
64
Bewijs (vervolg)
Nog te bewijzen: (om aan te tonen dat het ook voor een linkerlimiet geldt)
Bewijs sin 𝑥
lim = 1.
< 𝑥
𝑥→0
- sin 𝑥 = − sin(−𝑥)
- Tegengestelde hoeken hebben tegengestelde sinussen
tan 𝑥
❖ Nog een belangrijke limiet: lim =1
𝑥→0 𝑥
❖ Conceptvraag
Gegeven:
(𝑥 − 𝑎)2 𝑎𝑙𝑠 𝑥 > 0
𝑓(𝑥) = 𝑥
𝑎𝑙𝑠 𝑥 < 0
sin 𝑥
A. −1
B. 0
C. 1
D. Voor geen enkele 𝑎 ∈ ℝ
65
❖ Continuïteit
❖ Continuïteit: Grafisch
𝑓 is
→ ctu in 𝐴
→ disctu in 𝐵
→ linksctu in 𝐵
→ ctu in 𝐶
→ disctu in 𝐷
→ disctu in 𝐸
Opmerkingen
→ 𝑓 continu in 𝑥0 als en slechts als 𝑓 link- en rechtscontinu in 𝑥0
→ Indien men de grafiek van 𝑓 door het punt (𝑥0 , 𝑓(𝑥0 )) kan tekenen zonder het potlood
van het blad te heffen, dan is 𝑓 continu in 𝑥0 .
66
Voorbeelden
1. 𝑓1 (𝑥) = 𝑥 2 + 𝑥 − 1 continu in elke 𝑥0 ∈ ℝ
1
2. 𝑓2 (𝑥) = 𝑥+2 continu in elke 𝑥0 ∈ ℝ \ {−2} en discontinu in −2
Stelling als 𝑓 een ophefbare discontinuïteit in 𝑥0 heeft, dan bestaat er een functie
𝑔 die continu is in 𝑥0 en die met 𝑓 samenvalt voor alle 𝑥 ∈ dom 𝑓 \ {𝑥0 }. M.a.w. een functie is in
een ophefbaar discontinuïteitspunt continu uitbreidbaar.
Voorbeeld
𝑥+1
𝑓(𝑥) = 𝑥 2−1.
Deze functie heeft twee discontinuïteiten: een ophefbare in −1 en een essentiële in 1. De functie
𝑔 uit de stelling is hier gegeven door:
1
𝑔(𝑥) = .
𝑥−1
67
Voorbeeld
= 𝑅𝑎𝑡𝑖𝑜𝑛𝑎𝑙𝑒 𝑓𝑢𝑛𝑐𝑡𝑖𝑒
Domein: 𝑥2 − 1 = 0
𝑥 = 1 𝑜𝑓 𝑥 = −1
= ℝ \ { −1, 1 }
•
𝑥+1 0
lim ( )
𝑥→−1 𝑥 2 − 1 0
𝑥+1 1 1 1
= lim = lim = =− ∈ℝ
𝑥→−1 (𝑥 − 1)(𝑥 + 1) 𝑥→−1 𝑥 − 1 −1 − 1 2
⇒ 𝑜𝑝ℎ𝑒𝑓𝑏𝑎𝑟𝑒 𝑑𝑖𝑠𝑐𝑜𝑛𝑡𝑖𝑛𝑢ï𝑡𝑒𝑖𝑡
⇒ 𝑝𝑒𝑟𝑓𝑜𝑟𝑎𝑡𝑖𝑒
•
𝑥+1 2 2
lim ( = = ∞)
𝑥→1 𝑥 2 − 1 12 −1 0
68
2.3 Hoorcollege 6
Continuïteit
Continuïteit van een functie in een interval
Stellingen over continuïteit
Asymptoten
Definitie VA en HA / SA
HA / SA bij rationale functies
HA / SA bij algemene functies
❖ Continuïteit
❖ Continuïteit: grafisch
𝑓 is
→ ctu in 𝐴
→ disctu in 𝐵
→ linksctu in 𝐵
→ ctu in 𝐶
→ disctu in 𝐷
→ disctu in 𝐸
Opmerkingen
→ 𝑓 continu in 𝑥0 als en slechts als 𝑓 link- en rechtscontinu in 𝑥0
→ Indien men de grafiek van 𝑓 door het punt (𝑥0 , 𝑓(𝑥0 )) kan tekenen zonder het potlood van
het blad te heffen, dan is 𝑓 continu in 𝑥0 .
69
Voorbeelden
1. 𝑓1 (𝑥) = 𝑥 2 + 𝑥 − 1 continu in elke 𝑥0 ∈ ℝ
1
2. 𝑓2 (𝑥) = 𝑥+2 continu in elke 𝑥0 ∈ ℝ \ {−2} en discontinu in −2
- Bestaansvoorwaarde: 𝑥 + 1 ≥ 0 dus 𝑥 ≥ 1
- Domein 𝑓3 = [ −1, +∞ [
70
Stelling als 𝑓 een ophefbare discontinuïteit in 𝑥0 heeft, dan bestaat er een functie
𝑔 die continu is in 𝑥0 en die met 𝑓 samenvalt voor alle 𝑥 ∈ dom 𝑓 \ {𝑥0 }. M.a.w. een functie is in
een ophefbaar discontinuïteitspunt continu uitbreidbaar.
Voorbeeld
𝑥+1
𝑓(𝑥) = 𝑥 2−1.
Deze functie heeft twee discontinuïteiten: een ophefbare in −1 en een essentiële in 1. De functie
𝑔 uit de stelling is hier gegeven door:
1
𝑔(𝑥) = .
𝑥−1
Voorbeeld
71
- Voorbeeld:
Vergelijking 1: 𝑥 2 + 𝑥 − 1 (= continu)
Vergelijking 2: sin 𝑥 (= continu)
Vergelijking: 𝑥 2 + 𝑥 − 1 ∙ sin 𝑥 (= continu)
- Voorbeeld:
Vergelijking 1: 𝑥 2 + 𝑥 − 1 (= continu)
Vergelijking 2: sin 𝑥 (= continu)
Vergelijking: sin(𝑥 2 + 𝑥 − 1) (= continu)
- Voorbeeld:
Vergelijking:lim sin(𝑥 2 − 1) (= continu)
𝑥→2
= sin(lim(x 2 − 1)) (=continu)
x→2
= sin 3 (=continu)
𝑓
Voorbeelden
𝜋 𝜋
1. tan is continu in ] − , [
2 2
a. 𝑓 is continu op [ a, b ] Fout 𝑎 𝑏
b. 𝑓 is continu op ] a, b ] Juist
c. 𝑓 is continu op [ a, b [ Fout
d. 𝑓 is continu op ] a, b [ Juist
72
Indien Gesloten!
1. 𝑓 continu in [ a, b]
2. 𝑓 (𝑎)𝑓(𝑏) < 0 (d.w.z. 𝑓(𝑎) en 𝑓(𝑏) hebben tegengesteld teken)
dan bezit 𝑓 minstens één nulpunt in ] a, b[
𝑎 𝑏
Conceptvraag:
Als 𝑓(𝑎 ) = 1 en 𝑓 (𝑏) = −1, dan ∃ 𝑐 ∈ ] 𝑎, 𝑏 [∶ 𝑓 (𝑐) = 0
Dan bestaat er een getal 𝑐 tussen 𝑎 en 𝑏, zodat 𝑓(𝑏) = 0
‘je moet verplicht de 𝑥-as kruisen als je een positief en negatief getal wilt?’ Nee → foute stelling
1 𝑎𝑙𝑠 𝑥 ∈ [ 0, 1[
𝑓 (𝑥) =
−1 𝑎𝑙𝑠 𝑥 = −1
−1
Voorbeeld
Stelling van nulpunt: als een functie continu is (zoals hierboven) en je hebt een positieve
waarde en een negatieve waarde, dan bevindt er zich tussen die twee waarden sowieso een
nulpunt.
74
❖ Tussenwaardestelling
Indien
1. 𝑓 continu in [ a, b]
2. 𝑓 (𝑎) ≠ 𝑓(𝑏),
dan wordt elke waarde tussen 𝑓(𝑎) en 𝑓(𝑏) bereikt als beeld door 𝑓 van minstens één
getal in [ a, b].
𝑓(𝑏)
𝑓(𝑎)
𝑎 c 𝑏
Voorbeeld
Indien 𝑓 continu is in [ a, b], dan bereikt 𝑓 in [ a, b] een minimale en een maximale waarde.
Max.
𝑎 𝑏
Min.
75
Voorbeeld
❖ Economische toepassing
Laffercurve
Als de Laffercurve continu is, dan volgt uit de stelling van de extreme waarden het bestaan van
een optimale aanslagvoet.
76
❖ Conceptvraag
Subtiel flagant
1 −𝜋/2 𝜋/2
Juist. (Tussenwaardestelling)
𝑓(1)
𝑓(0)+𝑓(1)
𝑓 (𝑐) = 2
𝑓(2)
0 1
77
❖ Asymptoten
Asymptoten zijn rechten die plaats vinden in de grafiek, maar ze maken geen deel uit van de
grafiek van de functie .
Waarbij Je zal 𝑎 en 𝑏
𝑣 (𝑥): 𝑓 (𝑥 ) − (𝑎𝑥 + 𝑏) moeten zoeken.
Voorbeelden
𝑥 𝑥
1. De rechte 𝑥 = 1 is een VA bij 𝑓(𝑥) = (1−𝑥)2, omdat lim = +∞.
𝑥→1 (1−𝑥)2
Merk op dat 1 een nulpunt van de noemer en niet van de teller is, van 𝑓.
78
❖ Conceptvraag
Een rationale functie heeft een VA 𝑥 = 1 en een ophefbare discontinuïteit in 2. Wat zijn
mogelijke voorschriften voor zo’n functie?
𝑥−2
A. 𝑦 = 𝑥−1
𝑥−1
B. 𝑦 = 𝑥−2
𝑥 100−2𝑥 99
C. 𝑦 = (𝑥−1)(𝑥−2)
4−𝑥 2
D. 𝑦 = (𝑥−1)(2−𝑥)2
A. Fout
Stap 1: de De 𝑥-waarde van de verticale asymptoot bevindt zich telkens in de
noemer van de vergelijking. Noemer 𝑥 − 1 ⇒ 𝑥 = 1. Tot nu toe zou deze
vergelijking kloppen, maar er is spraken van een discontinuïteit. Discontinuïteit in
2 wilt zeggen: 2 mag niet in het domein liggen van de functie, dus moet het een
nulpunt zijn. 2 is nulpunt noemer. 𝑥 − 1 ≠ 𝑥 = 2
B. Fout
Kan je direct schrappen:
De 𝑥-waarde van de verticale asymptoot bevindt zich telkens in de noemer van de
vergelijking. Noemer: 𝑥 − 2 ⇒ 𝑥 = 2 is een nulpunt en dit is niet gelijk aan de V.A.
𝑥 = 1.
C. Juist
2 is een ophefbare discontinuïteit van 𝑓: lim 𝑓(𝑥) ∈ ℝ
𝑥→2
𝑥 100 − 2𝑥 99 0
lim ( ) ⟶ 𝑇𝑒𝑙𝑙𝑒𝑟 𝑒𝑛 𝑁𝑜𝑒𝑚𝑒𝑟 𝑜𝑛𝑡𝑏𝑖𝑛𝑑𝑒𝑛
𝑥→2 (𝑥 − 1)(𝑥 − 2) 0
99
𝑥 (𝑥 − 2) 𝑥 99 299 299
lim = = = = 𝑟𝑒ë𝑒𝑙 𝑔𝑒𝑡𝑎𝑙
𝑥→2 (𝑥 − 1)(𝑥 − 2) 𝑥−1 2−1 1
De uitkomst is een reëel getal en dus ‘eindig’, we kunnen dus zeggen dat dit een
ophefbare discontinuïteit is.
D. Fout
4 − 𝑥2 0
lim ( ) ⟶ 𝑇𝑒𝑙𝑙𝑒𝑟 𝑒𝑛 𝑁𝑜𝑒𝑚𝑒𝑟 𝑜𝑛𝑡𝑏𝑖𝑛𝑑𝑒𝑛
𝑥→2 (𝑥 − 1)(2 − 𝑥)2 0
(2 − 𝑥)(2 + 𝑥) 2+𝑥 2+2 4
lim = = = = ±∞
𝑥→2 (𝑥 − 1)(2 − 𝑥)2 (𝑥 − 1)(2 − 𝑥) (2 − 1)(2 − 2) 0
4
geeft een oneindig getal uit.
0
We moeten niet meer bepalen of het + ∞ of −∞ is. Want een uitkomst die oneindig
is wijst op een essentiële discontinuïteit.
79
𝑦 = 𝑎𝑥 + 𝑏 ⇔ lim 𝑣(𝑥) = 0
𝑥→+∞
S.A. op +∞
en
𝑓 (𝑥) = 𝑎𝑥 + 𝑏 + 𝑣(𝑥) 𝒙⟶
Voorbeelden
1
1. De rechte 𝑦 = 2𝑥 − 5 is een SA bij 𝑓 (𝑥) = 2𝑥 − 5 + 3−𝑥,
1
want hier is 𝑣(𝑥) = 3−𝑥 en lim 𝑣 (𝑥 ) = 0.
𝑥→±∞
𝑥 2−1
2. De rechte 𝑦 = 𝑥 is een SA bij 𝑓 (𝑥 ) = ,
𝑥
−1
want 𝑓(𝑥) kan herschreven worden als 𝑓(𝑥 ) = 𝑥 + 𝑣(𝑥) met 𝑣(𝑥 ) = en
𝑥
lim 𝑣(𝑥 ) = 0
𝑥→±∞
❖ Extra oefening
Oplossing:
(𝑥 + 2)(2𝑥 − 3) + 1 𝑥 2 − 2𝑥 − 3𝑥 − 6 + 1 𝑥 2 − 𝑥 − 5
= = =
𝑥−3 𝑥−3 𝑥−3
80
→ Algemeen schema:
𝑇(𝑥) 𝑅(𝑥)
= 𝑄(𝑥) +
𝑁(𝑥) 𝑁(𝑥)
→ Opmerking
𝑅(𝑥)
lim = 0, dus als gr(𝑄) gelijk is aan 1, dan is 𝑦 = 𝑄(𝑥) de vergelijking van de SA.
𝑥→±∞ 𝑁(𝑥)
𝑇(𝑥)
Dan lim = 0, dus 𝑦 = 0 is de H.A. voor 𝑥 ⟶ ±∞
𝑥→±∞ 𝑁(𝑥)
Dan gr(𝑄) ≥ 2. Als 𝑥 ⟶ ±∞, dan benadert 𝑓 de niet-lineaire functie 𝑦 = 𝑄(𝑥) en heeft dus geen
asymptoot.
Voorbeeld
𝑥 3−2𝑥+1
Gegeven is de functie 𝑓(𝑥) = .
2𝑥 2+1
81
5
𝑥 3 − 2𝑥 + 1 1 −2𝑥 + 1
= 𝑥+
2𝑥 2 + 1 2 2𝑥 2 + 1
=v(𝑥)
1
Omdat lim 𝑣 (𝑥 ) = 0, is de vergelijking van de SA voor 𝑥 ⟶ ±∞ gegeven door 𝑦 = 2 𝑥.
𝑥→±∞
❖ Schuine asymptoten
Limietformule voor 𝑎 en 𝑏
𝑓(𝑥)
𝑎 = lim Zie hoorcollege 12 voor de
𝑥→+∞ 𝑥
bewijzen.
𝑎 = lim (𝑓(𝑥) − 𝑎𝑥)
𝑥→+∞
❖ Conceptvraag
Men weet dat de functie 𝑦 = 𝑓(𝑥) een verticale asymptoot 𝑥 = 0 en een schuine asymptoot 𝑦 =
3𝑥 − 1 heeft op −∞. Welke uitspraak / uitspraken is / zijn dan juist?
B. 0 ≠ dom 𝑓
C. lim 𝑓 (𝑥 ) = −∞
𝑥→−∞
E. lim (𝑓 (𝑥 ) − 3𝑥 + 1) = 0
𝑥→+∞
❖ Oefening
Gegeven is de totale-kostenfunctie
𝑥+𝑏
𝑇𝐾 (𝑥) = 𝐴𝑥 +𝐷 (𝐴, 𝑏, 𝑐, 𝐷 ∈ ℝ+
0 ))
𝑥+𝑐
82
1.
𝑇𝐾(𝑥)
S. A. : 𝑦 = 𝑚𝑥 + 𝑞 𝑚 = lim
𝑥→+∞ 𝑥
𝑥+𝑏
𝐴𝑥 ∙ +𝐷 𝑥+𝑏 𝐷
𝑚 = lim 𝑥+𝑐 = lim 𝐴𝑥 ∙ +
𝑥→+∞ 𝑥 𝑥→+∞ (𝑥 + 𝑐) 𝑥 𝑥
𝑥+𝑏 𝐷
= lim 𝐴 ∙ + lim
𝑥→+∞ 𝑥 + 𝑐 𝑥→+∞ 𝑥
𝑥
= 𝐴 ∙ lim + 0 (∗)
𝑥→+∞ 𝑥
= 𝐴
𝑞 = lim 𝑇𝐾(𝑥) − 𝑚 ∙ 𝑥 (𝑚 = 𝐴)
𝑥→+∞
𝑥+𝑏
𝑞 = lim 𝐴𝑥 ∙ +𝐷−𝐴∙𝑥
𝑥→+∞ 𝑥+𝑐
𝑥+𝑏
𝑞 = lim 𝐴𝑥 ∙ ( − 1) + 𝐷
𝑥→+∞ 𝑥+𝑐
𝑥 + 𝑏 − (𝑥 + 𝑐)
𝑞 = lim 𝐴𝑥 ∙ ( )+𝐷
𝑥→+∞ 𝑥+𝑐
𝑏−𝑐
𝑞 = lim 𝐴𝑥 ∙ ( )+𝐷
𝑥→+∞ 𝑥+𝑐
𝑥
𝑞 = 𝐴 ∙ (𝑏 − 𝑐) lim +𝐷
𝑥→+∞ 𝑥 + 𝑐
𝑥
𝑞 = lim
𝑥→+∞ 𝑥
𝑥
𝑞 = lim = 1
𝑥→+∞ 𝑥
= 𝐴(𝑏 − 𝑐) ∙ 1 + 𝐷 = 𝐴(𝑏 − 𝑐) + 𝐷
2.
𝑇𝐾(𝑥)
𝑚 = lim
𝑥→+∞ 𝑥
↳ 𝑔𝑒𝑚𝑖𝑑𝑑𝑒𝑙𝑑𝑒 𝑘𝑜𝑠𝑡 𝐺𝐾(𝑥)
*𝑚 = 𝐴
𝑚 = 𝑙𝑖𝑚𝑖𝑒𝑡 𝑣𝑎𝑛 𝑑𝑒 𝑔𝑒𝑚𝑖𝑑𝑑𝑒𝑙𝑑𝑒 𝑘𝑜𝑠𝑡 𝑤𝑎𝑛𝑛𝑒𝑟 𝑥 ℎ𝑒𝑒𝑙 𝑔𝑟𝑜𝑜𝑡 𝑖𝑠.
83
3 Hoofdstuk 3
3.1 Hoorcollege 7
Differentiaalrekening
Differentiequotiënt
Afgeleide van een functie in een punt
Meetkundige betekenis van de afgeleide
Afgeleide functie
Afgeleiden van hogere orde
Rekenregels
Regel van De l’Hospital
❖ Differentiaalrekening
(𝑥 𝑛 )′ = 𝑛 ∙ 𝑥 𝑛−1
𝑓 ′ (1) = 2 ∙ 1 = 2 𝑓(−1) = 2 ∙ −1 = −2
84
Differentiaalrekening: kijken hoe snel of hoe traag de functie stijgt of daalt in een bepaald punt
in een grafiek, m.a.w. hoe groot of hoe klein is de richtingscoëfficiënt van de raaklijn in een
bepaald punt.
❖ Voorbeeld (kostenfunctie)
𝑊𝑎𝑡 𝑖𝑠 𝑑𝑒 𝑡𝑜𝑒𝑛𝑎𝑚𝑒 𝑖𝑛 𝑘𝑜𝑠𝑡𝑒𝑛 𝑝𝑒𝑟 𝑡𝑜𝑒𝑔𝑒𝑛𝑜𝑚𝑒𝑛 𝑒𝑒𝑛ℎ𝑒𝑖𝑑 𝑝𝑟𝑜𝑑𝑢𝑐𝑡𝑖𝑒 𝑎𝑙𝑠 𝑑𝑒 𝑝𝑟𝑜𝑑𝑢𝑐𝑡𝑖𝑒 𝑣𝑒𝑟ℎ𝑜𝑜𝑔𝑡
𝑣𝑎𝑛 5 → 6, 𝑣𝑎𝑛 6 → 7, 𝑣𝑎𝑛 7 → 8, 𝑒𝑛 𝑣𝑎𝑛 5 → 8?
Antwoord:
𝐾(6) − 𝐾(5)
Over [ 5, 6 ] = 392 − 280 = 112
6−5
𝐾(7) − 𝐾(6)
Over [ 6, 7 ]: = 556 − 392 = 164
7−6
𝐾(8) − 𝐾(7)
Over [ 7, 8 ]: = 784 − 556 = 228
8−7
𝐾(8) − 𝐾(5) 784 − 280 504
Over [ 5, 8 ]: = = = 168
8−5 2 3
Waarom zijn deze uitkomsten zo verschillend?
❖ Differentiequotiënten (voorbeeld)
𝑦2 − 𝑦1
𝑅𝐼𝐶𝑂 =
𝑥2 − 𝑥1
85
Een differentiequotiënt is een deling van een verschil van twee functiewaarden op het
corresponderende verschillen in de argumenten.
• Het is een richtingscoëfficiënt van een raaklijn
• Deze raaklijn beschrijft hoe de grafiek aan het stijgen is op een bepaald punt.
❖ Differentiequotiënt
Gegeven de functie 𝑦 = 𝑓(𝑥), een referentiewaarde 𝑥0 en een getal △ 𝑥 dat de verandering van
de variabele 𝑥 beschrijft.
Betekenis
→ Het DQ stelt de gemiddelde verandering van 𝑓(𝑥) per eenheid in verandering in 𝑥 over
het interval [ 𝑥0 , 𝑥0 +△ 𝑥 ] als △ 𝑥 > 0 of over [ 𝑥0 +△ 𝑥, 𝑥0 ] als △ 𝑥 < 0.
→ Meetk. Interpretatie: Het DQ is de rico van de rechte door de punten (𝑥0 , 𝑓(𝑥0 )) en (𝑥0 +
△ 𝑥, 𝑓 (𝑥0 + + △ 𝑥)).
𝑥0 𝑥0 +△ 𝑥
△𝑥
86
Voorbeeld
= 𝒙𝟐𝟎 + 𝟑
↓ ↓ ↓
0 0 2
Uitleg kolom:
• 𝑥0 = 1, dat is waar de raaklijn snijdt met de grafiek (blauwe stip)
• △ 𝑥 = 1, dat betekent ‘het verschil’ van 𝑥0 , dus als dit 1 is, betekent dit dat we met één
eenheid naar rechts verschuiven (blauwe pijl)
• △ 𝑦 = 3, betekent dat, als we 𝑥 met 1 verschuiven (△ 𝑥 = 1), verschuift de 𝑦-waarde
met 3 eenheden omhoog. (rode pijl).
• De eerste twee kolommen verkleinen naar 0. Wanneer △ 𝑥 en △ 𝑦 ‘bijna’ gelijk zijn aan
0, is de derde kolom, het quotiënt van de twee waarden, ‘bijna’ gelijk aan 2.
• Deze 2 staat voor de uiteindelijke richtingscoëfficiënt van de raaklijn.
𝑓 (𝑥0 +△ 𝑥 ) − 𝑓(𝑥0 )
lim = 𝑓′(𝑥0 ) = rico van de raaklijn
△𝑥→0 △𝑥
87
𝑑𝑓 𝑑𝑓
(𝑥 ) , | , 𝐷𝑓(𝑥0 )
𝑑𝑥 0 𝑑𝑥 𝑥=𝑥0
88
❖ Voorbeeld: de absolutewaardefunctie
𝑥 𝑎𝑙𝑠 𝑥 ≥ 0
𝑓 (𝑥) = |𝑥| =
−𝑥 𝑎𝑙𝑠 𝑥 < 0
Linkerafgeleide in 0:
𝑓 (△ 𝑥 ) − 𝑓(0) −△𝑥−0
lim = lim = lim (−1) = −1
< △𝑥 < △𝑥 <
△𝑥→0 △𝑥→0 △𝑥→0
Rechterafgeleide in 0:
𝑓 (△ 𝑥 ) − 𝑓(0) △𝑥−0
lim = lim = lim 1 = 1
> △𝑥 > △𝑥 >
△𝑥→0 △𝑥→0 △𝑥→0
𝑓(0+△𝑥)−𝑓(0) |△𝑥|−0
lim = lim
△𝑥→0 △𝑥 △𝑥→0 △𝑥
|△ 𝑥 |
= lim
△𝑥→0 △ 𝑥
- (dit is niet gelijk aan 1, want hetgeen tussen
Absolute tekens mag je niet schrappen) Rico = −𝟏 Rico = 𝟏
△𝑥
lim = = lim 1 = 1
> △𝑥 >
△𝑥→0 △𝑥→0
−△𝑥
lim = = lim − 1 = −1
< △𝑥 <
△𝑥→0 △𝑥→0
89
❖ Conceptvraag
❖ Definitie afgeleide u
𝑓(𝑥0 +△ 𝑥 ) − 𝑓(𝑥0 )
𝑓 ′ (𝑥0 ) = lim
△𝑥→0 △𝑥
Of ook
𝑓 (𝑥0 + ℎ) − 𝑓(𝑥0 )
𝑓 ′ (𝑥0 ) = lim
ℎ→0 ℎ
Of ook
𝑓 (𝑢) − 𝑓(𝑥0 )
𝑓 ′ (𝑥0 ) = lim
𝑢→𝑥0 𝑢 − 𝑥0
𝑢
𝑢 = 𝑥0 +△ 𝑥
⇒ 𝑢 = 𝑥0 =△ 𝑥 , dus △ 𝑥 ⇒ 𝑢 − 𝑥0 𝑥0 𝑥0 +△ 𝑥
90
❖ Juist of fout?
𝑓(𝑎)−𝑓(𝑎−𝑡)
1. 𝑓 ′ (𝑎) = lim 𝑡
𝑡→𝑥0
𝑓(𝑥)−𝑓(𝑎)
2. 𝑓 ′ (𝑎) = lim
𝑥→0 𝑥−𝑎
(Zelf op te lossen)
❖ Afgeleide functie
𝑑𝑓 𝑑𝑦
Andere notaties𝑦′ , 𝑓 (1) , 𝑦 (1) , , , 𝐷𝑓 , 𝐷𝑦
𝑑𝑥 𝑑𝑥
(𝒙 +△ 𝑥 − 𝒙) (𝑥 +△ 𝑥 − 𝑥)
= lim
△𝑥→0 △𝑥
△ 𝒙(2𝑥 +△ 𝑥)
= lim
△𝑥→0 △𝒙
= lim (2𝑥 +△ 𝑥) = 2𝑥 + 0 = 2𝑥
△𝑥→0
❖ Extra oefening
1
Toon aan dat als 𝑓(𝑥) = √𝑥 dan 𝑓 ′ (𝑥) =
2√𝑥
Oplossing:
𝑓(𝑥0 +△ 𝑥) − 𝑓(𝑥0 ) √𝑥 +△ 𝑥 − √𝑥 𝟎
𝑓 ′ (𝑥) = lim = lim ( )
△𝑥→0 △𝑥 △𝑥→0 △𝑥 𝟎
1 1−1 1 1 1 1 1 1 1
√𝑥 = ∙ 𝑥2 = ∙ 𝑥 −2 = ∙ 1 = ∙ =
2 2 2 2 2 √𝑥 2 ∙ √𝑥
𝑥
91
❖ Oefening
Oplossing:
❖ Afgeleide functie
Grafisch
92
❖ Tweede afgeleide
𝑓′𝑥) = 2𝑥
𝑓′(𝑥 +△ 𝑥) − 𝑓′(𝑥)
𝑓 ′′ (𝑥) = lim
△𝑥→0 △𝑥
2(𝑥 +△ 𝑥) − 2𝑥
= lim
△𝑥→0 △𝑥
2△𝑥
= lim = lim 2 = 2
△𝑥→0 △𝑥 △𝑥→0
𝑓(𝑥)
5. Quotiëntregel. Zij ℎ(𝑥) = , 𝑓 en 𝑔 afleidbaar in 𝑥 en 𝑔(𝑥) ≠ 0, dan
𝑔(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥) − 𝑓(𝑥)𝑔′(𝑥)
ℎ ′ (𝑥) =
[ 𝑔(𝑥)]2
93
1
= (− sin 𝑢) ∙ ( )
2√𝑥
sin √𝑥
=−
2√𝑥
Niet te kennen!
1 1 1
(𝑓 −1 )′ (𝑥) = = 2 =
𝑓′(𝑓 −1 (𝑥)) 3(𝑓 −1 (𝑥)) 3(𝑥 + 2)2/3
1 1 1
(𝑓 −1 )′ (𝑥) = (𝑥 + 2)3−1 (𝑥 + 2)′ =
3 3(𝑥 + 2)2/3
94
❖ Oefening
2𝑥
Gegeven de functie 𝑓 (𝑥) = ln ( )
𝑥+1
2𝑥
𝑓 (𝑥) = ln ( )
𝑥+1
1 2𝑥 𝑥 + 1 2(𝑥 + 1) − 2𝑥 ∙ 1 𝑥 + 1 2 1
𝑓 ′(𝑥) = ∙ ( )= ∙ = ∙ =
2𝑥 𝑥+1 2𝑥 (𝑥 + 1) 2 2𝑥 (𝑥 + 1)2 𝑥(𝑥 + 1)
𝑥+1
95
0
0
En op
∞
∞
Let op:
′
𝒇(𝒙) 𝒇′(𝒙)
( ) ≠
𝒈(𝒙) 𝒈′(𝒙)
Oorsprong regel van de l’Hôpital:
𝑓(𝑥)
lim 𝑓(𝑎) = 0 𝑒𝑛 𝑓 (𝑔) = 0
𝑥→2 𝑔(𝑥)
𝑓 (𝑥 ) − 𝑓 (𝑎 ) 𝑓 (𝑥 ) − 𝑓 (𝑎 )
lim
𝑓(𝑥) 𝑓 (𝑥) − 𝑓(𝑎) 𝑥−𝑎 𝑓′(𝑎) 𝑥→2 𝑥−𝑎
lim = = = =
𝑥→2 𝑔(𝑥) 𝑔(𝑥 ) − 𝑔(𝑎) 𝑔(𝑥 ) − 𝑔(𝑎) 𝑔(𝑥 ) − 𝑔(𝑎) 𝑔′(𝑎)
lim 𝑥−𝑎
𝑥−𝑎 𝑥→2
Extra voorbeeld
𝑥 2 − 3𝑥 + 2 𝟎
lim ( )
𝑥→2 2−𝑥 𝟎
𝐻 (𝑥 2 − 3𝑥 + 2)′ 2𝑥 − 3 ∙ 1 + 0 2𝑥 − 3
⇒ lim = lim = lim = −1
𝑥→2 (2 − 𝑥 )′ 𝑥→2 0−1 𝑥→2 −1
Voorbeelden 0
( )
0
𝑥−2 𝐻 1
→ lim ⇒ lim 1 = lim 2√𝑥 = 2√2
𝑥→2 √𝑥−√2 𝑥→2 𝑥→2
2√𝑥
∞
0 ∙ −∞ 1
ln 𝑥 ∞ 𝐻
→ lim 𝑥 ln 𝑥 = lim 1 ⇒ lim 𝑥
12
= lim (−𝑥 ) = 0 (∗)
> > 𝑥 > − >
𝑥→0 𝑥→0 𝑥→0 𝑥 𝑥→0
0 1
→ Zoek de fout: ≠ (0) , 𝑚𝑎𝑎𝑟 (0)
1
log 10 𝐻 1 1
lim ⇒ lim 𝑥 ln1 10 = lim 𝑥 ln 10 = 10 ln 10
𝑥→10 𝑥−10 𝑥→10 𝑥→10
→ De volgende limiet kan niet gevonden worden met de regel van de l’Hôpital:
𝑒 𝑥 − 𝑒 −𝑥
Lim
𝑥→+∞ 𝑒 𝑥 + 𝑒 −𝑥
96
1 0
(∗) 0∙ =
0 0
0∙∞ =
1 ∞
∙∞ =
∞ ∞
❖ Oefening
𝑥𝑁
lim =0 (𝑎 > 1, 𝑁 = 10)
𝑥→+∞ 𝑎 𝑥
(zelf op te lossen)
97
3.2 Hoorcollege 8
❖ Introductie
(𝑥 2 )′ = 2𝑥 (𝑥 𝑎 )′ = 𝑎 ∙ 𝑥 𝑎−1
(2𝑥 )′ = 2𝑥 ln 2 (𝑎 𝑥 )′ = 𝑎 𝑥 ln 𝑎
(𝑥 𝑥 )′ =?
❖ Logaritmische afgeleide
Stelling
𝑓′(𝑥)
(ln|𝑓(𝑥)|)′ =
𝑓(𝑥)
(*)
𝑓 (𝑥) = 𝑥 𝑥
Logartimische afgeleide: (ln|𝑓(𝑥)|)′
ln|𝑓(𝑥)| = ln |𝑥 𝑥 | = ln(|𝑥| 𝑥 ) = 𝑥 ∙ ln|𝑥| (|𝐴𝐵 | = |𝐴|𝐵 )
= (ln|𝑓(𝑥)|)′ = (𝑥 ∙ ln |𝑥|)′ = 𝑥′ ∙ ln |𝑥| + 𝑥 ∙ (ln|𝑥|)′ = ln|𝑥| + 1
↳ productregel
𝑥′ = 1
1
(ln |𝑥|)′ =
𝑥
98
(𝑥 𝑥 )′ = 𝑥 𝑥 ∙ (ln|𝑥| + 1)
𝑓 ′ (𝑥)
❖ Stelling: ( ln|𝑓(𝑥)| )′ = 𝑓(𝑥)
als 𝑓(𝑥) ≠ 0
Bewijs
Bewijs
❖ Logaritmisch differentiëren
Uitwerking
99
Uitwerking
𝑒 2𝑥 (3𝑥 + 1)77
𝑓 (𝑥) = 3
√𝑥 + 1
Logartimische afgeleide: (ln|𝑓(𝑥)|)′
𝑒 2𝑥 ∙ |3𝑥 + 1|77
ln|𝑓(𝑥)| = ln = ln(𝑒 2𝑥 ∙ |3𝑥 + 1|77 ) − ln|𝑥 + 1|1/3
|𝑥 + 1|1/3
1
= ln 𝑒 2𝑥 + ln|3𝑥 + 1|77 ) − ln |𝑥 + 1|
3
1
= 2𝑥 + 77 ∙ ln |3𝑥 + 1| − ln |𝑥 + 1|
3
3 1 1
(ln|𝑓(𝑥)|)′ = 2 ∙ 77 ∙ − ∙
3𝑥 + 1 3 𝑥 + 1
231 1
=2+ −
3𝑥 + 1 3(𝑥 + 1)
100
❖ Oefening
1
Gegeven de functie 𝑓 (𝑥) = (𝑐𝑜𝑠 𝑥 )√𝑥 . Bepaal 𝑓′(𝑥).
1
ln | 𝑐𝑜𝑠 𝑥 | 𝑡𝑎𝑛 𝑥
Antwoord: 𝑓 ′ (𝑥) = −(𝑐𝑜𝑠 𝑥 )√𝑥 ( + )
2√𝑥 3 √𝑥
1
ln|𝑓(𝑥)| = ln | cos 𝑥|1/√𝑥 = ln | cos 𝑥 | = (𝑥)−1/2 ∙ ln | cos 𝑥 |
√𝑥
Logaritmisch afleiden:
1 − sin 𝑥
(ln|𝑓(𝑥)|)′ = − 𝑥 −3/2 ∙ ln|cos 𝑥 | + 𝑥 −1/2 ∙
2 cos 𝑥
1
= − 𝑥 −3/2 ∙ ln|cos 𝑥 | − 𝑥 −1/2 ∙ tan 𝑥
2
1
⇒ 𝑓 𝑥 = 𝑓(𝑥) ∙ (ln|𝑓(𝑥)|)′ = (cos 𝑥)1/√𝑥 ∙ (− 𝑥 −3/2 ∙ ln|cos 𝑥 | − 𝑥 −1/2 ∙ tan 𝑥)
′( )
2
❖ Oefening
(2𝑥 + 5)(𝑥 2 − 1)
Gegeven de functie 𝑓 (𝑥) = . Bepaal 𝑓′(𝑥).
5𝑥 6 − 4𝑥 3 + 7
(2𝑥 + 5)(𝑥 2 − 1) 2 2𝑥 30𝑥 5 − 12𝑥 2
Antwoord: 𝑓 ′ (𝑥) = ( + − )
5𝑥 6 − 4𝑥 3 + 7 (2𝑥 + 5) 𝑥 2 − 1 5𝑥 6 − 4𝑥 3 + 7
𝑓(𝑥0 +△ 𝑥) − 𝑓(𝑥0 )
𝑓 ′ (𝑥0 ) = lim
△𝑥→0 △𝑥
𝑓(𝑥0 + ℎ) − 𝑓(𝑥0 )
𝑓 ′ (𝑥0 ) = lim 𝒙 = 𝒙𝟎 +△ 𝒙
ℎ→0 ℎ
△ 𝒙 = 𝒙 − 𝒙𝟎
𝑓(𝑥) − 𝑓(𝑥0 )
𝑓 ′ (𝑥0 ) = lim
𝑥→𝑥0 𝑥 − 𝑥0
Een functie die ophefbaar discontinu is in een punt van haar domein (perforatie) kan geen
raaklijn hebben in dat punt
Een functie die essentieel discontinu is in een punt van haar domein (sprong) zeker ook niet.
Afleidbaar Continu
101
𝑓(𝑥) − 𝑓(𝑥0 )
𝑓 (𝑥) = 𝑓 (𝑥) − 𝑓 (𝑥0 ) + 𝑓(𝑥0 ) = ∙ (𝑥 − 𝑥0 ) + 𝑓(𝑥0 )
𝑥 − 𝑥0
dus
𝑓(𝑥) − 𝑓(𝑥0 )
lim 𝑓 (𝑥 ) = lim ∙ lim (𝑥 − 𝑥0 ) + lim 𝑓(𝑥0 )
𝑥→𝑥0 𝑥→𝑥0 𝑥 − 𝑥0 𝑥→𝑥0 𝑥→𝑥0
102
𝑎 𝑐1 𝑐2 b
Rico raaklijn
Als de drie voorwaarden voldaan zijn, dan zal je sowieso ergens een horizontale raaklijn tegen
komen (raaklijn met rico= 0).
Grafisch voorbeeld
𝑪𝟐 = 𝟎
𝑓 𝑐𝑜𝑛𝑡𝑖𝑛𝑢 𝑜𝑝 [ 𝑎, 𝑏 ] ⇒ ∃ 𝑐 ∈] 𝑎, 𝑏 [∶ 𝑓 ′ (𝑐) = 0
Als
𝑓 (𝑎) = 𝑓 (𝑏)
→ fout, met slechts twee voorwaarden zal deze c niet bestaan.
Tegenvoorbeeld:
0 0,5 1
103
a.k.a de middelwaardestelling
De stelling van Lagrange baseert zich deels op de stelling van Rolle. Alleen zegt deze stelling dat
𝑓(𝑎) en 𝑓(𝑏) op een verschillende hoogte liggen.
Als volgt zegt zijn stelling dat er in ieder geval ergens één raaklijn in de grafiek van zo’n functie
dezelfde rico heeft als de koorde van deze functie.
Grafisch voorbeeld
104
❖ Trajectcontroles
In de praktijk
→ Na een rit met de wagen geeft de boordcomputer aan dat de gemiddelde snelheid over
deze rit gelijk is aan 125 km/u.
Dan moet je snelheidsmeter tijdens deze rit ooit wel eens 125 km/u aangeduid hebben.
→ Trajectcontroles gebruiken deze stelling om tot beboeting over te gaan.
❖ Juist of fout?
Onderzoek telkens of de voorwaarden van de st. van Lagrange vervuld zijn en indien ja, zoek 𝑐.
(zelf op te lossen)
105
3.3 Hoorcollege 9
Funtieonderzoek
Stijgen en dalen ⟶ 𝒇′
Convexiteit en concaviteit ⟶ 𝒇′′
Lokale extrema en buigpunten
❖ Functieonderzoek
𝑥1 < 𝑥2
1 2 ⇒ 𝑓 (1) < 𝑓(2)
1 1,5 ⇒ 𝑓(1) < 𝑓(1,5)
106
Grafische toelichting
Het verloop van de functie rondom een punt wordt bepaald door de stand van de raaklijn in dat
punt.
𝑓 (𝑥) = 2𝑥 5 − 5𝑥 2
𝑓 ′ (𝑥) = 10𝑥 4 − 10𝑥
= 10𝑥(𝑥 3 − 1) ⟶ 𝒐𝒏𝒕𝒃𝒊𝒏𝒅𝒆𝒏 𝒐𝒎𝒅𝒂𝒕
𝒆𝒆𝒏 𝒕𝒆𝒌𝒆𝒏𝒐𝒏𝒅𝒆𝒓𝒛𝒐𝒆𝒌
𝒈𝒆𝒘𝒆𝒏𝒔𝒕 𝒊𝒔
Ontbinden:
= 10𝑥(𝑥 3 − 1) (𝐴3 − 𝐵3 )
= 10𝑥(𝑥 − 1)(𝑥 2 + 𝑥 + 1)
↳ 𝐷 = 12 − 4 ∙ 1 ∙ 1 = −3 < 0,
𝑑𝑢𝑠 𝑜𝑛𝑡𝑏𝑖𝑛𝑑𝑏𝑎𝑎𝑟
Tekenonderzoek 𝑓′:
𝑥 0 1 𝑥 0 1
𝑓′(𝑥) + 0 − 0 + 10𝑥 − − − 0 + + +
𝑥−1 − − − − − 0 −
𝑓(𝑥) 𝑥2 + 𝑥 + 1 + + + + + + +
Lokaal lokaal 𝑓(𝑥) + + + 0 + 0 +
Maximum minimum
107
Grafische verklaring
Bij een convexe functie zal de helling van de raaklijn toenemen als 𝑥 groter wordt. M.a.w. de
afgeleide functie 𝑓′ is dan zelf een stijgende functie. Gevolg: 𝑓 ′′ (𝑥) > 𝟎.
Bij een concave functie zal de helling van de raaklijn afnemen als 𝑥 groter wordt. M.a.w. de
afgeleide functie van 𝑓′ is dan zelf een dalende functie. Gevolg: 𝑓 ′′ (𝑥) < 𝟎.
108
De afgeleide van een functie is gelijk aan de rico van de raaklijn van die functie
De tweede afgeleide van een functie is gelijk aan de evolutie van de rico’s van die raaklijn.
Deze stelling zegt: als deze evolutie stijgt, is het convex, als deze evolutie daalt, is het concaaf.
𝑓 (𝑥) = 2𝑥 5 − 5𝑥 2
𝑓 ′ (𝑥) = 10𝑥 4 − 10𝑥
𝑓 ′′ (𝑥) = 40𝑥 3 − 10 1
1 ≈ 0,63
= 40 (𝑥 3 − ) 3
√4
4
Ontbinden:
1
= 40 (𝑥 3 − )
4
1 3
= 40(𝑥 3 − ( 3 ) )
√4
1 2
1 1 2
= 40(𝑥 − 3 )(𝑥 + 3 𝑥 + ( 3 ) )
√4 √4 √4
1 2 1 2 1 2
↳ 𝐷 = ( 3 ) − 4 ∙ 1 ∙ ( 3 ) = −3 ∙ ( 3 ) < 0,
√4 √4 √4
Tekenonderzoek 𝑓′: 1
𝑥 3
√4
1
𝑥 3
1
√4 40(𝑥 − 3 )
√4 − − 0 + + +
𝑓′′(𝑥) − − 0 + +
2
1 1 2
𝑥 + 3 𝑥 + (3 ) + + + + + +
𝑓(𝑥) √4 √4
buigpunt 𝑓(𝑥) − − 0 + + +
❖ Intermezzo
109
❖ Buigpunten
❖ Geen buigpunt
Een tekenwisseling van 𝑓" in 𝑥0 hoeft niet te betekenen dat 𝑓 een buipunt heeft in 𝑥0
𝑔(𝑥) = 𝑥 2 − 1
Het gewone voorschrift (zonder absolute waarden) geeft de groene dal-vorm weer,
met de top ( 0, −1 ).
110
𝑓 (𝑥) = 𝑥 3 − 2𝑥 + 1
𝑥0 = 1
𝑓 ′ (𝑥) = 3𝑥 2 − 1
𝑓 ′′ (𝑥) = 6𝑥
⇒ ℎ𝑒𝑡 𝑣𝑒𝑟𝑎𝑛𝑑𝑒𝑟𝑡 𝑛𝑖𝑒𝑡 𝑣𝑎𝑛 𝑡𝑒𝑘𝑒𝑛, 𝑑𝑢𝑠 𝑒𝑟 𝑖𝑠 𝑔𝑒𝑒𝑛 𝑏𝑢𝑖𝑔𝑝𝑢𝑛𝑡
𝑤𝑎𝑛𝑡 1 𝑖𝑠 𝑔𝑒𝑒𝑛 𝑛𝑢𝑙𝑝𝑢𝑛𝑡 𝑣𝑎𝑛 𝑓 ′′ .
Differentieerbaar = afleidbaar
Opgelet!
Bedenk zelf tegenvoorbeelden. Hint: bestudeer 𝑓 (𝑥) = 𝑥 𝑝 voor enkele waarden van 𝑝.
(2)
𝑓 ′′ (𝑥0 ) = 0 ⇒ 𝑓 heeft een buigpunt in 𝑥0
We willen met een tegenvoorbeeld bewijzen dat 𝑓 ′′ (𝑥0 ) = 0 is en geen buigpunt heeft in 0.
Vb. 1: 𝑓(𝑥) = 𝑥 3 , 𝑥0 = 0
𝑓 ′ (𝑥) = 3𝑥 2 , 𝑓 ′′ (𝑥) = 6𝑥 , 𝑓 ′′ (0) = 6 ∙ 0 = 0
⇒ geen tegenvoorbeeld, 𝑥0 heeft wel een buigpunt
Vb. 1: 𝑓(𝑥) = 𝑥 4 , 𝑥0 = 0
𝑓 ′ (𝑥) = 4𝑥 3 , 𝑓 ′′ (𝑥) = 12𝑥 2 , 𝑓 ′′ (0) = 12 ∙ 02 = 0
⇒ wel goed tegenvoorbeeld
↳ 𝑓 ′′ (0) = 0, maar heeft in𝑥0 geen buigpunt van 𝑓 (𝑥) = 𝑥 4
111
(3)
Zoek 𝑝 zodat
1) 𝑓 (𝑥) = 𝑥 𝑝 heeft buigpunt in 0
2) 𝑓 ′′ (0) = 0 en 𝑓 ′′′ (0) = 0
𝑓 (𝑥) = 𝑥 5
𝑓 ′ (𝑥) = 5𝑥 4 , 𝑓 ′′ (𝑥) = 20𝑥 3 , 𝑓 ′′ (0) = 20 ∙ 03 = 0
𝑓 ′′′ (𝑥) = 60𝑥 2 , 𝑓 ′′ (0) = 60 ∙ 02 = 0
❖ Juist of fout?
❖ Lokale extrema
Lokaal maximum
Lokaal minimum
Lokaal en globaal minimum (globaal = in de hele grafiek)
112
Opgelet!
→ Als 𝑓 ′ (𝑥0 ) = 0 en 𝑓 ′′ (𝑥0 ) = 0 kan men a priori geen besluit trekken over 𝑥0 .
In dit geval dient het teken van 𝑓′ onderzocht te worden.
→ De beweringen zijn niet omkeerbaar! Zo is het oa. Mogelijk een lokaal extremum te
hebben in een punt 𝑥0 waar 𝑓 ′ (𝑥0 ) = 0 en 𝑓 ′ ′(𝑥0 ) = 0.
(Tegenvoorbeeld: 𝑓 (𝑥) = 𝑥 4 in 𝑥0 = 0. )
Oefening
3
𝑓 (𝑥) = (𝑥 − 1)3 + 1
2
Hebben we een lokaal extrema in het punt 𝑥0 = 1?
113
Tekenonderzoek 𝑓′:
1
𝑥 3
√4
𝑓′′(𝑥) + 0 +
𝑓(𝑥)
❖ Oefening
Beschouw de functie
𝑥2 𝑥3
𝑓 (𝑥) = ln(𝑥 + 1) − 𝑥 + −
2 6
d. Hoeveel nulpunten heeft deze functie? Bestudeer het verloop om dit uit te vissen.
(zelf op te lossen)
114
3.4 Hoorcollege 10
Elasticiteit
Elasticiteit van een functie in een punt
Grafische interpretatie
Verband tussen opbrengst en prijselasticiteit van de vraagfunctie
Rekenregels
Beschouw een functie 𝑦 = 𝑓(𝑥). Elke verandering in de input (𝑥) heeft een effect op de output
(𝑦 = 𝑓(𝑥)). Deze veranderingen kunnen op verschillende manieren bestudeerd worden.
Veranderingen
Input Output
Absoluut △𝑥 △𝑥
△𝑥 △ 𝑓 (𝑥)
Relatief
𝑥 𝑓(𝑥)
△𝑥 △ 𝑓 (𝑥)
Procentueel %△𝑥 = ∙ 100 % △ 𝑓(𝑥) = ∙ 100
𝑥 𝑓(𝑥)
115
❖ Voorbeeld
1
𝑓 (𝑥) =
√𝑥
1 1
𝑥=4 (ref.punt) △ 𝑓(4) = −
√4 +△ 𝑥 √4
△𝑥 △𝑓(4)
%△𝑥 = 4
∙ 100 = 25 △ 𝑥 % △ 𝑓 (4) = 𝑓(4) ∙ 100 = 200 △ 𝑓(4)
Observatie 1:
△ 𝑓(𝑥) △𝑥→0
→ −0,0625
△𝑥
= 𝑓′(4)
1 1 1 1 1 1
𝑓 (𝑥) = = 𝑥 −1/2 𝑓 ′ (𝑥) = − 𝑥 −3/2 𝑓 ′ (4) = − ∙ 4−3/2 = − ∙ = −
√𝑥 2 2 2 8 16
−3 1 1
(= (41/2 ) = 2−3 = = )
23 8
Observatie 2:
% △ 𝑓 (4) △𝑥→0
→ −0,05 "𝐸𝑙𝑎𝑠𝑡𝑖𝑐𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡 𝑣𝑎𝑛 𝑓
%△𝑥
Formule? (zie verder)
116
𝑓(𝑥 +△ 𝑥) − 𝑓 (𝑥)
𝐃𝐞𝐟𝐢𝐧𝐢𝐭𝐢𝐞 ⟹ 𝑓 ′ (𝑥) ≈ ⟹ 𝑓(𝑥 +△ 𝑥) − 𝑓 (𝑥) ≈ 𝑓 ′ (𝑥) ∙△ 𝑥
△𝑥
↳ 𝑎𝑙𝑠 △ 𝑥 𝑘𝑙𝑒𝑖𝑛 𝑖𝑠
Voorbeelden
1. d(3𝑥 2 − 𝑥 + 1) = (3𝑥 2 − 𝑥 + 1)′ d𝑥 = (6𝑥 − 1)d𝑥
❖ Differentiaal
Meetkundige betekenis
Uitleg: We hebben een referentiepunt 𝑓(𝑥), we ‘verstoren’ dit referentiepunt naar een
nieuwe functiewaarde, namelijk 𝑓(𝑥 +△ 𝑥). En men is geïnteresseerd in het verschil van de 𝑦-as,
terwijl men het verschil op de 𝑥-as weet. Bvb: 𝑥-as geeft de prijs weer, 𝑦-as geeft de opbrengst
weer. Hoeveel stijgt / daalt de opbrengst als men de prijs verhoogt?
117
Het doel van differentiaal rekenen is te achterhalen hoe groot △ 𝑓(𝑥) is (groene streep). Deze
groene afstand kunnen we heel goed benaderen door 𝑓′(𝑥) △ 𝑥 (blauwe streep).
❖ Marginale veranderingen
❖ Voorbeeld
Oplossing
→ 𝑀𝐾(𝑞) = 𝐾 ′ (𝑞) = 2𝑞 + 3
→ 𝑀𝐾(100) = 2 × 100 + 3 = 203.
Betekenis: Bij 𝑞 = 100 eenheden kost het de firma ongeveer 203 geldeenheden om een
extra eenheid te produceren.
→ Ter vergelijking, de reële meerkost is:
𝐾(101) − 𝐾 (100) = (1012 + 3 ∙ 101 + 100) − (1002 + 3 ∙ 100 + 100)
= 1012 − 1002 + 303 − 300 + 100 − 100 = 204 𝟐𝟎𝟒 ≈ 𝟐𝟎𝟑
❖ Oefening
Oplossing
❖ Elasticiteit
20
rico= − 1 = −20
40 ≈ 𝑟𝑖𝑐𝑜 𝑅 = 𝑓′(3)
△ 𝑓(𝑝0 )
20
3 4
𝑝0 +△ 𝑝 = 1
△ 𝑓(𝑝0 )
≈ 𝑓′(𝑝0 )
△𝑝
⇓
△ 𝑓 (𝑝0 ) ≈ 𝑓 ′ (𝑝0 ) ∙△ 𝑝 (𝑎𝑏𝑠𝑜𝑙𝑢𝑢𝑡 𝑔𝑒𝑠𝑐ℎ𝑒𝑡𝑠𝑡)
Relatief
1
△ 𝑝 = 1 (absoluut) ⟶ relatief: 3
= 0,333 … = 33,3 %
20 1
△ 𝑓 (𝑝0 ) = −20 (𝑎𝑏𝑠𝑜𝑙𝑢𝑢𝑡) ⟶ relatief: − 40 = − 2 = −50 %
△ 𝑓(𝑝0 )
33,3 % ↑ in 𝑝 ⟹ 50 % ↓ in 𝑞
𝑓(𝑝0 )
50 = −1,5
1 % in I 𝑝 ⟹ % ↓ in 𝑞 △𝑝
33,3 𝑝0
△ 𝑓(𝑝0 ) △𝑝
= −1,5 ∙ (𝑟𝑒𝑙𝑎𝑡𝑖𝑒𝑓 𝑔𝑒𝑠𝑐ℎ𝑒𝑡𝑠𝑡)
△𝑝 𝑝0
119
❖ Elasticiteit: definities
Definitie: De elasticiteit van een functie 𝑦 = 𝑓(𝑥) in een punt 𝑥0 , 𝜀𝑓 (𝑥0 ) genoteerd, is de
limiet, voor △ 𝑥 ⟶ 0, van de relatieve verandering van 𝑓(𝑥) in 𝑥0 gedeeld door de relatieve
verandering van 𝑥 in 𝑥0 :
△ 𝑓(𝑥0 )
≈ 𝜀𝑓 (𝑥0 ) ∙ % △ 𝑥
𝑓(𝑥0 )
↳ "𝑚𝑢𝑙𝑡𝑖𝑝𝑙𝑖𝑐𝑎𝑡𝑜𝑟"
❖ Benaderingsformules
⇓ ⇓
Benaderingsformule in 𝑥0 : Benaderingsformule:
❖ Basisformule elasticiteit
Stelling
Bewijs
Bewijs
❖ Oefening
100
𝐵𝑒𝑠𝑐ℎ𝑜𝑢𝑤 𝑑𝑒 𝑣𝑟𝑎𝑎𝑔𝑓𝑢𝑛𝑐𝑡𝑖𝑒 𝑞 = 𝑉(𝑝) = . 𝐵𝑒𝑟𝑒𝑘𝑒𝑛 𝑑𝑒 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑠𝑒𝑙𝑎𝑠𝑡𝑖𝑐𝑖𝑡𝑒𝑖𝑡 𝑣𝑎𝑛 𝑑𝑒 𝑣𝑟𝑎𝑎𝑔 𝑖𝑛
𝑝−1
𝑝 = 𝑝0 = 5 𝑒𝑛 𝑖𝑛𝑡𝑒𝑟𝑝𝑟𝑒𝑡𝑒𝑒𝑟 𝑑𝑒𝑧𝑒 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒.
Oplossing
𝑉′(𝑝) 𝑝
𝜀𝑉 (5) = 𝑝=− (∗)
𝑉(𝑝) 𝑝−1
→ 𝜀𝑉 (5) = −1,25
→ Interpretatie: bij een prijs van 5 geldeenheden zal een prijstoename van 1 % resulteren
in een vraagdaling met ongeveer 1,25 %
(∗) tussenstappen:
“Marshall criterium”
= een meetkundige interpretatie
van ℇ𝑓 (𝑥0 ) wanneer 𝑓 een dalende
functie is.
Bewijs
Bewijs
𝑓 (𝑥0 )
𝑥𝑅 − 𝑥0 = − als 𝑓 ′ (𝑥0 ≠ 0)
𝑓 ′ (𝑥0 )
Dus
𝑓′(𝑥0 ) (∗) 1 𝐴
𝜀𝑓 (𝑥0 ) = ∙ 𝑥0 ⇒ − ∙ 𝑥0 = −
𝑓 (𝑥0 ) 𝑥𝑅 − 𝑥0 𝐵
𝑓′(𝑥0 ) (∗) 1 𝐴
𝜀𝑓 (𝑥0 ) = ∙ 𝑥0 ⇒ − ∙ 𝑥0 = −
𝑓 (𝑥0 ) 𝑥𝑅 − 𝑥0 𝐵
122
𝑥𝑅
𝐴 𝑥0 𝐵
𝐴 = 𝑥0 , 𝐵 = 𝑥𝑅 − 𝑥0
Vraagfunctie: 𝑞 = 𝑉(𝑝)
Opbrengstfunctie: 𝑂(𝑝) = 𝑝 ∙ 𝑞 = 𝑉(𝑝 ) ∙ 𝑝
Verbandformule: indien de vraagfunctie 𝑉 afleidbaar in 𝑝 en 𝑉 (𝑝) ≠ 0, dan
𝑑𝑂
= 𝑞 ∙ (1 + 𝜀𝑉 (𝑝)) ( 𝑧𝑒𝑙𝑓𝑑𝑒 𝑛𝑜𝑡𝑎𝑡𝑖𝑒: 𝑂′ (𝑝 ) = 𝑉(𝑝) ∙ (1 + 𝜀𝑉 (𝑝)) )
𝑑𝑝
Volgt dat het teken van 𝑂′(𝑝) bepaald is door het teken van 1 + 𝜀𝑉 (𝑝).
Gevolg.
Voorbeeld.
𝑑𝑂
= 𝑞 ∙ (1 + 𝜀𝑉 (𝑝))
𝑑∙𝑝
−𝑏 ∙ 𝑝 𝑎−𝑏∙𝑝−𝑏∙𝑝 𝑎−2∙𝑏∙𝑝
= 𝑞∙ 1+ =𝑞∙ = 𝑞∙ (𝒒 = 𝒂 − 𝒃 ∙ 𝒒)
𝑎−𝑏∙𝑝 𝑎−𝑏∙𝑝 𝑎−𝑏∙𝑝
123
𝑎−2∙𝑏∙𝑝
=𝑞∙
𝑞
= 𝑎−2∙𝑏∙𝑝
Geval 1:
𝑑𝑂
1 + 𝜀𝑉 (𝑝) > 0 ⟶ >0 ⟶0 ↑
𝑑𝑝
Geval 2:
𝑑𝑂
1 + 𝜀𝑉 (𝑝) < 0 ⟶ <0 ⟶0 ↓
𝑑𝑝
Geval 3:
𝑑𝑂
1 + 𝜀𝑉 (𝑝) = 0 ⟶ =0 ⟶ 0 𝑏𝑙𝑖𝑗𝑓𝑡 𝑐𝑜𝑛𝑡𝑠𝑎𝑛𝑡
𝑑𝑝
Bewijs
Bewijs
Grafische analyse
𝒂
𝟐
2 1
0 𝑎
124
𝑨′ 𝑩′
𝒙′𝑹
𝑨 𝑩
𝑥0′ 𝑥0 ↳ 𝒙𝑹
↓ ↓
𝐴′ < 𝐵′ ⇒ 𝑉 𝑖𝑠 𝑖𝑛𝑒𝑙𝑎𝑠𝑡𝑖𝑠𝑐ℎ 𝑖𝑛 𝑥0′ 𝐴 > 𝐵 ⇒ 𝑉 𝑖𝑠 𝑒𝑙𝑎𝑠𝑡𝑖𝑠𝑐ℎ 𝑖𝑛 𝑥0
𝑏 𝑏 𝑏
𝑉(𝑝 ) = 𝑏 − ∙𝑝 𝑉 ′ (𝑝) −𝑎 −𝑎 ∙𝑝 ∙ 𝒂
𝑎 ∙𝑝 = ∙𝑝 =
𝑏 𝑉 ′ (𝑝) 𝑏 𝑏
𝑉 ′ (𝑝) = − 𝑏−𝑎∙𝑝 (𝑏 − ∙ 𝑝) ∙ 𝒂
𝑎 𝑎
−𝑏 ∙ 𝑝 −𝑝
= =
𝑎∙𝑏−𝑏∙𝑝 𝑎−𝑝
1. Elastisch
𝑝 𝑝
− < −1 ⟺ >1 ⟺ 𝑝 >𝑎−𝑝
𝑎−𝑝 𝑎−𝑝
⟺ 2𝑝 > 𝑎
𝑎
⟺𝑝>
2
2. Inelastisch
𝑝 𝑎
𝐴𝑛𝑎𝑙𝑜𝑜𝑔: − > −1 ⟺𝑝<
𝑎−𝑝 2
3. Eenheidselastisch
𝑝 𝑎
− = −1 ⟺𝑝=
𝑎−𝑝 2
125
❖ Rekenregels elasticiteitsfuncties
3. Productregel: 𝜀𝑓∙𝑔 = 𝜀𝑓 + 𝜀𝑔
4. Quotiëntregel: 𝜀𝑓/𝑔 = 𝜀𝑓 − 𝜀𝑔
5. Kettingregel: als ℎ(𝑥) = 𝑔(𝑢) met 𝑢 = 𝑓(𝑥), dan 𝜀ℎ (𝑥) = 𝜀𝑔 (𝑢) ∙ 𝜀𝑓 (𝑥)
❖ Oefening
5 ln 𝑥 𝑒 3𝑥
Bepaal de elasticiteitsfunctie van 𝑓(𝑥) = .
√𝑥
❖ Oefening
Bewijs
‘Bewijs’
𝑔′(𝑥)
𝜀𝑔 (𝑥) = ∙𝑥
𝑔(𝑥)
𝑓′(𝑥)𝑝
= ∙𝑥
𝑓 (𝑥)𝑝
𝑝 ∙ 𝑓 (𝑥)𝑝−1 ∙ 𝑓′(𝑥)
= ∙𝑥
𝑓 (𝑥)𝑝
1
= 𝑝∙ ∙ 𝑓′(𝑥) ∙ 𝑥
𝑓 (𝑥)
↳ = 𝜀𝑓 (𝑥)
= 𝑝 ∙ 𝜀𝑓 (𝑥)
126
❖ Regel: machtsfunctie
Bewijs
Bewijs
(𝑎𝑥 𝑏 )′
𝜀𝑓 (𝑥) = 𝑥
𝑎𝑥 𝑏
𝑎𝑏𝑥 𝑏−1
= 𝑥
𝑎𝑥 𝑏
𝑎𝑏𝑥 𝑏
=
𝑎𝑥 𝑏
=𝑏
Bewijs Bewijs
(𝑎𝑒 𝑏 )′
𝜀𝑓 (𝑥) = 𝑥
𝑎𝑒 𝑏𝑥
𝑎𝑒 𝑏𝑥 (𝑏𝑥)′
= 𝑥
𝑎𝑒 𝑏𝑥
𝑎𝑒 𝑏𝑥 𝑏𝑥
=
𝑎𝑒 𝑏𝑥
= 𝑏x
ℎ′(𝑥)
𝜀𝑓 (𝑥) = 𝑥
ℎ(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥) + 𝑓 (𝑥)𝑔′(𝑥)
= 𝑥
𝑓 (𝑥)𝑔(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥) 𝑓 (𝑥)𝑔′(𝑥)
= 𝑥+ 𝑥
𝑓 (𝑥)𝑔(𝑥) 𝑓 (𝑥)𝑔(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥) 𝑔′(𝑥)
= 𝑥+ 𝑥
𝑓(𝑥) 𝑔(𝑥)
= 𝜀𝑓 (𝑥) + 𝜀𝑔 (𝑥)
127
ℎ′(𝑥)
𝜀𝑓 (𝑥) = 𝑥
ℎ(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥) − 𝑓 (𝑥)𝑔′(𝑥)
= 𝑥
𝑓 (𝑥)𝑔(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥) 𝑓 (𝑥)𝑔′(𝑥)
= 𝑥− 𝑥
𝑓 (𝑥)𝑔(𝑥) 𝑓 (𝑥)𝑔(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥) 𝑔′(𝑥)
= 𝑥− 𝑥
𝑓(𝑥) 𝑔(𝑥)
= 𝜀𝑓 (𝑥) − 𝜀𝑔 (𝑥)
ℎ′(𝑥)
𝜀𝑓 (𝑥) = 𝑥
ℎ(𝑥)
𝑔′(𝑢) ∙ 𝑢′
= 𝑥
𝑔(𝑢)
𝑔′ (𝑢) ∙ 𝑢 ∙ 𝑢′
= 𝑥
𝑔(𝑢) ∙ 𝑢
𝑔′ (𝑢) ∙ 𝑢 𝑢′
= ∙ 𝑥
𝑔(𝑢) 𝑢
𝑔′(𝑢) 𝑓 ′ (𝑥)
= 𝑢∙ 𝑥
𝑔(𝑢) 𝑓(𝑥)
= 𝜀𝑔 (𝑢) ∙ 𝜀𝑓 (𝑥)
128
4 Hoofdstuk 4
4.1 Hoorcollege 11
Integraalrekeing
Onbepaalde integraal
Basisbegrippen
Fundamentele eigenschappen
Basisintegralen
Integratietechnieken
Substitutiemethode
Partiële integratie
❖ Integraalrekenen
𝑎𝑓𝑙𝑒𝑖𝑑𝑒𝑛
𝑓(𝑥) → 𝑓′(𝑥)
𝑖𝑛𝑡𝑒𝑔𝑟𝑒𝑟𝑒𝑛
𝑓′(𝑥) 𝑓(𝑥) 𝑓(𝑥) ← 𝑓′(𝑥)
𝑓′(𝑥) 𝑓(𝑥)
𝑥 𝑝+1
∫ 𝑥 𝑝 𝑑𝑥 = +𝑪 (𝑝 + 1 ≠ 0) 𝑤𝑎𝑛𝑡 𝑛𝑜𝑒𝑚𝑒𝑟 𝑚𝑎𝑔 𝑛𝑖𝑒𝑡 0 𝑧𝑖𝑗𝑛.
𝑝+1
∫(2𝑥) 𝑑𝑥 = 𝑥 2 + 𝐶 , 𝑤𝑎𝑛𝑡 (𝑥 2 )′ = 2𝑥
∫ cos 𝑥 𝑑𝑥 = sin 𝑥 + 𝐶
∫ sin 𝑥 𝑑𝑥 = − cos 𝑥 + 𝐶
Van waar komt het min-teken? (cos 𝑥 )′ = − sin 𝑥 ⇔ −(cos 𝑥 )′ = + sin 𝑥
⇔ (− cos 𝑥 )′ = sin 𝑥
129
Oplossing: We hebben gezien dat 𝑀𝐾 = 𝐾′(𝑞). We zoeken dus een functie 𝐾 = 𝐾(𝑞)
waarvan de afgeleide precies 𝑀𝐾 geeft én zodat 𝐾(0) = 100.
𝐾′(𝑞) = 2𝑞 + 75 + 0
↓ ↓ ↓
𝐾(𝑞) = 𝑞2 + 75𝑞 + 𝐶 (𝐶 is een willekeurige constante)
Zij 𝑦 = 𝑓(𝑥) een functie en 𝐼 een interval in het domein van 𝑓, waarop 𝑓 continu is.
∫(𝑥) 𝑑𝑥 = 𝐹(𝑥) + 𝐶
⇔ 𝐹 ′ (𝑥) = 𝑓(𝑥)
Eigenschap. Als 𝐹 en 𝐺 primitieve functies van 𝑓 op 𝐼 zijn, dan bestaat er een constante 𝐶 ∈ ℝ
zodat 𝐺(𝑥) = 𝐹 (𝑥) + 𝐶 voor alle 𝑥 ∈ 𝐼.
130
❖ Basisintegraal: machtregel
Uit:
(𝑥 𝑝+1 )′ = (𝑝 + 1)𝑥 𝑝
Volgt voor 𝑝 ≠ 1:
′
1 1 1
( 𝑥 𝑝+1 ) = (𝑥 𝑝+1 )′ = (𝑝 + 1)𝑥 𝑝 = 𝑥 𝑝
𝑝+1 𝑝+1 𝑝+1
Bijgevolg:
1
∫ 𝑓𝑥 𝑝 d𝑥 = 𝑥 𝑝+1 + 𝐶 indien 𝑝 ≠ −1
𝑝+1
Fout:
𝑥 −1+1 𝑥0
𝑖𝑛𝑑𝑖𝑒𝑛 𝑝 = −1 ∫ 𝑥 −1 𝑑𝑥 = +𝐶 = + 𝐶 ⟶ 𝑑𝑖𝑡 𝑘𝑎𝑛 𝑛𝑖𝑒𝑡
−1 + 1 0
Correct
1
𝑖𝑛𝑑𝑖𝑒𝑛 𝑝 ≠ −1 ∫ 𝑥 −1 𝑑𝑥 = ∫ 𝑑𝑥 = ln|𝑥| + 𝐶 ⟶ 𝑑𝑖𝑡 𝑘𝑎𝑛 𝑤𝑒𝑙
𝑥
𝑥′ 1
𝑤𝑎𝑛𝑡, 𝑜𝑚𝑔𝑒𝑘𝑒𝑒𝑟𝑑: [ln|𝑥| ]′ = = = 𝑥 −1
𝑥 𝑥
𝑎𝑏𝑠𝑜𝑙𝑢𝑡𝑒 𝑤𝑎𝑎𝑟𝑑𝑒𝑡𝑒𝑘𝑒𝑛𝑠 𝑧𝑖𝑗𝑛 𝑒𝑠𝑠𝑒𝑛𝑡𝑖𝑒𝑒𝑙
❖ Basisintegralen
131
❖ Eigenschappen
1. (∫ 𝑓 (𝑥)d𝑥)′ = 𝑓(𝑥)
Wanneer je de afgeleide van een primitieve functie van 𝑓 neemt, bekom je de functie 𝑓
zelf.
5 5
∫ ( + 2𝑥 − 7𝑥 4 ) 𝑑𝑥 = ∫ 𝑑𝑥 + ∫ 2𝑥 𝑑𝑥 + ∫ −7𝑥 4 𝑑𝑥
𝑥 𝑥
1
= 5 ∫ 𝑑𝑥 + ∫ 2𝑥 𝑑𝑥 − 7 ∫ 𝑥 4 𝑑𝑥
𝑥
2𝑥 7
= 5 ln |𝑥| + − 𝑥5 +𝐶
ln 2 5
Controle:
′ ′
2𝑥 7 2𝑥 −7 5 ′
(5 ln |𝑥| + − 𝑥 5 + 𝐶) = (5 ln|𝑥| )′ +( ) +( 𝑥 ) +𝐶
ln 2 5 ln 2 5
1 7
= 5 ∙ (ln|𝑥| )′ + (2𝑥 )′ − (𝑥 5 )′
ln 2 5
1 1 7 ′
= 5∙ + ∙ 2𝑥 ∙ ln 2 − ∙ 5𝑥 4
𝑥 ln 2 5
5
= + 2𝑥 − 7𝑥 4
𝑥
Tegenvoorbeeld:
𝑓 (𝑥) = 𝑥 2
𝑔(𝑥) = 𝑥 3
❖ Overzicht integratietechnieken
3. Substitutiemethode
❖ Substitutiemethode
Substitutieregel
→ Een uitdrukking in de integrand kan je best door 𝑢 substitueren indien de afgeleide van
deze uitdrukking, eventueel op een constant veelvoud na, eveneens in de integrand
voorkomt.
→ Het doel is om na de substitutie een integraal te bekomen die eenvoudiger is dan de
opgave.
1. Zoek naar een onderdeel van de integrand, waarvan de afgeleide (eventueel op een
constante na) ook in de intagrand voorkomt. We vinden: 𝑢 = sin 3𝑥.
2. Bepaal 𝑑𝑢 = 𝑑 sin 3𝑥 = (sin 3𝑥)′𝑑𝑥 = 3 cos 3𝑥 𝑑𝑥
3. Verwerk 𝑢 en 𝑑𝑢 in de opgave en los op:
1
∫ sin2 3𝑥 cos 3𝑥 𝑑𝑥 = ∫(sin 3𝑥 )2 3 cos 3𝑥 𝑑𝑥 (∗) (sin2 3𝑥 = (sin 3𝑥 )2 )
3
1 𝑢 = sin 3𝑥
= ∫ 𝑢2 𝑑𝑢 1
3 𝑑𝑢 = cos 3𝑥 𝑑𝑥
3
1
= 𝑢3 + 𝐶
9
1
= sin3 3𝑥 + 𝐶
9
1
(∗) hier werd een 3 toegevoegd aan cos 3𝑥 𝑑𝑥 om als volgt een 3 er bij te schrijven en voorop te
plaatsen.
133
❖ Voorbeeld: ∫ 𝑥 3 √𝑥 2 + 1 𝑑𝑥
1. Stel 𝑢 = 𝑥 2 + 1
2. Bepaal 𝑑𝑢 = 𝑑(𝑥 2 + 1) = (𝑥 2 + 1)′ 𝑑𝑥 = 2𝑥 𝑑𝑥
3. Verwerk 𝑢 en 𝑑𝑢 in de opgave en los op:
1
∫ 𝑥 3 √𝑥 2 + 1 𝑑𝑥 = ∫ 𝑥 2 ∙ √𝑥 2 + 1 ∙ 2𝑥 𝑑𝑥 (∗)
2
1
= ∫(𝑢 − 1) 𝑢1/2 𝑑𝑢
2
1
= ∫(𝑢3/2 − 𝑢1/2 ) 𝑑𝑢
2
1 1
= ∫ 𝑢3/2 𝑑𝑢 − ∫ 𝑢1/2 𝑑𝑢
2 2
1 2 5/2 1 2 3/2
= 𝑢 − 𝑢 +𝐶
25 23
1 1
= (𝑥 2 + 1)5/2 − (𝑥 2 + 1)3/2 + 𝐶
5 3
1
(∗) 𝑥 3 werd opgesplitst in 𝑥 2 en 𝑥 ; het getal 2 werd toegevoegd, tezamen met 2, zodat ze elkaar
aanvullen.
Partiële integratieregel
Men is vrij om te kiezen welke vorm men wenst te gebruiken. Maar de meest gekozen vorm is de
eerste vorm.
→ Wanneer de integrand een product is van twee functies, de ene makkelijk af te leiden
(stel 𝑓(𝑥)) en de andere makkelijk te integreren (stel 𝑔′(𝑥)).
→ Doel: te komen tot een integraal in het rechterlid die eenvoudiger is dan de opgegeven
integraal in het linkerlid.
→ Men moet dus zelf de keuze maken welke functie het gemakkelijkst te integreren is en
welke functie het gemakkelijks af te leiden is. Dit gebeurt vaak via Trial and Error.
134
❖ Voorbeeld: ∫(𝑥 3 − 3) ln 𝑥 𝑑𝑥
3. Bijgevolg,
1 1 1
∫ 𝑓(𝑥 2 − 3) ln 𝑥 𝑑𝑥 = (ln 𝑥) ( 𝑥 3 − 3𝑥) − ∫ ( 𝑥 3 − 3𝑥) 𝑑𝑥
3 𝑥 3
1 1
= ( 𝑥 3 − 3𝑥) ln 𝑥 − ∫ ( 𝑥 2 − 3) 𝑑𝑥
3 3
1 1
= ( 𝑥 3 − 3𝑥) ln 𝑥 − ( 𝑥 3 − 3𝑥) + 𝐶
3 9
1 1
= ( 𝑥 3 − 3𝑥) ln 𝑥 − 𝑥 3 + 3𝑥 + 𝐶
3 9
❖ Voorbeeld: ∫ log 𝑎 𝑥 𝑑𝑥
1. We kunnen toch partiële integratie toepassen, als we de integrand bekijken als 1 ∙ log 𝑎 𝑥.
2. Kies dus:
𝑓(𝑥) = (makkelijker af te leiden functie) = log 𝑎 𝑥
𝑔′ (𝑥) = (makkelijker integreren functie) = 1
1
𝑓′(𝑥) = 𝑥 ln 𝑎
3. Bepaal:
𝑔′ (𝑥) = ∫ 1 𝑑𝑥 = 𝑥
4. Bijgevolg,
1
∫ 1 ∙ log 𝑎 𝑥 𝑑𝑥 = (log 𝑎 𝑥)𝑥 − ∫ ∙ 𝑥 𝑑𝑥
𝑥 ln 𝑎
1
= 𝑥 log 𝑎 𝑥 − ∫ 𝑑𝑥
ln 𝑎
1
= 𝑥 log 𝑎 𝑥 − 𝑥+𝐶
ln 𝑎
135
∫ ln 𝑥 𝑑𝑥 𝑤𝑜𝑟𝑑𝑡 𝑑𝑢𝑠 ∫ 1 ∙ ln 𝑥 𝑑𝑥
𝑔′ (𝑥) = 1 𝑔(𝑥) = ∫ 1 𝑑𝑥 = 𝑥
Formule toepassen: ∫ 𝑓 (𝑥) 𝑔′ (𝑥)𝑑𝑥 = 𝑓 (𝑥)𝑔(𝑥) − ∫ 𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥) 𝑑𝑥 (we gebruiken de eerste vorm)
1
= ∫ ln 𝑥 ∙ 1 𝑑𝑥 = ln 𝑥 ∙ 𝑥 − ∫ ∙ 𝑥 𝑑𝑥 ln 𝑥 ∙ 𝑥 𝑠𝑐ℎ𝑟𝑖𝑗𝑣𝑒𝑛 𝑤𝑒 𝑎𝑙𝑡𝑖𝑗𝑑 𝑎𝑙𝑠: 𝑥 ln 𝑥
𝑥
1
= 𝑥 ln 𝑥 − ∫ ∙ 𝑥 𝑑𝑥
𝑥
= 𝑥 ln 𝑥 − ∫ 1 𝑑𝑥
= 𝑥 ln 𝑥 − 𝑥 + 𝐶
Controle:
= (𝑥 ln 𝑥 − 𝑥 + 𝐶 )′
= 𝑥 ′ ∙ ln 𝑥 + 𝑥 ∙ (ln 𝑥)′ − 𝑥 ′ + 𝐶′
1
= ln 𝑥 + 𝑥 ∙ −1+0
𝑥
= ln 𝑥 + 1 − 1 + 0
= ln 𝑥
❖ Oefeningen
(b) ∫ 𝑒 2/𝑥 𝑥 −2 𝑑𝑥
(c) ∫ 𝑥 5 √4 − 𝑥 3 𝑑𝑥
ln 𝑥
(d) ∫ 𝑑𝑥
√𝑥
(𝑏)
2 2
∫ 𝑒 𝑥 𝑥 −2 𝑑𝑥 𝑢=
𝑥
2 ′
𝑑𝑢 = ( ) 𝑑𝑥 = (2𝑥 −1 )′ 𝑑𝑥 = 2 ∙ (−1) ∙ 𝑥 −2 𝑑𝑥 = −2𝑥 −2 𝑑𝑥
𝑥
1 1 1 1
= ∫ 𝑒 𝑢 ∙ − 𝑑𝑢 = − ∫ 𝑒 𝑢 𝑑𝑢 = − 𝑒 𝑢 + 𝐶 = − ∙ 𝑒 2/𝑥 + 𝐶
2 2 2 2
136
∫ 𝑥 ∙ 𝑒 𝑥 𝑑𝑥
𝑓 (𝑥) = 𝑥 𝑓 ′ (𝑥) = 1
𝑔′ (𝑥) = 𝑒 𝑥 𝑔(𝑥) = 𝑒 𝑥 + 𝑪𝟏
⟶ 𝑥 ∙ (𝑒 𝑥 + 𝑪𝟏 ) − ∫ 1 ∙ (𝑒 𝑥 + 𝑪𝟏 ) 𝑑𝑥
= 𝑥 ∙ (𝑒 𝑥 + 𝑪𝟏 ) − ( ∫ 𝑒 𝑥 𝑑𝑥 + 𝑪𝟏 ∫ 𝒅𝒙 )
= 𝑥 ∙ (𝑒 𝑥 + 𝑪𝟏 ) − 𝑒 𝑥 + 𝑪𝟏 + 𝐶
= 𝒙 ∙ 𝒆𝒙 + 𝑪𝟏 − 𝒆𝒙 + 𝑪𝟏 + 𝑪
137
4.2 Hoorcollege 12
❖ Elasticiteit: Revisited
❖ Elasticiteit: leerstofoverzicht
△ 𝑓(𝑥0 )/𝑓(𝑥0 )
𝐃𝐞𝐟𝐢𝐧𝐢𝐭𝐢𝐞. 𝜀𝑓 (𝑥0 ) = lim
△𝑥→0 △ 𝑥/𝑥0
𝑓′(𝑥)
𝐁𝐚𝐬𝐢𝐬𝐟𝐨𝐫𝐦𝐮𝐥𝐞. 𝜀𝑓 (𝑥) = ∙𝑥
𝑓(𝑥)
Rekenregels. Elasticiteit van een machtsfunctie en exponentiële functie; elasticiteit van een
product en quotiënt, elasticiteit van een samengestelde functie.
❖ Rekenregels elasticiteitsfuncties
3. Productregel: 𝜀𝑓∙𝑔 = 𝜀𝑓 + 𝜀𝑔
4. Quotiëntregel: 𝜀𝑓/𝑔 = 𝜀𝑓 − 𝜀𝑔
5. Kettingregel Als ℎ(𝑥) = 𝑔(𝑢) met 𝑢 = 𝑓(𝑥), dan 𝜀ℎ (𝑥) = 𝜀𝑔 (𝑢) ∙ 𝜀𝑓 (𝑥)
138
❖ Regel: machtsfunctie
Bewijs
(𝑎𝑥 𝑏 )′
𝜀𝑓 (𝑥) = 𝑥
𝑎𝑥 𝑏
𝑎𝑏𝑥 𝑏−1
= 𝑥
𝑎𝑥 𝑏
𝑎𝑏𝑥 𝑏
=
𝑎𝑥 𝑏
=𝑏
Bewijs
(𝑎𝑒 𝑏𝑥 )′
𝜀𝑓 (𝑥) = 𝑥
𝑎𝑒 𝑏𝑥
𝑎𝑒 𝑏𝑥 (𝑏𝑥)′
= 𝑥
𝑎𝑒 𝑏𝑥
𝑎𝑒 𝑏𝑥 𝑏𝑥
=
𝑎𝑒 𝑏𝑥
= 𝑏𝑥
139
Bewijs
ℎ′(𝑥)
𝜀ℎ (𝑥) = 𝑥 (𝐛𝐚𝐬𝐢𝐬𝐟𝐨𝐫𝐦𝐮𝐥𝐞)
ℎ(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥)+𝑓(𝑥)𝑔′(𝑥)
= 𝑓(𝑥)𝑔(𝑥)
𝑥 (𝐩𝐫𝐨𝐝𝐮𝐜𝐭𝐫𝐞𝐠𝐞𝐥)
𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥) 𝑓(𝑥)𝑔′(𝑥)
= 𝑥+ 𝑥 (𝐛𝐫𝐞𝐮𝐤 𝐨𝐩𝐬𝐩𝐥𝐢𝐭𝐞𝐧)
𝑓(𝑥)𝑔(𝑥) 𝑓(𝑥)𝑔(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥) 𝑔′(𝑥)
= 𝑓(𝑥)
𝑥+ 𝑔(𝑥)
𝑥
Bewijs
Quotiëntregel afgeleiden
𝑓(𝑥) ′( 𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥)−𝑓(𝑥)𝑔′(𝑥)
Zij ℎ(𝑥) = , dan ℎ 𝑥) = en
𝑔(𝑥) 𝑔(𝑥)2
ℎ′(𝑥)
𝜀ℎ (𝑥) = 𝑥 (𝐛𝐚𝐬𝐢𝐬𝐟𝐨𝐫𝐦𝐮𝐥𝐞)
ℎ(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥)𝑔(𝑥)−𝑓(𝑥)𝑔′(𝑥)
= 𝑥
𝑓(𝑥)𝑔(𝑥)
𝑓 ′ (𝑥) 𝑔′(𝑥)
= 𝑓(𝑥)
𝑥− 𝑔(𝑥)
𝑥
= 𝜀𝑓 (𝑥) − 𝜀𝑔 (𝑥)
140
Bewijs 𝑓 𝑔
𝑔′ (𝑢) ∙ 𝑢 ∙ 𝑢′ 𝑢
= 𝑥 𝑡𝑜𝑒𝑣𝑜𝑒𝑔𝑒𝑛
𝑔(𝑢) ∙ 𝑢 𝑢
𝑔′ (𝑢) 𝑓′(𝑥)
= 𝑢∙ 𝑥
𝑔(𝑢) 𝑓(𝑥)
= 𝜀𝑔 (𝑢) ∙ 𝜀𝑓 (𝑥)
❖ Oefening
𝑥 𝑢 ℎ(𝑥)
𝐾𝑅.ℰ
ℰ𝑔 (𝑥) ⇒ ℰ𝑝 (𝑢) ∙ ℰ𝑓 (𝑥)
↓ 𝑟𝑒𝑘𝑒𝑛𝑟𝑒𝑔𝑒𝑙 𝑚𝑎𝑐ℎ𝑡𝑠𝑓𝑢𝑛𝑐𝑡𝑖𝑒
= 𝑚𝑎𝑐ℎ𝑡
=𝑝
❖ Oefening
Als de prijs verhoogt van 10 naar 11, neemt de opbrengst toe van 1000 naar 1010.
Geef een benadering van de prijselasticiteit van de vraag in 𝑝 = 10.
𝑂′ (𝑝) 𝑂′ (𝑝)
⟶ = 1 + ℰ𝑉 (𝑝) ⟹ ℰ𝑉 (𝑝) = −1
𝑉(𝑝) 𝑉(𝑝)
𝑂 = 𝑝 ∙ 𝑞
𝑂′ (10)
⟶ ℰ𝑉 (10) = −1
𝑉(10) 1000 = 10 100
↳ 100, 𝑤𝑎𝑛𝑡 10 ∙ 100 = 1000
↓ (+) (+) △ 𝑝 (−) △𝑉
10 1
≈ −1= − 1 = −0,9 1010
100 10 1010 = 11
= 𝑖𝑛𝑒𝑙𝑎𝑠𝑡𝑖𝑠𝑐ℎ, 𝑤𝑎𝑛𝑡 − 1 < ⋯ < 0 11
= 91,81
△ 𝑂 10
𝑂′ (10) ≈ = = 10
△𝑝 1
𝑉 ′ (10)
𝐸𝑉 (10) = ∙ 10
𝑉 (10)
1010
△ 𝑉 − 100 91,81 − 100
𝑉 ′ (10) ≈ = 11 ≈ = −8,19
△𝑝 1 1
𝑉 ′ (10) 8,19
𝐸𝑉 (10) = ∙ 10 = − = −0,819
(
𝑉 10 ) 10
142
❖ Asymptoten
V.A. : 𝑥 = 𝑎 S.A. : 𝑦 = 𝑎𝑥 + 𝑏
❖ Schuine asympoten
Limietformule voor 𝑎 en 𝑏
143
𝑓(𝑥)
❖ Bewijs van 𝑎 = lim
𝑥→+∞ 𝑥
Bewijs
Bewijs
We weten dat 𝑦 = 𝑎𝑥 + 𝑏 S.A. van 𝑓 op +∞.
𝑑𝑒𝑓𝑖𝑛𝑖𝑡𝑖𝑒
⇒ 𝑓 (𝑥) = 𝑎𝑥 + 𝑏 + 𝑣 (𝑥) met lim 𝑣(𝑥) = 0
𝑥→+∞
𝑎𝑥 = 𝑓(𝑥) − 𝑏 − 𝑣(𝑥)
𝑓 (𝑥) 𝑏 𝑣(𝑥)
𝑎 = − − als 𝑥 ≠ 0 (want delen door 0 mag niet)
𝑥 𝑥 𝑥
𝑓 (𝑥) 𝑏 𝑣(𝑥)
lim 𝑎 = lim − lim − lim
𝑥→+∞ 𝑥→+∞ 𝑥 𝑥→+∞ 𝑥 𝑥→+∞ 𝑥
=𝒂 =𝟎 =𝟎
𝒇(𝒙)
𝒂 = 𝐥𝐢𝐦
𝒙→+∞ 𝒙
𝑑𝑒𝑓𝑖𝑛𝑖𝑡𝑖𝑒
⇒ 𝑓 (𝑥) = 𝑎𝑥 + 𝑏 + 𝑣 (𝑥) met lim 𝑣(𝑥) = 0
𝑥→+∞
𝑏 = 𝑓 (𝑥) − 𝑎𝑥 − 𝑣(𝑥)
𝑣(𝑥)
lim 𝑏 = lim (𝑓 (𝑥) − 𝑎𝑥) − lim
𝑥→+∞ 𝑥→+∞ 𝑥→+∞ 𝑥
=𝒃 =𝟎
❖ Conceptvraag
A. 𝑓1 (𝑥) = 𝑥 + 1 + 𝑒 𝑥
B. 𝑓2 (𝑥) = 2(𝑥 + 1)
1
C. 𝑓3 (𝑥) = 𝑥 + 1 + 𝑥+1
D. 𝑓4 (𝑥) = (𝑥 + 1)2
144
Bijlage
145
5 Formularium Hoofdstuk 1
❖ Domein
′ ≥ ′ 𝑒𝑛 ′ ≤ ′ ⟶ [ ∙∙∙ ,∙∙∙ ] ′ >′ 𝑒𝑛 ′
< ′ ⟶ ] ∙∙∙ ,∙∙∙ [
→ Noemer ≠ 0
→ Vierkantswortel ≥ 0
→ Een evenmachtsveelterm in een vierkantswortel heeft twee nulpunten.
→ Dit los je als volgt op a.d.h.v. een tekenonderzoek en schrijf je als volgt de positieve getallen
op, want vierkantswortel ≥ 0: ] ∙∙∙ ,∙∙∙] 𝑈 [ ∙∙∙ ,∙∙∙ [
1
→ Vierkantswortel in de noemer ⟶ 𝑥 > 0 ( )
√𝑥
→ Een onevenmachtswortel mag wel negatief zijn.
1 1
→ Een breuk in een wortel ⟶ 𝑥 ≥ 0 (√𝑥 )
→ 𝑥 2 ; 𝑥 3 ; 𝑥 4 ; 𝑥 5 altijd ℝ
❖ Beeld
→ 𝑥 afzonderen en schrijven als een functie van 𝑥
→ Zelfde eigenschappen zoals domein
❖ Injectiviteit
→ Domein = beeld OF voor elke 𝑥 −waarde waar de grafiek aanwezig is
(domein) is er een 𝑦-waarde (beeld)
❖ De inverse functie
𝑥 afzonderen en schrijven als een functie van 𝑥. (zoals bij ‘beeld’).
❖ Topformule
→ (𝑝 , 𝑞) ⟶ 𝑦 = (𝑎(𝑥 − 𝑝)2 ) + 𝑞
−𝑏 𝐷
→ 𝑝= 𝑞=−
2∙𝑎 2∙𝑎
146
❖ Logaritmes
log 𝑎 𝑎2 = 𝑎 log 1 = 0
log 𝑒 = ln 𝑒 ln(𝑥) = 𝑥
ln 𝑒 2 = 2 𝑥 ∙ ln(𝑎) = ln(𝑎 𝑥 )
𝑏 𝑎log𝑎 (𝑥) = 𝑥
log 𝑎 ( ) = log 𝑎 𝑏 − log 𝑎 𝑐
𝑐
log(−𝑥) = ∅
log 𝑎 𝑥 = log 𝑎 𝑏 ∙ log 𝑏 𝑥
❖ Exponentiële functies
→ Log toevoegen (∙ log ) aan beide leden
→ 10𝑥 = 102 ⟶ 𝑥=2
❖ Goniometrie
sin 𝑥 𝜋
tan 𝑥 = tan =1
cos 𝑥 4
𝜋
sin2 𝑥 + cos 2 𝑥 = 1 cot =1
4
cos 0 = 1 𝜋
cos =0
2
sin 0 = 0
𝜋
cos 𝑥 sin =1
cot 𝑥 = 2
sin 𝑥
𝜋 𝜋 𝜋 𝜋
Radialen 0
6 4 3 2
Graden 0 30° 45° 60° 90°
1 √2 √3
sin 𝜃 0 1
2 2 2
√3 √2 1
cos 𝜃 1 0
2 2 2
tan 𝜃 0 √3 1 U
√3
3
cot 𝜃 U 1 √3 0
√3
3
147
6 Formularium Hoofdstuk 2
❖ Limieten
lim 𝑐 = 𝑐
𝑥→𝑎
lim 𝑥 = 𝑎
𝑥→𝑎
𝑛
lim 𝑓(𝑥)𝑛 = (lim 𝑓 (𝑥))
𝑥→𝑎 𝑥→𝑎
lim 𝑓(𝑥)
lim 𝑐 𝑓(𝑥) = 𝑐 𝑥→𝑎
𝑥→𝑎
lim 𝑓 (𝑥)
𝑓(𝑥) 𝑥→𝑎
lim =
𝑥→𝑎 𝑔(𝑥) lim 𝑔(𝑥)
𝑥→𝑎
sin 𝑥
lim =1
𝑥→𝑎 𝑥
−∞ ∙ +∞ = −∞
148
❖ Continuïteit
→ lim ∙∙∙ = 𝑟𝑒ë𝑒𝑙 𝑔𝑒𝑡𝑎𝑙 ⟶ ophefbaar discontinu in 𝑎
𝑥→𝑎
→ lim ∙∙∙ = ±∞ ⟶ essentieel disconinu in 𝑎
𝑥→𝑎
❖ Asymptoten
→ Verticale asymptoot
= daar waar het domein stopt.
+ limiet berekenen: moet ±∞ zijn als uitkomst, dan bestaat de verticale asymptoot.
→ Schuine of horizontale asymptoot
Rechte: ≪ 𝑦 = 𝑎𝑥 + 𝑏 ≫
𝑓(𝑥)
𝑎 ⟶ lim =⋯
𝑥→∗ 𝑥
𝑏 ⟶ lim(𝑓(𝑥) − 𝑎𝑥) = ⋯
𝑥→∗
∗ hier vul je de 𝑥-waarde in van de verticale asymptoot.
149
7 Formularium Hoofdstuk 3
❖ Differentialen
(𝑎)′ = 0
′ ′ ′
(𝑓(𝑥) + 𝑔(𝑥)) = (𝑓(𝑥)) + (𝑔(𝑥))
′
(𝑓(𝑥) ∙ 𝑔(𝑥)) = 𝑓 ′ (𝑥) ∙ 𝑔(𝑥) + 𝑓(𝑥) ∙ 𝑔(𝑥)′
′
𝑓 (𝑥) 𝑓 ′ (𝑥) ∙ 𝑔(𝑥) − 𝑓 (𝑥) ∙ 𝑔′ (𝑥)
( ) = 2
𝑔 (𝑥 ) (𝑔(𝑥))
′ 1
(√𝑎𝑥) = ∙ (𝑎𝑥)′
2√𝑎𝑥
(𝑥)′ = 1
𝑥
(|𝑥|)′ =
|𝑥|
1 ′ 1
( ) = − 2 ∙ (𝑥)′
𝑥 𝑥
(𝑒 𝑥 )′ = 𝑒 𝑥 ∙ (𝑥)′
(𝑎 𝑥 )′ = 𝑎 𝑥 ∙ ln 𝑎 ∙ (𝑥)′
1
(log 𝑎 𝑥 )′ = ∙ (𝑥)′
𝑥 ∙ ln 𝑎
1
(ln 𝑥)′ = ∙ (𝑥)′
𝑥
(𝑓 ∙ 𝑔 ∙ ℎ )′ = 𝑓 ′ ∙ 𝑔 ∙ ℎ + 𝑓 ∙ 𝑔′ ∙ ℎ + 𝑓 ∙ 𝑔 ∙ ℎ ′
❖ Kettingregel
→ ℎ ′ (𝑥) = 𝑓 ′ (𝑢) ∙ 𝑢′ (𝑥)
→ 𝑢 is een functie
→ Vooral te gebruiken bij goniometrische functies
❖ Goniometrische functies
(sin 𝑥)′ = cos 𝑥 ∙ (𝑥) ′ 1
(Bgsin 𝑥)′ = ∙ (𝑥)′
√1 − 𝑥 2
(cos 𝑥 )′ = − sin 𝑥 ∙ (𝑥 )′
1
1 (Bgcos 𝑥)′ = − ∙ (𝑥)′
(tan 𝑥 )′ = ∙ (𝑥)′ √1 − 𝑥 2
cos2 𝑥
1
1 (Bgtan 𝑥)′ = ∙ (𝑥)′
(cot 𝑥 )′ = − 2 ∙ (𝑥)′ 1 + 𝑥2
sin 𝑥
1
(Bgcot 𝑥)′ = − ∙ (𝑥)
1 + 𝑥2
❖ Lokaal extrema
→ Eerste afgeleide (𝑓 ′ (𝑥 )) → 𝑓 ′ (𝑥0 ) = 0 𝑒𝑛 𝑓 ′′ (𝑥0 ) > 0
⇒ lokaal minimum
→ Nulpunten zoeken
→ 𝑓 ′ (𝑥0 ) = 0 𝑒𝑛 𝑓 ′′ (𝑥0 ) < 0
→ Tekenonderzoek ⇒ lokaal maximum
❖ Buigpunten
→ Tweede afgeleide (𝑓 ′′ (𝑥))
→ Nulpunten zoeken
→ tekenonderzoek
❖ Elasticiteit
→ Benaderingsformule:
𝑓(𝑥 +△ 𝑥) − 𝑓 (𝑥) ≈ 𝑓 ′ (𝑥) ∙△ 𝑥
→ Elasticiteit van 𝑦 = 𝑓(𝑥)
( ( 𝑓(𝑥 +△ 𝑥) − 𝑓(𝑥) ) / 𝑓(𝑥0 ) )
ℰ𝑓 (𝑥0 ) =
△ 𝑥/𝑥0
→ Absolute veranderingen
△ 𝑓 (𝑥0 ) ≈ 𝑓 ′ (𝑥0 ) ∙△ 𝑥
→ Relatieve veranderingen
% △ 𝑓 (𝑥0 ) ≈ ℰ𝑓 (𝑥0 ) ∙ % △ 𝑥
→ Basisformule Elasticiteit
𝑓 ′ (𝑥0 )
ℰ𝑓 (𝑥0 ) = ∙𝑥
𝑓 (𝑥0 ) 0
→ Opbrengstfunctie
𝑑𝑂
𝑂(𝑝) = 𝑝 ∙ 𝑞 𝑂′ (𝑝 ) = 𝑑𝑝
❖ Elasticiteit
→ ℰ𝑓 (𝑥0 ) tussen −1 en 0 ⟶ inelastisch
→ ℰ𝑓 (𝑥0 ) < −1 ⟶ elastisch
→ ℰ𝑓 (𝑥0 ) =−1 ⟶ eenheidselastisch
151
❖ Rekenregels elasticiteit
→ Machtsfunctie:
𝑓 (𝑥) = 𝑎𝑥 𝑏 ⟹ ℰ𝑓 = 𝑏
→ Exponentiële functie:
𝑓 (𝑥) = 𝑎𝑒 𝑏𝑥 ⟹ ℰ𝑓 = 𝑏𝑥
→ Productregel:
𝑓 (𝑥) = ℰ𝑓∙𝑔 ⟹ ℰ𝑓 + ℰ𝑔
→ Quotiëntregel:
𝑓 (𝑥) = ℰ𝑓/𝑔 ⟹ ℰ𝑓 − ℰ𝑔
→ Kettingregel:
ℎ(𝑥) = 𝑔(𝑢) ⟹ ℰℎ (𝑥) = ℰ𝑔 (𝑢) ∙ ℰ𝑔 (𝑥)
152
8 Formularium Hoofdstuk 4
❖ Volgorde methodes
1. Direct integreren met een basisintegraal
2. Splitsen / termen toevoegen van de integrand
3. Substitutiemethode
4. Partiële integratiemethode
❖ Integralen
∫ 𝑑𝑥 = 𝑥 + 𝐶
1
∫ 𝑥 𝑝 𝑑𝑥 = ∙ 𝑥 𝑝+1 + 𝐶
𝑝+1
1
∫ 𝑑𝑥 = ln|𝑥| + 𝐶
𝑥
∫ 𝑒 𝑥 𝑑𝑥 = 𝑒 𝑥 + 𝐶
∫ ln 𝑎 𝑑𝑥 = ln 𝑎 ∙ 𝑥 + 𝐶
1
∫ 𝑎 𝑥 𝑑𝑥 = ∙ 𝑎𝑥 + 𝐶
ln 𝑎
′
( ∫ 𝑓 (𝑥) 𝑑𝑥 ) = 𝑓 (𝑥) + 𝐶
❖ Goniometrische functies
1
∫ sin 𝑥 𝑑𝑥 = − cos 𝑥 + 𝐶 ∫ 𝑑𝑥 = Bgsin 𝑥 + 𝐶
√1 − 𝑥 2
∫ cos 𝑥 𝑑𝑥 = sin 𝑥 + 𝐶 1
∫− 𝑑𝑥 = Bgcos 𝑥 + 𝐶
√1 − 𝑥 2
1 1
∫ 𝑑𝑥 = tan 𝑥 + 𝐶 ∫ 𝑑𝑥 = Bgtan 𝑥 + 𝐶
cos2 𝑥 1 + 𝑥2
1 1
∫− 𝑑𝑥 = cot 𝑥 + 𝐶 ∫− 𝑑𝑥 = Bgcot 𝑥 + 𝐶
sin2 𝑥 1 + 𝑥2
153
❖ Substitutiemethode
∫ (𝑓(𝑔(𝑥)) + 𝑔′ (𝑥)) 𝑑𝑥 = ∫ 𝑓(𝑔(𝑥)) ∙ 𝑑𝑔(𝑥) = ∫ 𝑓(𝑢) ∙ 𝑑𝑢
❖ Partiële integratiemethode
∫ 𝑓(𝑥) + 𝑔′ (𝑥) 𝑑𝑥 = 𝑓(𝑥) + 𝑔(𝑥) − ∫ 𝑓′(𝑥) ∙ 𝑔(𝑥) 𝑑𝑥
→ Van toepassing bij een product van twee functies
→ 𝑓(𝑥) is de makkelijkst af te leiden functie
𝑔(𝑥) is de makkelijkst integreerbare functie
𝑓 (𝑥) + 𝑔(𝑥) − ∫ 𝑓′(𝑥) ∙ 𝑔(𝑥) 𝑑𝑥
integreren
afleiden
integreren
overschrijven
154
❖ Machten en wortels
1
𝑎−𝑛 = 𝑛
𝑎
𝑚
𝑛
𝑎 𝑛 = √𝑎𝑚
𝑎𝑝 ∙ 𝑎𝑞 = 𝑎𝑝+𝑞
𝑎𝑝
= 𝑎 𝑝−𝑞
𝑎𝑞
(𝑎𝑝 )𝑞 = 𝑎𝑝∙𝑞
(𝑎 ∙ 𝑏)𝑝 = 𝑎𝑝 ∙ 𝑏𝑝
𝑎 𝑝 𝑎𝑝
( ) = 𝑝
𝑏 𝑏
155
9.2 Veeltermen
❖ Merkwaardige producten
(𝐴 + 𝐵)2 = 𝐴2 + 2𝐴𝐵 + 𝐵2
(𝐴 + 𝐵)(𝐴 − 𝐵) = 𝐴2 − 𝐵2
2 2 2
(𝐴 − 𝐵) = 𝐴 − 2𝐴𝐵 + 𝐵
(𝐴 + 𝐵)(𝐴2 − 𝐴𝐵 + 𝐵2 ) = 𝐴3 + 𝐵3
(𝐴 + 𝐵)3 = 𝐴3 + 3𝐴2 𝐵 + 3𝐴𝐵2 + 𝐵3
(𝐴 − 𝐵)(𝐴2 + 𝐴𝐵 + 𝐵2 ) = 𝐴3 − 𝐵3
(𝐴 − 𝐵)3 = 𝐴3 − 3𝐴2 𝐵 + 3𝐴𝐵2 − 𝐵3
❖ Euclidische deling
Voorbeeld:
−𝑥 5 + 𝑥 4 − 3𝑥 3 + 2𝑥 2 − 𝑥 + 1 𝑥2 − 𝑥 + 2
−𝑥 5 + 𝑥 4 − 2𝑥 3 𝑥 3 + 𝑥 2 − 4𝑥 − 4 = 𝑄(𝑥)
−𝑥 5 + 𝑥 4 − 5𝑥 3 + 2𝑥 2 − 𝑥 + 1
−𝑥 5 − 𝑥 4 + 3𝑥 3 − 2𝑥 2
−𝑥 5 + 𝑥 4 − 4𝑥 3 + 2𝑥 2 − 𝑥 + 1
−𝑥 5 + 𝑥 4 − 4𝑥 3 − 4𝑥 2 + 8𝑥
−𝑥 5 + 𝑥 4 − 3𝑥 3 − 4𝑥 2 + 7𝑥 + 1
−𝑥 5 + 𝑥 4 − 3𝑥 3 + 4𝑥 2 − 4𝑥 + 8
−𝑥 5 + 𝑥 4 − 3𝑥 3 + 2𝑥 2 − 3𝑥 + 9 = 𝑅(𝑥)
Bijgevolg,
𝑥 5 − 3𝑥 3 + 2𝑥 2 − 𝑥 + 1 3𝑥 + 9
2
= 𝑥 3 + 𝑥 2 − 4𝑥 − 4 + 2
𝑥 −𝑥+2 𝑥 −𝑥+2
2 −5 −1 −3
2 ↓ −4 −2 −2
2 −1 −1 −1
2. Plaats op de tweede rij, links van de verticale streep, de waarde 𝑎 uit de deler 𝑁(𝑥) = 𝑥 − 𝑎.
In dit voorbeeld is dat 2.
3. Haal de eerste coëfficiënt op de eerste rij naar beneden en plaats deze op de derde rij onder
de horizontale streep (en onmiddellijk rechts van de verticale streep).
4. Schuif één kolom naar rechts op en plaats hier op de tweede rij het product van het getal op
de derde rij van de kolom ervoor en het nulpunt. (= 2 ∙ 2 = 4).
156
5. Nu plaats je op de derde rij de som van de twee waarden in dezelfde kolom boven de
horizontale streep. (= −5 + 4 = −1).
6. Herhaal stappen 4 en 5 tot alle kolommen rechts van de verticale streep ingevuld zijn. De
laatrst ingevulde waarde uiterst rechts onder de horizontale streep is niet anders dan de rest
𝑅(𝑥) bij deling door 𝑥 − 𝑎. In het voorbeeld krijgen we 𝑅 (𝑥) = 1.
7. Onder de horizontale streep vind je nu, de waarde uiterst rechts niet meegerekend, de lijst
met coëfficiënten van de quotiëntveelterm 𝑄(𝑥) volgens dalende machten van x. in ons
voorbeeld is dat 𝑄 (𝑥) = 2𝑥 2 − 𝑥 − 𝑥.
❖ De Discriminant
De discriminant gebruiken we om nulpunten te zoeken (𝑦 = 0). De discriminant kan je enkel
toepassen op een tweedegraadsvergelijking 𝐾(𝑥) = 𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐).
Formule discriminant:
𝐷 = 𝑏2 − 4𝑎𝑐
De discriminant kan 3 uitkomsten hebben. Groter, kleiner of gelijk aan 0. Deze uitkomst hangt af
welke formule we gaan gebruiken om de nulpunten te zoeken.
−𝑏
=0 𝑥1 = 𝑎(𝑥 − 𝑥1 )2
2𝑎
In de tweede kolom staan de formules die zullen gebruikt worden om de nulpunten te vinden.
Nadat je de nulpunten hebt gevonden, dan kan je de nieuwe vergelijking uitschrijven zoals te
zien is in kolom 3.
❖ Som en productmethode
Bij de som -en productmethode wordt er gebruik gemaakt van twee formules.
Deze methode gebruiken we om nulpunten te zoeken.
−𝑏 𝑐
𝑆= 𝑃=
𝑎 𝑎
Voorbeeld:
𝑉𝑒𝑟𝑔𝑒𝑙𝑖𝑗𝑘𝑖𝑛𝑔: 𝑥 2 − 5𝑥 + 6 = 0
−𝑏 5 𝑐 6
𝑆 = = = 5 𝑃 = = = 6
𝑎 1 𝑎 1
157
Nu zoeken we twee cijfers. De som van de twee cijfers is gelijk aan de uitkomst van S. Het
product van die twee zelfde cijfers, is gelijk aan P.
Want: → 2 + 3 = 5
→2 ∙ 3=6
Opmerking: Afhankelijk van wat 𝑎 is, gebruiken we deze methode. Als 𝑎 = 1, dan is de som -en
productmethode vrij eenvoudig toe te passen.
Als je begint aan een vergelijking, probeer je eerst stap 1 uit te voeren. Indien deze stap niet
mogelijk is ga je zo naar beneden tot je wel de vergelijking kan uitvoeren.
158
|𝐴| = |𝐵| ↔ 𝐴 = 𝐵 𝑜𝑓 𝐴 = −𝐵
|𝐴| = 𝐵 ↔ [𝐴 = 𝐵 𝑜𝑓 𝐴 = −𝐵] en 𝐵 ≥ 0
❖ Tekenonderzoek
Lineaire veeltermen
𝑏
𝑥 −
𝑎
𝑎𝑥 + 𝑏 tegengesteld teken van 𝑎 0 teken van 𝑎 d
Voorbeeld:
Vergelijking: 3𝑥 + 6 = 0
−6
𝑥= 3 =2
𝑥 −2
3𝑥 + 6 − 0 +
Kwadratische veeltermen
• 𝐷 = 𝑏2 − 4𝑎𝑐 > 0
−𝑏−√D −𝑏+√D
𝑥
2𝑎 2𝑎
Voorbeeld:
Vergelijking: 𝑥 2 + 3𝑥 − 10 = 0
𝑥 = −5
𝑥=2
𝑥 −5 2 d
𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐 + 0 − 0 +
159
• 𝐷 = 𝑏2 − 4𝑎𝑐 = 0
−𝑏
𝑥
2𝑎
𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐 teken van 𝑎 0 teken van 𝑎d
Voorbeeld:
Vergelijking: 4𝑥 2 + 4𝑥 + 1 = 0
𝑥=0
−1
𝑥
2
𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐 + 0 +
• 𝐷 = 𝑏2 − 4𝑎𝑐 < 0
𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐 teken van 𝑎
Voorbeeld:
Vergelijking: 𝑥 2 + 𝑥 + 1 = 0
𝑎𝑥 2 + 𝑏𝑥 + 𝑐 + + +
Voorbeeld
Vergelijking: 𝑥 4 + 2𝑥 3 − 𝑥 − 2 = 0
𝑥 −2 1 d
𝑥−1 − − − 0 +
𝑥+2 − 0 + + +
𝑥2 + 𝑥 + 1 + + + + +
V(𝑥) + 0 − 0 +
160
We hebben twee (of meerdere) vergelijkingen met een onbekende 𝑥 en onbekende 𝑦 (of meer).
Het doel is dat we de onbekenden zoeken.
❖ De combinatiemethode
Deze methode is enkel toepasbaar op stelsels van lineaire vergelijkingen.
Voorbeeld:
−2𝑥 + 3𝑦 = 13
−3𝑥 + 4𝑦 = 23
−2𝑥 + 3𝑦 = 13 |3
−3𝑥 + 4𝑦 = 23 |2
−6𝑥 + 9𝑦 = 39
−6𝑥 + 8𝑦 = 46
17𝑦 = 85
𝑦=5
2𝑥 + 3 ∙ 5 = 13
2𝑥 = −2
𝑥 = −1
Bijgevolg, 𝑉 = {(−1,5)}
161
❖ De substitutiemethode
Deze methode is toepasbaar op zowel lineaire als niet-lineaire stelsels.
Voorbeeld:
−2𝑥 + 3𝑦 = 13
−3𝑥 + 4𝑦 = 23
13 − 2𝑥
2𝑥 + 3𝑦 = 13 ↔ 𝑦=
3
13−2𝑥
Nu vervangen we 𝑦 in de tweede vergelijking door de uitdrukking en krijgen een
3
vergelijking in slechts één onbekende 𝑥.
13 − 2𝑥
−3𝑥 + 4 ( ) = 23
3
𝑥 = −1
13 − 2(−1)
𝑦=
3
𝑦=5
Bijgevolg, 𝑉 = {(−1,5)}
162
Formule: 𝑦 − 𝑦1 = 𝑚(𝑥 − 𝑥1 )
163
❖ De goniometrische cirkel
1 √2 √3
sin 𝜃 0 1
2 2 2
√3 √2 1
cos 𝜃 1 0
2 2 2
tan 𝜃 0 √3 1 U
√3
3
√3
cot 𝜃 U √3 1 0
3
164