Professional Documents
Culture Documents
Gram Maire
Gram Maire
GRAMMAIRE
1 HET LIDWOORD
In het Frans heb je mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Hier horen verschillende
lidwoorden bij. Bij personen kun je vaak zien of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Bij andere woorden
moet je dat leren.
Bij meervoud gebruik je in het Nederlands geen lidwoord. In het Frans gebruik je des.
des amis x vrienden
des filles x meisjes
Met de regelmatige werkwoorden aimer, adorer, préférer, détester is wat bijzonders aan de hand. Na
deze werkwoorden gebruik je in het Frans meestal le, la, l’, les. In het Nederlands gebruik je hier geen
lidwoord.
+(73(56221/ò.92251$$0:225'
+(73(56221/,-.92251$$0:225' 81,7
Niet alleen bij personen, maar ook bij dingen (of zelfstandige naamwoorden) gebruik je il / ils en elle /
elles.
+(7%(=,77(/ò.92251$$0:225'
+(7%(=,77(/,-.92251$$0:225' 81,7
Let op.
In het Frans kun je aan de woorden son, sa en ses niet zien of het ‘zijn’ of ‘haar’ betekent. Kijk ook
naar de rest van de zin!
Voilà Adam avec son frère. Daar is Adam met zijn broer.
Voilà Lisa avec son frère. Daar is Lisa met haar broer.
2 Als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme h,
gebruik je in het enkelvoud de mannelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord. Tip: zie je een
klinker en is het enkelvoud, kies dan mon, ton of son.
NIET WEL
mijn adres ma adresse 9mon adresse
jouw school ta école 9ton école
zijn/haar verhaal sa histoire 9son histoire
'(217.(11,1*
'(217.(11,1* 81,7
1 ne … pas = niet/geen
1 De ontkenning bestaat in het Frans altijd uit twee delen.
Het eerste deel is ne, het tweede deel is pas.
2 Ne komt voor de persoonsvorm, pas komt erachter.
Je ne danse pas. Ik dans niet.
Je ne veux pas déménager. Ik wil niet verhuizen.
Gabriel n’a plus l’adresse de son oncle. Gabriel heeft het adres van zijn oom niet meer.
Il ne veut jamais faire ses devoirs. Hij wil nooit zijn huiswerk doen.
Elle ne sait rien. Zij weet niets.
Let op.
1 c’est £ ce n’est pas
Ce n’est pas drôle. Het is niet grappig.
2 In de spreektaal laten veel Fransen het woordje ne weg.
C’est pas grave. Het is niet erg.
5 FUTUR PROCHE
In het Frans kun je direct na een vorm van aller een heel werkwoord gebruiken. Zo geef je aan dat er
binnenkort iets gaat gebeuren. Deze werkwoordstijd heet de futur proche.
:(5.:225'(1
danser dansen
je danse ik dans
tu danses jij danst
il danse hij danst
elle danse zij danst
on danse wij dansen, men danst
nous dansons wij dansen
vous dansez jullie dansen, u danst
ils dansent zij dansen (m)
elles dansent zij dansen (v)
aller gaan
je vais ik ga
tu vas jij gaat
il va hij gaat
elle va zij gaat
on va wij gaan, men gaat
nous allons wij gaan
vous allez jullie gaan, u gaat
ils vont zij gaan (m)
elles vont zij gaan (v)
LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE
avoir hebben
j’ai ik heb
tu as jij hebt
il a hij heeft
elle a zij heeft
on a wij hebben, men heeft
nous avons wij hebben
vous avez jullie hebben, u heeft
ils ont zij hebben (m)
elles ont zij hebben (v)
Let op.
1 Om te vragen en te zeggen hoe oud je bent, gebruik je in het Frans het werkwoord avoir.
Tu as quel âge ? Hoe oud ben je?
J’ai treize ans. Ik ben dertien jaar.
2 Je verandert in j’ voor een klinker of een stomme h: j’ai (= ik heb), j’habite (= ik woon).
3 Vanaf il a tot elles ont hoor je dat de woorden aan elkaar worden uitgesproken. Dit heet een liaison.
être zijn
je suis ik ben
tu es jij bent
il est hij is
elle est zij is
on est wij zijn, men is
nous sommes wij zijn
vous êtes jullie zijn, u bent
ils sont zij zijn (m)
elles sont zij zijn (v)
Let op.
1 ‘Het is’ vertaal je met c’est.
2 ‘Wij zijn’ kun je in het Frans op twee manieren vertalen: on est en nous sommes.
3 ‘Zij zijn’ vertaal je bij alleen maar vrouwelijk met elles.
‘Zij zijn’ vertaal je in alle andere gevallen met ils.
7 GRAMMAIRE LEXICALE
Om te vragen hoe laat het is, zeg je: Quelle heure est-il ?
Om te zeggen hoe laat het is, gebruik je: Il est trois heures.
Om te vragen hoe laat iets gebeurt, gebruik je: À quelle heure commence le match ?
12 12
11 1 11 1
10 2 10 2
9 3 9 3
8 4 8 4
7 5 7 5
6 6
il est neuf heures il est neuf heures et demie il est midi / il est minuit
Om een vraag te stellen gebruik je meestal een vraagwoord. Het vraagwoord staat vaak aan het begin
van de zin.
op sur
onder sous
in dans
achter derrière
voor devant
naast à côté de