Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 5

LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

GRAMMAIRE

1 HET LIDWOORD

1.1 HET LIDWOORD (DE, HET, EEN) UNITÉ 1

In het Frans heb je mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Hier horen verschillende
lidwoorden bij. Bij personen kun je vaak zien of een woord mannelijk of vrouwelijk is. Bij andere woorden
moet je dat leren.

1 De lidwoorden ‘de’ en ‘het’ vertaal je met le of la.


mannelijk vrouwelijk
le garçon la fille
le collège la classe

Voor een klinker of stomme h veranderen le en la in l’.


l’ami (m) de vriend
l’amie (f) de vriendin
l’hôtel (m) het hotel
l’adresse (f) het adres

Bij meervoud is het lidwoord les.


les garçons de jongens
les filles de meisjes
les arbres de bomen
les hôtels de hotels

In het meervoud komt er achter het zelfstandig naamwoord een -s.

2 Het lidwoord ‘een’ vertaal je met un of une.


mannelijk vrouwelijk
un garçon een jongen une fille een meisje
un collège een middelbare school une classe een klas
un hôtel een hotel une adresse een adres

Bij meervoud gebruik je in het Nederlands geen lidwoord. In het Frans gebruik je des.
des amis x vrienden
des filles x meisjes

1.2 AIMER, ADORER, PRÉFÉRER, DÉTESTER + LE / LA / L’ / LES UNITÉ 3

Met de regelmatige werkwoorden aimer, adorer, préférer, détester is wat bijzonders aan de hand. Na
deze werkwoorden gebruik je in het Frans meestal le, la, l’, les. In het Nederlands gebruik je hier geen
lidwoord.

Mes parents adorent le tennis. Mijn ouders zijn dol op ± tennis.


Je préfère la musique. Ik heb liever ± muziek.
Tu aimes beaucoup les chiens ? Hou je veel van ± honden?
Claire déteste l’histoire. Claire heeft een hekel aan ± geschiedenis.
LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

 +(73(56221/ò.92251$$0:225'

 +(73(56221/,-.92251$$0:225' 81,7‹

Niet alleen bij personen, maar ook bij dingen (of zelfstandige naamwoorden) gebruik je il / ils en elle /
elles.

Le camping est joli. De camping is mooi. Il est joli. Hij is mooi.


Les campings sont jolis. De campings zijn mooi. Ils sont jolis. Ze zijn mooi.
La chambre est jolie. De kamer is mooi. Elle est jolie. Hij is mooi.
Les chambres sont jolies. De kamers zijn mooi. Elles sont jolies. Ze zijn mooi.

 +(7%(=,77(/ò.92251$$0:225'

 +(7%(=,77(/,-.92251$$0:225' 81,7‹

1 Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.


C’est le père de Nathan. Het is de vader van Nathan.
C’est son père. Het is zijn vader.
De vorm hangt af van het zelfstandig naamwoord (mannelijk, vrouwelijk of meervoud)
dat erachter komt.
mannelijk vrouwelijk
enkelvoud enkelvoud meervoud

mijn mon frère ma sœur mes parents


jouw ton frère ta sœur tes parents
zijn son frère sa sœur ses parents
haar son frère sa sœur ses parents

Let op.
In het Frans kun je aan de woorden son, sa en ses niet zien of het ‘zijn’ of ‘haar’ betekent. Kijk ook
naar de rest van de zin!
Voilà Adam avec son frère. Daar is Adam met zijn broer.
Voilà Lisa avec son frère. Daar is Lisa met haar broer.

2 Als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord begint met een klinker of stomme h,
gebruik je in het enkelvoud de mannelijke vorm van het bezittelijk voornaamwoord. Tip: zie je een
klinker en is het enkelvoud, kies dan mon, ton of son.

NIET WEL
mijn adres ma adresse 9mon adresse
jouw school ta école 9ton école
zijn/haar verhaal sa histoire 9son histoire

 '(217.(11,1*

 '(217.(11,1* 81,7‹

1 ne … pas = niet/geen
1 De ontkenning bestaat in het Frans altijd uit twee delen.
Het eerste deel is ne, het tweede deel is pas.
2 Ne komt voor de persoonsvorm, pas komt erachter.
Je ne danse pas. Ik dans niet.
Je ne veux pas déménager. Ik wil niet verhuizen.

2 Voor een klinker of stomme h verandert ne in n’.


Je n’aime pas l’anglais. Ik hou niet van Engels.
Martin n’habite pas ici. Martin woont hier niet.
LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

3 Andere ontkenningen die veel voorkomen:


ne … plus niet meer, geen meer
ne ... jamais nooit
ne ... rien niets

Gabriel n’a plus l’adresse de son oncle. Gabriel heeft het adres van zijn oom niet meer.
Il ne veut jamais faire ses devoirs. Hij wil nooit zijn huiswerk doen.
Elle ne sait rien. Zij weet niets.

Let op.
1 c’est £ ce n’est pas
Ce n’est pas drôle. Het is niet grappig.
2 In de spreektaal laten veel Fransen het woordje ne weg.
C’est pas grave. Het is niet erg.

5 FUTUR PROCHE

5 FUTUR PROCHE UNITÉ 4

In het Frans kun je direct na een vorm van aller een heel werkwoord gebruiken. Zo geef je aan dat er
binnenkort iets gaat gebeuren. Deze werkwoordstijd heet de futur proche.

Demain, je vais jouer de la guitare. Morgen ga ik gitaar spelen.


Cet après-midi, nous allons regarder la télé. Vanmiddag gaan wij tv kijken.

 :(5.:225'(1

 :(5.:225'(123ER UNITÉ 3

danser dansen
je danse ik dans
tu danses jij danst
il danse hij danst
elle danse zij danst
on danse wij dansen, men danst
nous dansons wij dansen
vous dansez jullie dansen, u danst
ils dansent zij dansen (m)
elles dansent zij dansen (v)

6.2 ALLER UNITÉ 4

aller gaan
je vais ik ga
tu vas jij gaat
il va hij gaat
elle va zij gaat
on va wij gaan, men gaat
nous allons wij gaan
vous allez jullie gaan, u gaat
ils vont zij gaan (m)
elles vont zij gaan (v)
LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

6.3 AVOIR UNITÉ 2

avoir hebben
j’ai ik heb
tu as jij hebt
il a hij heeft
elle a zij heeft
on a wij hebben, men heeft
nous avons wij hebben
vous avez jullie hebben, u heeft
ils ont zij hebben (m)
elles ont zij hebben (v)

Let op.
1 Om te vragen en te zeggen hoe oud je bent, gebruik je in het Frans het werkwoord avoir.
Tu as quel âge ? Hoe oud ben je?
J’ai treize ans. Ik ben dertien jaar.
2 Je verandert in j’ voor een klinker of een stomme h: j’ai (= ik heb), j’habite (= ik woon).
3 Vanaf il a tot elles ont hoor je dat de woorden aan elkaar worden uitgesproken. Dit heet een liaison.

6.4 ÊTRE UNITÉ 1

être zijn
je suis ik ben
tu es jij bent
il est hij is
elle est zij is
on est wij zijn, men is
nous sommes wij zijn
vous êtes jullie zijn, u bent
ils sont zij zijn (m)
elles sont zij zijn (v)

Let op.
1 ‘Het is’ vertaal je met c’est.
2 ‘Wij zijn’ kun je in het Frans op twee manieren vertalen: on est en nous sommes.
3 ‘Zij zijn’ vertaal je bij alleen maar vrouwelijk met elles.
‘Zij zijn’ vertaal je in alle andere gevallen met ils.

Sophie et Myriam sont au collège. – Elles sont au collège.


Paul et Marc sont au collège. – Ils sont au collège.
Paul et Sophie sont au collège. – Ils sont au collège.

7 GRAMMAIRE LEXICALE

7.1 TELWOORDEN 0-20 UNITÉ 2

0 = zéro 6 = six 12 = douze 18 = dix-huit


1 = un 7 = sept 13 = treize 19 = dix-neuf
2 = deux 8 = huit 14 = quatorze 20 = vingt
3 = trois 9 = neuf 15 = quinze
4 = quatre 10 = dix 16 = seize
5 = cinq 11 = onze 17 = dix-sept
LIBRE SERVICE JUNIOR • GRAMMAIRE

 ./2.7,-'(1 81,7‹

Om te vragen hoe laat het is, zeg je: Quelle heure est-il ?
Om te zeggen hoe laat het is, gebruik je: Il est trois heures.
Om te vragen hoe laat iets gebeurt, gebruik je: À quelle heure commence le match ?

12 12
11 1 11 1
10 2 10 2

9 3 9 3

8 4 8 4
7 5 7 5
6 6

il est neuf heures il est neuf heures et demie il est midi / il est minuit

7.3 VRAAGWOORDEN UNITÉ 3

Om een vraag te stellen gebruik je meestal een vraagwoord. Het vraagwoord staat vaak aan het begin
van de zin.

Hoe Comment elle s’appelle ?


Wie Qui a un chien ?
Welke Quel film on va voir ?
Wat Qu’est-ce que tu as comme hobby ?
Waar Où est la piscine ?
Hoeveel Combien de frères et de sœurs tu as ?
Wanneer Tu as ton interro quand ?
Waarom Pourquoi tu cherches ton sac à dos ?
Omdat Parce que je dois faire mes devoirs.

7.4 VOORZETSELS UNITÉ 4

op sur
onder sous
in dans
achter derrière
voor devant
naast à côté de

You might also like