Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 8

Lesbrief Welvaart H1-5

1.1
Het BBP is de waarde van de productie van een land in een jaar. Per definitie ook gelijk aan
de waarde van het verdiende inkomen in een jaar. Als de nominale BBP bijv. 750 mld. Euro
is, dan is er ter waarde van 750 mld. Euro geproduceerd en aan 750 mld. Euro verdiend.

Welvaart is de mate waarin mensen hun behoeften kunnen voorzien.


Wanneer de Productiehoeveelheid groet, spreken we van groei van het reëel BBP.
Economische groei meten we meestal met het reëel BBP (in producten). Oftewel de groei
van het nominale bbp gecorrigeerd voor prijsveranderingen.
Dit is als de productiehoeveelheid groet

De inflatie wordt bijgehouden als prijsindexcijfer met het CPI (consumentenprijsindex).


Om het BBP te corrigeren voor de inflatie gebruiken we de formule:
RIC = NIC/PIC*100  Reëel indexcijfer = nominale indexcijfer/prijsindexcijfer*100.

1.2
Met de productiefactoren Arbeid en Kapitaal wordt geproduceerd. Beloningen voor
productiefactoren (inkomens voor gezinnen) noemen we Primaire inkomens.
Onder productiefactor Arbeid verstaan we: de inzet van menselijke capaciteit voor het
produceren van goederen en diensten. De beloning is loon.

Onder productiefactor Kapitaal is het wat breder: Geldkapitaal, machines en gebouwen,


maar ook natuur en ondernemerschap.
Men onderscheid reëel kapitaal: kapitaalgoederen. En geldkapitaal: vermogen.
De beloningen zijn: Rente, pacht, huur en winst.

De productiewaarde van een bedrijf kan op twee manieren worden gemeten:


 De objectieve methode: Productiewaarde = toegevoegde waarde = omzet –
onderlinge leveringen (Goederen en diensten die producent heeft ingekocht om te
produceren).
o Hier een voorbeeld met een pizza bezorgservice. Die heeft een omzet van
30.000 Euro en inkoopkosten zijn 8.000 Euro en ingekochte diensten 1000
euro. Hij heeft dus 30.000-8000-1000 Euro aan toegevoegde waarde van
21.000 euro.
 De Subjectieve methode: Productiewaarde = som van primaire inkomens +
afschrijvingen.
o Dus lonen+rente+pacht+huur+winst + afschrijvingen.

Overheidsinstellingen (niet-commerciële bedrijven) hebben geen omzet. Om de productie


van die niet-commerciële instellingen toch te bepalen, moeten we de productie meetellen.
Dus dit is dan de loonsom van alle werknemers.
BBP = NBP + afschrijvingen. Netto is dan zonder afschrijvingen.
1.3
De verdeling van het nationaal inkomen tussen arbeid en kapitaal noemen we de categoriale
inkomensverdeling.
Het deel dat wordt verdiend met arbeid heet de Arbeidsinkomensquote (AIQ):
Arbeidsinkomen / nationaal inkomen * 100
Daarnaast heb je nog het deel dat met kapitaal wordt verdiend, kapitaalinkomensquote
(KIQ): Kapitaalinkomen / nationaalinkomen * 100

Samen zijn deze 100%

Een hoge AIQ geeft aan dat er veel arbeid wordt gebruikt en dat het arbeidsintensief is.
Hierbij is de KIQ wat lager.
Een Lage AIQ betekent relatief niet arbeidsintensief, maar dan wel Kapitaalintensief want
hoge KIQ.

Als bestedingen hoog zijn (er worden veel producten gekocht), stijgen de winsten en zo
kunnen bedrijven meer gaan investeren wat uiteindelijk kan leiden tot een Hoge KIQ, dus
lagere loonkosten. Bedrijven liever in kapitaal investeren, want op korte termijn zijn lonen
niet te veranderen.

Lyceo:
Alle geregistreerde productie is formele productie en alle ongeregistreerde productie
informele productie.

BBP is niet altijd een goede maatstaf in een land:


2.1
De wet van Say: ieder aanbod schept zijn eigen vraag (het aanbod wat er is bepaald wat
mensen gaan vragen).
Want alle productie wordt gekocht met het geld dat wordt verdient in die productie.
Hierdoor bevindt de productie altijd op het niveau van de potentiële productie.

Potentiele productie (Y*): De productie die behaald kan worden op basis van de
hoeveelheid en van de aanwezige productiefactoren arbeid en kapitaal.

Als bedrijven maximaal gaan produceren  is het verdiende inkomen maximaal  BBP net
zo hoog als potentiële BBP

De klassieke theorie: BBP groeit als de potentiële productie groeit, dus als de hoeveelheid
arbeid en kapitaal groeien.
De economische groei wordt op lange termijn bepaald door de aanbodkant van de
economie.

Tot 1700 groeide het mondiale bbp alleen omdat de bevolking groeide, door een toename
van de aanwezige hoeveelheid arbeid. Vanaf 1700 (IR) veranderde dat vanwege technische
ontwikkelingen en de rol van kapitaal wordt belangrijker. Er moet geïnvesteerd worden om
het kapitaal te laten groeien en zo is het bbp sterker gaan groeien door middel van kapitaal.

Adam Smith: laat de markt liberaal zijn. Laat elk individu zijn eigen belang nastreven, dan zal
iedereen zich hard inspannen en wordt de welvaart het grootst.

Smith vraagt zich dan af hoe mensen weten hoeveel ze moeten produceren. Het antwoord
is de markt. Een voorbeeld hiervan is als er een aanbodoverschot is, dan proberen
ondernemers hun overschotten kwijt te raken door prijzen te verlagen. Door prijsdalingen
word aanbieden ontmoedigd en vragen gestimuleerd. De prijsdaling gaat door tot de
overschot is verdwenen en dan staat de markt weer in balans.

Smith gebruikt de metafoor ‘onzichtbare hand’ om duidelijk te maken hoe het


marktmechanisme bedrijven leidt en die zorgt ervoor dat:
 Bedrijven zijn gedreven door onderlinge concurrentie en die zullen dan leveren wat
consumenten willen kopen.
 Door onderlinge concurrentie maken bedrijven geen overdreven veel winst.
 De productiemiddelen efficiënt worden ingezet voor producten met de meeste vraag.
 Markten bewegen naar een evenwicht tussen vraag en aanbod.

Als de overheid zich bemoeit met de economie, verstoort ze het balans. Liberalen geloofden
meer dat de overheid er voor justitie en bescherming was.

2.2
De omvang van de potentiële productie wordt bepaald door:
 Hoeveelheid arbeid: Omvang van beroepsbevolking
 Hoeveelheid kapitaal: alle kapitaalgoederen (incl. land)
 Totale factorproductiviteit: De kwaliteit van de productiefactoren en de efficiëntie
waarmee zij worden ingezet. De totale factorproductiviteit is een verklaring voor dat
output (BBP) sterker kan groeien dan input (hoeveelheid kapitaal en arbeid).

TFP (totale factorproductiviteit) bestaat uit:


 Economisch kapitaal: Door innovaties, onderzoek, ontwikkeling en infrastructuur kan
de productiviteit van kapitaal verbeteren, dus meer groei.
 Menselijk kapitaal: Beter geschoolde beroepsbevolking  hogere productiviteit
 Natuurlijk kapitaal: Geografische ligging is een onderdeel van de FTP. Een ligging aan
water heeft automatisch een betere infrastructuur, dus meer kans op economische
groei.
 Maatschappelijke factoren: Politieke stabiliteit en kwalitatief goede instituties
verhogen de FTP.

We kunnen de FTP samen met de productiefactoren Arbeid en Kapitaal verwerken in een


productiefunctie: Y*=A(K,L)
Y*= potentiele BBP
A= totale factorproductiviteit
K= hoeveelheid kapitaal
L= Hoeveelheid arbeid

APT: Y*/L
KP: Y*/K

Schaalopbrengsten geven de extra productie die ontstaat als men beide productiefactoren
met een eenheid laat toenemen.
In dit boekje spreken we van Constante schaalopbrengsten. Hierdoor is de groei van Y*
steeds evenhoog als het percentage van (K+L).

Afnemende meeropbrengsten: Ontstaat als de hoeveelheid van slechts een van de


productiefactor toeneemt terwijl de andere gelijk blijft.

VB: als je 5 ebikes hebt en 1 pizzakoerier. Hij kan er toch maar een gebruiken dus met 5 geen
verschil. Andersom met teveel arbeid en weinig kapitaal ook.

2.3
Structuurbeleid: Beleid dat zich richt op het vergroten van hoeveelheden arbeid (L), kapitaal
(K) en factorproductiviteit (A).

Hoofdstuk 3 De vraagkant
3.1
De economische kringloop: Een hoog potentieel bbp betekent niet zo zeer een hoge
werkelijke bbp.
Het werkelijke bbp wordt namelijk bepaald door de hoogte van bestedingen.
Naast de subjectieve en objectieve methode kan het bbp dan met de bestedingsmethode
worden berekend.
De economische kringloop is van belang om dit te berekenen met de volgende sectoren:

Gezinnen: Eigenaren van productiefactoren arbeid en kapitaal. In ruil voor deze


productiefactoren krijgen ze primaire inkomens. De totale som van primaire inkomens zijn
het nationaal inkomen (symbool Y).
Nadat gezinnen belasting (B) hebben afgedragen is er besteedbaar inkomen (Y-B) over.
Besteedbare inkomen gaat vaak naar consumptie (C) of sparen (S).

De bedrijven: Bedrijven produceren goederen en diensten met behulp van arbeid en


kapitaal. In ruil hiervoor betalen ze primaire inkomens (Y) aan de gezinnen.
Bedrijven besteden ook en als ze willen uitbreiden, dan investeren ze in kapitaalgoederen
zoals machines en gebouwen waar ze geld voor moet lenen. Investeringen (I) halen ze bij de
financiële instellingen.

Overheid: Overheidsontvangsten bestaan uit belastingen (B). De overheid besteedt ook, dit
zijn overheidsbestedingen (O). Deze bestaan uit overheidsconsumpties zoals
ambtenarensalarissen en energie voor overheidsgebouwen etc.
En overheidsinvesteringen zoals bijv. infrastructuur.
Het overheidssaldo kan een overschot hebben (B>O) of een tekort (B<O).
Bij een tekort leent zij bij financiële instellingen en bij een overschot gaat hier geld naar toe.

Buitenland: Het buitenland besteed bij ons, dat is export (E). Wij besteden ook geld aan het
buitenland en dat is import (M). Met (E-M) bereken je wat het buitenland bij ons besteed
(saldo op de lopende rekening). Als E>M dan is het een overschot oftewel een positief saldo.
E<M is natuurlijk andersom, een tekort, dus een negatief saldo.
Een overschot op onze lopende rekening gaat altijd gelijk aan het buitenland hun tekort.
Want we moeten ze geld laten lenen.

Financiële instellingen: Besparingen van gezinnen worden ondergebracht bij financiële


instellingen zoals banken, pensionfondsen etc. Dit is de markt waar vragers geld leners en
spaarders geld aanbieden. Bedrijven lenen voor uitbreidingen, overheid voor
overheidstekorten en het buitenland voor tekorten.
Als we een overschot op de lopende rekening hebben, leent het buitenland met tekorten bij
ons. Zij krijgen schulden en wij vorderingen. De schuld van de ene is de vordering van de
ander.

4 vergelijkingen kringloopmodel:
1. Y = C + B + S
Deze vergelijking geeft weer wat er met het inkomen wordt gedaan. Inkomen wordt
uitgegeven aan Consumeren, Belastingen en Sparen.
2. Y = EV = C + I + O + E – M
Deze vergelijking geeft de reële kringloop weer. Dit is de situatie waarin bestedingen
gelijk zijn aan de productie/het inkomen (Y): Inkomensidentiteit en dat is de totale
vraag van gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland. Dit is de EV (effectieve vraag)
en Bestedingsmethode.
3. S = I + (O – B) + (E – M)
Geeft de fincanciele kringloop weer, waaruit de evenwicht op de vermogensmarkt
ontstaat. Hier is het aanbod van vermogen gelijk is aan de vraag naar vermogen
(evenwicht).
Deze vergelijking is de spaaridentiteit.
Hier staat dat wat gezinnen sparen is gelijk aan particuliere investeringen,
overheidssaldo en saldo lopende rekening..
4. (S – I) + (B – O) = (E – M), SI BO EM
Deze vergelijking is de macro-economische balansvergelijking en die geeft: Particulier
spaarsaldo (S – I) plus de overheidssaldo (B – O) is samen het Nationaal spaarsaldo
(E – M).

3.2
Keynes:
Klassieke economen gingen ervan uit dat de werkloosheid vanzelf zou dalen via de werking
van het marktmechanisme via verschillende markten. Keynes vond dit echter een pijnlijke
weg naar het evenwicht.
 Via de vermogensmarkt: Weinig bestedingen  meer sparen  meer aanbod van
vermogen  prijs van vermogen (rente) daalt  lenen aantrekkelijker voor bedrijven
 investeringen bedrijven  werknemers nodig  werkloosheid daalt.
 Via de arbeidsmarkt: Hoge werkloosheid is veel aanbod van werk  prijs van arbeid
(loon) daalt  goedkope werknemers voor bedrijven  bedrijven schakelen meer
mensen snel in dus werkloosheid daalt.
 Via de goederenmarkt: Weinig bestedingen (vraag)  prijs van goederen en
diensten dalen  vraag en productie stijgen door goedkope prijzen  minder
werkloosheid.

De klassieken vonden lonen kosten voor bedrijven, Keynes zag loon als inkomen waar
investeringen mee worden gedaan. Lage lonen = Lage bestedingen..

Spaarparadox Keynes: Als iedereen gaat sparen tijdens een crisis gaat die nog erger worden,
want de bestedingen dalen dan en dus ook het nationaal inkomen. Dat betekent dat er dan
zelfs minder gespaard kan worden.
Micro economisch erg goed, want individu spaart geld.
Macro heel slecht, want er worden weinig bestedingen gedaan in het land en gaat het
nationaal inkomen omlaag.
Als bestedingen dalen (door een gebrek aan consumentenvertrouwen), moeten bedrijven
dalen met productie, dus mensen ontslaan en meer werkloosheid. Als vooruitzichten op
lange termijn slecht zijn, gaan mensen nog minder besteden.

Volgens Keynes moet de overheid meer een sturende rol zijn i.p.v. beschermen en liberaal
zijn. De overheid moet ingrijpen als bijvoorbeeld de vraag tekortschiet. De overheid moet
volgens hem meer besteden om productie en werkgelegenheid op peil te houden.

3.3
Langetermijngroei in de economie wordt trend genoemd.
Meestal is de werkelijke productie afwisselend hoger of lager dan de potentiële productie.

Het verschil tussen de werkelijke en potentiële productie noemen we de Output gap.


Met de Output gap kan er bepaald worden in welke conjunctuurfase de economie zich
bevindt. Deze fases volgen elkaar steeds op en dit noemen we de conjunctuurcyclus.

Een negatieve output gap is de werkelijke productie kleiner dan de potentiële productie
(laagconjunctuur).
Hoe groter de negatieve output gap, hoe hoger het gat tussen bestedingen en productie en
potentiële productie en hoe hoger de werkloosheid.

De werkloosheid die veroorzaakt wordt door een conjunctuurfase noemen we een


conjuncturele werkloosheid.
Vanwege lage vraag naar producten is de inflatie ook laag  prijzen kunnen dalen (deflatie)
en dit verergert de crisis (laagconjunctuur). Mensen gaan uitstelgedrag tonen, omdat het
over een tijd toch goedkoper wordt.
Door de ruime arbeidsmarkt zal de loonstijging gering zijn of zelfs nog dalen.
Overheidstekorten zullen tijdens een laagconjunctuur oplopen, omdat er veel bestedingen
moeten worden gedaan voor de werklozen. Zelf ontvangen ze minder.
Er kan zo negatieve economische groei (negatieve output gap groter) komen en de
werkelijke productie daalt dan. Dit is een recessie en als dit langer aanhoudt een depressie.

Recessie: daling van werkelijke productie onder de potentiële productie

Bij een hoogconjunctuur is de werkelijke productie groter dan de potentiële en dit kan tot
inflatie leiden. Bij een laagconjunctuur is de vraag te weinig en de overheid moet die dan
vergroten door belastingen te verlagen of meer bestedingen te doen. Bij een
hoogconjunctuur moet de overheid het omgekeerde doen.
Dit beleid gaat tegen de beweging van de conjunctuur in en dit is anticyclisch.
Bestedingen die in een laagconjunctuur een staatschuld vormen, moeten tijden
hoogconjunctuur afgelost worden.

ECB kan ook ingrijpen door een monetair beleid in te voeren.


 Geldhoeveelheid beheren
 Rente aanpassen
ECB moet de inflatie beperken tot 2%. Daarnaast moet zij toezicht op infrastructuur en
financiële markten houden.

Daarnaast zijn er automatische stabilisatoren:

Bij laagconjunctuur als stabilisator: Sociaal vangnet, progressief belastingstelsel.


Bij hoogconjunctuur: toeslagen weghalen, progressief belastingstelsen.

Kenmerken hoogconjunctuur: lage werkloosheid, krappe arbeidsmarkt, inflatie (ECB max


2%)
Bestedingsinflatie dus.
Laagconjunctuur: hoge werkloosheid, ruime arbeidsmarkt.

H4 De arbeidsmarkt
4.1

You might also like