Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 16

Overzicht toetsstof – periode 1 – klas 3 (Kern van de stof)

Leerdoelen
• Les 1 – welvaart
o Inhoud
§ Je kent de definitie van welvaart
§ Je kan onderscheidt maken tussen verschillende vormen van welvaart en verschillende
instrumenten om welvaart te meten
o Vaardigheden
§ Je kunt relevante informatie opzoeken om vergelijkingen te maken
§ Je kunt een mening vormen op basis van relevante informatie

• Les 2 - Schaarste, opofferingskosten en budgetlijn


o Inhoud
§ Je kan benoemen wat schaarste inhoudt.
§ Je kan redeneringen en berekeningen uitvoeren met opofferingskosten
§ Je kan redeneringen en berekeningen uitvoeren met de budgetlijn
o Vaardigheden
§ Analytische vaardigheden: abstract denken (omgaan met grafische weergave van
informatie)

• Les 3 – Welzijn en gedragseconomie


o Inhoud
§ Je kan benoemen wat het verschil tussen welvaart en welzijn is.
§ Je kan benoemen wat verschillende begrippen uit de gedragseconomie betekenen
§ Je kan redeneren hoe biases kunnen leiden tot keuzes die welvaart/welzijn negatief
beïnvloeden

• Les 4 - Welvaartsgroei (ruil, arbeidsdeling en comparatieve kosten)


o Inhoud
§ Je kan uitleggen waarom ruil en arbeidsdeling kan leiden tot verbetering van de welvaart
§ Je kan redeneringen en berekeningen uitvoeren met behulp van comparatieve kosten.
o Vaardigheden
§ Analytische vaardigheden: informatieverwerking

• Les 5 - Welvaartsgroei (investeringen, arbeidsproductiviteit, loonkosten per product en internationale


handel)
o Inhoud
§ Je kan benoemen wat investeringen zijn en uitleggen wat het effect van investeringen is
op de arbeidsproductiviteit
§ Je kan redeneringen en berekeningen uitvoeren met behulp van de arbeidsproductiviteit
§ Je kan redeneringen en berekeningen uitvoeren met behulp van de loonkosten per
product en de internationale concurrentiepositie.
o Vaardigheden
§ Analytische vaardigheden: logica (inzicht in oorzaak en gevolg) en abstract denken
(rekenvaardigheid)

• Les 6 - Welvaartsgroei (rol van geld en het financiële systeem)


o Inhoud
§ Je kan benoemen wat de rol van geld is in het ruilproces
§ Je kan redeneringen en berekeningen uitvoeren over geldschepping en algemene banken
§ Je kan redeneringen uitvoeren met behulp van het beleid van de Europese centrale bank
o Vaardigheden
§ Analytische vaardigheden: logica (inzicht in oorzaak en gevolg)
Inleiding
Economie is de wetenschap die zich bezighoudt met de verdeling van schaarse middelen in
een land. Dit wordt ook wel omschreven als: De (sociale) wetenschap die zich bezighoudt
met de keuzes die ontstaan door onbeperkte behoeftes en beperkte middelen. De homo
economicus is een mensbeeld die bij veel economische theorieën als uitgangspunt wordt
gebruikt. Dit is een mensbeeld waarbij de mens volledig rationeel is, op zichzelf gericht en
een perfecte zelfbeheersing heeft. We zullen dit schooljaar ook gaan kijken naar
gedragseconomie, die stelt dat we moeten uitgaan van een ander mensbeeld, namelijk een
mensbeeld waarbij de mens een beperkte rationaliteit en een begrensde wilskracht heeft
(homo sapiens).

Les 1 – Welvaart
In periode 1 staat het onderwerp welvaart centraal. Welvaart is de mate waarin men in hun
behoefte kan voorzien. Wat betekent dat je welvarender bent als je aan meer behoeften kan
voldoen. Welvarende mensen zijn in staat om meer van hun wensen te laten uitkomen.
Welvaart in enge zin kijkt enkel naar BBP per hoofd, gecorrigeerd met de prijzen (koopkracht
per hoofd). Het gaat hierbij enkel om de behoeften die je kan kopen met geld. Welvaart in
ruime zin kijkt naast koopkracht per hoofd ook naar bijvoorbeeld milieu, gezondheidszorg,
infrastructuur, onderwijs en vrije tijd. Hierbij gaat het om overige schaarse behoeften, die
niet te koop zijn met geld.

Welvaart kan op verschillende manieren gedefinieerd worden, zoals ‘enge zin’ en ‘ruime zin’.
Ook het meten van de welvaart kan op allerlei verschillende manieren. Eén van de
bekendste manieren om de welvaart te meten is het BBP per hoofd, gecorrigeerd met de
prijzen. Dit is een maatstaf om de welvaart in uit te drukken, gebaseerd op het totale
inkomen in een land (BBP). Het totale inkomen wordt omgerekend per persoon (per hoofd)
en gecorrigeerd met de prijsverschillen tussen landen. Hierdoor kan de koopkracht per
persoon tussen de landen vergeleken worden. In de laatste tientallen jaren is er steeds meer
kritiek op deze maatstaf voor de welvaart, aangezien het enkel kijkt naar de koopkracht.
Alternatieve maatstaven zijn de Human Development Index (HDI) (een maatstaf om de
welvaart in uit te drukken, gebaseerd op de levensverwachting, onderwijs en koopkracht),
Monitor brede welvaart (de Monitor kijkt niet alleen naar het niveau van de brede welvaart
‘hier en nu’, maar ook in hoeverre dit welvaartsstreven een druk legt op volgende generaties
in Nederland (brede welvaart ‘later’) en op andere landen (brede welvaart ‘elders’) en de
Donuteconomie (een economisch model dat economische welvaart meet door te kijken naar
de realisatie van een sociaal fundament zonder het overschrijden van ecologische plafonds).

Tip
Een belangrijke vaardigheid bij dit onderwerp is het rekenen met BBP, BBP per hoofd,
koopkracht per hoofd. Hierbij is rekenen met procenten belangrijk.
• Les 1 – onderdeel B – pagina 2 bevat een goede oefenopdracht op toetsniveau.
• Vind je rekenen met procenten lastig? Paragraaf 1.9 bevat uitleg, uitlegvideo’s en
veel oefenopdrachten.
Les 2 – Schaarste, opofferingskosten en budgetlijn
De keuzes die mensen maken, komen voort uit hun wensen. In de economie heten die
wensen behoeften. Mensen hebben meestal meer behoeften dan ze kunnen realiseren met
de middelen waarover ze beschikken. Middelen zijn bijvoorbeeld geld, beschikbare tijd,
grond, natuurlijke hulpbronnen en schone lucht. Deze middelen zijn nu eenmaal beperkt
voorhanden: er zit maar 24 uur in een dag en grondstoffen zoals olie raken op. Een vakantie,
een televisieprogramma en een maaltijd in een restaurant vereisen allemaal de inzet van
schaarse middelen.

Er zijn ook niet-schaarse goederen. Voor deze goederen hoeven geen middelen te worden
opgeofferd. We noemen dit vrije goederen. Voorbeelden van vrije goederen zijn het
zonlicht, de wind en de golven in de oceaan. Behoeften zijn voor elk mens anders. Ook
veranderen de behoeften van iemand in de loop van de tijd.

De schaarse middelen als geld, tijd, arbeid en ruimte kun je op veel verschillende manieren
gebruiken, ook wel alternatieven genoemd. Middelen zijn dus alternatief aanwendbaar: op
een andere manier inzetten om producten of diensten te maken. Dit geldt voor alle schaarse
middelen.

Prioriteiten
De middelen waarover je beschikt, zijn altijd beperkt. Wie kiest voor één optie, laat daarmee
automatisch de andere varen. Als je je brood opeet, kun je het niet meer gebruiken om er vis
mee te vangen. En wanneer je je huis verhuurt aan toeristen, kun je er zelf niet meer in
wonen. Omgaan met schaarste vereist dat je prioriteiten stelt. Prioriteiten stellen betekent
dat je een rangorde maakt van de wensen en behoeften die je hebt. Als je het één liever wilt
dan het ander, dan heeft het een hogere prioriteit. Als je moet kiezen, gaat een wens met de
hogere prioriteit dus ten koste van iets met een lagere prioriteit.

Opofferingskosten
Als je het één laat schieten voor het ander, is het gemis van dat ene de opoffering die je
daarvoor hebt gedaan. De offers die je brengt als je het één nalaat omdat je voor iets anders
kiest, kun je in een waarde uitdrukken. Dat worden de opofferingskosten genoemd. Als je op
vakantie gaat, kun je niet werken. De gemiste inkomsten van het baantje zijn
opofferingskosten. In een ander geval koop je kleren, zodat er geen geld meer is voor de
bioscoop. Het gemis van het niet zien van de film zijn dan de opofferingskosten die je maakt.
Iemand die geld op een spaarrekening zet, offert op dat hij direct iets kan kopen. Als de
regering ervoor kiest om een nieuwe spoorlijn aan te leggen, kan dat geld niet geïnvesteerd
worden in beter onderwijs.

Kiezen binnen het budget


Je beschikbare budget stelt grenzen aan je mogelijkheden. Stel dat je €60 te besteden hebt
en je wilt kiezen uit twee goederen: je wilt graag naar de bioscoop en dat kost €5 per keer
(zie de grafiek hieronder). Je wilt ook graag games kopen en die kosten €10 per spel. Met het
budget van €60 kun je dus maximaal twaalf keer naar de bioscoop of zes spellen
aanschaffen. Er zijn ook combinaties mogelijk: als je drie games koopt, kun je nog zes keer
naar de bioscoop, en als je vijf games koopt nog twee keer.
Budgetlijn
De mogelijke combinaties om je budget te besteden, kun
je weergeven in een grafiek. De lijn die de beschikbare
combinaties van twee producten weergeeft, noemen we
een budgetlijn. In de grafiek kun je aflezen hoeveel
eenheden van het ene goed je moet opofferen om een
extra eenheid van het andere goed te krijgen. De
budgetlijn kruist de assen op de punten waar je het
totale budget aan één van beide producten uitgeeft.
Koop je minder dan je budget, dan blijf je aan de
onderkant van de budgetlijn. Koop je te veel, dan ga je
over het beschikbare budget heen en bevind je je boven
de budgetlijn.

Als je inkomen hoger wordt, neemt je besteedbare


budget toe. De budgetlijn verschuift dan naar rechts in
de grafiek. Je kunt dus meer kopen. Dit wordt ook wel
een toename van de koopkracht genoemd. Koopkracht is
de hoeveelheid
producten die je kunt
betalen van je budget.
In de rechter grafiek zie
je een voorbeeld van
stijgende koopkracht.
Omgekeerd geldt
hetzelfde voor het geval dat je inkomen kleiner wordt. De
budgetlijn verschuift dan naar links en de koopkracht
neemt dus af. In de linker grafiek zie je een voorbeeld van
dalende koopkracht.

Als je inkomen groeit, neemt je koopkracht toe. Maar


meestal veranderen ook de prijzen van producten,
die gaan vaak omhoog. Dit noemen we inflatie. Als de
prijzen stijgen (inflatie), dan daalt het aantal
producten dat je binnen je budget kunt kopen. Een
consument is dus niet blij met inflatie: de koopkracht
neemt immers af. De budgetlijn verschuift in dit geval
naar links. In het voorbeeld hieronder stijgt de prijs
van product B en blijft de prijs van product A gelijk.
De budgetlijn verschuift dan op de x-as naar links. De
verandering van de koopkracht is het gecombineerde resultaat van de verandering van het
inkomen en de verandering van de prijzen. Product B wordt duurder en product A blijft in
prijs gelijk, de budgetlijn verschuift.

Tip
Een belangrijke vaardigheid bij dit onderwerp is het kunnen omgaan met grafieken. Je
moet grafieken kunnen aflezen en kunnen redeneren met veranderingen in een grafiek.
• Les 2 – onderdeel F – pagina 4,5 en 7 bevat goede oefenopdrachten over de
budgetlijn.
Les 3 – Welzijn en gedragseconomie
In de economie gaan we er meestal vanuit dat beslissingen worden genomen door een
rationeel individu. De homo economicus is een volledig rationeel individu dat helemaal op
zichzelf gericht is. Bovendien beschikt de homo economicus over perfecte zelfbeheersing en
heeft dus geen problemen met zijn wilskracht. Voor mensen (homo sapiens) gaat dit vaak
niet op.

De mens heeft een beperkte hersencapaciteit. Hierdoor maken we systematische fouten bij
het nemen van onze beslissingen. Deze systematische fouten kunnen een negatieve invloed
hebben op de welvaart en het welzijn van de mensen. Welzijn gaat over de
behoeftebevrediging ontleend aan schaarse en niet-schaarse goederen, waarbij naast
welvaart in enge zin en welvaart in ruime zin, ook niet-schaarse behoeften, zoals geluk en
liefde, een rol spelen.

Hieronder staat een overzicht van een selectie systematische fouten, waarvan de betekenis
kort is omschreven.

Kortzichtigheid
We zien de zaken die dichtbij ons staan beter dan zaken die ver weg staan. Vooral gericht op
korte termijn en de eigen belevingswereld.

Ceteris-paribus vuistregel
Vereenvoudigde veronderstelling dat er slechts 1 ding veranderd bij een beslissing. Hierdoor
neem je niet alle aspecten mee bij het nemen van een beslissing.

Systeem 1
Het ‘onderdeel’ van het brein dat snel, intuïtief en associatief beslissingen neemt. Het werkt
automatisch, verbruikt weinig energie en staat altijd aan.

Systeem 2
Het ‘onderdeel’ van het brein dat traag werk en bedachtzaam redeneert. Het gebruiken van
systeem 2 vraagt actieve aandacht en slurpt energie.

Beschikbaarheidsheuristiek
Beslissingen nemen op basis van informatie die makkelijk uit het geheugen kan worden
opgediept. We houden er niet van eerste ingeving in twijfel te trekken.

Verzonkenkosten-valkuil
Het meenemen van gemaakte kosten (geld, tijd, moeite) in een beslissing waarbij je eigenlijk
enkel nar de toekomstige kosten en opbrengsten zou moeten kijken.

Verzonken kosten
Specifieke investering die je enkel op de vooraf bedoelde manier kan terugverdienen.
Geldillusie
Mensen zijn geneigd in nominale termen (geld) te denken in plaats van in reële termen
(koopkracht). Je kijkt vooral naar het geld op je bankrekening en voelt je rijker met meer
geld, zonder hierbij rekening te houden met de veranderingen van de prijzen.

Bevestigingsfout
We zijn geneigd informatie te zoeken die onze vermoedens bevestigen (met systeem 1).

Halo-effect
Op basis van 1 positieve eigenschap, kennen we ook andere positieve eigenschappen aan
iemand toe.

Referentiepunt
Het persoonlijke vertrekpunt. Bij het nemen van een beslissing wordt dit vertrekpunt als
basis gebruikt. Verbeteringen ten opzichte van dit referentiepunt worden als winst ervaren
en verslechteringen als verlies. Het referentiepunt kan (snel) verschuiven.

Verliesaversie
Verlies wordt dubbel zo zwaar meegewogen als een even grote winst bij het nemen van een
beslissing.

Status-quo bias
Neiging alles bij het oude te laten doordat eventuele verliezen zwaarder wegen.

Bezitseffect
Mensen hechten zich snel aan wat ze bezitten.

Projectiefout
Foutieve weergave van onszelf in de toekomst. Flexibiliteit bij tegenslagen wordt
onderschat. Geluk bij positieve veranderingen wordt overschat, door verschuiving
referentiepunt

Tip
Bij dit onderwerp moet je vooral goed de theorie kennen. Daarnaast moet je de relatie
tussen de systematische fouten en welvaart/welzijn kunnen uitleggen.
• Les 3 – onderdeel E – pagina 1 bevat oefenopdrachten die laten zien welke
vraagstelling je kan verwachten als je de relatie moet toelichten tussen een
systematische fout en welvaart/welzijn.
Les 4 - Welvaartsgroei (ruil, arbeidsdeling en comparatieve kosten)
Tot nu toe heb je kennis gemaakt met het begrip welvaart, heb je ontdekt dat de mate dat je
in je behoefte kan voorzien te maken heeft met schaarste, opofferingskosten en je budget.
Daarnaast kan de mate van welvaart en welzijn worden beïnvloed door systematische
fouten van de mens. Nu gaan we bekijken op welke manieren welvaart kan toenemen,
waarbij vooral aandacht is voor de welvaart in enge zin.

Directe ruil
We gebruiken geld om producten of diensten te kopen. Een andere manier om aan
producten en goederen te komen, is door te ruilen. Als je goederen of diensten ruilt tegen
andere goederen of diensten zonder het gebruik van geld, dan noem je dat een directe ruil
of ruil in natura.

Wederzijds voordeel
In het algemeen kun je stellen dat een ruil pas plaatsvindt als beide partijen vinden dat ze er
met de ruil op vooruitgaan. Als dat het geval is, spreek je van wederzijds voordeel. De
precieze uitkomst van een onderhandeling is van veel factoren afhankelijk. Iemand die niet
zo goed is in het onderhandelen zal waarschijnlijk minder voordeel uit een ruil halen. Als je
iets wilt ruilen waar veel aanbod van is, zal het ook moeilijker zijn om een goede ruil te doen.

Ruilverhouding
Het voordeel dat beide partijen hebben, komt tot uitdrukking in de ruilverhouding. Dit is de
waarde van een product of dienst uitgedrukt in eenheden van een ander product of dienst.

Waarde van het product


De waarde die iemand toekent aan een product hangt sterk af van de situatie waarin hij zich
bevindt: iemand die dorst heeft, is bereid meer uit te geven voor een flesje cola dan iemand
die net heeft gedronken. Ook de plek van handelen is van belang. Een cacaoboon heeft
minder waarde voor iemand die naast een cacaoplantage woont dan voor een
chocoladeliefhebber in Nederland. Ook is de waarde die iemand toekent aan een goed of
dienst heel persoonlijk: een concertkaartje voor een hardrockconcert heeft weinig of geen
waarde voor iemand die vooral van klassieke muziek houdt.

Nadelen van directe ruil


Het lastige van directe ruil is de berekening van de juiste waarde van de inbreng van de
ruilpartijen. Hoeveel liter melk ruil je voor één brood en hoeveel ramen moet je lappen voor
één racefiets? Daarnaast zijn veel goederen ook lastig deelbaar: een halve koe tegen vier
kippen? Een ander probleem is het vinden van de juiste persoon met wie je kunt ruilen.
Bijvoorbeeld iemand om een appel mee te ruilen tegen een zak snoep. Bovendien moet een
ruil vaak snel plaatsvinden, omdat het producten zijn die bederven, zoals melk of vlees.

Transactie
De aankoop van een product noemen we een transactie. Bij het afrekenen betaal je één
totaalbedrag voor het product (bijvoorbeeld een spijkerbroek) en de dienst (de medewerker
die je helpt). Je zou raar opkijken als de winkel ook bemiddelingskosten of
administratiekosten in rekening zou brengen. Maar zelf heb je ook andere kosten gemaakt.
Zo heb je waarschijnlijk reiskosten gemaakt voor de rit naar de winkel of heeft je moeder
betaald voor het parkeren van haar auto. Daarnaast heb je tijd geïnvesteerd in het zoeken
naar de juiste broek door meerdere winkels te bezoeken of verschillende reclamefolders
door te nemen.

Kosten van een transactie


Alle kosten die gepaard gaan met de ruil (de transactie), noemen we transactiekosten. In het
voorbeeld van de spijkerbroek zijn er niet veel transactiekosten, maar bij het kopen van een
huis of bedrijfspand heb je veel extra kosten. Denk bijvoorbeeld aan notariskosten,
makelaarskosten, de kosten voor de bouwkundige keuring en de overdrachtsbelasting.
Daarnaast besteed je ook tijd aan het zoeken, vergelijken en onderhandelen met de
verkoper. Allemaal voorbeelden van transactiekosten.

Belang van lage transactiekosten


Als je een product of dienst wilt kopen, zit je niet te wachten op allerlei bijkomende kosten.
Ook bedrijven vinden het belangrijk dat de transactiekosten zo laag mogelijk zijn. Als de
transactiekosten hoger zijn dan het wederzijdse voordeel zal de ruil niet plaatsvinden. De
kosten zijn dan immers hoger dan de opbrengsten. Als de overheid veel regels oplegt aan
bedrijven nemen de transactiekosten toe. Denk bijvoorbeeld aan de kosten van het
aanvragen van vergunningen, het voldoen aan milieueisen of advieskosten.

Concurrentiepositie
Hoge transactiekosten zijn nadelig voor de concurrentiepositie van een bedrijf. Een bedrijf
met een goede concurrentiepositie kan beter of goedkoper produceren. Een bedrijf dat hoge
transactiekosten heeft, heeft een achterstand ten opzichte van bedrijven met lage
transactiekosten. Een koper zal namelijk kijken naar de totale kosten, dus zowel de
productkosten als de transactiekosten.

Arbeidsdeling
In het bedrijfsleven werkt het vaak net zo als bij jou thuis: taken worden verdeeld tussen
afdelingen en organisaties. Het toebedelen van specialistische taken in organisaties noemen
we arbeidsdeling ofwel arbeidsspecialisatie. Dit werd in de achttiende eeuw voor het eerst
beschreven door de econoom Adam Smith. Hij stelde dat je arbeiders niet moet betrekken
bij álle processen binnen je bedrijf, maar ze alleen hun eigen specialisme moet laten
uitvoeren. ‘Dat leidt tot de grootste welvaart voor iedereen’, betoogde hij.
Arbeidsdeling heeft enkele voordelen:
• De kwaliteit van het product verbetert; mensen met kennis en ervaring werken aan
het product.
• Het aantal producten neemt toe, omdat een specialist sneller kan werken.
• Het product wordt goedkoper, omdat meer producten in kortere tijd kunnen worden
gemaakt.

Een nadeel van arbeidsdeling kan zijn dat het werk eentonig wordt, doordat je continu
hetzelfde doet. Sommige economen wijzen er ook op dat het kan leiden tot sociale
ongelijkheid: het ene werk staat in hoger aanzien (hartchirurg) dan het andere (vuilnisman).
Maar zolang mensen zich bewust zijn van hun onderlinge afhankelijkheid (ook de vuilnis van
de hartchirurg moet worden opgeruimd), zal dat in een samenleving nauwelijks problemen
opleveren.
Welvaart
Arbeidsdeling heeft gezorgd voor meer welvaart in de wereld. In de oudheid waren mensen
veelal zelfvoorzienend: ze verbouwden hun eigen groente, bouwden hun eigen hut en
gingen op jacht voor hun eigen vlees. Sommigen werden steeds beter in bijvoorbeeld de
landbouw waardoor er overschotten ontstonden. Hierdoor hoefde niet iedereen zijn eigen
voedsel te verbouwen. Anderen specialiseerden zich bijvoorbeeld in het maken van
gereedschap. Dit gereedschap ruilden ze vervolgens tegen voedsel. Doordat iedereen deed
waar hij goed in was, groeide de productie en daarmee de rijkdom.

Soorten arbeidsdeling
Er worden drie soorten arbeidsdeling onderscheiden:
1. interne arbeidsdeling;
2. externe arbeidsdeling;
3. geografische arbeidsdeling.

Interne arbeidsdeling
Binnen een organisatie heeft iedereen zijn eigen specialisme. Zo heeft een bedrijf een
magazijnchef, een boekhouder en een schoonmaker.

Externe arbeidsdeling
Specialisatie bestaat ook tussen bedrijven. Nike houdt zich bezig met sportkleding en
Microsoft met het ontwikkelen van software. Nike ontwikkelt niet zijn eigen software, maar
koopt dit bij Microsoft. Elk bedrijf doet waar het goed in is.

Geografische arbeidsdeling
Arbeidsdeling bestaat ook tussen landen of regio’s. Nederland heeft veel kennis op het
gebied van watermanagement, terwijl Duitsland bekend staat om zijn auto-industrie.
Om optimaal te kunnen profiteren van de voordelen van internationale handel moeten
landen zich specialiseren in hetgeen waar zij het beste in zijn. Hierdoor ontstaat er
arbeidsverdeling, wat leidt tot een maximale internationale welvaart. In 1817 benoemde
David Ricardo dat internationale handel leidt tot een hogere welvaart als landen zich
specialiseren in producten waarbij zij een relatief kostenvoordeel hebben.
Een land heeft een relatief kostenvoordeel wanneer een land een bepaald product relatief
goedkoper kan produceren dan een handelspartner, zelfs wanneer het ene land absoluut
gezien alles voordeliger kan produceren dan het andere land.
Voorbeeld relatieve kostentheorie
De tabel laat de kosten (in dit geval uitgedrukt in productietijd) per eenheid van een product
zien. Land X heeft een absoluut voordeel bij zowel product X als product Y. Maar, land X
heeft beperkte tijd en beperkte productiemiddelen. Land Y zal ook een bijdrage leveren aan
de productie. Land X en Y gaan zich specialiseren waarin zij een relatief voordeel hebben,
wat je kan herkennen aan waar is de voorsprong van land X het grootst is en waar de
opofferingskosten voor land X het kleinst zijn.

In dit voorbeeld heeft land X een absolute voorsprong in de productie van zowel product X
als product Y. Bij product X produceren ze 2x zo snel en bij product Y produceren ze 1,5x zo
snel. Relatief gezien is de voorsprong bij product X dus groter. Dit moet je kunnen uitleggen
met behulp van opofferingskosten.

• Als land X een product X produceert, dan kost dat 3 uur. In diezelfde tijd hadden zij
ook 3x product Y kunnen produceren (want dat kost 1 uur per product Y). Voor een
product X offeren zij dus 3x product Y op.
• Als land X een product Y produceert, dan kost dat 1 uur. In diezelfde tijd hadden zij
ook 1/3x product X kunnen produceren (want dat kost 3 uur per product X). Voor
een product Y offeren zij dus 1/3x product X op.
• Bij land Y wordt er 4Y opgeofferd voor product X en 1/4X opgeofferd voor productie
van product Y.
• Land X gaat product X maken, want 3Y < 4Y.
• Land Y gaat product Y maken, want 1/4X < 1/3X

Tip
Bij dit onderwerp moet je vooral de theorie kennen en bij de relatieve kostentheorie
moet je de stof kunnen toepassen.
• Les 4 – onderdeel E – pagina 3,4 en 5 zijn oefeningen om de toepassing van de
relatieve kostentheorie te oefenen.
Les 5 - Welvaartsgroei (investeringen, arbeidsproductiviteit, loonkosten per
product en internationale handel)
De welvaart in enge zin (koopkracht per hoofd) kan groeien doordat producten sneller en
goedkoper geproduceerd kunnen worden. Als er meer en goedkopere producten
beschikbaar zijn, kunnen mensen met hetzelfde budget meer producten kopen, waardoor ze
in meer behoeften kunnen voorzien.

Arbeidsproductiviteit
De productie per medewerker per tijdseenheid is een bepalende factor voor de
productiekosten en daarmee de verkoopprijs. Bedrijven streven naar zo veel mogelijk
productie per medewerker en per periode, want hoe sneller er wordt geproduceerd, des te
goedkoper de producten zijn. Als je goedkoper kunt produceren, is dat een groot voordeel
ten opzichte van de concurrenten en dus voor de concurrentiepositie van het bedrijf.
Arbeidsproductiviteit is de hoeveelheid producten (gemeten in aantal of in euro’s) die wordt
geproduceerd per medewerker in een bepaalde periode, bijvoorbeeld per jaar, per week of
per uur.

De arbeidsproductiviteit kan worden verbeterd door:


• arbeidsdeling: elke medewerker doet waar hij in gespecialiseerd is;
• scholing van personeel: goed opgeleid personeel werkt sneller en beter;
• meer en betere hulpmiddelen zoals computers, machines en goed gereedschap;
• goede arbeidsomstandigheden: een veilige en hygiënische omgeving stimuleert de
productie;
• goede arbeidsvoorwaarden zoals een goed salaris, opleidingen en een
reiskostenvergoeding kunnen motiverend werken voor het personeel.

Investeren
Investeren is het aanschaffen van kapitaalgoederen (productiemiddelen) door bedrijven of
de overheid. Door investeringen in kapitaalgoederen kan een bedrijf kapitaalintensiever
worden, waardoor de arbeidsproductiviteit omhoog gaat.

Breedte-investeringen
Bij een breedte-investering blijft de verhouding tussen arbeid en kapitaal gelijk. Het aantal
machines ten opzichte van het aantal arbeiders blijft hetzelfde. Hierdoor blijft de
arbeidsproductiviteit ook gelijk. Per medewerker wordt nog steeds evenveel geproduceerd.
De totale productie (productiecapaciteit) kan wel worden verhoogd door breedte-
investeringen. Door extra machines kan de totale productie toenemen.

Diepte-investeringen
Bij een diepte-investering wordt een bedrijf kapitaalintensiever. Het aantal machines ten
opzichte van het aantal arbeiders neemt toe. Zo'n investering heet ook wel
'arbeidsbesparend'. Bij dezelfde productiehoeveelheid heb je nu minder arbeiders nodig,
want de machines nemen het werk gedeeltelijk over. Dit verhoogd ook de
arbeidsproductiviteit, want voor dezelfde productie heb je minder mensen nodig, dus is de
productie per arbeider hoger geworden.
Menselijk kapitaal
Je kan ook investeren in menselijk kapitaal. Dit zijn alle kennis en vaardigheden van een
persoon. Studiekosten zijn een voorbeeld van een investering in menselijk kapitaal. Door de
studie doet iemand meer kennis en vaardigheden op. Hierdoor neemt de verdiencapaciteit
van deze persoon toe (na een studie heb je meer kans op een hoger inkomen). Dit komt
omdat je arbeidsproductiviteit hoger ligt. Hoe meer kennis en vaardigheden (menselijk
kapitaal) een medewerker bezit, hoe hoger zijn arbeidsproductiviteit.

Loonkosten per product


De loonkosten per product kan je berekenen door de totale loonkosten te delen door de
totale productie. Als je niet de totale gegevens hebt, maar de gegevens per arbeider, dan
gebruik je: loonkosten per arbeider gedeeld door arbeidsproductiviteit (productie per
arbeider). Beide formules komen op hetzelfde neer, namelijk loonkosten delen door
productie.
Arbeidsintensieve bedrijven maken relatief veel gebruik van de productiefactor arbeid.
Daarom vormen loonkosten een groot deel van hun kosten. Een lagere loonkosten per
product zorgt voor een lagere kostprijs (gemiddelde kosten per product). Hierdoor kunnen
producten ook goedkoper verkocht worden.
Dit is positief voor je (internationale) concurrentiepositie. Als je loonkosten per product laag
zijn, dan kan je je producten goedkoop aanbieden, als je daarmee goedkoper bent dan
(internationale) concurrenten, dan kan je hier goed mee concurreren.

Formules en redeneren
!"#$%& ()"*+,#-& !"#$%& ()"*+,#-&
Arbeidsproductiviteit = .$/#$% 0&*&1&)2&)3 = 1&)24&%&4&/5&-*

!"#$%& %""/2"3#&/ 6""/2"3#&/ (&) 0&*&1&)2&)


Loonkosten per product = =
!"#$%& ()"*+,#-& .)7&-*3()"*+,#-8-#&-#

Op basis van deze formules moet je berekeningen kunnen uitvoeren, maar ook
redeneringen. In de formule van de arbeidsproductiviteit kan je herkennen dat wanneer
de productie procentueel meer stijgt dan het aantal medewerkers, de
arbeidsproductiviteit moet zijn toegenomen. Bij de loonkosten per product kan je
herkennen dat een hogere procentuele stijging van de totale loonkosten, zal zorgen voor
hogere loonkosten per product.

Tip
Je moet deze stof binnen complexe opdrachten kunnen toepassen, waarbij
informatieverwerking een belangrijke vaardigheid is. Je moet informatie uit grafieken en
tabellen kunnen halen, om daar vervolgens mee te rekenen en/of redeneren.
• Les 5 – onderdeel D – pagina 2 is een goede oefening met arbeidsproductiviteit
• Les 5 – onderdeel E – pagina 3 en 4 zijn goede oefeningen bij loonkosten per
product.
• Ook in beide D-toetsen staan complexe vragen bij dit onderwerp, waarmee je ook
ervaring op kan doen met informatieverwerking.
Les 6 - Welvaartsgroei (rol van geld en het financiële systeem)
Geld speelt een belangrijke rol binnen ons dagelijks leven. Het zorgt ervoor dat een indirecte
ruil op een efficiënte wijze kan plaatsvinden, waardoor de transactiekosten flink lager zijn
dan in een situatie met een directe ruil. Mede door het gebruik van geld is de welvaart in
enge zin flink gestegen.

Functies van geld


Lange tijd was goud het belangrijkste ruilmiddel, maar het was onhandig en bovendien
gevaarlijk om ermee op pad te zijn. Om dit probleem op te lossen kon je het goud inleveren
bij een bank in ruil voor een soort tegoedbon. Vervolgens kon je bij het ruilen de tegoedbon
gebruiken, in plaats van het goud. Je kon altijd je tegoedbon weer omruilen voor het goud.
Ons geld is ontstaan uit deze tegoedbonnen.

Geld heeft in de economie enkele belangrijke functies. Zo kan geld worden gebruikt als:
1. ruilmiddel;
2. rekenmiddel;
3. oppotmiddel.

Geld als ruilmiddel


Geld maakt indirecte ruil mogelijk. Je gebruikt geld bij elke aanschaf die je doet.

Geld als rekenmiddel


Omdat je geld gebruikt voor veel transacties, kun je er ook mee rekenen. In de supermarkt
kun je de prijs van bijvoorbeeld een fles cola vergelijken met die van een fles Ice Tea. Ook
kun je bezittingen bij elkaar optellen of verdelen.

Geld als oppotmiddel


Soms gebruik je geld niet om er transacties mee te doen, maar zet je het op een
spaarrekening, om er later iets van te kopen.

Vormen van geld


Geld bestaat er in verschillende vormen. Ten eerste is er het chartaal geld, het tastbare geld:
de munten en de bankbiljetten (zie hieronder). Ten tweede is er het giraal geld. Dit is het
elektronische geld op rekeningen bij financiële instellingen. Door de verbeteringen in de
techniek en infrastructuur is giraal geld steeds belangrijker geworden. De optelsom van al
het chartaal en giraal geld dat in handen is van de bevolking, noemen we de
maatschappelijke geldhoeveelheid.
Eisen aan geld
Geld moet aan een aantal voorwaarden voldoen om als ruilmiddel te kunnen functioneren:
1. Het moet deelbaar zijn.
2. Het moet handzaam zijn.
3. Het moet duurzaam zijn.
4. Het mag niet (gemakkelijk) nagemaakt kunnen worden.

Deelbaar
Geld moet in kleine eenheden (coupures) kunnen worden verdeeld. Een cent is wel een heel
kleine hoeveelheid, maar je zult begrijpen dat het niet echt handig is, wanneer er alleen
maar biljetten van € 100 in omloop zouden zijn.

Handzaam
Geld moet je gemakkelijk kunnen meenemen. Bankbiljetten ter grootte van een tafellaken,
of munten die heel zwaar zijn, stop je immers niet zomaar in je broekzak.

Duurzaam
Geld mag niet na een tijdje uit elkaar vallen of bederven.

Niet na te maken
Geld mag niet nagemaakt kunnen worden. Om die reden staan er zoveel
echtheidskenmerken op een bankbiljet.

Intrinsieke en extrinsieke waarde


De waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is, noemen we de intrinsieke
waarde. Een munt ter waarde van twee euro is gemaakt van de metalen koper, zink en
nikkel en weegt 8,5 gram. De waarde van deze samengestelde metalen is de intrinsieke
waarde. De waarde die op het geld vermeld staat, is de extrinsieke of nominale waarde. Dit
is de waarde die de munt heeft in het dagelijks leven. De intrinsieke waarde van het geld
mag nooit hoger zijn dan de extrinsieke waarde. In dat geval zou niemand het meer inzetten
als ruilmiddel. Je kunt de munt dan immers beter inleveren bij een metaalhandelaar in plaats
van er iets mee te kopen.

Algemene banken
Je kunt je geld in bewaring geven bij een bank. Je hebt dan een tegoed bij de bank. Wanneer
je het geld weer nodig hebt, kun je het opnemen bij bijvoorbeeld een pinautomaat. Op dat
moment wordt je girale tegoed verlaagd met het chartaal geld dat je ontvangt.
De bank heeft geldreserves die ze gebruikt voor geldopnames door klanten. Maar de bank
heeft veel minder geldreserves dan ze aan tegoeden heeft uitstaan. Een deel van het geld
leent de bank namelijk uit aan consumenten of bedrijven. De verhouding tussen de
tegoeden en de geldreserves noemen we het dekkingspercentage.

Europese Centrale Bank (ECB)


De ECB is de centrale bank van de economische en monetaire unie. De belangrijkste taken
van de ECB zijn: het toezicht houden op de financiële markten, beheren van de
deviezenvoorraad en het uitgeven van bankbiljetten.
Prijsstabiliteit
De belangrijkste doelstelling van de ECB is prijsstabiliteit. Onder prijsstabiliteit verstaat de
ECB een stabiele inflatie van net onder de 2%. Dit betekent dat de prijzen ieder jaar met
ongeveer 2% moeten stijgen volgens de ECB. Deze stabiliteit geeft zekerheid voor bedrijven
en overheden, wat zorgt voor vertrouwen. Dit brengt ook minder risico's met zich mee,
bijvoorbeeld bij het uitlenen van geld. Als je je geld uitleent, wil je namelijk niet dat de
prijzen teveel stijgen. Als je dan je geld weer terugkrijgt, kan je minder kopen van je geld.
Ook vind de ECB dat een kleine inflatie zorgt voor een gezonde prikkel om je geld uit te
geven. Alles wordt immers ieder jaar een beetje duurder, dus stimuleert dit om producten
nu te kopen. Hierdoor blijft geld stromen en de economie draaien.

Monetair beleid
Om de inflatie te beïnvloeden maakt de ECB gebruik van monetair beleid. Eén van de
belangrijkste instrumenten van de ECB is de basisrente. De algemene banken lenen geld
tegen deze basisrente. Deze rente berekenen zij door aan hun eigen klanten. Het
mechanisme werkt als volgt:
• Hoge rente --> meer sparen, minder lenen --> bestedingen omlaag --> minder vraag
t.o.v. aanbod --> inflatie omlaag
• Lage rente --> minder sparen, meer lenen --> bestedingen omhoog --> meer vraag
t.o.v. aanbod --> inflatie omhoog

Maatschappelijke geldhoeveelheid
Door het aanpassen van de rentestand wordt de maatschappelijke geldhoeveelheid
beïnvloed. Algemene banken kunnen geld uitlenen binnen de grenzen van het geëiste
liquiditeitspercentage (dekkingspercentage). Dit liquiditeitspercentage laat zien hoeveel geld
de bank direct beschikbaar heeft tegenover zijn directe verplichtingen. Oftewel, (kas +
tegoed ECB) / rekening-courant x 100%.
Als de bank geld uitleent, neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid toe (geldschepping).
Als meer mensen gaan sparen, dan neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid af, want dit
geld is niet direct beschikbaar.

Hiernaast zie je een voorbeeld van een balans van een algemene bank. Aan de linkerkant
(activa) staan de bezittingen en aan de rechterkant (passiva) staan de financiële
verplichtingen. Voor het berekenen van het liquiditeitspercentage heb je niet alle
onderdelen nodig. Aan de linkerkant gaat het enkel om de ‘direct beschikbare middelen’,
wat neerkomt op kas en tegoed
bij centrale bank. Kas is het
chartale geld in de kluis en
tegoed is de bankrekening van
de algemene bank (girale geld).
Aan de rechterkant heb je enkel
het direct opeisbare geld nodig,
wat neerkomt op de rekening-
courant (betaalrekening). Debiteuren (klanten die geld aan de bank schuldig zijn), effecten
(beleggingen) en overige activa (zoals gebouwen) zijn niet direct beschikbaar als geld.
Spaartegoeden en dergelijke zijn niet direct opeisbaar door klanten.
Tip
De theorie over geld is vooral theoretisch en moet je kunnen reproduceren. De theorie
over de algemene banken en Europese Centrale bank is complexer. Deze stof moet je
kunnen toepassen en je moet ermee kunnen redeneren.
• Les 6 – Onderdeel D – pagina 2 is een goede oefening over de algemene banken
en het liquiditeitspercentage.
• Les 6 – Onderdeel F – pagina 4 is een opdracht die laat zien hoe je moet kunnen
redeneren met het monetair beleid van de centrale bank.

You might also like