Honoré de Balzac (Eugénie Grandet)

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 172

Uit het Frans vertaald door: J.A.

Combé-Mazee

Deze vertaling is in 1983 verschenen bij L.J. Veen Uitgevers, Utrecht /


Antwerpen.

Vierde druk

© 2023 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden
verveelvoudigd in welke vorm dan ook, met inbegrip van de digitale en de
gedrukte vorm, zonder de uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de
uitgever.

Digitaal document voor microcomputer met PDF-viewer € 12,50

ISBN 879095518330
Honoré de Balzac

Eugénie Grandet

UITGEVERIJ KLASSIEK
INHOUDSOPGAVE

BURGERTYPEN 5

DE NEEF UIT PARIJS 32

LIEFDE IN DE PROVINCIE 49

BELOFTEN VAN EEN VREK, GELOFTEN VAN LIEFDE 81

VERDRIET IN HET GEZIN 120

ZO GAAT HET IN DEZE WERELD 150


BURGERTYPEN

In sommige provinciestadjes treft men huizen aan waarvan de aanblik een


zelfde droefgeestigheid oproept als de somberste kloosters, de meest doodse
heidevlakten of de meest troosteloze ruïnes. Misschien hebben die huizen
tegelijkertijd iets van de stilte van het klooster, van de dorheid van de heide
en de holle overblijfselen van de ruïnes. Het leven en het bewegen zijn er zo
nauwelijks merkbaar dat een vreemdeling zou kunnen denken dat ze on-
bewoond zijn, als hij niet plotseling getroffen werd door de uitdrukking-
loze en koele blik van iemand die zich niet verroert en wiens wasachtige
gelaat boven de onderrand van het raampje uit komt kijken bij het horen
van onbekende stappen. Zulk een droefgeestigheid gaat uit van een huis in
Saumur, aan het eind van een hellende straat die naar het kasteel voert
door het hoger gelegen deel van de stad. Deze straat, die tegenwoordig niet
erg druk meer is, warm in de zomer, in de winter koud, op sommige plaat-
sen donker, is opmerkelijk door zijn weerkaatsende, keiachtige plaveisel,
altijd helder en droog, door de nauwheid, het kronkelige verloop en de
vredigheid van de huizen die tot het oude stadsdeel behoren, weggedoken
onder de wallen van de stad. Driehonderd jaar oude huizen staan er, hoe-
wel opgetrokken uit hout, nog geheel intact. Hun onderlinge verscheiden-
heid draagt bij tot die oorspronkelijkheid die dit gedeelte van Saumur
zozeer in de aandacht doet staan van antiquairs en kunstenaars. In het
voorbijgaan moet men wel de zware eiken balken bewonderen, waarvan
de uiteinden grillige houtsculpturen vertonen en waardoor de gelijkvloerse
verdieping van de meeste huizen van boven versierd wordt door een donker
bas-reliëf. Hier tekenen zich dwarsbalken, bedekt met lei, als blauwe lijnen
af tegen de zwakke muren van een huis met een dak in vakwerk, door-
gezakt met de jaren doordat de spanten aangetast en verwrongen zijn door
de beurtelingse inwerking van regen en zon. Op een andere plaats ziet men
de verweerde, zwart geworden balken onder de vensters, waarvan het fijne
houtsnijwerk nauwelijks meer zichtbaar is, en die te zwak lijken voor de
bruine aarden potten met anjers of rozen van een arme werkmansvrouw.
Even verder vindt men de deuren, versierd met enorme spijkers, waarop de
geest van onze voorouders voor oningewijden geheime tekenen heeft aan-
gebracht, waarvan de betekenis voor altijd verborgen zal blijven. Nu
eens heeft een protestant er getuigenis afgelegd van zijn geloof, dan weer

5
heeft een aanhanger van de Ligue er Hendrik IV vervloekt. Een burger
heeft er de eretekenen van zijn klokkenadel (1 ) in gegraveerd, de glorie van
zijn vergeten schepenschap. Daar vindt men de gehele geschiedenis van
Frankrijk. Naast het bouwvallige huis met zijn gepleisterde vakken, waar
de handwerksman zijn schaaf vereeuwigd heeft, staat het huis van een
edelman, waar, op de stenen rondboog boven de deur, nog enkele sporen te
zien zijn van zijn blazoen, beschadigd in de verschillende revoluties die
sedert 1789 in deze streek hebben gewoed. De winkels in deze straat zijn
eigenlijk geen winkels, maar toch ook geen opslagplaatsen; kenners van de
middeleeuwen zouden er iets terugvinden van de werkplaatsen van onze
voorouders in al hun primitieve eenvoud. Deze lage vertrekken, die geen
uitstalkast, geen schappen, zelfs geen ruiten hebben, zijn diep, donker en
missen, zowel binnen als buiten, elke versiering. De deur waardoor men
binnengaat, bestaat uit twee opengeklampte, grofbeslagen delen, waarvan
het bovenste naar binnen openstaat en het onderste, voorzien van een
klingelbel, voortdurend open en dicht gaat. Lucht en licht hebben toegang
tot deze vochtige grot door de bovendeur of ook wel door de ruimte tussen
de gewelfde zoldering en het muurtje dat tot borsthoogte reikt, waar stevige
luiken in passen, die ’s morgens worden weggehaald en er ’s avonds weer
worden ingezet, bevestigd met geklonken ijzeren stangen. Dit muurtje
wordt gebruikt om de koopwaar op uit te stallen. Bedrog uitgesloten. Al
naar de aard van de koopwaar bestaan de monsters uit twee of drie vaten
vol zout en vis, stapeltjes opgevouwen zeildoek, touw, koperwerk dat aan de
balken van de zoldering hangt, hoepels langs de wanden of een paar stuk-
ken laken op planken. U gaat binnen. Een meisje, fris en stralend jong, met
een witte doek om, met rode armen, legt haar breiwerk neer, roept haar
vader of haar moeder, die naar voren komen en u, om het even of u nu voor
twee stuivers of voor twintigduizend francs wenst te kopen, helpen op hun
eigen flegmatieke, gedienstige, of stugge manier. U ziet een handelaar in
duighout voor zijn deur zitten, die op zijn gemak een praatje maakt met
een buurman; zo te zien bezit hij alleen maar wat gammele planken om
flessen op te zetten en een paar bundels latten, maar met zijn volle werk-
plaats aan de haven voorziet hij alle kuipers van Anjou; hij weet, op de
plank af, hoeveel vaten hij kwijt kan als de oogst goed is; een paar dagen
zon maken hem rijk, regenachtig weer ruïneert hem; op éen ochtend kan de
prijs van de vaten dalen van elf francs tot zes livres. In deze streek, evenals
in Touraine, wordt het handelsleven beheerst door de grilligheid van het

6
weer. Wijnbouwers, landeigenaars, houthandelaars, kuipers, herbergiers
en schippers kijken allemaal even gespannen uit naar een straaltje zon;
’s avonds bij het naar bed gaan huiveren ze bij de gedachte dat het de
volgende ochtend zal blijken dat het ’s nachts gevroren heeft; ze vrezen de
regen, de wind, de droogte en ze willen regen, warmte, wolken naar het hun
uitkomt. Er is een voortdurende strijd tussen de hemel en de aardse
belangen. De barometer maakt de gezichten beurtelings bezorgd, opge-
lucht, vrolijk. Van het begin tot het eind staan in deze straat, de vroegere
Grand’Rue van Saumur, als het ware op elke deur gegrift de woorden:
‘Wat een weer van goud !’ Je hoort dan ook iedereen tegen zijn buurman
zeggen: ‘Het regent louis d’or ’, omdat hij weet hoeveel éen straaltje zon,
éen gunstige regenbui hem opbrengt. ’s Zomers, ’s zaterdags na twaalf uur,
zal het u niet lukken iets bij deze brave handelaren te krijgen. Ieder heeft
buiten zijn eigen wijngaard, zijn boerderijtje en gaat daar twee dagen
doorbrengen. Daar kunnen ze, nadat inkoop, verkoop, winst zijn uitge-
rekend, tien van de twaalf uren besteden aan vrolijke partijen, kritiek,
geroddel en een onvermoeibaar gespioneer. Een huisvrouw kan nog geen
patrijs kopen zonder dat de buren haar man vragen of hij goed gebraden
was. Een jong meisje kan zich niet voor het venster vertonen zonder gezien
te worden door alle mensen die niets beters te doen hebben. Daar weet
iedereen wat de ander denkt, zoals ook de ondoordringbare, donkere hui-
zen er geen enkel geheim hebben. Het leven speelt zich vrijwel helemaal
buiten af: iedereen zit voor zijn deur, gebruikt daar zijn maaltijden, maakt
daar ruzie. Niemand kan er voorbijgaan zonder dat hij nauwkeurig wordt
opgenomen. Vroeger werd er dan ook met iedere vreemdeling die in een
provinciestadje aankwam van huis tot huis de spot gedreven. Vandaar alle
grappige verhaaltjes, vandaar ook de bijnaam ‘naäpers’ die men gegeven
heeft aan de inwoners van Angers, die uitmunten in dit soort steedse
spotternijen. De oude huizen, vroeger bewoond door de adellijke families
uit de streek, liggen boven aan de straat. Het huis, zo vol droefgeestigheid,
waar zich de gebeurtenissen in dit verhaal af hebben gespeeld, was nu
een van deze woningen, eerbiedwaardige overblijfselen uit een tijd waar-
in dingen en mensen nog die eenvoud bezaten die de Franse zeden zien-
derogen verliezen. Wanneer u deze schilderachtige straat, vol bochten,
waarvan de kleinste oneffenheid herinneringen oproept en waarvan de
totaalindruk u als vanzelf aan het mijmeren brengt, ziet u een nogal
donkere inham in de huizenrij. In het midden daarvan ligt de deur van een

7
huis verborgen. Het is het eigen bezit van mijnheer Grandet, en hiervan kan
men de volle betekenis slechts beseffen, indien men diens levensloop kent.
Grandet genoot in Saumur een reputatie, waarvan mensen die niet
langer of korter in de provincie gewoond hebben, de oorzaken en gevolgen
nooit helemaal kunnen begrijpen. Grandet, door sommige mensen nog
de oude Grandet genoemd ─ maar het aantal van deze oude mensen werd
zienderogen kleiner ─ was in 1789 een zeer welgesteld meesterkuiper, die
kon lezen, schrijven en rekenen. Toen de Franse republiek de bezittingen
van de geestelijkheid in het arrondissement Saumur te gelde maakte, had
de kuiper die toen veertig jaar oud was, pas de dochter van een rijke
houthandelaar gehuwd. Grandet ging, met zijn contante geld en dat van
de bruidsschat bij zich, tezamen tweeduizend louis d’or, naar het dis-
trictsbestuur, waar hij, dankzij de tweehonderd dubbele louis d’or, aan-
geboden door zijn schoonvader aan de felle republikein die toezicht hield
op de verkoop van de nationale domeinen, dus voor een krats, wettelijk,
zo niet rechtmatig in het bezit kwam van de mooiste wijngaarden uit het
arrondissement, een oude abdij en een paar boerderijen. In de ogen van
de inwoners van Saumur, die enigszins huiverig stonden tegenover de
Revolutie, ging Grandet door voor een moedig man, een republikein, een
patriot, iemand die warm liep voor nieuwe ideeën, terwijl hij alleen maar
warm liep voor wijngaarden. Hij werd gekozen in het districtsbestuur van
Saumur, en zijn vredelievende invloed was zowel in politiek als in com-
mercieel opzicht merkbaar. Overeenkomstig zijn politieke gezindheid be-
schermde hij de emigranten en belette zo veel mogelijk de verkoop van hun
bezittingen; als koopman echter leverde hij aan de republikeinse legers
een- of tweeduizend vaten witte wijn, en liet zich betalen met uitstekende
weidegronden, die behoorden bij een Vrouwengemeenschap, en die men
had achtergehouden voor een laatste transactie. Tijdens het Consulaat
werd burger Grandet burgemeester, bestuurde verstandig en oogstte nog
beter; tijdens het Keizerrijk werd hij mijnheer Grandet. Napoleon hield
niet van republikeinen en hij verving mijnheer Grandet, van wie men zei
dat hij de rode muts had gedragen, door een grootgrondbezitter, een man
van adel, een toekomstige baron van het Keizerrijk. Zonder veel spijt deed
mijnheer Grandet afstand van het burgemeestersambt. Hij had, in het
belang van de stad, uitstekende wegen aan laten leggen, die naar zijn
bezittingen voerden. Voor zijn huis en zijn grond, zeer voordelig inge-
schreven in het kadaster, betaalde hij maar weinig belasting. Sedert de

8
klassering van zijn verschillende percelen waren zijn wijngaarden, dank-
zij zijn voortdurende zorg, geworden tot het ‘hoofd’ van de streek, een
technische term gebruikt om de wijngaarden aan te duiden die de beste
kwaliteit wijn leveren. Hij had kunnen solliciteren naar het kruis van het
Legioen van Eer. Deze gebeurtenis vond plaats in 1806. Grandet was toen
zevenenvijftig jaar en zijn vrouw ongeveer zesendertig. Hun enige dochter,
vrucht van hun echtelijke liefde, was toen tien jaar oud. Grandet, die het lot
zeker wilde troosten voor de tegenslag in zijn ambtelijke loopbaan, erfde
dit jaar achtereenvolgens van mevrouw de La Gaudinière, geboren de La
Bertellière, moeder van mevrouw Grandet; daarna van de oude La Bertel-
lière, vader van de overledene; tenslotte van mevrouw Gentillet, groot-
moeder van moederszijde: drie erfenissen, waarvan niemand precies de
omvang wist. Deze drie oude mensen werden zo door hebzucht gedreven
dat ze al jarenlang hun geld opstapelden om er heimelijk naar te kunnen
kijken. De oude La Bertellière noemde een geldbelegging verspilling, en
vond dat het kijken naar klinkende gouden munt belangrijker was dan
woekerrente. De stad Saumur schatte dus de waarde van zijn spaargeld
naar de opbrengst van zijn landerijen. Toen kreeg Grandet die nieuwe
adelstitel, die nooit door onze gelijkheidsmanie zal worden uitgewist, hij
werd de grootste belastingbetaler van het arrondissement. Hij genoot de
opbrengst van zijn wijngaarden, in het totaal vijftig bunder, die hem in de
overvloedige jaren zeven- à achthonderd vaten wijn opleverden. Hij bezat
dertien boerderijen, een oude abdij, waarvan hij, uit zuinigheid, de kruis-
vensters, de spitsbogen en de ramen had laten dichtmetselen, waardoor
ze bewaard gebleven zijn; dan nog ongeveer vijfenzestig bunder gras-
land, waar drieduizend populieren, geplant in 1793, groeiden en gedijden.
Tenslotte was ook het huis dat hij bewoonde zijn eigendom. Hiernaar kon
men de omvang van zijn zichtbare vermogen vaststellen. Wat zijn geldbezit
betreft: er waren slechts twee mensen die bij benadering de omvang daar-
van konden vermoeden; de ene was Cruchot, de notaris die belast was met
het beleggen van zijn geld tegen woekerrente, de andere was des Grassins,
de rijkste bankier van Saumur, aan wiens winstgevende ondernemingen de
wijnbouwer al naar het hem uitkwam, en in het geheim, deelnam. Hoewel
de oude Cruchot en des Grassins die volmaakte discretie bezaten die in de
provincie vertrouwen en fortuin kweekt, betuigden ze Grandet in het open-
baar zo’n groot respect dat toeschouwers de omvang van het vermogen van
de voormalige burgemeester konden afmeten aan de onderdanige achting

9
die men hem toedroeg. Iedereen in Saumur was ervan overtuigd dat Gran-
det een privé-schat bezat, een geheime bergplaats vol louis d’or, en dat hij
zich ’s nachts overgaf aan het onzegbare genot dat de aanblik van een grote
massa goud verschaft. De schrapers waren er vrijwel zeker van als ze naar
de ogen van de oude man keken, waarin het gele metaal iets van zijn kleur
scheen te hebben achtergelaten. De blik van een man die gewend is een
enorm hoge rente van zijn kapitaal te trekken, evenals die van de wel-
lusteling, de speler of de hoveling, krijgt onvermijdelijk bepaalde ondefi-
nieerbare uitdrukkingen, steelse, begerige, geheimzinnige bewegingen die
zijn geestverwanten zeker niet ontgaan. Deze geheimtaal is als het ware
de vrijmetselarij van de hartstocht. Grandet boezemde dus de eerbiedige
achting in waarop een man die niemand iets schuldig was, recht had, een
man die als ervaren kuiper en wijnbouwer met astronomische nauw-
keurigheid wist of hij voor zijn oogst duizend of maar vijfhonderd vaten
moest maken; die zich nooit de gelegenheid tot speculeren liet ontgaan,
altijd tonnen te koop had wanneer de ton duurder was dan de inhoud, die
zijn wijnoogst in zijn kelders kon bewaren en het moment afwachten
waarop hij zijn vat voor tweehonderd francs van de hand kon doen, wan-
neer de kleine grondbezitters het hunne voor vijf louis d’or lieten. Zijn
beroemde oogst van 1811, wijselijk opgeslagen, langzaam verkocht, had
hem meer dan tweehonderdveertigduizend livres opgebracht. In geldzaken
had Grandet iets van een tijger en van een boa: hij kon rustig liggen
afwachten, wegkruipen, geduldig naar zijn prooi loeren en er bovenop
springen; dan opende hij de muil van zijn beurs, verslond een enorme
hoeveelheid geld, en ging er weer rustig bij liggen, zoals een slang die zijn
voedsel verteert, onbewogen, koud, mechanisch. Niemand kon hem voorbij
zien gaan zonder een zeker gevoel van bewondering gemengd met ontzag en
vrees te ondergaan. Iedereen in Saumur had immers ervaren hoe beleefd
hij zijn slachtoffers verscheurde met zijn stalen klauwen. Aan de éen had
Mr. Cruchot geld verschaft dat hij nodig had voor de aankoop van een stuk
grond, maar tegen elf procent; aan de ander had des Grassins wissels ver-
disconteerd, maar onder inhouding van een buitensporig hoge rente. Er
gingen maar weinig dagen voorbij dat de naam Grandet niet viel, hetzij
op de markt, hetzij in de gesprekken op de avondjes in de stad. Voor
sommige mensen was het vermogen van de oude wijnbouwer een reden
tot plaatselijke trots. Menig koopman of herbergier zei dan ook tegen
vreemdelingen met een zekere voldoening: ‘Mijnheer, wij hebben hier twee

10
of drie miljonairs; maar wat mijnheer Grandet betreft: die weet zelf niet
eens precies hoeveel hij bezit.’ In 1816 schatten de handigste rekenaars van
Saumur het grondbezit van de oude man op ongeveer vier miljoen; maar,
daar de gemiddelde opbrengst per jaar van zijn bezittingen tussen 1793 en
1817 wel zo’n honderdduizend francs geweest moet zijn, was de som gelds
die hij bezat waarschijnlijk bijna even groot als de waarde van zijn kapi-
taal aan onroerend goed. Wanneer men dan ook na een spelletje boston of
een gesprek over de wijngaarden over Grandet kwam te praten, zeiden de
mensen die het konden weten: ‘Grandet? ─ Die moet wel zo’n vijf à zes
miljoen bezitten.’ ‘U bent handiger dan ik, ik ben er nooit precies achter
gekomen hoeveel het in totaal is,’ antwoordden Cruchot of des Grassins, als
ze deze beweringen hoorden. Wanneer een Parijzenaar over de Rothschilds
of Lafitte sprak, vroegen de mensen uit Saumur of zij net zo rijk waren als
mijnheer Grandet. Als de Parijzenaar dit glimlachend neerbuigend be-
vestigde, keken ze elkaar ongelovig hoofdschuddend aan. Een zo groot ver-
mogen bedekte alle daden van deze man met een gouden mantel. Zo hij al
aanvankelijk door bepaalde eigenaardigheden in zijn leven belachelijk was
geweest en voorwerp van spot, dan waren inmiddels de spot en de lach
verstomd. Bij zijn geringste handelingen had Grandet een onbetwistbaar
gezag. Zijn woorden, zijn kleding, zijn gebaren, het knipperen van zijn
ogen maakten de wet uit de streek, waar iedereen, na hem bestudeerd te
hebben, zoals een bioloog de gevolgen van het instinct bij dieren bestudeert,
de diepe en vanzelfsprekende wijsheid van de minste zijner gebaren kon
herkennen. ‘We krijgen een strenge winter,’ zei men als Grandet zijn
bontwanten had aangetrokken, ‘we moeten oogsten.’ ‘Grandet slaat veel
duighout in dit jaar, het zal een goed wijnjaar worden.’ Grandet kocht
nooit vlees of brood. Zijn pachters brachten hem iedere week een voorraad
kapoenen, kippen, eieren, boter en graan die groot genoeg was. Hij bezat
een molen, waarvan de huurder, behalve de huur, verplicht was een
bepaalde hoeveelheid graan op te komen halen en de zemelen en het meel
terug te brengen. De lange Nanon, de enige dienstbode, bakte, hoewel ze
niet jong meer was, zelf iedere zaterdag brood voor het hele gezin. Grandet
had met zijn groentekwekers, ook huurders van hem, afgesproken dat zij
hem groente zouden leveren. Zijn fruitoogst was altijd zo groot dat hij een
belangrijk deel ervan op de markt liet verkopen. Zijn brandhout hakte hij
uit de hagen of uit de oude, halfvergane bosjes, die hij liet rooien langs zijn
akkers, en zijn pachters brachten het gehakt en wel naar de stad, legden het

11
gedienstig op zijn houtstapel en ontvingen daarvoor zijn dankbetuigingen.
Voor zover men wist waren zijn enige uitgaven: het gewijde brood voor de
armen, de kleren van zijn vrouw en die van zijn dochter, de huur van
hun stoelen in de kerk, het licht, het loon van de lange Nanon, het vertin-
nen van de pannen, het voldoen van zijn belastingen, de reparaties aan
zijn gebouwen en de exploitatiekosten. Hij had driehonderd bunder bos,
onlangs gekocht, die hij liet bewaken door de boswachter van een buurman,
aan wie hij een schadeloosstelling had beloofd. Pas sedert deze aanwinst at
hij wild. De manieren van deze man waren eenvoudig. Hij sprak weinig.
Meestal gaf hij zijn gedachten weer in korte en kernachtige zinnen, en met
een zachte stem. In de Revolutie, toen hij in het middelpunt van de
belangstelling kwam, begon de oude man vermoeiend te stotteren, zodra hij
lang achter elkaar moest spreken of een discussie voeren. Deze onver-
staanbare manier van spreken, zijn onsamenhangende uitingen, de stroom
van woorden waarin hij zijn werkelijke mening verhulde, zijn overdui-
delijk onvermogen tot logisch denken, die men natuurlijk toeschreef aan
een gebrekkige opvoeding, waren niet zonder berekening, en dit zal dui-
delijk blijken uit het vervolg van dit verhaal. Zo had hij vier zinnen, exact
als algebraïsche formules, waarmee hij gewoonlijk alle moeilijkheden in
het leven en in de handel samenvatte en oploste: ‘Ik weet het niet, ik kan
niet, ik wil niet, we zullen zien.’ Hij zei nooit ja of nee, zette geen letter op
papier. Wanneer men tot hem sprak dan luisterde hij onbewogen, steunde
zijn kin in zijn rechterhand, leunde met zijn rechter elleboog op de rug van
zijn linkerhand, en kwam, waar het ook over ging, tot een mening waarop
hij niet meer terugkwam. Over de kleinste transacties dacht hij lang na.
Wanneer, na een van beide kanten slim gevoerd gesprek, zijn tegenstander,
van mening dat hij Grandet had waar hij hem hebben wilde, zijn eigenlij-
ke bedoelingen had prijsgegeven, kreeg hij ten antwoord: ‘Ik kan geen
beslissing nemen zonder met mijn vrouw te hebben gepraat.’ Zijn vrouw
had hij volledig aan zich onderworpen en in zaken verschool hij zich
gemakkelijk achter haar. Hij ging bij niemand op bezoek, wilde nooit
iemand ontvangen of te eten vragen; hij maakte nooit leven en scheen in
alles spaarzaam, zelfs in zijn bewegingen. Zijn onwrikbare eerbied voor
bezit maakte dat hij nooit iets in de war stuurde bij anderen. Ondanks zijn
vriendelijke stem en zijn behoedzame optreden, waren de taal en de ge-
woonten van de kuiper nog duidelijk merkbaar; vooral thuis, waar hij zich
minder beheerste dan overal elders. Fysiek was Grandet een man van vijf

12
voet lang, gedrongen, hoekig, met kuiten van een omtrek van twaalf duim,
knokige knieschijven en brede schouders; hij had een rond getaand gezicht,
geschonden door pokken, een rechte kin, strakke lippen zonder enige wel-
ving en witte tanden; zijn ogen hadden de rustige en tegelijkertijd op
verslinden beluste uitdrukking die men aan de basiliscus toeschrijft; op
zijn voorhoofd, vol dwarsrimpels, zaten veelbetekenende knobbels, zijn
geelachtige grijzende haar was zilver en goud, zeiden enige jonge men-
sen, die niet wisten hoe ernstig het was grapjes te maken over mijnheer
Grandet. Op de dikke punt van zijn neus zat een dooraderd vetgezwel
waarvan, niet zonder reden, gezegd werd dat de kwaadaardigheid er in
getrokken was. Dit gelaat wees op een gevaarlijke sluwheid, een eerlijk-
heid zonder warmte, het egoïsme van een man die gewend is al zijn ge-
voelens te richten op de geneugten van de hebzucht en op het enige wezen
dat werkelijk iets voor hem betekende, zijn dochter Eugénie, zijn enige
erfgenaam. Zijn houding, zijn manieren, zijn wijze van lopen, alles in hem
getuigde trouwens van dit geloof in zichzelf dat iemand krijgt die gewoon
is altijd te slagen in al zijn ondernemingen. Kortom, Grandet had een
bikkelhard karakter, ondanks zijn schijnbaar soepele en meegaande
manier van optreden. Hij ging altijd hetzelfde gekleed, wie hem vandaag
zou tegenkomen, zou hem zien zoals hij er al uitzag in 1791. Zijn zware
schoenen reeg hij dicht met leren veters; hij droeg altijd effen wollen
kousen, een korte broek van grof bruin laken met zilveren gespen, een
fluwelen vest met gele en zwart-bruine strepen, een zwarte das en een
kwakershoed. Met zijn handschoenen, even sterk als die van de veld-
wachters, deed hij twintig maanden, en om ze schoon te houden legde hij ze
altijd weer op de rand van zijn hoed, steeds op dezelfde plaats. Meer wist
Saumur niet van deze man.
Het was slechts aan zes inwoners toegestaan het huis binnen te treden.
De aanzienlijkste van de eerste drie was de neef van Cruchot. Sinds zijn
benoeming tot president van het kantongerecht in Saumur had deze jonge-
man de naam Bonfons toegevoegd aan die van Cruchot en streefde ernaar
Bonfons te laten prevaleren boven Cruchot. Hij tekende al: C. de Bonfons.
Die pleiter die onverstandig genoeg was om hem mijnheer Cruchot te
noemen, zag, nog tijdens de zitting, zijn dwaasheid in. De magistraat be-
schermde diegenen die hem ‘Mijnheer de President’ noemden, maar hij
begunstigde de vleiers die ‘Mijnheer de Bonfons’ tegen hem zeiden met zijn
innemendste glimlach. Mijnheer de president was drieëndertig jaar, be-

13
zat het domein Bonfons (Boni Fontis), dat zevenduizend livres rente op-
bracht; hij wachtte op de erfenis van zijn oom de notaris en op die van zijn
oom, de abt Cruchot, waardigheidsbekleder van het kapittel van Saint-
Martin de Tours, die beiden voor tamelijk rijk doorgingen. Deze drie Cru-
chots, gesteund door een flink aantal neven, geparenteerd aan een twin-
tigtal families in de stad, vormden een partij zoals eertijds de Medicis in
Florence; en evenals de Medicis hadden de Cruchots hun Pazzi. Mevrouw
des Grassins, moeder van een drieëntwintigjarige zoon, kwam bijzonder
trouw een kaartspelletje doen met mevrouw Grandet, in de hoop haar lieve
Adolphe met Eugénie te zien trouwen. Mijnheer des Grassins, de bankier,
steunde de manoeuvres van zijn vrouw krachtig door voortdurend zijn
diensten te verlenen aan de oude vrek en verscheen altijd op tijd op het
slagveld. Deze drie des Grassins hadden eveneens hun aanhangers, hun
neven, hun trouwe bondgenoten. Van de kant van de Cruchots betwistte de
abt, de Talleyrand van de familie, krachtig gesteund door zijn broer de
notaris, de bankiersvrouw fel het terrein en probeerde beslag te leggen op
de rijke erfenis voor zijn neef de president. Deze heimelijke strijd tussen de
Cruchots en de des Grassins, waarvan de hand van Eugénie Grandet de
prijs was, hield de verschillende kringen in Saumur hartstochtelijk be-
zig. Zal juffrouw Grandet met mijnheer de president of met Adolphe des
Grassins trouwen? Sommigen antwoordden op deze vraag dat Grandet zijn
dochter aan geen van beiden zou geven. De voormalige kuiper, verteerd
door eerzucht, zocht, zo zeiden ze, een pair de France als schoonzoon, die
tegen een inkomen van driehonderdduizend livres alle verleden, tegen-
woordige en toekomstige vaten van Grandet zou accepteren. Anderen zei-
den daarentegen dat de des Grassins van adel waren, buitengewoon rijk,
dat Adolphe een bijzonder aardige jongeman was, en dat mensen van zo’n
lage afkomst, een man die iedereen in Saumur nog met de schaaf in de hand
had gezien en die, bovendien, de rode muts had gedragen, tenzij ze de
beschikking hebben over een neef van de paus, toch wel erg tevreden moe-
ten zijn met zo’n welkome verbintenis. De verstandigsten merkten op dat
mijnheer Cruchot de Bonfons op ieder uur van de dag toegang had, terwijl
zijn rivaal alleen op zondag werd ontvangen. Sommigen beweerden dat
mevrouw des Grassins, die intiemer omging met de vrouwen in huize
Grandet dan de Cruchots, ze een aantal ideeën kon inprenten die haar,
vroeger of later, zouden doen slagen. Anderen antwoordden weer dat abt
Cruchot een man was die iemand handig en ongemerkt wist te overtuigen,

14
en dat, vrouw tegen monnik, de kansen gelijk stonden. ‘Ze hebben ieder
een slag binnen gehaald,’ zoals een geestig man uit Saumur zei. De oudere
mensen uit de streek, die beter op de hoogte waren, beweerden dat, daar
de Grandets te slim waren om het familiekapitaal uit handen te geven,
Eugénie uit Saumur uitgehuwelijkt zou worden aan de zoon van mijnheer
Grandet uit Parijs, een rijke groothandelaar in wijnen. De repliek van de
Cruchotijnen en de Grassinisten was daarop: ‘Ten eerste hebben de twee
broers elkaar al dertig jaar lang niet gezien, verder heeft Grandet uit Parijs
ambitieuze plannen voor zijn zoon. Hij is burgemeester van een arrondis-
sement, gedeputeerde, kolonel van de nationale garde, rechter bij het han-
delstribunaal; hij verloochent de Grandets uit Saumur en streeft naar een
verbintenis met een of andere hertogelijke familie, door Napoleon in de
adelstand verheven.’ Wat werd er al niet gezegd over een erfgename over
wie men tot twintig mijl in de omtrek sprak en zelfs nog in de openbare
vervoersmiddelen van Angers naar Blois. In het begin van 1818 verkregen
de Cruchotijnen een opvallende voorsprong op de Grassinisten. Het land-
goed Froidfond, opmerkelijk door zijn park, zijn schitterend kasteel, zijn
boerderijen, rivieren, vijvers, bossen, en dat drie miljoen waard was, werd
te koop aangeboden door de jonge markies de Froidfond die gedwongen
was zijn bezittingen te gelde te maken. Meester Cruchot, president Cru-
chot, abt Cruchot, bijgestaan door hun aanhangers, wisten een verkoop
bij gedeelten te voorkomen. De notaris sloot met de jongeman een zeer
voordelige koop door hem ervan te overtuigen dat er talloze vervolgingen
gelast zouden moeten worden tegen de contracterenden voordat men het
geld voor de gedeelten in handen zou krijgen; het zou veel beter zijn te
verkopen aan Grandet, een solvent man, bovendien in staat om de grond
contant te betalen. De fraaie bezittingen van de markies de Froidfond ver-
dwenen toen in de slokdarm van Grandet, die ze, tot grote verbazing van
Saumur, na de formaliteiten met aftrek van een korting betaalde. Deze
zaak baarde opzien tot in Orléans en Nantes. Grandet ging zijn kasteel be-
kijken met een karretje dat daarheen terugkeerde. Na een bezittersblik op
zijn eigendom te hebben geworpen, ging hij terug naar Saumur, overtuigd
dat hij zijn kapitaal goed belegd had en gegrepen door het prachtige idee
zijn nieuwe bezitting uit te breiden door er al zijn grond bij te voegen.
Vervolgens besloot hij, om zijn bijna lege schatkist weer aan te vullen, zijn
bossen en wouden volledig te kappen en de populieren op zijn weidegrond
te gelde te maken.

15
Nu is de waarde van de uitdrukking ‘het eigen huis van mijnheer
Grandet’ volledig duidelijk, dit bleke, koude, stille huis, dat in het hoger
gelegen deel van de stad ligt en beschermd wordt door de overblijfselen van
de stadmuren. De beide pilaren en de boog die de deuropening vormen,
waren, zoals de rest van het huis, gebouwd van zachte tufsteen, een witte
steensoort, die speciaal voorkomt in de kuststreek waar de Loire uitmondt,
en die zo zacht is dat de gemiddelde levensduur ervan maar nauwelijks
tweehonderd jaar is. De talrijke, ongelijke gaten die onder invloed van weer
en wind daar grillig waren ontstaan, gaven aan de boog en de posten van
de deur het aanzien van de typisch tot de Franse architectuur behorende
stenen met kleine versieringen en deden tegelijkertijd denken aan het voor-
portaal van een gevangenis. Boven de boog was een lang bas-reliëf aan-
gebracht van harde, gebeeldhouwde steen, de vier seizoenen voorstellend,
figuren die reeds zwart en aangetast waren. Boven dit bas-reliëf bevond
zich een vooruitstekende gording en daarop groeiden verschillende van die
planten die bij toeval op zulke plaatsen terechtkomen: een paar soorten
winde, weegbree en een reeds tamelijk hoge wilde kers. De deur, van mas-
sief eikehout, bruin, uitgedroogd, overal gespleten, ogenschijnlijk weinig
sterk, werd stevig vastgehouden door een stelsel van bouten, die sym-
metrische figuren vormden. Een vierkant traliewerkje met dicht bijeen lig-
gende rood-verroeste spijlen was aangebracht in het midden van de grote
deur en diende als het ware als motief voor een klopper, die er door middel
van een ring aan bevestigd was, en die terechtkwam op de grijnzende kop
van een enorme spijker. De klopper, die langwerpig was en van het soort
dat onze voorouders jaquemart noemden, leek op een dik uitroepteken; een
antiquair zou er, als hij hem nauwkeurig bekeek, enige sporen op terug-
gevonden hebben van de typische komische figuur die hij vroeger voor-
stelde en die door een langdurig gebruik was weggesleten. Door het tralie-
werkje, bestemd om tijdens de burgeroorlog zijn vrienden te herkennen,
konden nieuwsgierige mensen achter in een donker, groenachtig gewelf,
enige afgesleten treden ontwaren die toegang gaven tot een tuin die
schilderachtig begrensd werd door dikke, vochtige muren waar het water
aan alle kanten doorsijpelde en die begroeid waren met groepjes schamele
struiken. Dat waren de stadsmuren, waarop de tuinen van enige naburige
huizen lagen. Het belangrijkste vertrek op de benedenverdieping van het
huis was een grote kamer, waarvan de ingang zich bevond onder de welving
van de koetspoort. Slechts weinigen kennen het belang van een grote kamer

16
in de kleine steden in Anjou, Touraine of Berry. De kamer is tegelijkertijd
wachtkamer, salon, werkkamer, boudoir en eetkamer; het is het toneel van
het huiselijk leven, het gemeenschappelijke vertrek. Daar kwam de kapper
uit de buurt twee maal per jaar het haar van mijnheer Grandet knippen;
daar kwamen de boeren, de pastoor, de onderprefect, de molenaarsknecht
binnen. Dit vertrek, waarvan de beide vensters op straat uitzagen, had
een planken vloer; grijze, houten panelen met antiek lijsten besloegen alle
wanden van onder tot boven; het plafond bestond uit duidelijk zichtbare
balken, eveneens grijs geschilderd, terwijl de tussenvlakken waren op-
gevuld met vergeeld pleisterwerk. Een koperen lijst met inlegwerk van
schildpad in de vorm van arabesken versierde de slecht gebeeldhouwde,
witstenen schoorsteenmantel, waarop een groenachtige spiegel stond. De
zijkanten, die schuingeslepen waren om de dikte goed te laten uitkomen,
weerkaatsten een streep licht langs een gotische penantspiegel van geda-
masceerd staal. Op de beide hoeken van de schoorsteen prijkten twee
verguld koperen kroonluchters, die voor tweeërlei doel geschikt waren;
wanneer men de rozetten wegnam die als druipschaaltje gebruikt werden,
en waarvan de middelste overging in een voet van blauwachtig, met
oudkoper dooraderd marmer, kon deze voet dienen als kandelaar voor
gewone dagen. De stoelen van een ouderwets model waren overtrokken met
borduurwerk met voorstellingen van de fabels van La Fontaine; maar men
moest dat wel weten om de onderwerpen te herkennen, zo moeilijk kon
men de verschoten kleuren en de vaak verstelde figuren onderscheiden.
In de vier hoeken van dit vertrek stonden hoekkastjes, een soort buffetten
waarvan het bovenste deel bestond uit vuile plankjes. Een oude speeltafel
met ingelegd mozaïekwerk, en met als blad een schaakbord, stond voor het
muurpaneel tussen beide vensters. Boven de tafel hing een barometer met
een zwarte rand, opgesierd door lintmotieven van verguld hout, maar van
het verguldsel was door het al te vrijmoedig gedartel van de vliegen niet
veel meer te zien. Aan de wand tegenover de schoorsteen hingen twee
portretten in pastel die de overgrootvader van mevrouw Grandet, de oude
Bertellière, als luitenant van de lijfwacht, en wijlen mevrouw Gentillet, als
herderin, moesten voorstellen. Voor de vensters hingen gordijnen van dik-
ke rode zijde, opgenomen door zijden koorden met kwasten eraan. Deze
luxueuze aankleding, zo weinig in overeenstemming met de gewoonten van
Grandet, was bij de koop van het huis inbegrepen geweest, evenals de
penantspiegel, de lijst, de stoelen met het borduurwerk en de rozehouten

17
hoekkastjes. Voor het raam dat het dichtst bij de deur was, stond een rieten
stoel die men bevestigd had op een onderstel, zodat mevrouw Grandet hoog
genoeg zat om de voorbijgangers te kunnen zien. Een naaitafeltje van
verkleurd prunushout stond in de vensternis en het stoeltje van Eugénie
Grandet had een plaatsje vlak daarnaast. Al vijftien jaar lang hadden de
moeder en de dochter daar al hun dagen vredig en werkzaam doorge-
bracht, van april tot november. Op de eerste dag van deze maand mochten
ze hun winterplaatsje bij de schoorsteen innemen. Pas op die dag stond
Grandet toe dat het vuur in het vertrek werd aangestoken. Op 31 maart
moest het weer gedoofd worden, ongeacht de voor- en najaarskoude. Een
stoof, verwarmd met gloeiende houtskool uit het keukenvuur, die de lange
Nanon listig voor hen achterhield, hielp de twee vrouwen door de koudste
ochtenden en avonden in april en oktober heen. Moeder en dochter on-
derhielden al het linnengoed van het huis, en ze besteedden hun dagen
zo nauwgezet aan deze echte vrouwentaak dat Eugénie, als ze een kraag-
je voor haar moeder wilde borduren, gedwongen was de tijd van haar
nachtrust af te nemen en haar vader te bedriegen om licht te hebben. Al
lang verstrekte de vrek zelf kaarsen aan zijn dochter en Nanon, zoals hij
ook zelf ’s morgens vroeg het brood en het andere noodzakelijke voedsel
voor de dag verstrekte.
De lange Nanon was waarschijnlijk het enige menselijke schepsel dat in
staat was het despotisme van haar meester te accepteren. De hele stad be-
nijdde om haar de Grandets. De lange Nanon, zo genoemd om haar lengte
van vijf voet en acht duim, was al vijfendertig jaar bij Grandet. Hoewel ze
als loon maar zestig livres ontving, ging ze door voor een van de rijkste
dienstbodes van Saumur. Deze zestig livres die ze vijfendertig jaar lang had
opgepot, hadden haar onlangs in staat gesteld voor vierduizend livres een
lijfrente te kopen bij Mr. Cruchot. Het resultaat van het langdurig en vol-
hardend sparen van Nanon leek geweldig. Iedere dienstbode die zag dat de
arme zestigjarige nu iets voor haar oude dag had, was jaloers op haar,
zonder te beseffen in wat voor harde slavernij zij dit verworven had. Toen
ze twintig jaar was, had het arme kind nergens werk kunnen vinden, zo
afstotelijk zag ze er uit. Eerlijk gezegd was dit erg onrechtvaardig: haar
hoofd zou niet misstaan hebben op de schouders van een grenadier van de
lijfwacht. Gedwongen een afgebrande boerderij, waar ze koeien hoedde,
te verlaten, ging ze naar Saumur waar ze werk zocht, bezield door die
onwankelbare moed die voor niets terugdeinst. Grandet was in die tijd van

18
plan om te gaan trouwen en wilde alvast zijn huishouden opzetten. Hij
merkte dit meisje op dat overal was afgewezen. Daar hij als kuiper over
lichaamskracht kon oordelen, zag hij onmiddellijk hoeveel profijt hij kon
trekken van een vrouwelijk schepsel met een Hercules-gestalte, dat zo
stevig op haar benen stond als een zestigjarige eik op zijn wortels, met
brede heupen, een vierkante rug, handen als kolenschoppen, eerlijk als
goud en strikt deugdzaam. Noch de wratten die dit martiale gezicht ont-
sierden noch de harde, rode huidskleur, de nerveus bewegende armen, of
de lompen van Nanon, joegen de kuiper, die toch nog op een leeftijd was
waarop een man gevoelig is voor vrouwelijk schoon, schrik aan. Hij gaf het
arme kind kleren, schoenen en voedsel, betaalde haar en gebruikte haar
zonder haar al te ruw te bejegenen. Toen ze opgenomen werd, huilde de
lange Nanon stilletjes van vreugde en hechtte zich oprecht aan de kuiper,
die haar overigens op feodale wijze uitbuitte. Nanon deed alles: ze kookte,
ze deed de was in huis, ging met het linnengoed naar de Loire en droeg het
weer terug op haar schouders; ze stond vroeg op en ging laat naar bed;
in de oogsttijd maakte ze eten klaar voor alle druivenplukkers; hield
toezicht op de nalezers; ze verdedigde als een trouwe hond de bezittingen
van haar meester; ze had zo’n blind vertrouwen in hem dat ze zonder
mopperen gehoorzaamde aan zijn meest grillige opwellingen. In het be-
roemde jaar 1811, toen de oogst ongehoord veel werk met zich meebracht,
besloot Grandet, na twintig jaar trouwe dienst, zijn oude horloge aan Na-
non te geven, het enige geschenk dat zij ooit van hem kreeg. Hoewel hij
haar zijn oude schoenen gaf (ze pasten haar), kon men dit driemaandelijkse
voordeeltje onmogelijk als een geschenk beschouwen, daarvoor waren ze te
ver versleten. De noodzaak maakte het arme meisje zo gierig dat Grandet
tenslotte van haar was gaan houden zoals men van een hond houdt, en
Nanon had zich gewillig de halsband met de scherpe punten, die haar al
geen pijn meer deden, om laten doen. Als Grandet een beetje te karig brood
sneed, zei ze daar niets van; ze deelde blijmoedig in de goede gezondheid
die een gevolg was van het strenge regime van het huis, waar nooit iemand
ziek was. En Nanon hoorde bij het gezin: ze lachte als Grandet lachte, ze
was bedroefd, had het koud, verwarmde zich en werkte tegelijk met hem.
Hoeveel zoete voldoening gaf haar deze gelijkheid. Nooit had de meester de
dienstbode verweten dat ze perziken of pruimen onder de boom had staan
eten. ‘Vooruit, Nanon, doe je tegoed,’ zei hij tegen haar in de jaren dat de
takken bogen onder de vruchten, die de boeren toch maar aan de varkens

19
moesten geven. Voor een meisje van het land, dat in haar jeugd alleen
maar slecht behandeld was, voor een stakker opgenomen uit liefdadigheid,
was het dubbelzinnige lachen van Grandet een echte zonnestraal. Met haar
eenvoudige hart en haar beperkte verstand kon Nanon trouwens niet meer
dan éen gevoel en éen gedachte bevatten. Al vijfendertig jaar lang zag ze
nog steeds voor zich hoe ze bij Grandets werkplaats verscheen, bloots-
voets, in lompen, en nog steeds hoorde ze de kuiper zeggen: ‘Wat wil je,
m’n kind?’, en haar dankbaarheid was nog onverflauwd. Soms, wanneer
Grandet bedacht dat dit arme schepsel nooit een vleiend woord had ge-
hoord, dat ze geen van de tedere gevoelens kende die de vrouw bezielen,
en dat ze eens voor God kon verschijnen nog maagdelijker dan de maagd
Maria zelf, zei hij, haar vol medelijden aankijkend: ‘Arme Nanon !’ Deze
uitroep werd steeds gevolgd door een raadselachtige blik die de oude
dienstbode op hem wierp. Deze woorden, die van tijd tot tijd gezegd wer-
den, vormden al sinds lang een ononderbroken vriendschapsband, die door
iedere uitroep weer hechter werd. Dit medelijden van Grandet, dat de oude
vrijster zoveel plezier deed, had iets afgrijselijks. Dit afschuwelijke mede-
lijden van een vrek, waar de oude kuiper zelf zoveel behagen in schepte,
was voor Nanon het hoogste geluk. Wie zou er dan ook niet zeggen: ‘Arme
Nanon !’ God alleen zal de stembuigingen van zijn engelen herkennen. Er
waren in Saumur heel wat gezinnen waar het personeel beter behandeld
werd, maar zonder dat hun meester daar enige dankbaarheid voor on-
dervond. Vandaar de vraag: ‘Wat doen de Grandets toch voor hun Na-
non, dat ze zo aan ze gehecht is? Ze zou voor ze door het vuur gaan !’
Haar keuken, waarvan de tralievensters uitzagen op de binnenplaats, was
altijd schoon, opgeruimd, koud, echt de keuken van een vrek, waar niets
verloren mocht gaan. Wanneer Nanon de vaat had afgewassen, de etens-
resten had opgeborgen en haar vuur gedoofd, verliet ze haar keuken, van
de kamer gescheiden door een gang, en kwam hennep zitten spinnen bij
haar meesters. Eén enkele kaars per avond was voldoende voor het gezin.
De dienstbode sliep achterin de gang, in een vertrekje dat verlicht werd
door een opening in de muur. Haar ijzeren gezondheid maakte dat ze
ongestraft kon verblijven in dit hol, waar ze het minste geluid kon horen in
de diepe stilte die dag en nacht heerste in het huis. Ze moest, als een
politiehond, slapen met gespitste oren en wakend rusten. De beschrijving
van de andere delen van het huis zal volgen als de gebeurtenissen van dit
verhaal daar aanleiding toe geven. De tekening van de grote kamer, waar

20
alle luxe van het huis schitterde, kan al bij voorbaat de kaalheid van de
bovenverdiepingen doen vermoeden.
Midden november 1819 stak Nanon, aan het begin van de avond, voor
het eerst het vuur aan. De herfst was erg mooi geweest. Deze dag was een
feestdag, welbekend bij de Cruchotijnen en de Grassinisten. De zes anta-
gonisten maakten zich dan ook klaar om elkaar, tot de tanden gewapend, in
de grote kamer te ontmoeten en elkaar in vriendschapsbewijzen te over-
troeven. Die morgen had heel Saumur mevrouw en mejuffrouw Grandet,
vergezeld van Nanon, naar de parochiekerk zien gaan om de mis bij te
wonen, en iedereen bedacht zich dat het de verjaardag was van Eugénie.
Het tijdstip berekenend waarop de maaltijd afgelopen kon zijn, haastten
Mr. Cruchot, abt Cruchot en mijnheer C. de Bonfons zich dan ook om vóor
de des Grassins aan te komen om Eugénie geluk te wensen. Alle drie brach-
ten ze enorme boeketten mee, die ze in hun kleine kassen hadden geplukt.
De stelen van de bloemen die de president wilde aanbieden, waren kunstig
verborgen door een wit satijnen lint met gouden franje. ’s Morgens was
Grandet haar, zoals gewoonlijk op de verjaar- en naamdagen van Eugénie,
in bed komen verrassen en had haar plechtig zijn vaderlijk geschenk over-
handigd, dat al dertien jaar lang bestond uit een zeldzaam gouden munt-
stuk. Mevrouw Grandet gaf haar dochter meestal een zomer- of winterjurk,
al naar de omstandigheden. Dit geld en de gouden muntstukken die ze op
nieuwjaarsdag en op haar vaders naamdag ontving, bezorgden haar een
inkomen van ongeveer honderd écus, waarvan Grandet graag wilde dat ze
het zuinig bewaarde, en was dat niet een manier om zijn geld van het ene
kistje in het andere te stoppen en als het ware zorgvuldig gierigheid aan te
kweken bij zijn erfgename, aan wie hij soms vroeg rekenschap af te leggen
van haar schat, die vroeger ook nog gespekt werd door de La Bertellières
en zei tegen haar: ‘Dat is je bruidstwaalf !’ De bruidstwaalf is een oud ge-
bruik dat men in sommige steden in Midden-Frankrijk nog steeds in ere
houdt. Wanneer in Anjou of Berry een jong meisje trouwt, moet haar fami-
lie of die van haar echtgenoot haar een beurs geven waarin men, naar ver-
mogen, twaalf, twaalf dozijn, of twaalfhonderd gouden of zilveren munt-
stukken heeft gedaan. Zelfs het armste herderinnetje zou niet trouwen
zonder haar bruidstwaalf, ook al bestond die maar uit twaalf stuivers. In
Issoudun heeft men het nog steeds over een bruidstwaalf van honderdvier-
entwintig gouden Portugese munten, aangeboden aan een rijke erfgename.
Paus Clemens VII, oom van Catherina de Medicis, gaf haar, toen hij haar

21
uithuwelijkte aan Hendrik II, een dozijn antieke gouden medailles van zeer
grote waarde. Tijdens het avondeten had de vader, verheugd omdat zijn
Eugénie er in haar nieuwe jurk zo stralend uitzag, uitgeroepen: ‘Laten we
het vuur aansteken, omdat Eugénie jarig is ! Dat is een goed voorteken !’
‘De juffrouw zal vast dit jaar nog trouwen,’ zei Nanon, die de resten van
een gans, de fazant voor kuipers, wegbracht.
‘Ik zie geen enkele goede partij voor haar in Saumur,’ antwoordde me-
vrouw Grandet en wierp haar man een schroomvallige blik toe, waaruit,
gezien haar leeftijd, de volslagen onderworpenheid sprak die in dit huwe-
lijk haar lot was.
Grandet keek naar zijn dochter en riep vrolijk uit:
‘Ze is vandaag drieëntwintig jaar geworden, we zullen ons binnenkort
eens met haar bezighouden !’
Eugénie en haar moeder wierpen elkaar zwijgend een blik van ver-
standhouding toe.
Mevrouw Grandet was een dorre, magere vrouw, met een geelachtige
huidskleur, onhandig en traag; een van die vrouwen die gemaakt schijnen
om getiranniseerd te worden. Ze had zware botten, een grove neus, een
zwaar voorhoofd, grote ogen, en vertoonde op het eerste gezicht, wel enige
gelijkenis met kweeperen die geen geur en geen sap meer hebben. Ze had
nog slechts enkele, zwarte tanden, een rimpelige mond en een kin, die die
naam niet verdiende. Het was een voortreffelijke vrouw, een echte La
Bertellière. Abt Cruchot vond soms gelegenheid haar te zeggen dat ze er
niet onaardig uitgezien had, en dat geloofde ze. Haar engelachtige zacht-
heid, haar berusting, als van een door kinderen gekweld insect, haar zeld-
zame vroomheid, haar onverstoorbare gelijkmoedigheid, haar goede hart,
waren er de oorzaak van dat ze algemeen beklaagd en geëerbiedigd werd.
Haar man gaf haar nooit meer dan zes francs tegelijk als speldengeld. Hoe-
wel dit belachelijk lijkt, had deze vrouw die, door haar bruidsschat en haar
erfenissen, meer dan driehonderdduizend francs had ingebracht, zich altijd
zo diep vernederd gevoeld door de afhankelijkheid en de slavernij waar-
tegen haar zachtmoedigheid haar verbood zich te verzetten dat ze nooit een
cent had gevraagd of een aanmerking gemaakt over de akten die Cruchot
haar ter ondertekening voorlegde. Deze dwaze en verborgen trots, deze
voortdurend door Grandet miskende en gekwetste zieleadel, beheersten het
doen en laten van deze vrouw. Mevrouw Grandet was altijd gekleed in een
groenachtige, levantijnen jurk, waarmee ze gewoonlijk het hele jaar deed;

22
ze droeg een grote, witkatoenen omslagdoek, een hoed van gevlochten stro,
en ze hield bijna altijd haar zwarte tafzijden schort voor. Omdat ze zelden
op straat kwam, sleet ze weinig schoenen. Kortom, ze vroeg nooit iets voor
zichzelf. Soms bedacht Grandet vol wroeging dat hij zijn vrouw al heel lang
zelfs geen zes francs meer gegeven had. Daarom bedong hij altijd spel-
dengeld voor haar wanneer hij zijn oogst verkocht. De vier of vijf louis
d’or, die de Hollandse of Belgische koper van Grandets oogst bood, vorm-
den het grootste deel van de jaarlijkse inkomsten van mevrouw Grandet.
Maar wanneer ze haar vijf louis had ontvangen, zei haar man vaak, alsof ze
een gemeenschappelijke beurs hadden:
‘Kun je me een paar stuiver lenen?’ en de arme vrouw, maar al te blij
iets te kunnen doen voor een man die haar biechtvader haar voorstelde als
haar heer en meester, gaf hem in de loop van de winter weer een paar écus
terug van het speldengeld. Wanneer Grandet het vijffrancstuk uit zijn zak
haalde dat zijn dochter per maand kreeg voor haar kleine uitgaven, zoals
naalden, garen, haar toiletbenodigdheden, zou hij nooit nalaten om, nadat
hij zijn geldzak al weer had dichtgeknoopt, zijn vrouw te vragen:
‘En jij, moeder, heb jij nog iets nodig?’
‘Beste man,’ antwoordde mevrouw Grandet, uit een gevoel van moeder-
lijke waardigheid, ‘we zullen wel zien.’
Deze nobele houding ontging Grandet, die dacht dat hij zeer gul was
voor zijn vrouw, te enen male. Hebben filosofen die een Nanon, een me-
vrouw Grandet, een Eugénie tegenkomen, niet het recht om te menen dat
ironie het wezenlijke kenmerk is van de Voorzienigheid? Na deze maaltijd,
waar er voor het eerst sprake was van Eugénies huwelijk, ging Nanon een
fles cassis halen in de kamer van Grandet, en viel bijna van de trap.
‘Grote sufferd,’ zei haar meester, ‘laat jij je vallen als de eerste de
beste?’
‘Mijnheer, dat komt door die traptree, die los zit.’
‘Ze heeft gelijk,’ zei mevrouw Grandet. ‘Je had hem eigenlijk al lang
moeten laten repareren. Gisteren heeft Eugénie er bijna haar voet ver-
stuikt.’
‘Hier,’ zei Grandet tegen Nanon, toen hij zag hoe bleek ze was, ‘neem
een glaasje cassis om bij te komen, omdat Eugénie jarig is en omdat je bijna
gevallen bent.’
‘Lieve hemel ja, dat heb ik wel verdiend,’ zei Nanon, ‘menigeen zou in
mijn plaats de fles gebroken hebben; maar ik had nog liever mijn elleboog

23
gebroken om hem maar omhoog te kunnen houden.’
‘Arme Nanon,’ zei Grandet en schonk haar een glaasje cassis in.
‘Heb je je pijn gedaan?’ vroeg Eugénie en keek haar medelevend aan.
‘Nee, ik heb me overeind gehouden doordat ik me op mijn lendenen liet
vallen.’
‘Omdat Eugénie jarig is,’ zei Grandet, ‘zal ik de tree gaan repareren.
Jullie kunnen zeker je voet niet zetten waar de tree nog stevig is !’
Grandet nam de kaars mee, liet zijn vrouw, zijn dochter en zijn dienst-
bode achter, zonder ander licht dan dat van het haardvuur, dat flink op-
laaide, en ging planken, spijkers en gereedschap halen in de bakkeet.
‘Kan ik u helpen?’ riep Nanon hem toe, toen ze hem bezig hoorde op
de trap.
‘Nee, nee ! daar draai ik mijn hand niet voor om,’ antwoordde de voor-
malige kuiper. En terwijl Grandet bezig was zelf zijn vermolmde trap te
repareren en, zich zijn jonge jaren herinnerend, aan het fluiten was, klop-
ten de drie Cruchots aan de deur.
‘Bent u het, mijnheer Cruchot?’ vroeg Nanon, door het tralievenster
kijkend.
‘Ja,’ antwoordde de president.
Nanon deed de deur open, en dank zij het schijnsel van het haardvuur
dat tegen het zoldergewelf weerkaatste, konden de drie Cruchots de ingang
van de grote kamer vinden. ‘Ha ! U komt feestvieren,’ zei Nanon, toen ze
bloemen rook.
‘Een ogenblikje, heren,’ riep Grandet, toen hij de stemmen van zijn
vrienden herkende, ‘ik kom zo. U ziet, ik schaam me er niet voor zelf een
tree van mijn trap te herstellen.’
‘Ga rustig uw gang, mijnheer Grandet, ieder is burgemeester in eigen
huis’, orakelde de president en lachte in z’n eentje om de toespeling die
niemand begreep.
Mevrouw en mejuffrouw Grandet stonden op.
De president zei toen tegen Eugénie, gebruik makend van het half-
donker: ‘Sta mij toe, mejuffrouw, u op deze geboortedag nog een hele reeks
gelukkige jaren en een even goede gezondheid, als die u nu geniet, toe te
wensen.’ Hij bood haar een groot boeket bloemen aan, die men in Saumur
maar zelden zag, daarna pakte hij de erfgename bij de ellebogen en kuste
haar aan beide kanten in de hals met zo’n graagte dat Eugénie er verlegen
van werd. De president, die op een grote roestige spijker leek, meende haar

24
zo het hof te maken.
‘Geneert u zich niet,’ zei Grandet, die binnenkwam. ‘Wat bent u uit-
bundig op feestdagen, mijnheer de president.’
‘Maar’, antwoordde abt Cruchot, nog steeds gewapend met zijn ruiker,
‘met Eugénie zouden alle dagen feestdagen zijn voor mijn neef.’
De abt kuste Eugénie de hand. Mr. Cruchot gaf het meisje gewoon een
zoen op beide wangen, en zei: ‘Dat groeit maar ! Ieder jaar twaalf maan-
den !’
Grandet zette de kaars weer op zijn plaats en omdat hij nooit genoeg
kreeg van zijn eigen grappen en deze tot vervelens toe herhaalde, zei hij:
‘Laten we de kaarsen aansteken, omdat Eugénie jarig is.’
Voorzichtig nam hij de armen van de kandelaars af, zette een druip-
schaaltje op ieder voetstuk, nam van Nanon een nieuwe kaars omwonden
met een stukje papier aan, plaatste deze in het gat, zette hem goed vast en
stak hem aan. Daarna ging hij naast zijn vrouw zitten en keek beurtelings
naar zijn vrienden, zijn dochter en de beide kaarsen.
Abt Cruchot, een kleine, poezelige, dikke man, met een platte rossige
pruik en een gezicht als een speelse oude vrouw, stak zijn goedgeschoeide
voeten vooruit ─ hij droeg stevige schoenen met zilveren gespen ─ en zei:
‘Zijn de des Grassins er nog niet?’
‘Nee,’ zei Grandet.
‘Maar komen ze nog?’ vroeg de oude notaris en vertrok zijn pokdalige
gezicht tot een grijns.
‘Ik denk het wel,’ antwoordde mevrouw Grandet.
‘Is de wijnoogst afgelopen?’ vroeg president de Bonfons aan Grandet.
‘Ja, overal !’ antwoordde de oude wijnbouwer, en stond op om in het
vertrek heen en weer te lopen, z’n borst vooruit stekend met een bewe-
ging waaruit dezelfde trots sprak als uit het woord ‘overal’. Door de open-
staande deur zag hij toen Nanon in de keuken bij het vuur zitten, waar
ze zich klaar maakte om bij haar kaars te gaan spinnen teneinde zich niet
in de feestvreugde te mengen.
‘Nanon,’ zei hij en liep de gang in, ‘doof het vuur en de kaars en kom
bij ons zitten ! De kamer is groot genoeg voor ons allemaal.’
‘Maar, mijnheer, u krijgt voorname gasten !’
‘Ben jij soms minder waard? Ze komen net als jij uit Adams rib.’
Grandet ging weer naar de president toe en zei: ‘Heeft u uw oogst al
verkocht?’

25
‘Nee, stel u voor, ik houd hem vast ! Als de wijn nu goed is, zal hij over
twee jaar nog beter zijn. U weet ook wel dat de wijnbouwers afgesproken
hebben zich aan de overeengekomen prijzen te houden, en dit jaar zullen de
Belgen niet van ons winnen. Laat ze maar weg gaan, ze komen wel weer
terug !’
‘Ja, maar laten we wel stand houden,’ zei Grandet op een toon die de
president deed sidderen.
‘Zou hij soms in onderhandeling zijn,’ vroeg Cruchot zich af. Op dat
moment kondigde de klopper de familie des Grassins aan, en hun komst
onderbrak het gesprek dat mevrouw Grandet en de abt net waren begon-
nen.
Mevrouw des Grassins was een van die kleine, levendige vrouwen, mol-
lig, blank en roze, die dankzij het strenge kloosterachtige en deugdzame
leven in de provincie op veertigjarige leeftijd nog jong gebleven zijn. Ze zijn
als die laatste rozen in de herfst; nog mooi om te zien, maar de blaadjes
hebben iets kils en ze geuren haast niet meer. Ze ging tamelijk goed gekleed,
liet haar hoeden uit Parijs komen, gaf de toon aan in Saumur en hield
avondjes. Haar man, oud-kwartiermeester van de keizerlijke garde, zwaar
gewond bij Austerlitz, nu gepensioneerd, had ondanks zijn achting voor
Grandet de duidelijke oprechtheid van de militair behouden.
‘Goedenavond, Grandet,’ zei hij tegen de wijnbouwer en gaf hem een
hand, een overwicht voorwendend dat de Cruchots altijd weer uit het veld
sloeg. ‘Mejuffrouw,’ zei hij tot Eugénie, nadat hij mevrouw Grandet be-
groet had, ‘u bent altijd mooi en verstandig, ik zou eigenlijk niet weten wat
ik u nog toe moest wensen.’ Daarna bood hij haar een kistje aan, dat zijn
huisknecht droeg, met Kaapse hei, een plant die nog maar pas in Europa
geïmporteerd was en daardoor erg zeldzaam.
Mevrouw des Grassins omhelsde Eugénie erg hartelijk, gaf haar een
hand en zei: ‘Adolphe zal je mijn geschenk aanbieden.’
Een lange, blonde jongeman, bleek en tenger, tamelijk goed gemanierd,
schijnbaar verlegen, maar die in Parijs, waar hij rechten studeerde, be-
halve zijn toelage nog zeven- of achtduizend francs had uitgegeven, ging op
Eugénie toe, gaf haar een zoen op beide wangen en bood haar een hand-
werkdoos aan waarvan alle accessoires in koper waren uitgevoerd, van een
duidelijk slechte kwaliteit, ondanks het schildje, waarop de tamelijk goed-
gevormde gotische initialen E.G. de indruk zouden kunnen geven van een
zeer verzorgd maaksel. Toen ze het openmaakte overviel haar dat gevoel

26
van onverwachte en volledige blijdschap dat jonge meisjes van genoegen
doet blozen, trillen, beven. Ze keek haar vader aan als wilde ze weten of
ze het mocht aannemen, en Grandet zei: ‘Neem het, mijn, kind,’ met een
intonatie die een acteur beroemd zou hebben gemaakt. De drie Cruchots
waren geheel verslagen toen ze zagen hoe stralend en opgetogen de erf-
gename, wie zo’n rijkdom ongehoord toescheen, Adolphe des Grassins
aankeek. Des Grassins bood Grandet een snuifje aan, nam zelf ook een,
schudde de gevallen tabakjes van het lint van het Legioen van Eer af, dat in
het knoopsgat van zijn blauwe kostuum zat en keek de Cruchots aan alsof
hij wilde zeggen: ‘Pareer deze stoot maar eens !’ Mevrouw des Grassins
wierp een blik op de blauwe vazen met de ruikers van de Cruchots, zoekend
naar hun geschenken met de gespeelde goede trouw van een vrouw die het
niet ernstig meent. Van dit hachelijk moment gebruik makend, liet abt
Cruchot het gezelschap in een kring om de haard plaatsnemen en ging met
Grandet wat op en neer lopen in het vertrek . Toen de beide heren bij het
venster waren, dat het verst van de des Grassins verwijderd was, fluisterde
de priester de vrek in: ‘Die mensen smijten met geld.’
‘Wat geeft dat, als het in mijn kelder terecht komt,’ antwoordde de
wijnbouwer.
‘Als u uw dochter een gouden schaar zou willen geven, heeft u daar de
middelen zelf ook wel voor,’ zei de abt.
‘Ik geef haar wel iets beters dan een schaar,’ antwoordde Grandet.
‘Mijn neef is een sufkop,’ dacht de abt, terwijl hij naar de president
keek wiens slordige haar niet bepaald bijdroeg tot de schoonheid van zijn
donker gezicht. Kon hij dan niet een of ander prul verzinnen dat waardevol
leek !’
‘We komen een spelletje met u spelen, mevrouw Grandet,’ zei mevrouw
des Grassins.
‘Maar we zijn met z’n allen, we kunnen twee tafeltjes…’
‘Omdat Eugénie jarig is, kunnen jullie wel met zijn allen lotto spelen,’
zei Grandet, ‘de twee kinderen doen ook mee.’ De oud-kuiper, die nooit
speelde, wees op zijn dochter en Adolphe. ‘Kom, Nanon, zet de tafeltjes
klaar.’
‘We zullen u even helpen, juffrouw Nanon,’ zei mevrouw des Grassins
helemaal opgewekt over de vreugde die ze Eugénie bezorgd had.
‘Ik ben nog nooit zo blij geweest,’ zei de erfgename tegen haar. ‘Ik heb
nog nergens zo iets moois gezien.’

27
‘Adolphe heeft het zèlf uitgekozen en uit Parijs meegebracht,’ fluisterde
mevrouw des Grassins haar in.
‘Ga je gang maar, vervloekte intrigante !’ zei de president bij zichzelf,
‘als jullie ooit een proces hebben, jij of die man van je, zal jullie zaak er
nooit goed voor staan !’
De notaris, die in een hoekje zat, keek de abt rustig aan en zei bij
zichzelf: ‘De des Grassins kunnen zich nu wel uitsloven, maar mijn ver-
mogen, dat van mijn broer en dat van mijn neef bedragen samen elfhon-
derdduizend francs. De des Grassins hebben hoogstens de helft; bovendien
hebben ze een dochter; ze kunnen bieden wat ze willen: de erfgenamen en
cadeaus, er komt een dag waarop alles voor ons is.’
Om half negen ’s avonds stonden er twee tafeltjes klaar. Mevrouw des
Grassins was erin geslaagd haar zoon naast Eugénie te krijgen. De acteurs
van deze zo belangrijke, hoewel ogenschijnlijk alledaagse, scène, voorzien
van gekleurde kaartjes met cijfers en blauwe, glazen fiches, schenen naar de
grapjes van de oude notaris te luisteren, die geen nummer kon trekken zon-
der een opmerking te maken; maar allen dachten aan de miljoenen van
Grandet. Zelfingenomen nam de oude kuiper de roze veren, het frisse toi-
letje van mevrouw des Grassins op, het martiale hoofd van de bankier, dat
van Adolphe, de president, de abt, de notaris en zei bij zichzelf: ‘Ze zitten
daar allemaal om mijn geld. Ze komen zich hier vervelen om mijn dochter.
Jawel, maar mijn dochter zal noch voor de een noch voor de ander zijn, en
al die mensen dienen me als harpoenen om te vissen.’
Deze algemene vrolijkheid in de oude, grijze salon, die slechts verlicht
werd door twee kaarsen; dit lachen, met op de achtergrond het snorren
van het spinnewiel van Nanon, en dat alleen bij Eugénie en bij haar moe-
der oprecht was; deze benepenheid verbonden aan zulke grote belangen;
dit jonge meisje, dat, als vogels die het slachtoffer zijn van de hoge prijs die
ze waard zijn en die zij niet kennen, op allerlei manieren achtervolgd werd
door bewijzen van vriendschap, waarvan zij de dupe was; alles droeg ertoe
bij om dit tafereel droef-komisch te maken. Is dit overigens niet een ta-
fereel van alle tijden, maar dan teruggebracht tot zijn eenvoudigste vorm.
De figuur van Grandet, die de geveinsde toewijding van de beide families
uitbuitte en er enorm veel profijt van trok, beheerste dit drama en wierp er
licht op. Was dat niet de enige moderne God waarin men nog gelooft, het
Geld in zijn Almacht, weerspiegeld in éen enkel gelaat? De tedere gevoe-
lens van het leven kwamen daar pas op de tweede plaats; deze beroerden

28
drie zuivere zielen, die van Nanon, van Eugénie en van haar moeder. En
dan nog: hoe onwetend waren zij in al hun naïviteit ! Eugénie en haar moe-
der wisten niets van het vermogen van Grandet, ze beoordeelden de zaken
des levens slechts in het licht van hun eigen kleurloze gedachten, en achtten
noch verachtten geld, gewend als ze waren om het zonder dat te stellen.
Hun gevoelens, die zonder dat ze het wisten gekwetst waren, maar toch le-
vend, het geheim van hun bestaan, maakten ze tot merkwaardige uitzon-
deringen in dit gezelschap, waar ieder slechts oog had voor de materiële
kant van het leven. Wreed menselijk lot ! Geen enkel gelukkig moment dat
niet te danken is aan een onwetendheid. Net op het moment waarop me-
vrouw Grandet zestien stuiver won, het hoogste bedrag dat in dit vertrek
ooit was ingezet, en Nanon van geluk lachte toen ze mevrouw deze grote
som zag incasseren, klonk plotseling het geluid van de klopper op de
buitendeur, en maakte zo’n lawaai dat de vrouwen een sprong maakten op
hun stoelen.
‘Dat is niet iemand uit Saumur, die zo klopt,’ zei de notaris.
‘Is dat kloppen,’ zei Nanon, ‘willen ze de deur soms kapot hebben.’
‘Wat is dat voor een bezetene?’ riep Grandet uit.
Nanon nam een van de twee kaarsen en ging open doen, gevolgd door
Grandet.
‘Grandet, Grandet !’ riep zijn vrouw uit die, gedreven door een onbe-
stemd gevoel van angst, naar de deur van de kamer snelde.
Alle spelers keken elkaar aan.
‘Als we eens gingen kijken,’ zei des Grassins. ‘Dit kloppen lijkt me geen
goed teken.’ Des Grassins kon net een glimp opvangen van een jongeman,
vergezeld van een bode van de postkoets, die twee enorme koffers droeg en
een aantal reiszakken meesjouwde.
Grandet wendde zich tot zijn vrouw en zei kortaf: ‘Mevrouw Grandet,
ga terug naar uw lottospel. Laat mij mijnheer te woord staan.’ Daarna trok
hij snel de deur van de kamer achter zich dicht, waar de verontruste spelers
weer gingen zitten, maar zonder het spel voort te zetten.
‘Is het iemand uit Saumur, des Grassins?’ vroeg zijn vrouw.
‘Nee, het is een reiziger.’
‘Die kan alleen maar uit Parijs komen. Inderdaad,’ zei de notaris, die
zijn horloge te voorschijn haalde dat twee vingers dik was en dat op een
groot Hollands schip leek, ‘het is negen uur. Verduiveld, de diligence van
‘Het Grote Kantoor’ is nooit te laat.’

29
‘En is die mijnheer jong?’ vroeg abt Cruchot.
‘Ja,’ antwoordde des Grassins, ‘en hij heeft bagage bij zich die minstens
driehonderd kilo weegt.’
‘Nanon komt niet terug,’ zei Eugénie.
‘Het zal een van uw familieleden zijn,’ zei de president.
‘Laten we inleggen,’ zei mevrouw Grandet zacht, ‘ik heb aan Grandets
stem gemerkt dat hij geërgerd was, hij zou het waarschijnlijk niet prettig
vinden als hij merkte dat we het over zijn zaken hebben.’
‘Mejuffrouw,’ zei Adolphe tegen zijn buurvrouw, ‘het is vast uw neef uit
Parijs, een heel aardige jongeman die ik ontmoet heb op het bal van
Nucingen.’ Adolphe ging niet verder, zijn moeder trapte hem op zijn voet,
waarna ze hem hardop twee stuiver voor zijn inzet vroeg en hem toefluis-
terde: ‘Wil je je mond wel eens houden, sufferd !’
Op dat moment kwam Grandet weer binnen zonder Nanon; men hoorde
haar voetstappen en die van de bode op de trap, Grandet werd gevolgd door
de reiziger die sinds enkele ogenblikken zoveel nieuwsgierigheid wekte en de
verbeelding zozeer bezig hield, dat zijn komst in dit huis en zijn plotselinge
verschijnen in dit wereldje vergeleken kunnen worden met die van een slak
in een bijenkorf, of de aanwezigheid van een pauw op een klein, onbedui-
dend dorpserf.
‘Gaat u bij het haardvuur zitten,’ zei Grandet.
Voordat hij ging zitten, groette de jonge vreemdeling het gezelschap
uiterst minzaam. De mannen stonden op om met een beleefde buiging te
antwoorden, de vrouwen maakten een plechtige revérence.
‘U zult het wel koud hebben mijnheer,’ zei mevrouw Grandet, ‘u komt
zeker uit…’
‘Weer een echte vrouwenopmerking !’ zei de oude wijnbouwer opkij-
kend van de brief die hij aan het lezen was, ‘laat mijnheer toch uitrusten.’
‘Maar vader, mijnheer wil misschien wel iets gebruiken,’ zei Eugénie.
‘Hij heeft een tong,’ antwoordde de wijnbouwer streng.
Alléen de onbekende was verbaasd over deze scène. De anderen waren
gewend aan het despotische optreden van de oude man. Toch stond de on-
bekende na deze beide vragen en antwoorden op, ging met zijn rug naar het
vuur staan, tilde een van zijn voeten op om de zool van zijn laars te verwar-
men, en zei tegen Eugénie: ‘Dank u, nicht, ik heb het avondmaal gebruikt in
Tours. En,’ voegde hij eraan toe, Grandet aankijkend, ‘ik heb niets nodig,
ik ben zelfs niet eens moe.’

30
‘Komt mijnheer uit de hoofdstad?’ vroeg mevrouw des Grassins.
Charles, zo heette de zoon van mijnheer Grandet uit Parijs, nam, toen
hij werd aangesproken, een klein lorgnon dat aan de ketting om zijn hals
hing, zette het voor zijn rechter oog om wat op tafel lag én degenen die er
om heen zaten op te nemen, keek nogal onbeschaamd naar mevrouw des
Grassins en zei pas toen hij alles gezien had: ‘Ja, mevrouw. U speelt lotto,
tante,’ ging hij verder, ‘speelt u toch rustig door, het is te amusant om er
mee op te houden…’
‘Ik was er zeker van dat het de neef was,’ dacht mevrouw des Grassins,
hem toelonkend.
‘Zevenenveertig,’ riep de oude abt, ‘Is dat niet uw nummer, mevrouw
des Grassins?’
Mijnheer des Grassins legde een fiche op de kaart van zijn vrouw, die,
vervuld van sombere voorgevoelens, beurtelings de neef uit Parijs en Eu-
génie aankeek, zonder aan het lottospel te denken. Zo nu en dan wierp de
jonge erfgename een steelse blik op haar neef, en de bankiersvrouw kon
daar gemakkelijk toenemende verbazing en nieuwsgierigheid op aflezen.

31
DE NEEF UIT PARIJS

Charles Grandet, een knappe jongeman van tweeëntwintig jaar, vormde op


dit moment een merkwaardig contrast met de brave provincialen. Alleen al
zijn aristocratische manieren ergerden hen vrij sterk en allen namen deze
goed in zich op om de spot met hem te kunnen drijven. Dit vraagt om een
nadere verklaring. Op tweeëntwintigjarige leeftijd staan jonge mensen nog
dicht genoeg bij hun kinderjaren om zich te laten verleiden tot kinder-
achtigheden. Op de honderd zou men er dan ook wel negenennegentig
tegenkomen die zich gedragen zouden hebben zoals Charles Grandet.
Enige dagen tevoren had zijn vader tegen hem gezegd dat hij een paar
maanden bij zijn oom in Saumur moest gaan doorbrengen. Misschien dacht
de heer Grandet in Parijs wel aan Eugénie. Charles, die voor de eerste keer
in zijn leven in de provincie terecht kwam, was op het idee gekomen om
daar te verschijnen met het overwicht van een jongeman die zich geheel
gedraagt volgens de laatste mode, om de hele streek door zijn luxe tot
wanhoop te brengen, om daar opgang te maken en er de laatste Parijse
snufjes te introduceren. Om kort te gaan, hij wilde in Saumur meer tijd
besteden aan nagels borstelen dan in Parijs en er een zeer bijzondere ver-
fijndheid in zijn kleding voorwenden, die een elegante jongeman soms ach-
terwege kan laten voor een quasi achteloze en daardoor nog gracieuzer
toets. Charles nam dus het mooiste jachtkostuum mee, het mooiste geweer,
het mooiste mes, de mooiste hoed die er in Parijs te vinden waren. Hij nam
een hele collectie van de meest geraffineerde vesten mee: er waren grijze
bij, witte, zwarte, scarabee-kleurige, met een gouden glans, gevlamde, om-
keerbare, met een sjaal of een staande boord, met een liggende boord, tot
boven toe dichtgeknoopte en met gouden knopen. Hij nam allerlei boorden
en dassen mee die toen in de mode waren. Hij nam twee pakken van
Buisson mee en zijn fijnste lijfgoed. Hij nam zijn mooie gouden toilet-
nécessaire mee, een geschenk van zijn moeder. Hij nam snuisterijen mee
die hij als dandy niet kon missen, zonder het schitterende inktstelletje te
vergeten dat hij gekregen had van de allerbeminnelijkste vrouw ter wereld
─ volgens hem tenminste ─ van een voorname dame die hij Annette noem-
de, en die nu met haar echtgenoot, heel verveeld, een reis door Schotland
maakte, slachtoffer van enige verdenkingen waaraan het geluk wel tijde-
lijk opgeofferd moest worden; dan was er nog een hele stapel prachtig post-

32
papier om haar eens in de veertien dagen te kunnen schrijven. Kortom, hij
had een hele bezending onbeduidende voorwerpen uit Parijs bij zich waar
zo min mogelijk aan ontbrak, en waaronder zich alle landbouwwerktuigen
bevonden die een jonge nietsnut nodig heeft om zich door het leven te
ploegen, van de karwats die gebruikt wordt om een duel mee te beginnen
tot de prachtige geciseleerde pistolen die het besluiten. Omdat zijn vader
hem gezegd had dat hij alleen en eenvoudig moest reizen, was hij met de
postkoets gekomen, die hij voor zich alleen besproken had, erg blij dat hij
op deze wijze niet de heerlijke reiswagen hoefde te bederven die besteld was
om zijn Annette, de voorname dame die, etc. … , tegemoet te rijden, en die
hij in juni aanstaande weer zou zien in de badplaats Baden. Charles had
erop gerekend bij zijn oom heel veel mensen te ontmoeten, op hertenjacht
te gaan in de bossen van zijn oom, om kort te gaan: te leven als een kas-
teelheer. Hij kon hem niet vinden in Saumur, waar hij alleen maar naar
hem geïnformeerd had om de weg te vragen naar Froidfond; maar toen hij
vernomen had dat Grandet in de stad was, dacht hij hem wel in een groot
herenhuis aan te treffen. Om te zorgen dat hij op zijn oom al meteen een
goede indruk zou maken, hetzij in Saumur, hetzij op Froidfond, had hij een
zo koket mogelijk reistoilet uitgekozen, tegelijkertijd eenvoudig en zeer ver-
fijnd, om een woord te gebruiken dat toen alle speciale volmaaktheden van
mensen en dingen samenvatte: het meest aanbiddelijke. In Tours nog had
de kapper zijn mooie bruine haar opnieuw gefriseerd, hij had schoon goed
aangetrokken en een zwart satijnen das met een bijpassende ronde boord
omgedaan teneinde zijn blanke, vrolijke gezicht aangenaam te omlijsten.
Zijn halfdichtgeknoopte reisjas sloot nauw om zijn middel en liet een kasj-
mier vest zien met een sjaalkraag, waaronder weer een wit vest zichtbaar
was. Zijn horloge, achteloos weggestopt in een vestzak, was met een gouden
kettinkje bevestigd aan een van zijn knoopsgaten. Zijn grijze pantalon
was opzij dichtgeknoopt en de naden waren versierd met zwart zijden bor-
duursel. Hij speelde elegant met een wandelstok, waarvan de bewerkte
gouden knop zijn keurige grijze handschoenen niet vuil maakte. Zijn pet
tenslotte getuigde van een uitstekende smaak. Alleen een Parijzenaar, een
Parijzenaar uit de hoogste kringen, kan zich uitdossen zonder belachelijk
te lijken en van al deze ijdele en zinloze voorwerpen en kledingstukken
een harmonisch geheel maken, wat nog eens onderstreept werd door een
dappere houding, de houding van een jonge man die mooie pistolen heeft,
een vaste hand en Annette. Als u nu de wederzijdse verbazing van de be-

33
woners van Saumur en van de jonge Parijzenaar wilt begrijpen, duidelijk
het schitterende licht wilt zien dat het elegante voorkomen van de reiziger
wierp temidden van de grijze schaduwen van het vertrek en de figuren die
het familietafereel vormden, probeert u zich dan de Cruchots eens voor te
stellen. Alle drie pruimden ze, en dachten er al lang niet meer aan ervoor te
zorgen dat ze geen druipneus hadden, dat de kanten stukken van hun rood-
achtige overhemd niet vol kleine zwarte tabakjes zaten, dat hun boord niet
opgerold was en vol zat met geelachtige vouwen. Hun slappe dassen werden
touwtjes zodra zij ze hadden omgedaan. De enorme hoeveelheid linnen-
goed, die maakte dat ze maar eens in het half jaar hoefden te wassen en het
verder ergens achter in de kast konden bewaren, was in de loop der tijden
grijs en vaal geworden. In hen drukte zich een volmaakte overeenstemming
uit tussen slechte manieren en kindsheid. Hun gezichten, die even verlept
waren als hun kleren afgedragen, even vol rimpels als hun broeken vol plooi-
en, leken afgeleefd, verschrompeld, verstard tot een grijns. De algemene
onverschilligheid die sprak uit de kleren van de anderen, geen van alle com-
pleet, volkomen kleurloos, zoals kleding in de provincie gewoonlijk is, waar
men er ongemerkt toe komt om zich voor elkaar niet meer te kleden, maar
wel te letten op de prijs van een paar handschoenen, stemde overeen met
de zorgeloosheid van de Cruchots. Afschuw van de mode was het enige
punt waarop Grassinisten en Cruchotijnen het volledig eens waren. Als
de Parijzenaar zijn lorgnon nam om de merkwaardige voorwerpen in het
vertrek in ogenschouw te nemen, de houten vloer, de kleur van het hout-
werk of de stippen die de vliegen daarop hadden achtergelaten, en wel in
zo grote getale dat men daarmee de Systematische Encyclopedie en de
Moniteur van leestekens had kunnen voorzien, keken de lottospelers dade-
lijk op en bekeken hem met evenveel nieuwsgierigheid als ze voor een giraf
aan de dag gelegd zouden hebben. Hoewel voor de heer des Grassins en zijn
zoon de verschijning van een modieus geklede jongeman niets vreemds had,
deelden ze toch in de verbazing van hun buren, of omdat ze de niet te de-
finiëren invloed ondergingen van een algemeen gevoel of omdat ze ermee
instemden en hun streekgenoten door veelbetekenende en ironische blikken
wilden zeggen: ‘Zó zijn ze nu in Parijs.’ Allen konden Charles trouwens op
hun gemak gadeslaan, zonder dat ze bang hoefden te zijn de gastheer te
mishagen. Grandet was verdiept in de lange brief die hij in de hand hield en
hij had om die te lezen de enige kaars meegenomen die op tafel stond, zon-
der zich te bekommeren om zijn gasten en hun spel. Eugénie, voor wie een

34
dergelijke volmaaktheid, hetzij in kleding, hetzij in de persoon zelf, volko-
men onbekend was, dacht in haar neef een schepsel te zien dat neergedaald
was uit hemelse sferen. Vol genot ademde ze de geur in die verspreid werd
door het zo schitterende, sierlijk gekrulde haar. Ze wilde dat ze het witte
leer van de fijne handschoenen kon aanraken. Ze benijdde Charles om zijn
kleine handen, zijn teint, zijn frisse en tere trekken. Kortom, als dit beeld
tenminste de indrukken kan samenvatten die de elegante jongeman maakte
op een naïef meisje, dat de hele dag bezig is kousen te stoppen, haar vaders
kleren op te lappen, en wier leven zich had afgespeeld tussen deze grauwe
wanden zonder dat ze in deze stille straat méer dan éen voorbijganger per
uur zag, het aanschouwen van haar neef deed in haar dezelfde gevoelens
van verfijnd zingenot ontstaan, die bij een jongeman opkomen bij het zien
van de fantastische vrouwenfiguren, die getekend zijn door Westall in de
Engelse Keepsakes, en door de Findens met een zó bedreven naald gegra-
veerd, dat men bang is dat deze hemelse verschijningen zullen wegvliegen
als men op het papier blaast. Charles haalde uit zijn zak een zakdoek die
geborduurd was door de voorname dame die in Schotland reisde. Toen ze
dit fraaie handwerkje zag dat met zoveel liefde gemaakt was in uren die
voor de liefde verloren waren, keek Eugénie haar neef aan om te zien of hij
het werkelijk gebruiken zou. De manieren van Charles, zijn gebaren, de
wijze waarop hij zijn lorgnon pakte, zijn voorgewende onbeschaamdheid,
zijn minachting voor het doosje dat de rijke erfgename zoëven nog zoveel
plezier had gedaan en dat hij natuurlijk waardeloos of belachelijk vond;
kortom, alles wat de Cruchots en de des Grassins zo mishaagde, behaagde
haar zozeer, dat ze, voordat ze insliep, nog lang lag te dromen over deze
phoenix onder de neven.
Heel langzaam trok men de nummers, maar weldra maakte men een
einde aan het spel.
Nanon kwam binnen en zei hardop: ‘Mag ik lakens om het bed van die
mijnheer op te maken?’ Mevrouw Grandet ging met Nanon mee.
Toen zei mevrouw des Grassins zachtjes: ‘Laten we ons geld houden en
niet meer verdelen.’
Ieder nam de twee stuivers van het oude, kapotte schoteltje, waarop hij
ze had gelegd; daarna kwam het hele gezelschap in beweging en men draai-
de zich een kwartslag om naar het vuur.
‘Is het spel afgelopen?’ vroeg Grandet, zonder met lezen op te houden.
‘Ja, ja,’ antwoordde mevrouw des Grassins en ging naast Charles zitten.

35
Eugénie, gedreven door een van die gedachten die in een jong meisje op-
komen wanneer er voor het eerst bepaalde gevoelens in haar hart ontwa-
ken, verliet het vertrek om haar moeder en Nanon te gaan helpen. Als een
handig biechtvader haar ondervraagd zou hebben, zou ze zeker bekend
hebben dat ze geenszins aan haar moeder of aan Nanon dacht, maar dat ze
gekweld werd door een hevig verlangen om de kamer van haar neef in
ogenschouw te nemen, om zich zo met haar neef bezig te houden, om er iets
neer te zetten, om een verzuim te herstellen, om voor alles te zorgen, ten-
einde deze kamer zo smaakvol en helder mogelijk maken. Eugénie dacht
reeds dat zíj alleen in staat was de smaak en de ideeën van haar neef te be-
grijpen. En inderdaad kwam zij precies op het goede moment om Nanon en
haar moeder, die dachten dat ze met alles klaar waren, te bewijzen dat alles
nog gedaan moest worden. Zij bracht Nanon op het idee de lakens met de
beddepan te verwarmen; ze legde zelf een kleedje op het oude tafeltje en
drukte Nanon op het hart iedere ochtend een schoon kleedje neer te leggen.
Zij overtuigde haar moeder van de noodzaak een lekker warm vuur te
maken en bracht Nanon er toe om, zonder dat haar vader er iets van wist,
een grote stapel hout in de gang neer te leggen. Ze ging snel uit een van
de hoekkastjes in de grote kamer een oud blad van lakwerk halen, dat
afkomstig was uit de erfenis van de oude La Bertellière. Ook nam ze een
zeshoekig kristallen glas, een lepeltje, waar het verguldsel van af was, een
oud flesje, waarin cupidootjes waren gegraveerd, en zette alles triom-
fantelijk op een hoek van de schoorsteen neer. Het laatste kwartier waren er
meer ideeën in haar opgekomen dan in haar hele voorafgaande leven.
‘Moeder,’ zei ze, ‘mijn neef zal vast nooit de geur van een vetkaars ver-
dragen. Als we eens waskaarsen kochten?…’
En, licht als een vogeltje, ging ze het vijffrancstuk uit haar beurs halen
dat ze voor haar maandelijkse uitgaven gekregen had.
‘Alsjeblieft, Nanon, ga ze vlug halen !’
‘Maar, wat zal je vader ervan zeggen?’ Deze vreselijke tegenwerping
maakte mevrouw Grandet, toen ze zag dat haar dochter een oude suikerpot
van sèvres had gehaald, die Grandet van Froidfond had meegebracht. ‘En
hoe wil je aan suiker komen? Wat haal je je in je hoofd?’
‘Moeder, Nanon gaat suiker én kaarsen kopen.’
‘Maar je vader dan?’
‘Zijn neef moet toch een glas suikerwater kunnen drinken? Trouwens,
het zal hem niet eens opvallen.’

36
‘Je vader ziet alles,’ zei mevrouw Grandet hoofdschuddend.
Nanon aarzelde, ze kende haar meester.
‘Kom, Nanon, ga maar, omdat het mijn verjaardag is !’
Nanon lachte plomp bij het horen van het eerste grapje dat haar jonge
meesteres ooit gemaakt had en gehoorzaamde haar. Terwijl Eugénie en
haar moeder hun best deden om de kamer die Grandet voor zijn neef be-
stemd had zo mooi mogelijk te maken, had mevrouw des Grassins al haar
aandacht gericht op Charles en koketteerde met hem.
‘U bent wel moedig, mijnheer,’ zei ze, ‘om in de winter de genoegens
van de hoofdstad te verlaten en in Saumur te komen wonen. Maar als we u
niet al te veel angst aanjagen, zult u zien dat men zich hier nog best kan
amuseren.’
Zij wierp hem een smachtende blik toe, zoals alleen een vrouw uit de
provincie dat kan, waar vrouwen doorgaans zoveel terughoudendheid en
voorzichtigheid in hun blik hebben dat daaruit een zelfde verlekkerde bege-
righeid spreekt als uit die van geestelijken, voor wie ieder plezier een dief-
stal of een misstap betekent. Charles voelde zich zo weinig thuis in dit ver-
trek, zo ver van het kasteel en het prachtlievende leven dat hij zijn oom
toegedicht had, dat hij, toen hij mevrouw des Grassins aandachtig aankeek,
in haar tenslotte heel vaag het beeld van de Parijse vrouw meende te zien.
Hij antwoordde beminnelijk op het soort uitnodiging dat zij tot hem richt-
te, en zo ontspon zich een gesprek waarbij mevrouw des Grassins haar stem
steeds meer liet dalen om deze te laten harmoniëren met de aard van haar
confidenties.
Charles en zij hadden beiden evenzeer behoefte aan vertrouwen. Na wat
koket gepraat en wat ernstige grapjes, kon zij hem dan ook toevoegen, in de
mening dat ze niet gehoord werd door de anderen, die het hadden over de
wijnverkoop, het gesprek van de dag in Saumur,
‘Mijnheer, als u ons zoudt willen vereren met een bezoek, zoudt u mijn
man en mij een bijzonder groot genoegen doen. Onze salon is de enige in
Saumur waar u de grote zakenlui én de adel bijeen zult treffen: Wij behoren
tot beide kringen, die elkaar alleen dáar willen ontmoeten, omdat men zich
dáar amuseert. Mijn man, en dat kan ik met een zekere trots zeggen, wordt
door beide partijen evenzeer geacht. Zo zullen we proberen u wat afleiding
te bezorgen tijdens uw saaie verblijf hier. Want als u bij mijnheer Grandet
bleef, lieve hemel !, wat zou u dan moeten beginnen ! Uw oom is een vrek,
die alleen maar aan zijn wijngaarden denkt, uw tante is een vrome ziel met

37
zeer simpele gedachten en uw nichtje is een dom kind, zonder enige ont-
wikkeling, onopvallend, zonder bruidsschat, dat haar leven doorbrengt met
theedoeken verstellen.’
‘Ze is niet onaardig, die vrouw,’ zei Charles Grandet bij zichzelf, terwijl
hij inging op de behaagzieke conversatie van mevrouw des Grassins.
‘Het komt me voor, vrouwlief, dat je mijnheer wilt inpalmen,’ zei de
grote, dikke bankier lachend.
Hierop maakten de notaris en de president enige min of meer kwaad-
aardige opmerkingen, maar de abt keek ze fijntjes aan, nam een snuifje, liet
zijn tabakszak rondgaan en vatte de gedachten aldus samen:
‘Wie kan er beter dan mevrouw des Grassins de honneurs van Saumur
waarnemen?’
‘Zo, hoe bedoelt u dat, eerwaarde heer?’ vroeg des Grassins. ‘Dat be-
doel ik in de gunstigste zin van het woord, mijnheer, voor u, voor mevrouw,
voor de stad Saumur en voor mijnheer,’ voegde de listige oude man toe,
zich tot Charles wendend.
Hoewel hij deed alsof het hem niet interesseerde, had abt Cruchot gera-
den waarover het gesprek tussen Charles en mevrouw des Grassins was ge-
gaan.
‘Mijnheer,’ zei tenslotte Adolphe tegen Charles op een toon die hij zo
onbevangen mogelijk wilde doen klinken, ‘ik weet niet of u zich mij nog
herinnert; ik heb de eer gehad uw vis-à-vis te zijn op het bal bij baron de
Nucingen, en…’
‘Jazeker, mijnheer, heel goed,’ antwoordde Charles, verbaasd dat iede-
reen zoveel aandacht aan hem schonk.
‘Is mijnheer uw zoon?’ vroeg hij aan mevrouw des Grassins. De abt
keek de moeder ondeugend aan. ‘Ja, mijnheer,’ zei ze.
‘U was dus wel jong, toen u naar Parijs ging?’ ging Charles voort, zich
tot Adolphe wendend.
‘Wat wilt u, mijnheer,’ zei de abt, ‘we sturen ze naar Babylon zodra ze
gespeend zijn.’
Mevrouw des Grassins keek de abt onderzoekend aan, met een verwon-
derlijk diepe blik.
‘Men moet in de provincie komen,’ vervolgde hij, ‘om vrouwen te ont-
moeten van in de dertig die er nog zo jong en fris uitzien als mevrouw,
wanneer ze een zoon hebben die bijna kandidaat in de rechten is. Ik zie nog
de dag voor me, mevrouw, waarop de jongelui en de dames op de stoelen

38
klommen om u te zien dansen,’ voegde de abt eraan toe, zich richtend tot
zijn rivale. ‘Voor mij is het alsof u gisteren…’
‘O, de oude schavuit !’ zei mevrouw des Grassins bij zichzelf, ‘zou hij
me soms door hebben?’
‘Ik geloof dat ik in Saumur veel succes zal hebben,’ overwoog Charles,
knoopte zijn jas los, stak zijn hand in zijn vestzak en liet zijn blik rond-
dwalen om de houding te imiteren, waarin lord Byron door Chantrey was
vereeuwigd.
De onoplettendheid van de oude Grandet, of beter de bezorgdheid die er
tijdens het lezen van de brief over hem kwam, ontging noch de president
noch de notaris, die probeerden de inhoud te raden naar de bijna onmerk-
bare veranderingen op het gelaat van de oude man, dat helder verlicht
werd door de kaars. Slechts met moeite bewaarde de wijnbouwer zijn nor-
male, kalme gelaatsuitdrukking. Trouwens iedereen kan zich voorstellen
hoezeer deze man zich moest beheersen bij het lezen van de volgende, fatale
brief.

“Waarde broeder. Al bijna drieëntwintig jaar hebben wij elkaar


niet meer gezien. Mijn huwelijk was de aanleiding tot onze laatste
ontmoeting; daarna hebben we vrolijk afscheid van elkaar geno-
men. Ik kon zeker niet vermoeden dat jij eens de enige toevlucht
voor het gezin zou zijn dat je toen zoveel voorspoed wenste. Als jij
deze brief in handen krijgt, zal ik er niet meer zijn. In de positie
waarin ik verkeerde, heb ik de schande van een failliet niet willen
overleven. Tot op het laatste ogenblik heb ik mij staande gehouden,
aan de rand van de afgrond, omdat ik steeds weer hoopte het nog te
redden. Nu moet ik er wel in vallen. Het bankroet van mijn wissel-
maker én dat van Roquin, mijn notaris, beroven me van mijn
laatste middelen en laten me niets meer over. Tot mijn droefheid
heb ik een schuld van vier miljoen, terwijl ik maar vijfentwintig
procent op mijn credit heb staan. Mijn wijnvoorraad daalt op het
ogenblik angstwekkend snel in waarde door de overvloed en de
kwaliteit van jouw oogst. Over drie dagen zal Parijs zeggen: ‘Gran-
det was een schurk !’ Ik, een eerlijk man, zal rusten in een doods-
kleed van schande. Ik ontneem mijn zoon zijn naam, die ik besmet,
en het vermogen van zijn moeder. Hij weet niets van dit alles, dit
arme kind dat ik aanbid. Wij hebben teder afscheid genomen. Hij

39
wist, goddank, bij het afscheid niet dat het hart waaraan ik hem
drukte weldra op zou houden te kloppen. Zal er niet een dag ko-
men, waarop hij mij zal vervloeken? Broer, o broer ! de vloek van
onze kinderen is afschuwelijk; zij kunnen die van óns nog ongedaan
maken, maar die van hen is onherroepelijk. Grandet, jij bent de
oudste van ons tweeën: jij bent me je bescherming verschuldigd.
Zorg ervoor dat Charles geen enkel bitter woord over mijn graf
uitspreekt. Mijn broer, als ik je met mijn bloed en mijn tranen
schreef, zou dat niet met zoveel smart zijn als waarmee ik deze brief
schrijf; want als ik zou huilen, als ik zou bloeden, als ik dood zou
zijn, zou ik niet meer lijden; maar ik lijd en ik zie de dood met
droge ogen tegemoet. Nu ben jij dan de vader van Charles ! Hij
heeft geen familie van moederszijde, je weet waarom. Waarom heb
ik geen gehoor gegeven aan de maatschappelijke vooroordelen?
Waarom ben ik bezweken voor de liefde? Waarom heb ik de na-
tuurlijke dochter getrouwd van een aanzienlijk man? Charles heeft
geen familie meer. O, mijn arme zoon, mijn zoon ! Luister, Gran-
det, ik schrijf je niet om voor mezelf te smeken; trouwens je bezit-
tingen zijn misschien niet eens groot genoeg voor een hypotheek van
drie miljoen; maar voor mijn zoon ! Besef goed, mijn broer, dat
mijn smekende handen gevouwen zijn als ik aan jou denk. Grandet,
nu ik ga sterven, vertrouw ik Charles aan jou toe. Eindelijk kan ik
zonder pijn naar mijn pistolen kijken, als ik bedenk dat jij een
vader voor hem zult zijn. Hij hield van me, Charles; ik was zo goed
voor hem, ik heb hem altijd zijn zin gegeven: hij zal me niet ver-
vloeken. Trouwens, je zult zien, hij is zachtaardig, hij lijkt op zijn
moeder, hij zal je nooit verdriet doen. Arme jongen, gewend als hij
is aan de genietingen van de weelde kent hij geen van die ont-
beringen, waartoe de armoede ons in onze jeugd veroordeeld
heeft… En nu is hij geruïneerd, alleen. Ja, al zijn vrienden zullen
hem ontvluchten, en ik zal de oorzaak zijn van al zijn vernede-
ringen. Ach ! Ik wilde dat het in mijn macht lag om hem ineens naar
zijn moeder in de hemel te zenden. Dwaasheid ! Ik keer terug tot
mijn ongeluk en dat van Charles. Ik heb hem naar je toegestuurd
opdat jij hem met veel tact op de hoogte zou stellen van mijn dood
en van zijn toekomstige lot. Wees een vader voor hem, een goede
vader. Dwing hem niet al te plotseling een ander leven te leiden,

40
hij is niet gewend aan werken, het zou zijn dood betekenen. Ik
smeek hem op mijn knieën af te zien van de schuldvorderingen die
hij als erfgenaam van zijn moeder op mij heeft. Maar dat is een
overbodig verzoek; hij heeft eergevoel en hij zal wel beseffen dat hij
zich niet bij mijn schuldeisers kan voegen. Zorg dat hij tijdig van
zijn erfdeel afziet. Maak hem duidelijk in welke moeilijke om-
standigheden ik hem achterlaat; en als hij dan nog genegenheid
voor mij blijft koesteren, zeg hem dan uit mijn naam dat niet alles
voor hem verloren is. Ja, het werk dat ons beiden gered heeft, kan
hem het vermogen teruggeven dat ik hem afneem. En als hij naar
de stem van zijn vader wil luisteren, die voor hem wel éen ogenblik
uit het graf zou willen komen, laat hij dan weggaan, laat hij naar
Indië gaan. Mijn broer, Charles is een eerlijke en moedige jonge-
man, geef hem geld voor een reisbundel, hij zal nog liever sterven
dan je niet het aanvangskapitaal terugbetalen, dat je hem zult le-
nen; want je zult het hem toch lenen, Grandet ! anders zul je zeker
wroeging krijgen. Als mijn zoon bij jou geen steun en tederheid zou
vinden, zou ik God vragen je hardheid te wreken. Als ik iets van het
kapitaal had kunnen redden, had ik zeker het recht hem een deel
van zijn moeders geld te geven; maar de betalingen aan het eind
van de maand hebben mijn laatste middelen opgeslokt. Ik had niet
willen sterven met mijn hart vol twijfel over het lot van mijn kind;
ik zou heilige beloften hebben willen voelen in de warmte van jouw
hand, die me kracht gegeven zou hebben, maar de tijd ontbreekt
me. Terwijl Charles op reis is, moet ik de balans opmaken. Ik pro-
beer te bewijzen door de goede trouw die mij altijd geleid heeft bij
het zaken doen dat mijn rampspoed niet het gevolg is van schuld of
oneerlijkheid. Betekent dat ook niet dat ik aan Charles denk? Vaar-
wel, mijn broer. Moge God je overvloedig zegenen voor de edel-
moedige voogdij, die ik je toevertrouw en die je, daar twijfel ik niet
aan, zult aanvaarden. Er zal in de wereld waar wij eens allemaal
heen moeten gaan, en waar ik nu reeds ben, altijd een stem zijn die
voor je bidt.
Victor-Ange-Guillaume Grandet.”

‘Zo, wat aan de praat?’ zei Grandet, terwijl hij de brief zorgvuldig weer

41
in dezelfde vouwen opvouwde en hem in zijn vestzak stak. Hij keek zijn
neef aan met een deemoedige en angstige blik, waarachter hij zijn ontroe-
ring en zijn berekening trachtte te verbergen. ‘Bent u warm geworden?’
‘Jazeker, beste oom.’
‘Waar zijn toch de vrouwen?’ vroeg de oom, die alweer vergeten was
dat zijn neef zou blijven slapen. Op dat moment kwamen Eugénie en
mevrouw Grandet weer binnen.
‘Is alles in orde boven?’ vroeg hij toen hij zijn gevoelens weer meester
was.
‘Ja, vader.’
‘Wel neef, als u vermoeid bent, zal Nanon u naar uw kamer brengen.
Het is wel geen appartement voor een saletjonker, maar daar zult u een ar-
me wijnbouwer, die nooit een cent heeft, toch niet kwalijk nemen. De belas-
tingen slokken alles op.’
‘We willen niet onbescheiden zijn, Grandet,’ zei de bankier. ‘U wilt mis-
schien nog wel even rustig met uw neef praten, daarom: goedenavond en tot
morgen.’
Bij deze woorden stond het hele gezelschap op en nam afscheid, ieder op
zijn wijze. De oude notaris ging zijn lantaarn halen, die bij de deur stond,
stak hem aan en bood aan de des Grassins naar huis te brengen. Mevrouw
des Grassins had niet kunnen voorzien dat de avond zo vroeg zou eindigen,
en daarom was haar bediende er nog niet.
‘Mag ik u mijn arm aanbieden, mevrouw?’ zei abt Cruchot tegen me-
vrouw des Grassins.
‘Dank u, eerwaarde, ik heb mijn zoon,’ zei ze kortaf.
‘Met mij kan een vrouw zich toch niet compromitteren,’ zei de abt.
‘Geef mijnheer Cruchot toch een arm,’ zei haar man. De abt voerde zijn
lieftallige gezellin net snel genoeg mee om het gezelschap een paar passen
voor te blijven. ‘Het is een heel aardige jongeman, mevrouw,’ zei hij en
drukte haar arm iets vaster. ‘‘ Vaarwel, manden, de oogst is afgelopen.’ U
zult juffrouw Grandet vaarwel moeten zeggen; Eugénie is voor de Parij-
zenaar. Tenzij de neef verliefd is op een meisje uit Parijs, zal uw zoon
Adolphe in hem een rivaal zonder…’
‘Houdt u toch op, eerwaarde. Die jongeman zal gauw genoeg inzien dat
Eugénie een onbeduidend, kleurloos wezentje is. Heeft u wel gezien hoe
gelig haar teint was vanavond.’
‘Probeer altijd in de gunst te blijven bij Eugénie, mevrouw, u zult die

42
jongen niet veel over zijn nichtje hoeven te vertellen, hij zal zelf wel tot een
vergelijking komen die…’
‘Hij heeft me al beloofd dat hij morgen bij me komt dineren.’
‘Ach, mevrouw, als u zoudt willen… ,’ zei de abt.
‘En, wat wilt u dat ik wil, eerwaarde? Wilt u me soms slechte adviezen
geven? Ik ben geen negenendertig jaar geworden, met een naam waarop
god zij dank geen smetje rust, om die nu ineens te compromitteren, ook al
kon ik er alle schatten van de wereld mee verdienen. We zijn toch allebei
oud en wijs genoeg om te weten waar we over spreken. Voor een geestelijke
heeft u eerlijk gezegd nogal ongepaste ideeën. Foei, dat is een Faublas
waardig.’
‘Heeft u Faublas dan gelezen?’
‘Nee, eerwaarde, ik bedoel de Liaisons dangereuses.’
‘Ja, dat is een heel wat deugdzamer boek,’ zei de abt lachend. ‘Maar
denkt u niet dat ik zo verdorven ben als de jongemensen van tegenwoor-
dig ! Ik wilde alleen maar…’
‘U wilt toch niet beweren dat u niet van plan was me een schandelijke
raad te geven. Dat is toch wel duidelijk, niet? Als die jongeman, en ik moet
toegeven dat hij heel knap is, me het hof maakte, zou hij niet aan zijn
nichtje denken. Ik weet wel dat er in Parijs heel wat moeders zijn, die zich
zo opofferen voor het geluk en het fortuin van hun kinderen; maar wij
leven in de provincie, eerwaarde !’
‘Zeker, mevrouw.’
‘En,’ ging ze voort, ‘ík noch Adolphe zouden voor die prijs al was het
honderd miljoen willen hebben…’
‘Maar, mevrouw, ik heb het helemaal niet over honderd miljoen. Die
verleiding zou wellicht ons beider krachten te boven zijn gegaan.’
‘Alleen, ik geloof dat een fatsoenlijke vrouw die zich in alle eer en deugd
toch wel enige ongevaarlijke koketterie kan permitteren, die tenslotte deel
uitmaakt van haar sociale plichten, en die…’
‘Vindt u?’
‘Moeten we niet proberen, mevrouw, om het elkaar zo aangenaam mo-
gelijk te maken… Neemt u me niet kwalijk… even mijn neus snuiten. Ik
kan u verzekeren,’ ging hij verder, ‘dat de blikken die hij u toewierp heel
wat vleiender waren dan die waarmee hij mij vereerde; maar ik vergeef hem
graag dat hij de voorkeur geeft aan de schoonheid boven de ouderdom…’
‘Het is wel duidelijk,’ zei de president met zijn ruwe stem, ‘dat mijnheer

43
Grandet uit Parijs zeer beslist huwelijksplannen voor zijn zoon had, toen
hij hem naar Saumur stuurde…’
‘Maar dan zou die neef toch niet zo maar uit de lucht zijn komen
vallen,’ antwoordde de notaris.
‘Dat hoeft nog niets te betekenen,’ zei des Grassins, ‘de oude laat nooit
veel los.’
‘Des Grassins, ik heb die jongeman uitgenodigd bij ons te komen dine-
ren. Je moet mevrouw en meneer de Larsonnière en de du Hautoys vragen
ook te komen, met hun mooie dochter, als ze zich die dag tenminste fat-
soenlijk kleedt. Uit jaloezie dirkt haar moeder haar altijd zo afschuwelijk
op. Ik hoop, heren, dat u ons het genoegen wilt doen ook te komen,’ voegde
ze eraan toe en hield het gezelschap staande om zich tot de Cruchots te
wenden.
‘Zo, u bent weer veilig thuis, mevrouw,’ zei de notaris.
Na de drie des Grassins te hebben gegroet, keerden ook de drie Cru-
chots naar huis terug. Met die ─ zo typisch provinciaalse ─ neiging om alles
uiteen te rafelen, belichtten ze van alle kanten de grote gebeurtenis van die
avond, die de respectieve stellingen van de Grassinisten en de Cruchotijnen
zozeer veranderde. Het bewonderenswaardige gezonde verstand waardoor
deze handige rekenaars zich lieten leiden, deed ze de noodzaak voelen van
een tijdelijk verbond tegen de gemeenschappelijke vijand. Moesten ze niet
van beide kanten proberen Eugénie te beletten van haar neef te houden, en
Charles aan zijn nichtje te denken? Zou de Parijzenaar weerstand kunnen
bieden aan de verraderlijke insinuaties, aan de quasi vriendelijke laster,
aan die kwaadsprekerij zo vol loftuitingen, aan de naïeve ontkenningen die
hem als het ware zouden inkapselen om hem te misleiden?
Toen de vier familieleden alleen waren in het vertrek, zei Grandet tegen
zijn neef: ‘We moeten naar bed. Het is te laat om nog over de zaken te spre-
ken die u hierheen hebben gevoerd; dat zullen we morgen wel doen op een
geschikter ogenblik. We ontbijten hier om acht uur. Om twaalf uur eten we
wat fruit, een stuk brood en drinken we een glas witte wijn; om vijf uur ge-
bruiken we, net als in Parijs, het avondmaal. Dat is dan de dagindeling. Als
u de stad wilt bezichtigen of de omgeving, bent u zo vrij als een vogeltje. U
zult mij wel excuseren als mijn zaken mij niet altijd toestaan u te verge-
zellen. U zult waarschijnlijk iedereen hier horen zeggen dat ik rijk ben:
Mijnheer Grandet voor en mijnheer Grandet na ! Ik laat ze maar praten,
hun geklets schaadt me niet. Maar ik heb geen cent en op mijn leeftijd werk

44
ik nog net zo hard als een jong maatje, dat niets anders heeft dan een slecht
mes en twee goede armen. U zult waarschijnlijk weldra zien wat een écu
waard is, als je hem verdient in het zweet des aanschijns. Nanon, waar zijn
de kaarsen?’
‘Ik hoop, neef, dat u alles vindt wat u nodig heeft,’ zei mevrouw Gran-
det; ‘maar als er nog iets ontbreekt, kunt u Nanon roepen.’
‘Ik denk niet, tante, dat dat nodig zal zijn. Ik geloof dat ik alles bij me
heb. Mag ik u en mijn nichtje een goede nacht wensen.’
Charles nam een brandende kaars van Nanon aan, een waskaars uit
Anjou, die in de winkel zo oud en geel geworden was dat het precies een
vetkaars leek, zodat Grandet, die het bestaan ervan in zijn huis niet eens
kon vermoeden, deze overdaad niet opmerkte.
‘Ik zal u de weg wijzen,’ zei hij.
In plaats van door de deur te gaan die onder het gewelf uitkwam, ging
Grandet heel officieel door de gang tussen de grote kamer en de keuken.
Een klapdeur met een groot ovalen venster sloot de gang af aan de kant van
de trap om de koude die daarin geblazen werd wat te temperen. Maar in de
winter blies de koude noordoosten wind daar niet minder fel, en, ondanks
de tochtkussens die bij de deuren van de grote kamer waren aangebracht,
was het daar nauwelijks redelijk warm te krijgen. Nanon grendelde de bui-
tendeur, sloot de grote kamer en maakte in de stal de wolfshond los, die
schor blafte, alsof hij een ontstoken keel had. Dit bijzonder woeste dier ken-
de alleen Nanon maar. Deze twee wezens hoorden allebei bij de natuur en
begrepen elkaar. Toen Charles de geelachtige, aangeslagen muren zag van
het trapportaal, waar de trap met zijn vermolmde leuning trilde onder de
zware stappen van zijn oom, werd zijn ontnuchtering nog groter. Het was
hem alsof hij zich in een kippenren bevond. Zijn tante en zijn nichtje, die
hij vragend aankeek, waren zo gewend aan deze trap dat ze, de reden van
zijn verbazing niet radend, deze hielden voor een uiting van vriendschap en
antwoordden met een vriendelijke glimlach die hem tot wanhoop bracht.
‘Waarom stuurt mijn vader me in ’s hemelsnaam hierheen?’ vroeg hij zich
af. Op de eerste overloop zag hij drie in etruskisch rood geschilderde deu-
ren zonder kozijnen, deuren die in de stoffige muren waren verzonken en
die versierd waren met geklonken ijzeren banden, duidelijk zichtbaar en
uitlopend in de vorm van een vlam evenals de uiteinden van de lange slot-
platen. De deur boven aan de trap, die toegang gaf tot het vertrek boven de
keuken was kennelijk dichtgemetseld. Men kon daar inderdaad alleen bin-

45
nenkomen via de kamer van Grandet, die dit vertrek gebruikte als werk-
kamer. Het enige venster waardoor het daglicht naar binnen viel en dat
uitzag op de binnenplaats, was beschermd door een traliewerk van enorme
ijzeren stangen. Niemand, zelfs mevrouw Grandet niet, had toestemming
om daar te komen; de oude man wilde daar alleen zijn zoals een alchimist
bij zijn oven. Daar had hij ongetwijfeld heel handig een geheime bergplaats
aangebracht, daar lagen stapels eigendomsbewijzen, daar hingen de ba-
lansen om zijn louis d’or te wegen, daar schreef hij ’s nachts heimelijk zijn
kwitanties, zijn ontvangstbewijzen en maakte berekeningen, zodat zaken-
lieden die zagen dat Grandet altijd op alles was voorbereid, zouden kunnen
denken dat hij een fee of een duivel in dienst had. Daar kwam de oude
kuiper zijn goud koesteren, strelen, uitbroeden, laten gisten, inkuipen, wan-
neer Nanon lag te snurken zodat de vloeren trilden, wanneer de wolfshond
waakte en lag te gapen op de binnenplaats, wanneer mevrouw Grandet en
Eugénie eenmaal sliepen. De muren waren dik, de luiken vrijwaarden hem
voor nieuwsgierige blikken. Hij alleen bezat de sleutel van dit labora-
torium, waar hij, naar men zegt, plattegronden raadpleegde waarop zijn
fruitbomen stonden aangegeven en waar hij zijn produktie berekende tot
op de laatste wijnrank, tot op de laatste takkenbos. De deur van Eugénies
kamer bevond zich tegenover de dichtgemetselde deur. Aan het einde van
de gang lagen de vertrekken van het echtpaar, die de hele voorkant van het
huis in beslag namen. De kamer van mevrouw Grandet was naast die van
Eugénie, bij wie men door een glazen deur naar binnen kon. De kamer van
de heer des huizes was van die van zijn vrouw gescheiden door een schot en
van het geheimzinnige kabinet door een dikke muur. Grandet had zijn neef
een hoge zolderkamer gegeven op de tweede verdieping, boven zijn eigen
kamer, zodat hij kon horen wanneer de jongeman het in zijn hoofd kreeg
heen en weer te gaan lopen. Toen Eugénie en haar moeder in het midden
van de gang waren, gaven ze elkaar een nachtzoen; daarna gingen ze hun
kamers binnen, nadat ze Charles nog een paar woorden ten afscheid had-
den gezegd, woorden die koel klonken, maar die, zeker bij het meisje, warm
bedoeld waren.
‘Hier is het dan neef,’ zei Grandet tegen Charles, en deed de deur voor
hem open. ‘Als u er soms uit moet, roep dan Nanon maar. Zonder haar zou
de hond u zonder een woord te zeggen opeten… Welterusten, goede nacht.
Aha ! de dames hebben vuur voor u gemaakt,’ hernam hij. Op dat moment
verscheen Nanon met de beddepan.

46
‘Wat ! Dat is me ook wat moois ! Mijn neef is toch geen kraamvrouw?
Breng hem maar weer naar beneden, Nanon.’
‘Maar, mijnheer, de lakens zijn vochtig en die mijnheer is zo teer als en
vrouw.’
‘Nou vooruit dan maar, dat heb je je nu eenmaal in je hoofd gehaald,’
zei Grandet en duwde haar bij de schouders naar binnen. ‘Maar pas op
voor brand !’ Daarna ging de vrek naar beneden, wat vage woorden mom-
pelend.
Charles bleef verstomd staan temidden van zijn koffers. Na een blik
geworpen te hebben op de muren van de zolderkamer, die met bloemetjes-
papier behangen was, zoals men dat meestal ziet in dorpsherbergen, op een
geribde kalksteenachtige schoorsteen waarvan de aanblik alleen al hem
koude rillingen bezorgde, op de gele houten stoelen die versierd waren met
gevernist riet en die meer dan vier hoeken schenen te hebben, op een open
nachtkastje dat groot genoeg was om een sergeant van de keurtroepen in te
verstoppen, op het schamele kleedje dat voor het hemelbed lag, waarvan de
vallen trilden alsof ze zo naar beneden konden komen, zó vergaan waren
ze, keek hij Nanon ernstig aan en vroeg haar:
‘Zeg eens, beste kind, ben ik hier echt bij mijnheer Grandet, de voor-
malige burgemeester van Saumur, broer van mijnheer Grandet uit Parijs?’
‘Ja, mijnheer, bij een heel aardige, een heel vriendelijke, een heel goede
mijnheer. Zal ik u helpen met koffers uitpakken?’
‘Ja, graag, als je wilt, oude soldaat ! Heb je soms gediend bij de zeelui
van de keizerlijke garde?’
‘O, o, o, o,’ zei Nanon, ‘wat is dat, de zeelui van de garde? Is dat zout,
gaat dat op het water?’
‘Hier, haal mijn kamerjas maar eens uit mijn koffer. Hier is de sleutel.’
Nanon was helemaal verrukt toen ze de kamerjas zag van groene zijde met
gouden bloemen en antieke dessins.
‘Trekt u dat aan als u naar bed gaat?’ vroeg ze.
‘Ja.’
‘Heilige Maria ! Wat zou dat een mooi kleed zijn om voor het altaar van
de parochie te hangen. Maar mijn lieve, beste mijnheer, geeft u dat toch
aan de kerk, daarmee zult u uw ziel redden, terwijl u hem nu alleen maar
zult verliezen. Och ! Wat bent u knap zo ! Ik zal de juffrouw eens roepen om
naar u te kijken.’
‘Kom Nanon, zo heet je immers, niet? Zwijg nu maar ! Ik wil nu rustig

47
gaan slapen, morgen zal ik mijn spullen wel opbergen; en als je mijn ka-
merjas zo mooi vindt, mag je je ziel ermee redden. Ik ben een te goed chris-
ten om hem aan je te weigeren als ik wegga, en dan kun je ermee doen wat
je wilt.’
Nanon bleef helemaal verbijsterd staan en keek Charles aan zonder zijn
woorden te kunnen geloven. ‘Mij die mooie opschik geven,’ mompelde ze,
terwijl ze wegliep. ‘Hij droomt al, die mijnheer. Goede nacht !’
‘Goede nacht, Nanon !’
‘Waarom ben ik eigenlijk hier?’ vroeg Charles zich af, toen hij insliep.
‘Mijn vader is toch geen domkop, mijn reis moet wel een doel hebben. Pfft !
Wie dan leeft, dan zorgt, zoals een of andere oude Griek zei.’
‘Heilige Maria, wat is hij aardig, mijn neef,’ zei Eugénie bij zichzelf,
terwijl ze haar gebeden onderbrak, die ze die avond trouwens niet afmaak-
te.
Mevrouw Grandet dacht niets toen ze naar bed ging. Zij hoorde door de
tussendeur in het schot de oude vrek in zijn kamer heen en weer lopen. Als
alle verlegen vrouwen had ze het karakter van haar heer en meester be-
studeerd. Zoals een meeuw voelt dat er onweer op til is, had zij aan on-
merkbare tekens de storm voorvoeld die binnenin Grandet woedde, en, om
een van haar eigen uitdrukkingen te gebruiken, dan hield ze zich dood.
Grandet keek naar de aan de kamerzijde met plaatijzer beslagen deur, die
hij in zijn kabinet had laten aanbrengen, en zei bij zichzelf: ‘Hoe is mijn
broer op het vreemde idee gekomen om me zijn zoon te laten? Mooie
erfenis. Ik kan hem nog geen twintig écus geven. Trouwens, wat is twintig
écus voor zo’n saletjonker, die door zijn lorgnon naar mijn barometer
keek alsof hij hem in het vuur wilde gooien.’ Toen hij dacht aan de conse-
quenties van dit smartelijke testament, was Grandet haast nog rustelozer
dan zijn broer was toen hij het neerschreef.
‘Zou ik die jas met de gouden bloemen krijgen?…’ vroeg Nanon zich af,
die denkend aan haar altaarkleed was ingeslapen en droomde van bloemen,
van tabijn, van damast, voor het eerst in haar leven, zoals Eugénie van de
liefde droomde.

48
LIEFDE IN DE PROVINCIE

In het nog onberoerde en eentonige leven van een jong meisje komt eens het
verrukkelijke ogenblik waarop haar ziel gekoesterd wordt door de stralen
van de zon, waarop zij de taal van de bloemen gaat verstaan, waarop het
warme kloppen van het hart het verstand doet rijpen en de gedachten doet
versmelten tot een vaag verlangen; dag van onschuldige melancholie en van
momenten van zoete vreugde. Wanneer kinderen beginnen te zien, glim-
lachen ze; wanneer een jong meisje iets begint te zien van het gevoel van de
natuur, glimlacht ze zoals ze als kind glimlachte. Als het licht de eerste
liefde is van het leven, is de liefde dan niet het licht van het hart? Voor
Eugénie was het ogenblik gekomen, waarop haar ogen opengingen voor de
wereld om haar heen. Matineus, zoals alle jonge meisjes uit de provincie,
stond ze vroeg op, zei haar gebeden en begon aan haar toilet, een bezigheid
die voortaan een zin zou hebben. Ze borstelde eerst haar kastanjebruine
haar tot het glansde, daarna stak ze zorgvuldig haar zware vlechten op tot
een wrong en lette er goed op dat er geen pieken los bleven hangen. Ze
bracht in haar kapsel een symmetrie aan die de schuchtere onbevangenheid
van haar gezicht nog accentueerde, doordat ze de eenvoud van de om-
lijsting liet harmoniëren met de naïviteit van haar gelaatstrekken. Terwijl
ze haar handen verscheidene malen waste in zuiver water dat haar huid
rood en hard maakte, keek ze naar haar mooie ronde armen en vroeg zich
af wat haar neef toch deed om zulke zachte blanke handen en zulke keurige
nagels te krijgen. Ze trok nieuwe kousen aan en haar mooiste schoenen. Ze
reeg haar corset recht toe, zonder ook maar éen vetergat over te slaan.
Tenslotte, toen ze voor de eerste keer in haar leven wenste er zo goed mo-
gelijk uit te zien, kende ze het geluk nog een nieuwe jurk te bezitten, van
goede snit, die haar aantrekkelijk maakte. Toen ze klaar was met haar
toilet, hoorde ze tot haar verbazing dat de torenklok nog maar zeven uur
sloeg. Het verlangen om rustig de tijd te hebben om zich tot in de puntjes te
kleden had haar te vroeg doen opstaan. En omdat ze nog niet de kunst ver-
stond om éen bepaalde haarlok telkens weer over te doen en het effect
ervan te bestuderen, ging Eugénie met haar armen over elkaar voor het
raam zitten en bekeek de binnenplaats, van de smalle tuin en de hoge
terrassen daarboven; een somber en beperkt uitzicht, maar dat toch wel
iets had van die geheimzinnige schoonheid die zo kenmerkend is voor

49
eenzame plekjes en voor de nog niet in cultuur gebrachte natuur. Bij de
keuken was een put met daaromheen een stenen rand, en met een katrol die
bevestigd was aan een gebogen ijzeren stang waarlangs een wijnstok groei-
de waarvan de bladeren door het jaargetijde verdord, roodgekleurd en ver-
schrompeld waren. Vandaar kronkelde de wijnrank verder langs de muur
van het huis om tenslotte te eindigen op een houtstapel, waar de houtblok-
ken met evenveel zorg werden neergelegd als die waarmee een bibliofiel
zijn boeken neerzet. Het plaveisel van de binnenplaats had in de loop der
tijden een zwartachtige kleur gekregen, die veroorzaakt werd door mos en
gras, en doordat er te weinig over gelopen werd. De dikke muren waren
bedekt met een groene laag, waar lange, bruine sporen doorheen kron-
kelden. De acht treden tenslotte die achterin de binnenplaats naar de tuin-
deur leidden, waren stuk gegaan en lagen bedolven onder hoge planten zo-
als het graf van een ridder, die tijdens de kruistochten door zijn weduwe is
begraven. Op een afgebrokkeld stenen muurtje stond een hek van verrot
hout, dat half was omgevallen van ouderdom, voor maar waarlangs een
overvloed van klimplanten groeide. Aan weerszijden van het poortje met
traliewerk kronkelden de takken van twee verschrompelde appelbomen.
Drie evenwijdig lopende zandpaden, met daartussen perken, waarvan de
aarde werd tegengehouden door houten randen, vormden deze tuin, die
onder aan het terras werd afgebakend door een door linden beschaduw-
de plek. Aan het ene einde stonden frambozestruiken, aan het andere een
geweldige noteboom met takken die afhingen tot op het kabinet van de kui-
per.
Een heldere lucht en een stralende zon, die zo karakteristiek zijn voor
een herfstdag in het Loiregebied, deden langzaam de dauw verdwijnen die
de nacht had aangebracht op de schilderachtige voorwerpen, op de muren
en op de planten in de tuin en op de binnenplaats. Voor Eugénie had de
aanblik van deze dingen, die tevoren nog zo gewoon voor haar waren, een
geheel nieuwe bekoring. Talloze verwarde gedachten kwamen in haar op en
drongen zich krachtiger op naarmate buiten de stralen van de zon krach-
tiger werden. Tenslotte kwam er dat vage en onverklaarbare geluksgevoel
over haar dat de geest omhult, zoals een wolk het lichaam zou omhullen,
zodat haar overpeinzingen in overeenstemming waren met de details van
dit wonderlijke landschap en de harmonie in haar hart in samenklank was
met de harmonie in de natuur. Toen de zon een stuk muur bereikte waar
Venushaar overheen hing met dikke, parelmoerkleurige bladeren, zoals de

50
borst van duiven, verlichtten hemelse stralen van verwachting de toekomst
voor Eugénie, die van toen af aan het heerlijk vond om naar dat stuk muur
te kijken met zijn bleke bloemen, zijn blauwe klokjes en zijn verdorde gras,
doortrokken van een herinnering, lieflijk als een jeugdherinnering. Op die
binnenplaats, waar alle geluiden helder klonken, vormde het geluid van elk
blad dat van zijn tak losliet een antwoord op de onuitgesproken vragen van
Eugénie, die daar wel de hele dag had kunnen blijven zitten zonder te mer-
ken dat de uren verstreken. Maar toen onderging zij een heftige gemoeds-
beweging. Ze stond telkens weer op, ging voor de spiegel staan en bekeek
zichzelf zoals een eerlijk schrijver zijn werk beschouwt om zichzelf te
kritiseren en uit te schelden.
‘Ik ben niet mooi genoeg voor hem.’ Zo dacht Eugénie, een nederige
gedachte, die haar vervulde met smart. Het arme kind deed zichzelf on-
recht; maar bescheidenheid of beter gezegd vrees is een van de eerste
deugden van de liefde. Eugénie behoorde tot het stevig gebouwde soort
meisjes, zoals men die aantreft onder de kleine burgerbevolking en waar-
van de schoonheid alledaags lijkt. Maar zo zij al leek op de Venus van Milo,
haar trekken waren van edeler bezieling door de zachtheid van het chris-
telijk gevoel, dat de vrouw loutert en haar een voornaamheid geeft die de
beeldhouwers in de oudheid niet kenden. Zij had een groot hoofd, met een
manlijk voorhoofd, maar dat de fijnheid bezat van de Jupiter van Phidias,
en grijze ogen waaraan haar kuise leven, dat zich er geheel aan meedeelde,
een tintelend licht verleende. De trekken van haar ronde gezicht, vroeger
fris en roze, waren iets grover geworden door de pokken, die niet zo ernstig
geweest waren dat ze sporen hadden achtergelaten, maar die toch de flu-
welige zachtheid van haar huid hadden aangetast, hoewel hij toch nog zó
zacht en fijn was dat de zuivere kus van haar moeder er een vluchtig rood
merkteken op achterliet. Haar neus was iets te fors, maar hij paste uitste-
kend bij haar vermiljoenrode mond met de ragfijn gegroefde lippen, waar
liefde en goedheid uit spraken. De welving van haar boezem, zorgvuldig
verhuld, trok de aandacht en inspireerde tot dromen; een ander toilet had
er wellicht nog meer gratie aan verleend; maar voor kenners moest deze
kaarsrechte gestalte een aparte bekoring hebben. Eugénie, groot en stevig
als ze was, bezat niet de schoonheid die de massa aanspreekt, maar wél de
schoonheid die slechts gemakkelijk te herkennen is voor kunstenaars, die
zich erdoor laten meeslepen. De schilder, die in deze wereld een type tracht
te vinden met de hemelse zuiverheid van Maria, die in de vrouw die in-

51
getogen trotse ogen zoekt, die Raphaël reeds herkend heeft, die maagde-
lijke lijnen die een schilder soms bij toeval vindt, maar die alleen kunnen
worden bewaard of verworven door een christelijk en kuis leven; die schil-
der, koortsachtig op zoek naar een zo zeldzaam model, zou op slag in het
gelaat van Eugénie die ingeboren adeldom hebben gevonden die zichzelf
niet bewust is; hij zou achter een onbewogen voorhoofd een wereld van
liefde hebben ontdekt en in de vorm van de ogen, in de oogopslag, iets
goddelijks. Haar gelaatstrekken, haar profiel, nooit verstoord of verzwakt
door de overgave aan het genot, riepen het beeld op van de niet scherp
getekende verre horizon boven stille meren. Uit dit rustige, gezond blo-
zende gezicht, door glans omgeven als een lieflijk ontloken bloem, dat rust
uitademde, sprak de bekoorlijkheid van een innerlijk, dat zich daarin weer-
spiegelde, en dat uit haar ogen sprak. Eugénie stond nog aan de oever van
het leven, waar kinderlijke illusies bloeien, waar men margrieten plukt met
een verrukking die aan de jeugd is voorbehouden. En terwijl ze zich zo in
de spiegel bekeek, zonder nog te weten wat liefde was, zei ze bij zichzelf:
‘Ik ben te lelijk, hij zal niet op me letten.’
Daarna deed ze de deur van haar kamer open, die op het trapportaal
uitkwam, en luisterde gespannen naar de geluiden in huis. ‘Hij staat niet
op,’ dacht ze, toen ze de ochtendhoest van Nanon hoorde, die heen en weer
liep, de grote kamer aanveegde, het vuur aanmaakte, de hond vastlegde en
tegen de beesten in de stal praatte. Eugénie rende meteen naar beneden,
naar Nanon toe, die de koe aan het melken was.
‘Nanon, lieve, beste Nanon, maak je room voor de koffie van mijn
neef?’
‘Maar, juffrouw, dat had ik gisteren al moeten doen,’ zei Nanon, die in
een lomp gelach uitbarstte. ‘Ik kan nu geen room meer maken, uw neef is
schattig, echt, werkelijk schattig. U hebt hem niet gezien in zijn kamerjas
van zijde en goud. Ik wel, ik heb hem gezien. Hij draagt linnengoed zo fijn
als dat van het koorhemd van mijnheer pastoor.’
‘Nanon, bak je koeken voor ons?’
‘En wie geeft me dan hout voor de oven, en meel en boter?’ vroeg
Nanon, die als eerste minister van Grandet in de ogen van Eugénie en haar
moeder soms erg belangrijk was.
‘Moeten we die man soms bestelen om uw neef feestelijk te onthalen?
Vraag hem maar boter, meel en hout, hij is uw vader, hij kan het u geven.
Hoor, daar komt hij net aan om de voorraden te inspecteren…’

52
Helemaal in de war vluchtte Eugénie de tuin in, toen ze de trap hoorde
kraken onder de stappen van haar vader. Reeds onderging ze de gevolgen
van dat diepe gevoel van schroom en dat besef, eigen aan het geluk, dat ons
doet denken ─ en wellicht niet geheel ten onrechte ─ dat onze gedachten op
ons voorhoofd staan geschreven, duidelijk leesbaar voor iedereen. Toen ze
uiteindelijk inzag hoe koud en kaal haar ouderlijk huis was, beving haar
een gevoel van ergernis, omdat ze het niet kon aanpassen aan de fijne
smaak van haar neef. Ze voelde een hartstochtelijke behoefte om iets voor
hem te doen. Maar wat? Dat wist ze niet. Argeloos en ongekunsteld als ze
was, liet ze zich meeslepen door haar engelennatuur, zonder haar indruk-
ken of haar gevoelens te wantrouwen. Alleen al de aanblik van haar neef
had de vrouw in haar doen ontwaken en dit proces verliep des te sneller
omdat ze, nu drieëntwintig jaar oud, in het volle bezit was van haar in-
telligentie en omdat ook haar gevoelens gerijpt waren. Voor het eerst in
haar leven overviel haar een huivering bij het zien van haar vader, in wie
ze de meester van haar lot zag, en ze voelde zich schuldig, omdat ze haar ge-
dachten voor hem verborg. Ze begon snel te lopen en was verbaasd dat de
lucht die ze inademde zuiverder was, dat ze de stralen van de zon krach-
tiger voelde en dat daardoor haar geest verwarmd werd en haar een nieuw
leven gaf. Terwijl ze op een middel zon om haar koeken te krijgen, ontstond
er tussen Nanon en Grandet een van die twistgesprekken die even zeldzaam
zijn als zwaluwen in de winter. Gewapend met zijn sleutels was de oude
man naar beneden gekomen om te kijken hoeveel levensmiddelen er precies
voor die dag nodig waren.
‘Is er nog brood over van gisteren?’ vroeg hij Nanon.
‘Geen kruimel, mijnheer.’
Grandet nam een groot rond brood, rijkelijk met meel bestrooid, uit een
van die broodvormen die men in Anjou gebruikt om brood in te bakken en
zou net gaan snijden, toen Nanon hem zei:
‘We zijn vandaag met zijn vijven, mijnheer.’
‘Dat is zo,’ antwoordde Grandet, ‘maar je brood weegt zes pond, er zal
nog wel van overblijven. Trouwens, je zult zien, die jongelui uit Parijs eten
geen brood.’
‘Dan eten ze ‘fripe’,’ zei Nanon.
In Anjou gebruikt men in de volkstaal het woord ‘fripe’ om alles aan
te geven wat bij het brood hoort, van de boter, de volksfripe tot de perzi-
kenjam toe, de deftigste soort fripe; en iedereen die in zijn kinderjaren-

53
jaren de fripe weleens eraf gelikt heeft en de boterham heeft laten liggen,
weet wat Nanon met die uitdrukking bedoelde.
‘Nee,’ antwoordde Grandet, ‘ze eten geen brood én geen fripe. Het zijn
net jongemeisjes die gaan trouwen.’
Toen de oude man tenslotte het schrale dagelijkse menu had samen-
gesteld en hij naar de fruitkelder zou gaan, nadat hij eerst nog de provi-
siekamer zorgvuldig had afgesloten, hield Nanon hem staande en vroeg:
‘Mijnheer, geeft u mij nog wat meel en boter, dan bak ik koeken voor
de kinderen.’
‘Wil je het huis soms plunderen voor mijn neef?’
‘Ik dacht net zomin aan uw neef als aan uw hond, evenmin als u trou-
wens. Bovendien hebt u me maar zes klontjes suiker gegeven, ik moet er
acht hebben.’
‘Wat nu, Nanon, zo heb ik je nog nooit meegemaakt. Wat haal je je in je
hoofd? Ben jij soms de baas hier? Je krijgt op maar zes klontjes suiker.’
‘En wat moet uw neef dan in zijn koffie doen?’
‘Twee klontjes suiker, dan neem ik niets.’
‘U zonder suiker, op uw leeftijd? Dan zou ik ze nog liever uit mijn eigen
zak voor u kopen.’
‘Bemoei je met je eigen zaken.’
Hoewel de prijzen gedaald waren, was suiker in de ogen van de oude
kuiper nog altijd de kostbaarste van de koloniale waren. Voor hem kostte
hij nog altijd zes francs per pond. De noodzaak om er zuinig mee te zijn,
daterend uit het Keizerrijk, was nu een van zijn vaste gewoonten geworden.
Alle vrouwen, zelfs de domste, weten wel een list te verzinnen om hun doel
te bereiken. Zo liet Nanon de suiker verder rusten om haar zin te krijgen
met de koeken.
‘Juffrouw,’ riep ze door het raampje, ‘u wilde toch koeken hebben?’
‘Nee, nee,’ antwoordde Eugénie.
‘Nou vooruit dan maar, Nanon,’ zei Grandet, toen hij de stem van zijn
dochter hoorde, ‘hier dan.’ Hij deed de provisiekast open waarin het meel
bewaard werd, gaf haar een maatje en deed nog wat boter bij het stuk dat
hij al had afgesneden.
‘Ik moet ook nog hout hebben voor de oven,’ zei Nanon.
‘Goed dan, neem maar zoveel je nodig hebt,’ antwoordde hij somber,
‘maar dan moet je ook een vruchtentaart bakken, en je moet de hele maal-
tijd in de oven bereiden, anders moet je op twee plaatsen vuur maken.’

54
‘In orde,’ riep Nanon uit, ‘dat hoeft u me niet te zeggen.’ Grandet wierp
een haast vaderlijke blik op zijn trouwe dienares.
‘Juffrouw,’ riep de keukenmeid, ‘we krijgen koeken.’
De oude Grandet kwam beladen met fruit terug en vulde daarmee een
bord op de keukentafel.
‘Moet u eens kijken, mijnheer, wat een prachtige laarzen uw neef heeft.
Wat een leer en wat ruikt het lekker. Waarmee moet je dat schoon maken?
Moet ik die eierwas van u daarvoor gebruiken?’
‘Nee, Nanon, ik geloof dat ei dat leer zou bederven. Trouwens, zeg hem
maar dat je niet weet wat voor was je moet gebruiken voor Marokkaans
leer, ja, het is Marokkaans leer. Laat hij zelf maar iets in Saumur kopen
om zijn laarzen te poetsen. Ik heb gehoord dat ze suiker in de was doen om
het leer te laten glimmen.’
‘Dan kun je het dus eten,’ zei Nanon en rook aan de laarzen. ‘Nou, nou,
ze ruiken naar de eau de cologne van mevrouw. Wat is dat grappig !’
‘Grappig !’ zei haar meester, ‘vind jij het grappig om meer geld uit te
geven voor laarzen dan de drager ervan waard is?’
‘Mijnheer,’ zei ze, toen haar meester weer terugkwam uit de fruitkel-
der, die hij had afgesloten, ‘moet ik niet éen of twee maal in de week een
pot-au-feu maken vanwege uw…?’
‘Ja.’
‘Dan moet ik naar de slager.’
‘Geen sprake van, maak maar bouillon van gevogelte, daar hebben de
boeren geen gebrek aan. Ik zal tegen Cornoiller zeggen dat hij een paar
raven voor me schiet. Van dat soort wild maak je de heerlijkste bouillon die
er is.’
‘Is het waar, mijnheer, dat ze doden eten?’
‘Wat ben je dom, Nanon ! Ze eten net als iedereen, wat ze te pakken
kunnen krijgen. Leven wij ook niet van doden? Wat zijn erfenissen an-
ders?’
Toen Grandet geen orders meer te geven had, haalde hij zijn horloge te
voorschijn. Hij zag dat hij nog een half uur had voor het ontbijt, nam zijn
hoed, gaf zijn dochter een zoen en zei tegen haar: ‘Heb je zin om over mijn
weiden te wandelen, langs de Loire? Ik moet daar nog iets doen.’
Eugénie ging haar hoed halen van gevlochten stro met de voering van
roze taft; daarna volgden vader en dochter de kronkelige straat tot aan het
plein.

55
‘Waar gaat u al zo vroeg naar toe?’ vroeg notaris Cruchot, die ze tegen-
kwamen.
‘Iets bekijken,’ antwoordde Grandet, die heel goed door had waarom
zijn vriend zelf al zo vroeg op pad was.
De notaris wist uit ervaring dat er voor hem altijd wel iets te verdienen
viel wanneer Grandet iets ging bekijken; dus liep hij met hem mee.
Gaat u mee Cruchot?’ vroeg Grandet de notaris. ‘U bent éen van mijn
vrienden, ik zal u eens laten zien wat een dwaasheid het is om populieren te
planten in goede grond…’
‘Vergeet u dan de zestigduizend francs die u hebt opgestreken voor de
populieren die op uw grasland aan de Loire stonden?’ zei Mr. Cruchot
stomverbaasd. ‘Heeft u dan geen geluk gehad?… Uw bomen kappen pre-
cies op het moment waarop ze in Nantes blank hout nodig hadden, en het
tegen dertig francs verkopen !’
Eugénie luisterde zonder te weten dat dit het plechtigste ogenblik van
haar leven zou worden en dat de notaris een vaderlijk en onherroepelijk
vonnis over haar zou uitlokken. Grandet was nu bij de schitterende weide-
gronden aangekomen, die hij bezat aan de oevers van de Loire, en waar
dertig arbeiders bezig waren het terrein schoon te vegen, de gaten te vullen
en de grond te egaliseren, waarop vroeger de populieren hadden gestaan.
‘Mr. Cruchot, kijkt u eens hoeveel plaats een populier in neemt,’ zei hij
tot de notaris. ‘Jean,’ riep hij tegen een van zijn arbeiders, ‘m─m─meet eens
op m─m─met je ma─ma─maatl─lat in a─a─alle ri─ri─richtingen.’
‘Vier bij acht voet,’ antwoordde de man, toen hij klaar was.
‘Tweeëndertig voet verloren,’ zei Grandet tegen Cruchot.
‘Ik had in deze rij driehonderd populieren staan, nietwaar? D─du─dus
drieh─h─honderd maal tw─tw─tweeënd─d─dertig v─voet ontnamen me
v─v─vijfh─honderd baal hooi, voeg daar nog bij twee maal zoveel aan de
zijkanten, vijftienhonderd; evenveel voor de middelste rij. La─la─laten we
z─z─zeggen duizend baal hooi.’
‘En,’ zei Cruchot om zijn vriend te helpen, ‘duizend baal van dat hooi is
ongeveer zeshonderd francs.’
‘Z─z─zeg t─twaalfh─honderd vanwege de d─d─drie vierh─ho─hon-
derd francs die ik maak voor het nagras. W─w─welnu, re─re─reken
twa─twaalfhonderd francs per jaar, ge─ge─gedurende ve─veertig jaar
d─d─d─dat m─ma─ma─, maakt me─me─met de sa─samengest─ stelde
int─t─terest─.’

56
‘Laten we zeggen zestigduizend francs,’ zei de notaris. ‘Goed, maar zes-
tigduizend francs. Maar,’ ging de wijnbouwer verder, zonder te stotteren,
‘tweeduizend populieren van veertig jaar brengen nog geen vijftigduizend
op. Dus lijd ik verlies. Dat heb ik zelf uitgerekend,’ zei Grandet trots.
‘Jean,’ vervolgde hij, ‘je moet de gaten dichtgooien, behalve die aan de
kant van de Loire, daar moet je de populieren zetten die ik gekocht heb…
Door ze in het water te zetten, worden ze gevoed op rijkskosten,’ voegde hij
eraan toe, terwijl hij zich tot de notaris wendde en het gezwel op zijn neus
even bewoog, een beweging die veelzeggender was dan de meest ironische
glimlach.
‘Het is duidelijk: populieren moeten alleen op arme grond geplant wor-
den,’ zei Cruchot, verbluft door de berekening van Grandet.
‘Ja zeker, mijnheer,’ antwoordde de kuiper ironisch.
Eugénie die naar het schitterende Loirelandschap keek, zonder te luis-
teren naar de berekeningen van haar vader, spitste weldra haar oren, toen
ze Cruchot tot zijn cliënt hoorde zeggen:
‘En, u heeft een schoonzoon uit Parijs laten komen; heel Saumur praat
over niets anders dan over uw neef. Ik zal zeker wel spoedig een contract op
moeten maken, vader Grandet.’
‘U b─b─bent wel v─vroeg opg─g─gestaan om m─m─me d─dat te
vert─t─tellen,’ zei Grandet, die deze overweging gepaard liet gaan met een
beweging van zijn gezwel.
‘Welnu, oude vriend, ik z─z─zal eerlijk zijn, ik z─zal v─vert─t─tellen
w─w─wat u wilt we─we─weten. Ik z─z─zou nog liever mijn do─do─dochter
in de L─1─loire gooien dan haar aan haar neef geven: d─d─dat m─mag u
aan iedereen vertellen. Ach nee, laat ze ook maar kletsen.’
Dit antwoord deed Eugénie duizelen. De verre hoop die in haar hart was
gaan dagen, bloeide plotseling op, werd werkelijkheid en vormde een boe-
ket bloemen, die ze afgesneden op de grond zag liggen. Sinds de vorige dag
voelde ze zich aan Charles verbonden door alle banden van geluk die twee
zielen verenigen; nu zou de smart ze dus nog versterken. Hoort het niet tot
de nobele bestemming van de vrouw om meer getroffen te zijn door de
praal van de ellende dan door de schittering van het geluk? Maar hoe had
het vaderlijke gevoel in het hart van haar vader zo kunnen doven? Wat zou
Charles op zijn geweten hebben? Raadselachtige vragen. Nu reeds werd
haar net ontwakende liefde, een zo groot wonder, omhuld door geheimzin-
nigheid. Ze legde de terugweg met trillende benen af. En toen ze bij de

57
oude, sombere straat kwam, die voor haar zo zonnig geweest was, vond ze
hem troosteloos en ademde ze er de melancholie in, die de tijd en de din-
gen eraan gegeven hadden. Geen van de lessen van de liefde werd haar be-
spaard. Op een paar pas afstand van het huis ging ze sneller lopen en
wachtte, na geklopt te hebben, bij de deur op haar vader. Maar Grandet,
die zag dat de notaris de krant bij zich had, waar het bandje nog om zat,
zei:
‘Hoe staan de staatspapieren?’
‘U wilt niet naar me luisteren, Grandet,’ antwoordde de notaris. ‘U
moet ze snel kopen, er valt nog twintig procent te winnen in twee jaar, be-
halve nog de rente tegen een uitstekende koers, vijfduizend livres voor tach-
tigduizend francs. De papieren staan op tachtig francs vijftig centimes.’
‘We zullen wel zien,’ antwoordde Grandet langs zijn kin wrijvend.
‘Lieve hemel !’ riep de notaris uit.
‘Wat is er aan de hand?’ schrok Grandet, toen Cruchot hem de krant
liet zien en zei: ‘Hier, lees dit artikel maar.’

De Heer Grandet, éen van de meest achtenswaardige handelaren uit


Parijs, heeft gisteren de hand aan zichzelf geslagen, nadat hij eerst
nog, zoals gewoonlijk, op de Beurs was verschenen. Hij had bij de
president van de Kamer van Afgevaardigden zijn ontslag ingediend
en had eveneens zijn functie als rechter van het Handelstribunaal
neergelegd. Het failliet van Roguin en dat van Souchet, zijn make-
laar in effecten en zijn notaris, hebben hem geruïneerd. De achting
die de heer Grandet genoot en zijn crediet waren evenwel van dien
aard dat hij ongetwijfeld geld verkregen zou hebben op de Parijse
Beurs. Het valt te betreuren dat een zo achtenswaardige man heeft
toegegeven aan een opwelling van wanhoop, enzovoorts.

‘Ik wist het,’ zei de oude wijnbouwer tegen de notaris.


Deze woorden deden Mr. Cruchot verstijven, die, ondanks zijn onver-
stoorbaarheid als notaris, koude rillingen over zijn rug voelde lopen bij de
gedachte dat de Grandet uit Parijs wellicht tevergeefs een beroep had ge-
daan op de miljoenen van de Grandet uit Saumur.
‘En zijn zoon, gisteren nog zo vrolijk…’
‘Hij weet nog van niets,’ antwoordde Grandet even onverstoorbaar.
‘Tot ziens, mijnheer Grandet,’ zei Cruchot, die alles begreep en presi-

58
dent de Bonfons gerust ging stellen. Toen hij binnenkwam, zag Grandet dat
het ontbijt al klaar stond. Mevrouw Grandet, wie Eugénie om de hals was
gevlogen in een plotselinge opwelling die het gevolg was van haar stille ver-
driet, zat al op haar stoel en was mouwen aan breien voor de winter.
‘U kunt wel gaan eten,’ zei Nanon, die de trap af kwam hollen, ‘die
jongen slaapt nog als een engel. Wat is hij lief, zo met zijn ogen dicht ! Ik
ben naar binnen gegaan, ik heb hem geroepen maar niks hoor… geen
antwoord !’
‘Laat hem maar slapen,’ zei Grandet, ‘hij zal vandaag altijd vroeg ge-
noeg wakker worden om slecht nieuws te horen.’
‘Maar wat is er dan toch aan de hand?’ vroeg Eugénie en deed de twee
minuscule suikerklontjes in haar koffie, die de oude man in zijn verloren
ogenblikken zelf afhakte. Mevrouw Grandet, die deze vraag niet had dur-
ven stellen, keek haar man aan.
‘Hij heeft zich een kogel door de kop gejaagd.’
‘Mijn oom?…’ zei Eugénie.
‘De arme jongen !’ riep mevrouw Grandet uit.
‘Ja, inderdaad arm, hij bezit geen cent,’ zei Grandet.
‘En hij ligt daar nog te slapen alsof hij de koning van de wereld is,’ zei
Nanon zacht.
Eugénie hield op met eten. Haar hart kromp ineen, zoals het ineen
krimpt, wanneer het lichaam van een vrouw voor het eerst geheel vervuld
wordt van het medelijden dat gewekt door het ongeluk van degeen die zij
liefheeft. Het kind huilde.
‘Je kende je oom niet eens, waarom huil je dan?’ vroeg haar vader en
wierp haar een van die blikken toe van een uitgehongerde wolf, waarmee hij
ongetwijfeld ook zijn stapels goud bekeek.
‘Maar mijnheer,’ zei de dienstbode, ‘wie zou er nu geen medelijden heb-
ben met die arme jongen, die daar boven ligt te slapen als een roos, zonder
te weten wat hem boven het hoofd hangt?’
‘Ik had het niet tegen jou, Nanon, houd je mond !’
Op dat ogenblik begreep Eugénie dat een vrouw die liefheeft altijd haar
gevoelens moet verbergen. Ze gaf geen antwoord.
‘Ik hoop, mevrouw Grandet, dat u hem nergens over zult spreken voor-
dat ik terug ben,’ vervolgde de oude man. ‘Ik moet nu de sloot langs de wei-
den gaan afsteken. Ik ben om twaalf uur terug voor het middageten, dan zal
ik met mijn neef over zijn zaken spreken. En wat jou betreft, Eugénie, als je

59
om die saletjonker huilt, kun je gerust zijn, mijn kind. Hij zal heel gauw
naar Indië gaan. Je zult hem niet weer zien…’
Haar vader pakte zijn handschoenen van de rand van zijn hoed, trok ze
op zijn gewone, kalme wijze aan en maakte ’t soepel door zijn vingers langs
elkaar te schuiven en ging weg.
‘O, mamá, ik stik hier !’ riep Eugénie uit, toen ze met haar moeder
alleen was. ‘Zó heb ik nog nooit geleden.’ Mevrouw Grandet, die zag hoe
bleek haar dochter werd, deed het venster open en liet haar de frisse lucht
inademen. ‘Het gaat al beter,’ zei Eugénie even later.
Die uiting van zenuwen bij een natuur die tot dusver zo rustig en kalm
had geleken, deed mevrouw Grandet schrikken. Ze keek haar dochter aan
met die medelevende intuïtie, die moeders bezitten ten aanzien van het
voorwerp van hun tederheid, en raadde alles. In feite was het leven van de
beroemde Hongaarse zusters, die door een fout van de natuur aan elkaar
vast zaten, niet hechter verbonden dan dat van Eugénie en haar moeder, die
altijd samen voor dit venster zaten, samen naar de kerk gingen en ’s nachts
dezelfde lucht inademden.
‘Arm kind !’ zei mevrouw Grandet en drukte het hoofd van Eugénie te-
gen haar borst.
Bij die woorden hief Eugénie het hoofd op, keek haar moeder vragend
aan, doorgrondde haar gedachten en zei: ‘Waarom moet hij naar Indië? Als
hij ongelukkig is, moet hij dan niet hier blijven, is hij niet ons naaste fami-
lielid?’
‘Ja, mijn kind, dat zou inderdaad vanzelfsprekend zijn; maar je vader
heeft zo zijn redenen, die moeten we respecteren.’
Moeder en dochter gingen zwijgend zitten, de éen in haar schommel-
stoel, de ander in haar kleine fauteuil; en beiden namen ze hun handwerk
weer op. Vol erkentelijkheid voor het bewonderenswaardige begrip dat
haar moeder haar had betoond kuste Eugénie haar hand en zei: ‘Wat bent
u goed, lieve mamá !’ Deze woorden deden het oude moedergezicht stralen,
dat getekend was door langdurige smart.
‘Vindt u hem aardig?’ vroeg Eugénie.
‘Houd je dan al van hem? Dat is niet goed.’
‘Niet goed,’ zei Eugénie, ‘waarom niet? U vindt hem aardig, Nanon ook,
waarom ik dan niet? Kom mamá, laten we de tafel dekken voor zijn ont-
bijt.’
Ze legde haar handwerk neer, haar moeder deed hetzelfde en zei: ‘Je

60
bent dwaas !’ Maar ze rechtvaardigde graag de dwaasheid van haar dochter
door erin te delen. Eugénie riep Nanon.
‘Wat is er van uw dienst, juffrouw?’
‘Nanon, kun je vóor twaalf uur nog room maken?’
‘Ja, voor twaalf uur kan het nog wel,’ antwoordde de oude gedienstige.
‘En geef hem dan ook heel sterke koffie, ik heb mevrouw des Grassins
horen zeggen dat ze in Parijs heel sterke koffie dronken. Zet maar veel.’
‘En waar moet ik de koffie vandaan halen?’
‘Kopen.’
‘En als mijnheer me ziet?’
‘Hij is bij zijn weilanden.’
‘Ik ga al. Maar Fessard heeft me al gevraagd of we de drie koningen op
bezoek hadden, toen hij me de kaars gaf. De hele stad zal horen van onze
uitspattingen.’
‘Als je vader iets merkt, is hij in staat ons te slaan,’ zei mevrouw Gran-
det.
‘Goed, als hij ons slaat, zullen we zijn slagen geknield in ontvangst ne-
men.’
Als enig antwoord hief mevrouw Grandet haar ogen ten hemel. Nanon
pakte haar muts en ging weg. Eugénie gaf schoon tafelgoed en ging een paar
van de druivetrossen halen, die ze voor haar plezier aan de touwen op zol-
der had gehangen; ze liep zachtjes over de gang om haar neef niet wakker te
maken en kon niet nalaten om aan zijn deur te luisteren naar zijn gelijk-
matige ademhaling. ‘Het ongeluk waakt, terwijl hij slaapt,’ zei ze bij zich-
zelf. Ze nam de groenste bladeren van de druivetrossen, schikte de druiven
daar even sierlijk op als een ervaren kok dat gedaan zou hebben en bracht
het geheel triomfantelijk naar binnen. Ze nam in de keuken heimelijk een
paar peren weg, die haar vader zo zorgvuldig had geteld, en legde ze in
piramidevorm tussen de bladeren. Ze liep heen en weer, ze huppelde en
sprong. Ze had haar vaders hele huis wel willen plunderen, maar hij had
overal de sleutels van. Nanon kwam terug met twee verse eieren. Toen Eu-
génie de eieren zag, had ze haar wel om de hals willen vliegen.
‘De boer van de Lande had ze in zijn mand en toen ik ze hem vroeg heeft
hij ze me zomaar gegeven, de goede man.’
Na twee uur van zorgen, gedurende welke Eugénie telkens weer haar
werk neerlegde om naar de koffie te gaan kijken en om te luisteren naar de
geluiden die haar neef maakte bij het opstaan, slaagde ze erin een maaltijd

61
klaar te maken die erg eenvoudig en niet te kostbaar was, maar die toch
verschrikkelijk indruiste tegen de ingewortelde gewoontes van het huis. Het
twaalfuurtje gebruikte men staande. Ieder nam wat brood, een vrucht of
boter en een glas wijn. Toen ze de tafel zo bij het vuur zag staan met een
van de armstoelen voor het couvert van haar neef en toen ze de twee schalen
met fruit zag, het eierdopje, de fles witte wijn, het brood en de suiker, op-
gehoopt op een schoteltje, beefde Eugénie over haar hele lichaam bij de ge-
dachte alleen al aan de blik die haar vader haar zou toewerpen, als hij op
dit ogenblik binnen zou komen. Daarom keek ze telkens naar de klok om uit
te rekenen of haar neef nog vóor de terugkomst van haar vader zou kunnen
ontbijten.
‘Wees maar gerust, Eugénie, als je vader komt, zal ik alles wel op me ne-
men,’ zei mevrouw Grandet.
‘O, lieve moeder,’ riep ze uit, ‘ik heb nooit genoeg van u gehouden.’
Na al neuriënd eindeloos in zijn kamer heen en weer te hebben gelopen,
kwam Charles tenslotte beneden. Gelukkig was het nog pas elf uur ! De Pa-
rijzenaar had zich even elegant gekleed als wanneer hij op het kasteel zou
zijn geweest van de edele dame, die nu door Schotland reisde. Hij trad
binnen met die innemende en vrolijke houding, die zo goed past bij de
jeugd en die bij Eugénie een droeve vreugde wekte. Hij had het als een grap
opgevat dat zijn kastelen in Anjou luchtkastelen waren gebleken, en zei nu
opgewekt tegen zijn tante:
‘Heeft u goed geslapen, lieve tante? En u, nicht?’
‘Heel goed, mijnheer, en u?’ zei mevrouw Grandet. Ik, uitstekend.’
‘U zult wel honger hebben, neef,’ zei Eugénie; ‘gaat u toch aan tafel.’
‘Maar ik ontbijt nooit voor twaalf uur, als ik opsta. Hoewel, ik heb on-
derweg zo slecht gegeten dat ik me maar zal laten verleiden. Trouwens…’
Hij haalde het schitterendste platte horloge te voorschijn dat Bréguet ooit
gemaakt heeft. ‘Nee maar ! Het is pas elf uur, ik ben vroeg vandaag !’
‘Vroeg?…’ zei mevrouw Grandet.
‘Ja, maar ik wilde graag mijn spulletjes opbergen. Kom, ik zal graag
iets eten, niet te veel, wat gevogelte, een patrijsje.’
‘Heilige Maria !’ riep Nanon uit, toen ze dat hoorde.
‘Een patrijs,’ zei Eugénie bij zichzelf, die wel al haar spaargeld had
willen geven om die patrijs te kopen.
‘Gaat u zitten,’ zei zijn tante.
De fat liet zich in zijn armstoel neer als een charmante vrouw die op

62
haar divan gaat zitten. Eugénie en haar moeder pakten ieder een stoel en
gingen bij hem zitten voor het vuur.
‘Woont u hier altijd?’ vroeg Charles, die het vertrek bij daglicht nog
lelijker vond dan bij kunstlicht.
‘Altijd,’ antwoordde Eugénie, en keek hem aan, ‘behalve tijdens de
wijnoogst. Dan gaan we Nanon helpen en dan logeren we in de abdij van
Noyers.’
‘Gaat u nooit wandelen?’
‘Soms ’s zondags, na de vesper, als het mooi weer is,’ zei mevrouw
Grandet. ‘Dan gaan we naar de brug of kijken op de hooivelden, wanneer
ze aan het maaien zijn.’
‘Is hier een schouwburg?’
‘Naar de comedie !’ riep mevrouw Grandet uit, ‘naar toneelspelers kij-
ken ! Maar, mijnheer, weet u dan niet dat dat een doodzonde is?’
‘Alstublieft, waarde heer,’ zei Nanon, terwijl ze de eieren binnenbracht,
‘een paar zachtgekookte kuikentjes.’
‘Ha, verse eieren,’ zei Charles, die als alle aan luxe gewende mensen al
niet meer aan zijn patrijs dacht. ‘Maar dat is verrukkelijk ! Heb je ook nog
een beetje boter voor me, beste kind?’
‘Boter? Maar dan kan ik geen koeken bakken,’ zei de dienstbode.
‘Maar haal dan toch boter, Nanon,’ riep Eugénie.
Het meisje nam haar neef op, terwijl hij zijn brood aan smalle reepjes
sneed om in zijn ei te dopen, en schepte daar evenveel genoegen in als de
meest gevoelige Parijse grisette in het kijken naar een melodrama, waarin
de onschuld overwint. En inderdaad had Charles, die was opgevoed door
een elegante moeder en die dankzij een gevierde vrouw een man van de
wereld was geworden, kokette, sierlijke en verfijnde gebaren als die van een
modepop. Het medeleven en de tederheid van een jong meisje hebben een
werkelijk onweerstaanbare invloed. Zo kon Charles, toen hij zag hoezeer
hij bij zijn tante en zijn nichtje in het centrum van de belangstelling stond,
zich niet onttrekken aan de invloed van de gevoelens die zich op hem richt-
ten en hem als het ware overspoelden. Hij wierp op Eugénie een van die
blikken, waaruit goedheid en tederheid stralen, een blik die scheen te glim-
lachen. Toen hij Eugénie gadesloeg, merkte hij op welk een fijne harmonie
de trekken van dit zuivere gezicht bezaten, hoe onschuldig haar houding
was, hoe betoverend helder haar ogen, waarin prille liefdesgedachten schit-
terden, en waarin het verlangen de wellust nog niet kende.

63
‘Ach, nichtjelief, als u in avondtoilet in een hoofdloge van de Opera zou
zitten, verzeker ik u dat mijn tante gelijk zou hebben, u zoudt heel wat
mannen in gedachten van begeerte doen zondigen en de afgunst der vrou-
wen wekken.’
Dit compliment deed Eugénies hart ineenkrimpen en van vreugde snel-
ler kloppen, hoewel ze er niets van begreep.
‘O, neef, u wilt de spot drijven met een arm meisje uit de provincie.’
‘Als u mij kende, nicht, zoudt u weten dat ik spotternij verafschuw, hij
vertrapt het hart en kwetst alle gevoelens…’
En met een elegant gebaar stak hij nog een reepje brood met boter in
zijn mond. ‘Nee, waarschijnlijk ben ik niet geestig genoeg om de spot te
drijven met anderen, en dat gebrek doet me veel onrecht. In Parijs kan men
iemand dodelijk belachelijk maken door van hem te zeggen: hij heeft een
goed hart. Dat wil zeggen: hij is zo dom als een neushoorn… Maar omdat
ik rijk ben en men weet dat ik met het eerste schot op dertig pas afstand
een stropop kan raken met ieder willekeurig pistool, en op het open veld,
ontziet de spotternij me.’
‘Wat u daar zegt, neef, bewijst dat u een goed hart heeft.’
‘Wat heeft u daar een mooie ring,’ zei Eugénie, ‘is het onbeleefd u te
vragen hem te laten zien?’
Charles strekte zijn hand uit en deed zijn ring af, en Eugénie bloosde,
toen zij met de toppen van haar vingers even de tere nagels van haar neef
aanraakte.
‘Kijk eens, moeder, wat prachtig bewerkt !’
‘Wat een gewicht aan goud !’ zei Nanon, die de koffie binnenbracht.’
‘Wat is dat?’ vroeg Charles lachend, en hij wees op een geglazuurde
kan van aardewerk, met plateelwerk van binnen en afgezet met een grijze
rand, waarin de koffie neerzonk en weer opborrelde door het koken van de
vloeistof.
‘Dat is gekookte koffie,’ zei Nanon.
‘O, lieve tante, dan kan ik tenminste een weldadig spoor van mijn
verblijf hier achterlaten. U bent wel achter ! Ik zal u leren lekkere koffie te
zetten in een Chaptal-koffiekan.’
Hij probeerde het systeem van de Chaptal-koffiekan uit te leggen.
‘Als je er zoveel voor moet doen,’ zei Nanon, ‘ben je de hele dag bezig.
Zo zal ik nooit koffie zetten. Kun je denken ! En wie moet er dan gras
snijden voor de koe, terwijl ik koffie zet?’

64
‘Ik,’ zei Eugénie.
‘Kind toch,’ zei mevrouw Grandet en keek haar dochter aan.
Bij dat woord, dat het leed weer in herinnering bracht dat de arme
jongeman boven het hoofd hing, zwegen de drie vrouwen en keken hem zo
vol medelijden aan dat het hem trof.
‘Wat is er aan de hand, nicht?’
‘Ssst !’ zei mevrouw Grandet tegen Eugénie, die op het punt stond te
antwoorden. ‘Je weet toch, meisje, dat je vader met mijnheer zou spre-
ken…’
‘Zegt u maar Charles,’ zei de jonge Grandet.
‘O, heet u Charles. Dat is een mooie naam !’ riep Eugénie uit. Een voor-
voeld onheil gebeurt bijna altijd. Daar hoorden Nanon, mevrouw Grandet
en Eugénie, die niet zonder beven aan de terugkeer van de oude kuiper
dachten, het neervallen van de klopper, waarvan ze de weergalm zo goed
kenden.
‘Daar is vader !’ zei Eugénie.
Ze haalde het schoteltje met suiker weg en liet een paar klontjes op het
tafelkleed liggen. Nanon nam het bord waar op de eieren hadden gelegen
weg. Mevrouw Grandet stond op als een verschrikte hinde. Het was een
plotselinge paniek, waarover Charles zich verbaasde zonder hem te begrij-
pen. ‘Wat is er toch aan de hand?’ vroeg hij hun.
‘Maar daar is vader,’ zei Eugénie.
‘En wat zou dat…’
Grandet kwam binnen, liet zijn heldere blik gaan over de tafel, over
Charles, en zag alles.
‘Aha ! jullie hebben je neef feestelijk onthaald. Dat is goed, heel goed,
uitstekend !’ zei hij zonder te stotteren. ‘Als de kat van huis is, dansen de
muizen.’
‘Feestelijk?…’ vroeg Charles zich af, die onmogelijk kon vermoeden
welke voorschriften en gewoonten er in dit huis heersten.
‘Geef me mijn glas, Nanon,’ zei de oude man.
Eugénie reikte hem zijn glas aan. Grandet haalde een hoornen mes met
een breed lemmet uit zijn zak, sneed een boterham af, nam een beetje boter,
smeerde die zorgvuldig uit en begon staande te eten. Op dat ogenblik deed
Charles suiker in zijn koffie. Grandet zag de klontjes suiker, keek zijn
vrouw onderzoekend aan, die verbleekte, en liep naar haar toe; hij boog
zich naar de arme vrouw over en fluisterde haar in: ‘Hoe komt u aan al die

65
suiker?’
‘Nanon is gaan halen bij Fessard, er was niet meer.’
Het is onmogelijk zich voor te stellen met hoeveel gespannen aandacht
de drie vrouwen dit stomme tafereeltje volgden; Nanon was uit de keuken
gekomen en keek nu de kamer in om te zien hoe de zaken zich daar zouden
ontwikkelen. Charles, die zijn koffie geproefd had, vond deze te bitter en
zocht de suiker, die Grandet al had opgeborgen.
‘Wat wilt u, neef?’ vroeg de oude man.
‘De suiker.’
‘ Neemt u maar melk,’ antwoordde de heer des huizes, ‘dat zal de smaak
wat zachter maken.’
Eugénie nam het schoteltje met suiker dat Grandet al had weggepakt en
zette het op tafel, terwijl ze haar vader rustig aankeek. Voorwaar, de Pa-
risienne die haar minnaar helpt vluchten door met haar tere armen een
zijden ladder vast te houden, toont niet meer moed dan Eugénie deed, toen
ze de suiker op tafel zette. De minnaar zal zijn Parisienne belonen, als ze
hem trots haar mooie, gewonde arm laat zien, waarvan elke gekwetste ader
zal baden in tranen en door kussen zal genezen; terwijl Charles nooit het
geheim zal kennen van de hevige kwellingen die het hart van Eugénie bra-
ken, men de oude man haar vernietigend aankeek.
‘ Moet jij niet eten, vrouw?’
De arme slavin kwam naderbij, sneed deerniswekkend een stuk brood
en nam een peer. Stoutmoedig bood Eugénie haar vader druiven aan en zei
hem: ‘Proef eens van mijn fruit, papá. Neef, u neemt toch zeker ook wat. Ik
ben die mooie trossen speciaal voor u gaan halen.’
‘Ja, ja, als je ze niet tegenhoudt, zullen ze heel Saumur nog voor u
plunderen. Wanneer u klaar bent, gaan we samen de tuin in. Ik moet u iets
vertellen dat bepaald niet gesuikerd is. Eugénie en haar moeder keken
Charles aan met een blik, waarin de jongeman zich bepaald niet kon ver-
gissen.
‘Wat betekenen die woorden, oom? Sinds de dood van mijn arme moe-
der… (bij deze woorden werd zijn stem week) is er voor mij geen onheil
meer mogelijk…’
‘Neef, wie kent de rampen, waarmee God ons wil beproeven?’ zei zijn
tante hem.
‘Tut, tut, tut,’ zei Grandet, ‘daar begint de onzin al. Ik zie met zorg uw
mooie, blanke handen, neef.’ Hij liet hem de kolenschoppen zien die de

66
natuur aan zijn armen had gezet. ‘Dat zijn handen om geld mee te ver-
garen ! U bent groot gebracht om uw voeten te steken in leer, waarvan wij
portefeuilles maken om onze handelspapieren in op te bergen. Foei !’
‘Wat wilt u daarmee zeggen, oom? Ik mag gehangen worden, als ik er
iets van begrijp.’
‘Kom maar mee,’ zei Grandet.
De vrek liet het lemmet van zijn mes klikken, dronk zijn wijn uit en
deed de deur open.
‘Heb moed, neef !’
De toon van het meisje had Charles, die zijn verschrikkelijke oom volg-
de, ten prooi aan een dodelijke ongerustheid, doen verstijven. Eugénie,
haar moeder en Nanon liepen naar de keuken, gedreven door een onbe-
dwingbare nieuwsgierigheid om de beide acteurs van het toneeltje, dat zich
af zou spelen in de kleine, vochtige tuin, waar de oom eerst zwijgend naast
de neef liep, te bespieden. Grandet zat er helemaal niet mee in om hem op
de hoogte te stellen van de dood van zijn vader, maar hij voelde een soort
medelijden, omdat hij wist dat hij geen cent bezat en hij zocht naar woor-
den om deze wrede waarheid te verzachten. U heeft uw vader verloren, dat
is eenvoudig genoeg. Vaders sterven voor de kinderen. Maar: U heeft geen
enkel vermogen ! In die woorden lag al het onheil van de hele wereld be-
sloten. En voor de derde maal liep de oude het middenpad af, waarvan het
zand onder zijn stappen knarste. In belangrijke ogenblikken van ons leven
hecht onze ziel zich aan de plaats waar vreugde en verdriet over ons ko-
men. Daarom keek Charles bijzonder aandachtig naar de struiken in die
kleine tuin, naar de bouwvallige muren, naar de grillige vormen van de
vruchtbomen, al die schilderachtige details die in zijn geheugen gegrift zou-
den blijven, voor altijd verbonden aan dit moment, door een mnemotech-
niek die eigen is aan heftige ontroeringen.
‘Het is warm en heel mooi weer,’ zei Grandet en haalde diep adem.
‘Ja, oom, maar waarom…’
‘Wel, jongen,’ hervatte zijn oom, ik heb slecht nieuws voor je. Je vader
is erg ziek…’
‘Waarom ben ik dan hier?’ zei Charles. ‘Nanon,’ riep hij, ‘postpaarden.
Ik zal hier toch wel een rijtuig kunnen krijgen,’ voegde hij eraan toe en
wendde zich tot zijn oom, die onbeweeglijk bleef staan.
‘Paarden en rijtuigen baten niet meer,’ antwoordde Grandet, terwijl hij
Charles aankeek, die geen woord zei en wiens blik verstrakte, ‘Ja, mijn jon-

67
gen, je raadt het al. Hij is dood. Maar dat is nog niets, er is iets veel ergers.
Hij heeft zichzelf doodgeschoten…’
‘Mijn vader?…’
‘Ja, maar dat is nog niets. De kranten schrijven erover alsof zij daar het
recht toe hebben. Hier, lees maar.’
Grandet, die de krant van Cruchot geleend had, liet Charles het nood-
lottige artikel lezen. Op dat ogenblik barstte de arme jongen, nog een kind,
nog op de leeftijd waarin gevoelens zich spontaan uiten, in tranen uit.
‘Kom kom,’ zei Grandet bij zichzelf, ‘zijn ogen maakten me bang. Nu
huilt hij, dan is hij gered !’ ‘Maar dat is nog niets, mijn arme neef, ging
Grandet hardop verder, zonder te weten of Charles naar hem luisterde,
‘dat is nog niets, je zult wel troost vinden, maar…’
‘Nooit ! nooit ! vader ! vader !’
‘Hij heeft je geruïneerd, je bezit geen cent.’
‘Wat kan mij dat schelen ! Waar is mijn vader, vader?’
Het huilen en snikken weerklonk afschuwelijk tussen de muren, en
kaatste terug in de echo’s. De drie vrouwen huilden, aangegrepen door me-
delijden: huilen is even aanstekelijk als lachen kan zijn.
Zonder naar zijn oom te luisteren holde Charles de binnenplaats over,
vond de trap, rende naar boven, naar zijn kamer en wierp zich op zijn bed,
terwijl hij zijn hoofd in de lakens stopte, om ver van zijn familie uit te kun-
nen huilen.
‘We moeten de eerste bui maar over laten drijven,’ zei Grandet, toen hij
de kamer binnenkwam, waar Eugénie en haar moeder snel weer waren
gaan zitten en, na hun ogen te hebben afgewist, met bevende hand aan het
werk waren. ‘Die jongen deugt nergens voor, hij maakt zich drukker om
doden dan om geld.’
Eugénie huiverde toen ze haar vader zo hoorde spreken over de heilig-
ste der smarten. Vanaf dat moment begon ze over haar vader te oordelen.
Hoewel gedempt, weerklonk het snikken van Charles in dit gehorige huis.
Zijn weeklacht, die uit het diepste der aarde scheen te komen, hield, na al-
lengs zwakker te zijn geworden, pas ’s avonds op.
‘Arme jongen !’ zei mevrouw Grandet.
Noodlottige uitroep ! Grandet keek naar zijn vrouw, naar Eugénie en
naar het schoteltje met suiker; hij herinnerde zich weer het buitensporige
ontbijt, dat voor de ongelukkige neef was klaargemaakt en ging middenin
de kamer staan.

68
‘Ik hoop wel, mevrouw Grandet,’ zei hij op zijn gewone, kalme toon,
‘dat u niet voort zult gaan met verkwisten. Ik geef u MIJN geld niet om die
jonge dwaas vol te stoppen met suiker.’
‘Het is moeders schuld niet,’ zei Eugénie. ‘Ik heb…’
‘Wil je me soms tegenwerken, omdat je meerderjarig bent?’ zei Gran-
det, zijn dochter in de rede vallend.
‘Denk eraan, Eugénie…’
‘Vader, de zoon van uw broer mag bij ons geen gebrek hebben aan…’
‘Ta, ta, ta, ta,’ zei de kuiper met chromatische toondaling, ‘de zoon van
mijn broer hier, mijn neef daar. Charles is geen familie van ons, hij bezit
geen rooie cent. Zijn vader is failliet gegaan en als die saletjonker is uitge-
huild, kan hij zijn biezen pakken; ik wens niet dat hij mijn huis op stelten
zet.’
‘Wat is dat, vader, failliet gaan vroeg Eugénie.
‘Failliet gaan,’ antwoordde haar vader, ‘dat is de meest onterende daad
begaan die de mens kan onteren.’
‘Dat moet dan wel een heel erge zonde zijn,’ zei mevrouw Grandet, ‘en
onze broer zou dus verdoemd zijn?’
‘Jij, jij met je litanieën !’ zei hij schouderophalend tegen zijn vrouw.
‘Failliet gaan, Eugénie, is een vorm van diefstal, die de wet ongelukki-
gerwijze beschermd. Mensen hebben hun waren aan Guillaume Grandet
gegeven, vertrouwend op zijn goede naam en zijn rechtschapenheid, daarna
heeft hij ze alles afgenomen en ze alleen hun ogen gelaten om te huilen. Een
dief langs de grote weg is te verkiezen boven een bankroetier; de eerste valt
je aan en je kunt je verdedigen, hij zet zijn leven op het spel, maar de
ander… Kortom, Charles is onteerd.’
Deze woorden weerklonken in het hart van het meisje en wogen haar
zwaar. Even zuiver als een bloem, diep in het bos ontloken, teer is, kende ze
noch de normen van deze wereld noch zijn bedrieglijke redeneringen en
drogredenen: ze aanvaardde dus de wrede verklaring die haar vader haar
opzettelijk gaf van een faillissement, zonder haar het verschil duidelijk te
maken dat er bestaat tussen een onvrijwillig en een berekend faillissement.
‘Maar, vader, heeft u dat ongeluk dan niet kunnen voorkomen?’
Mijn broer heeft me niet geraadpleegd; trouwens, hij heeft een schuld
van vier miljoen.’
‘Wat is toch een miljoen, vader?’ vroeg ze met de naïviteit van een kind,
dat denkt dadelijk te vinden wat het zoekt.

69
‘Een miljoen?’ zei Grandet, ‘dat zijn miljoen geldstukken van twintig
stuiver, en er zijn vijf geldstukken van twintig stuiver nodig om vijf francs
te maken.’
‘Lieve hemel !’ riep Eugénie uit, ‘hoe is mijn oom aan die vier miljoen
gekomen ! Is er nog iemand anders in Frankrijk die zoveel miljoenen
heeft?’ (Grandet streek over zijn kin, glimlachte en het was alsof zijn
gezwel uitzette.)
‘Maar wat moet er dan van neef Charles worden?’
‘Die gaat naar Indië, waar hij, volgens de wens van zijn vader, zal
proberen fortuin te maken.’
‘Maar heeft hij dan geld om daar te komen?’
‘Ik zal zijn reis betalen… tot…, ja, tot Nantes.’
Eugénie vloog haar vader om zijn hals.
‘O, vader, wat bent u goed !’
Zij omhelsde hem, zodat ze hem bijna beschaamd deed staan, want hij
had toch wel een beetje last van zijn geweten.
‘Is er veel tijd nodig om een miljoen bij elkaar te krijgen?’ vroeg zij
hem.
‘Dat zou ik denken,’ zei de kuiper, ‘je weet wat een napoleon is, Nu,
daarvan heb je er vijftigduizend nodig om een miljoen te maken.’
‘Moeder, we zullen novenen voor hem houden.’
‘Dat was ik ook van plan,’ antwoordde de moeder.
‘Natuurlijk… , altijd geld uitgeven !’ riep de vader uit. ‘Jullie denken
zeker dat het geld me op mijn rug groeit !’
Op dat ogenblik weerklonk er boven een doffe klacht, onheilspellender
dan alle anderen, zodat Eugénie en haar moeder verstijfden van schrik.
‘Nanon, ga eens boven kijken of hij de hand niet aan zichzelf slaat,’ zei
Grandet. ‘Ach, jullie !’ vervolgde hij en wendde zich tot zijn vrouw en zijn
dochter, die verbleekt waren hij zijn woorden, ‘geen stommiteiten, hè? Ik
moet nu weg. Ik ga nog eens kijken bij de Hollanders, die vandaag vertrek-
ken. Daarna ga ik Cruchot opzoeken om alles met hem te bepraten.’
Hij vertrok. Toen Grandet de deur achter zich had dicht gedaan, haal-
den Eugénie en haar moeder verlicht adem. Vóor die morgen had het meis-
je zich nooit beklemd gevoeld door de aanwezigheid van haar vader, maar
sinds een pa uur veranderde ze elk ogenblik van gevoelens en gedachten.
‘Moeder ! hoeveel louis d’or krijgt men voor een vat wijn?’
‘Je vader verkoopt de zijne, naar ik heb horen zeggen, voor honderd à

70
honderdvijftig francs, soms voor tweehonderd.’
‘Wanneer hij dus een oogst heeft van veertienhonderd vaten…’
‘Heus, kindje, ik weet niet hoeveel dat is; je vader vertelt me nooit iets
van zijn zaken.’
‘Maar dan moet vader rijk zijn !’
‘Misschien. Maar mijnheer Cruchot heeft me verteld dat hij twee jaar
geleden Froidfond heeft gekocht. Daarom zit hij nu misschien wat krap.’
Eugénie die niets van haar vaders vermogen begreep, staakte haar be-
rekeningen.
‘Hij heeft me niet eens gezien, de stakker,’ zei Nanon, die binnenkwam.
‘Hij ligt daar uitgestrekt als een kalf op zijn bed en huilt hartver-
scheurend, het is een zegen om naar te kijken ! Wat een verdriet heeft die
arme, lieve jongen toch !’
‘Laten we hem vlug gaan troosten, mamá; en als er geklopt wordt, gaan
we snel weer naar beneden.’
Mevrouw Grandet stond weerloos tegenover de lieflijke klank in de
stem van haar dochter. Eugénie was schitterend ! ze was vrouw ! Met
kloppend hart gingen ze naar Charles’ kamer. De deur stond open. De
jongeman zag en hoorde niets. Hij baadde in tranen en stootte ongear-
ticuleerde klanken uit.
‘Wat houdt hij veel van zijn vader !’ zei Eugénie zacht.
Het was onmogelijk in de klank van haar woorden niet de verwach-
tingen te onderkennen van een argeloos verliefd hart. Mevrouw Grandet
keek haar dochter dan ook aan met een blik vol moederlijkheid en fluis-
terde: ‘Pas op, je zou teveel om hem gaan geven.’
‘Om hem geven,’ zei Eugénie, ‘als u eens wist wat vader gezegd heeft.’
Charles draaide zich om en zag zijn tante en nichtje staan. ‘Ik heb mijn
vader verloren, mijn arme vader ! Als hij mij het geheim van zijn ongeluk
had toevertrouwd, hadden we samen kunnen werken om alles weer te
herstellen. Mijn God ! Vader ! Ik rekende er zozeer op dat ik hem terug zou
zien, dat ik, geloof ik, maar koel afscheid van hem heb genomen.’
Snikken beletten hem verder te spreken.
‘Wij zullen veel voor hem bidden,’ zei mevrouw Grandet. ‘Probeer u te
schikken in Gods wil.’
‘Wees moedig, neef !’ zei Eugénie. ‘Uw verlies is onherstelbaar, denk er
nu aan uw eer te redden…’
Met de fijnzinnige intuïtie van de vrouw die in alles de juiste toon weet

71
te vinden, zelfs bij het troosten, wilde Eugénie haar neef van zijn verdriet
afleiden door zijn aandacht op hemzelf te richten.
‘Mijn eer?’… riep de jongeman uit, terwijl hij met een kort gebaar zijn
haar achterover streek en met zijn armen over elkaar op zijn bed ging
zitten. ‘Mijn God, ja, dat is waar. Vader is failliet gegaan, heeft oom ge-
zegd.’ Hij slaakte een hartverscheurende kreet en verborg zijn gelaat in
zijn handen. ‘Laat me maar, nichtje, alsjeblieft, laat me. Mijn God, vergeef
mijn vader. Hij moet wel erg geleden hebben.’
De ontroering die van deze jonge, oprechte smart, zonder enige be-
rekening of bijgedachte, uitging, was overrompelend. Het was een smart
waarmee men alleen gelaten wil worden, en die Eugénie en haar moeder
met hun zuivere harten zo goed begrepen dat ze direct aan zijn wens ge-
hoor gaven. Ze gingen naar beneden, namen zwijgend hun plaats bij het
venster weer in en werkten ongeveer een uur zonder een woord te zeggen.
Eugénie had, door een steelse blik die zij op de eigendommen van Charles
had geworpen, die blik van een meisje, dat alles in éen oogopslag ziet, zijn
sierlijke toiletgerei, zijn schaar, zijn met goud bewerkte scheermessen ge-
zien. De aanblik van deze luxe, gezien in het licht van de smart, maakte
Charles in haar ogen nog interessanter, wellicht door het contrast. Nooit
had een zo ernstige gebeurtenis, een zo tragisch toneel, de verbeelding ge-
troffen van deze twee mensen, die zo voortdurend in rust en eenzaamheid
waren gedompeld.
‘Moeder,’ zei Eugénie, ‘we moeten voor oom in de rouw gaan.’
‘Dat zal je vader wel beslissen,’ antwoordde mevrouw Grandet.
Opnieuw zwegen ze. Eugénie maakte haar steekjes met volstrekt re-
gelmatige bewegingen, die een oplettend toeschouwer zouden hebben ver-
raden welk een stroom van gedachten er in haar omging. De eerste wens
van dit aanbiddelijke meisje was de rouw van haar neef te delen. Tegen vie-
ren deed een plotselinge slag van de klopper mevrouw Grandet opschrik-
ken.
‘Wat heeft je vader toch?’ vroeg ze aan haar dochter.
‘De wijnbouwer kwam opgewekt binnen. Nadat hij zijn handschoenen
had uitgedaan, wreef hij zich zo krachtig in zijn handen dat hij de huid eraf
gestroopt zou hebben, als deze niet gelooid geweest was als Russisch leer, al
hadden ze dan niet de geur van larix en rozemarijn. Hij liep heen en weer
en keek eens naar buiten. Tenslotte kon hij zijn geheim niet meer voor zich
houden.

72
‘Vrouw,’ zei hij zonder te stotteren, ‘ik heb ze allemaal beetgenomen.
Onze wijn is verkocht ! De Hollanders en de Belgen zouden vanmorgen
vertrekken; ik ben wat op het plein voor hun herberg heen en weer gaan
lopen, alsof ik niets beters te doen had. Dinges, je weet wel, kwam toen naar
me toe. De eigenaars van alle goede wijngaarden houden hun oogst vast en
willen wachten. Ik heb het ze niet belet. Onze Belg was wanhopig. Dat zag
ik. Kortom, hij neemt onze oogst voor tweehonderd francs per vat, de helft
in contanten. Hij betaalt in goud. De papieren zijn al opgemaakt, hier zijn
zes louis voor jou. Over drie maanden dalen de wijnprijzen.’
Deze woorden zei hij op kalme toon, maar ze waren tegelijkertijd zo
geladen van ironie, dat de mensen uit Saumur, die op dat ogenblik op het
plein bijeen stonden, ontsteld door het nieuws van de transactie die Gran-
det net had afgesloten, gesidderd zouden hebben als ze ze gehoord hadden.
Een panische angst zou de wijnprijzen met vijftig procent hebben doen
dalen.
‘U heeft dit jaar duizend vaten, niet vader?’ zei Eugénie.
‘Ja, lieve kind.’
Dit zei de oude kuiper alleen tegen haar in momenten van opperste
vreugde.
‘Dan krijgt u dus tweehonderdduizend geldstukken van twintig stuiver.’
‘Inderdaad, juffrouw Grandet.’
‘Wel vader, dan kunt u gemakkelijk Charles helpen.’
De verbazing, de woede en de verbijstering van koning Balthasar, toen
hij het Mene-Tekel op de muur zag verschijnen waren niet te vergelijken
met de koele woede van Grandet die, al niet meer aan zijn neef denkend,
deze terugvond in het hart en de berekeningen van zijn dochter.
‘Nou nog mooier ! Sinds die saletjonker een voet in mijn huis gezet
heeft, gaat alles verkeerd. Jullie halen het in hoofd om suiker te kopen en
feestmaaltijden aan te richten. Zoiets duld ik niet in mijn huis. Ik dacht dat
ik op mijn leeftijd zo langzamerhand wel wist hoe ik me moet gedragen. Ik
heb echt geen lesjes nodig, van mijn dochter niet, en van niemand ! Ik zal
voor mijn neef doen wat ik passend acht, en daar hebben jullie je niet mee
te bemoeien. Wat jou betreft, Eugénie,’ voegde hij eraan toe en hij wendde
zich tot haar, ‘je kunt er verder over zwijgen en anders stuur ik je naar de
abdij van Noyers, zo waar als ik hier sta. En als je zo doorgaat gebeurt dat
morgen nog ! Waar hangt die jongen toch uit? Is hij al beneden geweest?’
‘Nee, man,’ antwoordde mevrouw Grandet.

73
‘Wat voert hij dan uit?’
‘Hij huilt om zijn vader,’ zei Eugénie.
Grandet keek zijn dochter aan zonder te weten wat hij moest zeggen.
Hij was tenslotte zelf ook een beetje vader. Na een paar keer heen en weer
gelopen te hebben, ging hij snel naar zijn kabinet om daar een belegging in
staatspapieren te overwegen. Zijn duizend bunder gekapt bos hadden hem
zeshonderdduizend francs opgeleverd; als hij het geld van zijn populieren,
zijn inkomsten van het vorige en van dit jaar, nog buiten de transactie die
hij net had afgesloten, daarbij voegde, kwam hij op een totaal van negen-
honderdduizend francs. De twintig procent die hij in korte tijd kon ver-
dienen op de staatspapieren, die op zeventig francs stonden, lokten hem wel
aan. Hij becijferde zijn winst op de krant waarin de dood van zijn broer
vermeld stond, terwijl hij, zonder dat het tot hem doordrong, zijn neef
hoorde kreunen. Nanon klopte op de muur om haar meester te vragen
beneden te komen; het eten stond klaar. Onder aan de trap, op de laatste
trede, zei Grandet bij zichzelf: ‘Aangezien ik zo, in twee jaar tijds, vijftien-
honderdduizend francs in zuiver goud uit Parijs kan krijgen, zal ik het
maar doen.’
‘Waar is toch mijn neef?’
‘Hij zegt dat hij niet wil eten,’ antwoordde Nanon, ‘dat is toch niet ge-
zond.’
‘Ach, zoveel te meer uitgespaard !’ zei haar meester.
‘Dat wel,’ zei ze.’
‘Vooruit maar, hij zal wel niet blijven huilen. De honger jaagt de wolf
het bos uit.’
Tijdens de maaltijd werd er nauwelijks een woord gewisseld. ‘Man,’ zei
mevrouw Grandet, toen de tafel werd afgenomen, ‘we moeten rouw dragen.’
‘Werkelijk, mevrouw Grandet, u weet niet wat u moet verzinnen om
maar geld uit te geven. De rouw zit niet in de kleren, maar in het hart.’
‘Maar rouw om een broer is heus noodzakelijk, en de Kerk schrijft ons
voor…’
‘Koop uw rouwkleding dan maar van uw zes louis d’or. Geef mij maar
een rouwband, dat is voor mij genoeg.’
Eugénie zei niets, maar sloeg haar ogen ten hemel. Voor het eerst in
haar leven werden de gevoelens van Eugénie, zo kort geleden nog latent en
in slaap, en zo plotseling ontloken, onophoudelijk gekwetst. Deze avond was
ogenschijnlijk precies naar alle andere avonden van hun eentonig bestaan,

74
maar was ongetwijfeld de verschrikkelijkste: Eugénie werkte zonder op te
kijken en gebruikte de naaidoos waar Charles de vorige avond zo gering-
schattend naar gekeken had helemaal niet. Mevrouw Grandet breide haar
mouwen. Grandet zat vier uur lang duimen te draaien, verzonken in be-
rekeningen, waarvan de resultaten de volgende dag Saumur zouden ver-
bazen. Niemand kwam er die dag op bezoek. Op dit moment was de hele
stad vol van de krachttoer van Grandet, het failliet van zijn broer en de
komst van zijn neef. Gehoorzamend aan de behoefte om te praten over hun
gemeenschappelijke belangen, waren alle wijnbouwers uit de hogere krin-
gen van Saumur bijeen gekomen bij de des Grassins, waar de vreselijkste
verwensingen aan het adres van de voormalige burgemeester niet van de
lucht waren. Nanon zat te spinnen en het geluid van haar spinnewiel was de
enige stem die men hoorde onder de grijsachtige balken van de kamer.
‘We zullen onze tong niet verslijten,’ zei ze en ze liet haar witte tanden
zien, die zo groot waren als gepelde amandelen.
‘Je moet nooit iets verslijten,’ antwoordde Grandet, die op schrok uit
zijn overpeinzingen. Hij zag zich over drie jaar in het bezit van acht mil-
joen, en dobberde nu op deze zee van goud.
‘Laten we naar bed gaan. Ik zal mijn neef namens allen goede nacht
gaan zeggen, en eens kijken of hij nog iets wil gebruiken.’
Mevrouw Grandet bleef op de overloop van de eerste verdieping staan
om het gesprek te kunnen horen tussen Charles en haar man. Eugénie,
moediger dan haar moeder, ging op de tweede tree van de trap staan.
‘Ja, neef, u hebt verdriet, dat begrijp ik. Huil maar, dat is natuurlijk.
Een vader is tenslotte een vader. Maar we moeten ons lot geduldig dragen.
Ik zorg wel voor u, terwijl u huilt. Ik ben nog niet zo’n slechte oom. Kom,
schep moed ! Wilt u een glas wijn? De wijn kost niets in Saumur, men biedt
hier wijn aan, zoals men thee aanbiedt in Indië.
‘Maar,’ vervolgde Grandet, ‘u zit zonder licht. Foei toch ! Men moet
duidelijk kunnen zien wat men doet.’ Grandet liep naar de schoorsteen.
‘Wat !’ riep hij uit, ‘een waskaars ! Waar, voor de duivel, hebben ze een
waskaars vandaan gehaald ! Die vrouwen zouden het dak nog van mijn huis
afslopen om eieren te kunnen koken voor die jongen.’
Toen moeder en dochter die woorden hoorden, verdwenen ze in hun ka-
mers en doken onder de dekens zo snel als opgejaagde muizen, die in hun
gaten vluchten.
‘Zo, mevrouw Grandet, u bezit dus een geldschat,’ zei de man, terwijl

75
hij de kamer van zijn vrouw binnenkwam.
‘Een ogenblik, man, ik zeg mijn gebeden,’ antwoordde de moeder ont-
steld.
‘De duivel hale je lieveheer !’ gromde Grandet.
Vrekken geloven niet in een leven na dit leven, het heden is alles voor
hen. Deze overweging werpt een afschuwelijk licht op deze tijd, waarin,
meer dan in enig ander tijdperk, het geld, de wetten, de politiek en de zeden
beheerst. Instellingen, boeken, mensen en systemen, alles spant samen om
het geloof in een toekomstig leven, waarop het maatschappelijke bouwwerk
al meer dan achttienhonderd jaar rust, te ondermijnen. De dood is thans
een weinig gevreesde overgang. De toekomst, die ons wachtte na het re-
quiem, is overgebracht naar het heden. De algemene gedachte is per fas et
nefas (2 ) het aardse paradijs van luxe en ijdele genietingen bereiken, zijn
hart verharden en zijn lichaam kastijden met het oog op tijdelijk bezit,
zoals men vroeger de marteling van het leven doorstond in het vooruitzicht
van het eeuwige leven. Deze gedachte staat overigens overal geschreven, tot
in de wetten, die aan de wetgever vragen: ‘Wat betaal je?’ in plaats van:
‘Wat denk je?’ Wanneer deze leer eenmaal van de burgerbevolking over
zal slaan op het volk, wat moet er dan van het land worden?
‘Mevrouw Grandet, bent u klaar?’ zei de oude kuiper.
‘Ik bid voor jou, mijn beste.’
‘Heel goed, goedenavond. Morgenochtend praten we wel verder.’
De arme vrouw ging slapen als een schoolkind, dat zijn lessen niet heeft
geleerd en dat bang is bij het ontwaken het boze gezicht van de meester
voor zich te zien. Op dat moment, waarop zij bang onder de dekens kroop,
om vooral maar niets te horen, sloop Eugénie binnen, in haar nachtjapon
en op blote voeten, en kwam haar een nachtzoen brengen.
‘Lieve moeder,’ zei ze, ‘morgen zal ik hem zeggen dat alles mijn
schuld is.’
‘Nee, kind, dan stuurt hij je naar Noyers. Laat mij het maar zeggen, hij
zal me niet opeten.’
‘Hoor je, mama?’
‘Wat?’
‘Hij huilt nog steeds.’
‘Ga toch slapen, meisje. Je zult kou vatten, de vloer is vochtig.’
Zo verliep die plechtige dag, die zijn stempel zou drukken op heel het
leven van de arme, rijke erfgename, wier slaap nooit meer zo diep en zo

76
zuiver zou zijn als hij tot op dat moment geweest was. Vaak lijken bepaalde
handelingen in het leven van de mens uit letterkundig oogpunt onwaar-
schijnlijk, hoewel ze waar zijn. Maar zou dat niet komen omdat men bijna
altijd vergeet om onze spontane beslissingen te zien in het licht van de
psychologie, en omdat men nooit een verklaring zoekt voor de diep in ons
verborgen motieven, die hiertoe de aanleiding geweest zijn? Misschien moe-
ten we de diepe hartstocht van Eugénie wel analyseren tot in de kleinste
details; want deze werd, volgens sommige spotters, een ziekte en beïnvloed-
de haar hele leven. Vele mensen sluiten liever hun ogen voor de ontknoping
dan na te gaan hoe sterk de verborgen handen, knopen en hechtingen zijn,
die op het geestelijke vlak het ene feit aan het andere verbinden. Voor men-
senkenners zal dus het verleden van Eugénie een waarborg zijn voor het
ongekunstelde van haar onbezonnenheid en haar plotselinge opwellingen.
Hoe rustiger haar leven was geweest, des te feller bloeide het vrouwelijke
medelijden, het meest vindingrijke gevoel, in haar hart op. Zo werd ze,
verward door de gebeurtenissen van die dag, verschillende malen wakker
om naar haar neef te luisteren, in de mening dat ze zijn snikken hoorde, die
sinds de vorige dag in haar hart weerklonken: nu eens zag ze hem voor
zich, stervend van verdriet, dan weer droomde ze dat hij omkwam van
honger. Tegen de ochtend hoorde ze duidelijk een verschrikkelijke kreet.
Dadelijk kleedde ze zich aan en ging in de ochtendschemering snel naar
haar neef toe, die de deur van zijn kamer open had laten staan. De kaars
was opgebrand tot in het druipbakje van de kandelaar. Charles, overwon-
nen door de natuur, sliep met zijn kleren nog aan in een stoel, met zijn
hoofd op het bed. Hij droomde zoals mensen dromen die een lege maag
hebben. Eugénie kon rustig huilen, ze kon het jonge, mooie gezicht bewon-
deren, waarop het verdriet zijn sporen had achtergelaten, de door tranen
gezwollen ogen, die slapend nog tranen schenen te storten. Charles voelde
onbewust de aanwezigheid van zijn nichtje, hij opende zijn ogen en zag hoe
ontroerd ze was.
‘Neem me niet kwalijk, nicht,’ zei hij, kennelijk niet beseffend hoe laat
het was en waar hij zich bevond.
‘Er zijn hier harten die u begrijpen, neef, en wij dachten dat u mis-
schien iets nodig had. U zoudt moeten gaan slapen. Als u zo blijft zitten
wordt u te moe.’
‘Dat is zo.’
‘Welnu, dag dan, dag !’

77
Ze ging snel weg, beschaamd en gelukkig, omdat ze gekomen was. Al-
leen de onschuld durft zulke vermetele dingen te doen. Eenmaal wijs ge-
worden, rekent de Deugd even goed als de Ondeugd. Eugénie, die in aan-
wezigheid van haar neef niet gebeefd had, kon nauwelijks op haar benen
blijven staan, toen ze weer in haar kamer was. De onwetendheid waarin ze
geleefd had, was plotseling verdwenen, ze redeneerde, ze maakte zich ver-
wijten. Wat zal hij wel van me denken? Straks denkt hij nog dat ik van
hem houd. Dat was nu precies wat ze wenste. De zuivere liefde heeft zijn
eigen helderziendheid en weet dat liefde liefde oproept. Welk een gebeur-
tenis voor dit eenzame meisje om zomaar stilletjes de kamer van een jonge-
man te zijn binnengegaan. Zijn er geen gedachten, geen daden, die in de
liefde voor sommige zielen aan een heilige verloving ! Een uur later ging ze
hij haar moeder binnen en hielp haar zoals gewoonlijk bij het aankle-
den. Daarna namen ze hun plaatsen bij het raam weer in en wachtten op
Grandet met die gespannenheid, die het hart koud of warm maakt, die het
beklemt of het vrijer doet ademen al naar het karakter, wanneer men bang
is voor een scène, een bestraffing. Een gevoel dat overigens zo natuurlijk
is dat ook huisdieren het kennen, wanneer ze schreeuwen om een geringe
berisping, terwijl ze zwijgen wanneer ze zichzelf verwonden door onacht-
zaamheid. Grandet kwam beneden, maar hij sprak slechts verstrooid
tegen zijn vrouw, gaf Eugénie een zoen en ging aan tafel zitten, schijn-
baar zonder aan zijn dreigementen van de vorige avond te denken.
‘Hoe is het met mijn neef? Lastig is hij niet bepaald.’
‘Hij slaapt, mijnheer,’ antwoordde Nanon.
‘Des te beter, dan heeft hij geen waskaars nodig,’ zei Grandet spottend.
Deze ongewone vergevensgezindheid, die bittere opgewektheid, troffen me-
vrouw Grandet die haar man oplettend aankeek. De oude man nam zijn
hoed en zijn handschoenen en zei:
‘Kom, ik ga eens rondkijken op het plein, misschien zie ik daar onze
Cruchots wel.
‘Eugénie, je vader heeft beslist iets.’
En inderdaad gebruikte Grandet, die maar weinig slaap nodig had,
een groot deel van de nacht om vast berekeningen te maken die zijn in-
zichten, zijn waarnemingen, zijn plannen die verbazingwekkende juist-
heid verschaften en die ze dat voortdurende succes verzekerde, waarover
heel Saumur altijd weer verstomd was. Alle menselijke macht is een samen-
stel van geduld en tijd. Machtige mensen willen en waken. Het leven van

78
een vrek is een voortdurende uitoefening van de menselijke macht in dienst
gesteld van de persoonlijkheid. Hij berust slechts op twee gevoelens: eigen-
liefde en eigenbelang. Maar, aangezien eigenbelang in zekere zin een diepe
verankerde en wel begrepen eigenliefde is, een voortdurende bevestiging
van een werkelijke superioriteit, zijn eigenliefde en eigenbelang twee de-
len van éen geheel, namelijk egoïsme. Vandaar de buitengewone belang-
stelling waarin handig ten tonele gevoerde vrekken zich mogen verheugen.
Iedereen heeft wel een zekere verwantschap met die personages, die alle
menselijke gevoelens aanvallen door ze in zich samen te vatten. Waar is de
mens zonder verlangens, en welk sociaal verlangen kan men zonder geld
bevredigen? Grandet hád inderdaad iets, om de uitdrukking van zijn
vrouw te gebruiken. Er bestond in hem, zoals in alle vrekken, een voortdu-
rende behoefte om met andere mensen te spelen, om ze, op wettige wijze,
hun geld afhandig te maken. Anderen laten betalen, is dat niet een mani-
festatie van macht, en zichzelf voortdurend het recht geven diegenen in
deze wereld te minachten, die, omdat ze te zwak zijn, zich laten verscheu-
ren? Wie heeft er ooit het lam goed begrepen dat vredig aan Gods voeten
ligt, het meest treffende symbool van alle aardse slachtoffers en dat van hun
toekomst, kortom, de verheerlijking van het Lijden en de Zwakheid. De
vrek laat het lam zich vetmesten, hij drijft het naar de weideplaats, doodt
het, en braadt het, eet het op en veracht het. Het voedsel van vrekken
bestaat uit geld en minachting. Gedurende de nacht hadden de gedachten
van de oude man een andere wending genomen: vandaar zijn vergevens-
gezindheid. Hij had een plan uitgebroed om zijn minachting te kunnen
tonen voor de Parijzenaars, om ze de nek om te draaien, ze te bedriegen, ze
naar zijn hand te zetten, ze te laten komen en gaan, om ze te laten zweten,
hopen, verbleken, om zich om hen te amuseren, hij, de voormalige kuiper,
zoals hij daar zat in zijn grijze kamer, zoals hij zijn vermolmde trap opliep
in zijn huis in Saumur. Zijn neef had hem beziggehouden. Hij wilde de eer
van zijn gestorven broer redden, zonder dat het hem of Charles een cent
zou kosten. Hij zou zijn kapitaal voor drie jaar beleggen, dus hoefde hij al-
leen zijn bezittingen nog maar te beheren. Hij moest dus voedsel vinden
voor zijn kwaadaardige plannen, en dat had hij gevonden in het faillis-
sement van zijn broer. Nu hij iets in zijn klauwen had om uit te persen,
wilde hij de Parijzenaars verpletteren ten bate van Charles, en zich op een
koopje een uitstekende broer tonen. De familieëer speelde hierbij zo’n on-
dergeschikte rol, dat men zijn goede wil zou kunnen vergelijken met de

79
behoefte die spelers voelen om een goed spel te zien spelen zonder dat ze
zelf iets hebben ingezet. En daarbij had hij de Cruchots nodig, maar hij
wilde niet naar ze toe gaan, hij had besloten ze bij hem thuis te laten ko-
men, en daar diezelfde avond nog een begin te maken met de comedie die
hij ’s nachts in grote lijnen had opgezet, om zo de volgende dag, zonder dat
het hem ook maar iets kostte, de bewondering van de gehele stad te oogsten.

80
BELOFTEN VAN EEN VREK, GELOFTEN VAN LIEFDE

Tijdens de afwezigheid van haar vader kende Eugénie het geluk zich open-
lijk met haar geliefde neef bezig te kunnen houden, de schatten van haar
deernis onbevreesd over hem te kunnen uitstorten, éen van de eigenschap-
pen waarin de vrouw haar superioriteit ten opzichte van de man toont,
maar ook de énige waarin zij hem die wil laten voelen, en waarvan zij hem
vergeeft dat hij haar die toestaat. Enige malen ging Eugénie naar de adem-
haling van haar neef luisteren om te weten of hij nog sliep of dat hij al
wakker was. Daarna, toen hij opstond, besteedde ze al haar zorg aan zijn
ontbijt: de room, de koffie, de eieren, het fruit, de borden, het glas. Snel liep
ze de oude trap op om te luisteren naar de geluiden die haar neef maakte.
Kleedde hij zich aan, huilde hij nog? Ze liep tot aan de deur.
‘Neef?’
‘Nicht.’
‘Wilt u beneden ontbijten of op uw kamer?’
‘Wat voor u het gemakkelijkste is.’
‘Hoe voelt u zich nu?’
‘Ik schaam me, nichtje, omdat ik honger heb.’
Dit gesprek, dat door de deur werd gevoerd, was voor Eugénie een com-
plete romanepisode.
‘Goed, dan brengen we u het ontbijt op uw kamer om vader niet te
hinderen.’ Licht als een vogeltje liep ze de trap af naar de keuken. ‘Nanon,
ga zijn kamer doen, wil je?’
Deze trap, die ze zo vaak op en af was gelopen en waar het minste geluid
weerkaatste, leek voor Eugénie zijn oude, vervallen karakter verloren te
hebben. Ze zag hem vol licht, hij sprak, hij was jong als zij, jong als de
liefde die hij diende. Tenslotte wilde haar moeder, haar goede en toege-
vende moeder, zich wel lenen tot de grillen van haar liefde, en toen Charles’
kamer gedaan was, gingen ze de ongelukkige samen gezelschap houden:
schreef de christelijke naastenliefde niet voor hem te troosten? De twee
vrouwen putten uit de godsdienst een groot aantal drogredenen om hun
uitspattingen te rechtvaardigen. Zo zag Charles zich het voorwerp van de
meest toegewijde en tedere zorgen. Zijn bedroefde hart voelde diep de
zachtheid van die tedere vriendschap, van die innige sympathie, die deze
beide, altijd gedrukte zielen wisten te ontplooien, toen ze zich een ogenblik

81
vrij voelden in hun natuurlijke sfeer: de sfeer van het lijden. Daartoe ge-
rechtvaardigd door de verwantschap, begon Eugénie het linnengoed, de
toiletbenodigheden die Charles had meegebracht, op te bergen. Ze kon op
haar gemak alle luxe-wissewasjes, de snuisterijen van zilver of van bewerkt
goud, die ze in handen kreeg, bewonderen, en ze hield ze heel lang vast
onder het voorwendsel dat ze ze nauwkeurig wilde bekijken. Charles zag
niet zonder een diepe vertedering de milde belangstelling die zijn tante en
zijn nichtje voor hem hadden. Hij kende de Parijse kringen goed genoeg om
te weten dat hij, in zijn omstandigheden, slechts onverschillige of koele
harten gevonden zou hebben. Toen zag hij Eugénie in alle luister van haar
speciale schoonheid, en hij bewonderde vanaf dat moment die onschuldige
levenswijze, waarmee hij de vorige dag nog de spot had gedreven. Toen
Eugénie de aardewerk kom vol koffie met room van Nanon aannam om die
argeloos aan haar neef aan te bieden, terwijl ze hem vriendelijk aankeek,
vulden de ogen van de Parijzenaar zich dan ook met tranen en hij nam
haar hand en kuste deze.
‘Wat is er toch met u?’ vroeg ze.
‘O, dat zijn tranen van dankbaarheid,’ antwoordde hij.
Eugénie wendde zich plotseling af en pakte de kandelaren van de
schoorsteen.
‘Alsjeblieft, Nanon, neem ze maar mee.’
Toen ze haar neef weer aankeek bloosde ze nog wel, maar haar blikken
konden tenminste liegen en niet de overmatige vreugde verraden, die haar
hart overspoelde; maar hun ogen drukten eenzelfde gevoel uit, zoals hun
zielen samensmolten in eenzelfde gedachte; de toekomst was aan hen. Deze
zoete ontroering was des te heerlijker voor Charles in zijn onmetelijke
verdriet, omdat die zo onverwacht kwam. Een slag van de klopper riep de
beide vrouwen tot de orde. Gelukkig konden ze vlug genoeg beneden ko-
men om weer aan het werk te zijn, toen Grandet binnenkwam. Als hij ze
beneden in de gang was tegengekomen, was er niets meer nodig geweest
om zijn achterdocht op te wekken. Na het middagmaal, dat de oude man
staande gebruikte, kwam de jachtopziener, die de beloofde schadeloos-
stelling nog niet had ontvangen, van Froidfond aan, vanwaar hij een haas
en twee patrijzen meebracht, die in het park geschoten waren, en nog
palingen en twee snoeken, die de molenaars schuldig waren.
‘Wel, wel, die brave Cornoiller, hij komt net op het goede moment.
Kunnen we dat eten?’

82
‘Zeker, edelmoedige meester, ze zijn twee dagen geleden pas geschoten.’
‘Kom, Nanon, aan het werk,’ zei de oude man. ‘Pak dat aan, dat is voor
het avondmaal; ik nodig de beide Cruchots uit.’
Nanon keek iedereen stomverbaasd aan.
‘Goed,’ zei ze, ‘maar waar haal ik zo gauw spek en kruiden vandaan?’
‘Vrouw,’ zei Grandet, ‘geef Nanon zes francs, en help me Nanon ont-
houden dat ik een paar flessen goede wijn uit de kelder haal.’
‘Welnu, mijnheer Grandet,’ zei de jachtopziener, die zijn toespraakje al
klaar had teneinde het vraagstuk van zijn bezoldiging tot een oplossing te
brengen, ‘mijnheer Grandet…’
‘Ja, ja, ja,’ zei Grandet, ‘ik weet wat je wilt zeggen, je bent een brave
ziel, dat bespreken we morgen wel verder, ik heb nu te veel haast. Vrouw,
geef hem vijf francs,’ zei hij tegen mevrouw Grandet.
Hij vertrok. De arme vrouw was maar al te blij voor elf francs de vrede
te kunnen kopen. Ze wist dat Grandet twee weken lang zweeg, als hij eerst
muntje voor muntje het geld had teruggevraagd dat hij haar had gege-
ven.
‘Alsjeblieft, Cornoiller,’ zei ze en stopte hem tien francs in de hand,
‘eens zullen we je dankbaar zijn voor je diensten.’ Cornoiller had niets
meer te zeggen en verdween.
‘Mevrouw,’ zei Nanon, die haar zwarte muts had opgezet en haar mand
had gepakt, ‘ik heb maar drie francs nodig, houdt u de rest maar. Zo kom
ik er net zo goed.’
‘Maak je een lekker maal klaar, Nanon?’ vroeg Eugénie, ‘mijn neef
komt beneden.’
‘Er is beslist iets bijzonders aan de hand,’ zei mevrouw Grandet. ‘Dit is
de derde keer sinds ons trouwen dat je vader mensen uitnodigt voor het
eten.’
Tegen vieren, toen Eugénie en haar moeder net klaar waren met dekken
voor zes personen en de heer des huizes een paar flessen van die voortref-
felijke wijn uit de kelder had gehaald die mensen uit de provincie met
zoveel liefde bewaren, kwam Charles de kamer binnen. De jongeman was
bleek; zijn gebaren, zijn houding, zijn blikken en de klank van zijn stem
bezaten een droefheid vol bekoring. Hij wendde geen verdriet voor, hij leed
werkelijk, en het waas van smart dat over zijn trekken lag, gaf hem dat
interessante uiterlijk dat vrouwen zozeer bekoort. Eugénie ging daardoor
nog meer van hem houden. Misschien ook had het ongeluk hem dichter bij

83
haar gebracht. Charles was niet meer die rijke en mooie jongeman die in
een voor haar gesloten wereld leefde; nu was hij een familielid, gedompeld
in een verschrikkelijke ellende. En ellende maakt mensen gelijk. De vrouw
heeft dit gemeen met de engelen dat lijdende wezen haar toebehoren.
Charles en Eugénie begrepen elkaar en spraken slechts met hun ogen; want
de arme gevallen dandy, de wees, ging in een hoekje zitten, zwijgend, kalm
en trots. Maar van tijd tot tijd wierp zijn nichtje een zachte, strelende blik
op hem en dwong hem zijn droeve gedachten te laten varen en met haar te
vluchten naar streken van Hoop en Toekomst, waar zij zo graag met hem
heen wilde. Op dit moment heerste er in Saumur een grotere opschudding
vanwege het diner dat Grandet de Cruchots aanbood dan gisteren na de
verkoop van zijn oogst, die een hoogverraad was tegenover de wijnbou-
wers. Indien de slimme wijnbouwer zijn diner gegeven had met hetzelfde
oogmerk als dat welke de hond van Alcibiades zijn staart gekost had, was
hij misschien een groot man geweest; maar te zeer de meerdere van de stad
die hij voortdurend beetnam, liet hij zich weinig aan Saumur gelegen
liggen. De des Grassins vernamen al spoedig de gewelddadige dood en het
waarschijnlijke failliet van Charles’ vader. Zij besloten dan ook diezelfde
avond nog naar hun cliënt te gaan om hun deelneming te betuigen in zijn
ongeluk en hem blijken te geven van hun vriendschap, om er tegelijkertijd
achter te komen welke redenen hij wel kon hebben om, onder dergelijke
omstandigheden, de Cruchots te eten te vragen. Klokslag vijf uur kwamen
president C. de Bonfons en zijn oom de notaris aan, tot de tanden toe op
zijn zondags gekleed. De disgenoten gingen aan tafel en begonnen aan de
voortreffelijke maaltijd. Grandet was ernstig, Charles zwijgzaam, Eugénie
stil, mevrouw Grandet sprak niet meer dan gewoonlijk, zodat het een ware
rouwmaaltijd werd. Toen men van tafel opstond, zei Charles tegen zijn oom
en tante:
‘Staat u mij toe dat ik me terugtrek, ik ben genoodzaakt me bezig te
houden met een lange en droeve correspondentie.’
‘Ga je gang, neef.’
Toen Charles vertrokken was en de oude man kon aannemen dat hij,
verdiept als hij was in zijn schrijverij, niets meer zou horen, keek hij zijn
vrouw geniepig aan:
‘Mevrouw Grandet, van wat wij te bespreken hebben, zult u toch niets
begrijpen; het is half acht, u moest maar eens onder de wol kruipen.
Welterusten, dochter.’

84
Hij gaf Eugénie een nachtzoen en de beide vrouwen verlieten het
vertrek. Toen begon het spel, waarbij de oude Grandet meer dan op enig
ander ogenblik in zijn leven van de behendigheid gebruik maakte die hij in
de omgang met mensen had verworven en die hem dikwijls van de zijde van
diegenen die hij een beetje te hard had gebeten, de bijnaam ‘oude hond’
had bezorgd. Als de burgemeester van Saumur zijn ambitie hoger gesteld
had, als gelukkige omstandigheden hem, nadat ze hem eerst in de hoogste
kringen van de maatschappij gebracht hadden, naar congressen hadden
gezonden waar zaken van internationaal belang werden behandeld, en als
hij daar gebruik had gemaakt van het talent, zozeer gescherpt door zijn
eigenbelang, zou hij ongetwijfeld Frankrijk op roemvolle wijze gediend
hebben. Het is echter ook heel goed mogelijk dat de oude man buiten
Saumur maar een armzalig figuur geslagen zou hebben. Misschien be-
hoorde hij wel tot die mensen die, net als sommige diersoorten, niet meer
gedijen wanneer men ze overbrengt naar een ander klimaat.
‘Me─me─meneer de pr─president, uuuuu zz─zz─zei dat ba─ba─bank-
r─roet…’
Het gestotter dat de oude man al zo lang voorwendde en dat, evenals de
doofheid waarover hij bij regenweer klaagde, doorging voor natuurlijk,
werd bij deze gelegenheid zo vermoeiend voor de beide Cruchots dat ze,
luisterend naar de wijnbouwer zonder het zelf te beseffen, gezichten trok-
ken, toen ze probeerden om als het ware de woorden te voltooien waarin hij
zich naar believen verstrikte. Het is hier wellicht noodzakelijk de ge-
schiedenis te vertellen van het stotteren en van de doofheid van Grandet.
Niemand in heel Anjou verstond beter het Frans dat daar gesproken werd
en sprak het zelf beter dan de geslepen wijnbouwer. Vroeger was hij,
ondanks zijn slimheid, een keer beetgenomen door een jood die tijdens het
gesprek voortdurend zijn hand naar zijn oor bracht bij wijze van hoorn
onder het voorwendsel beter te horen, en die, zoekend naar zijn woorden,
zo koeterde dat Grandet, slachtoffer van zijn menselijke gevoelens, zich
verplicht voelde de listige jood de ideeën aan de hand te doen die de jood
scheen te zoeken, zelf de redeneringen van genoemde jood te voltooien, te
spreken zoals die vervloekte jood had moeten spreken, kortom: de jood te
zijn en niet Grandet. Het resultaat van deze vreemde strijd was dat de
kuiper de enige koop sloot waarover hij zich in zijn hele handelsloopbaan te
beklagen had. Maar al verloor hij er geldelijk gesproken aan, moreel won
hij er een goede les mee en later plukte hij er de vruchten van. Tenslotte

85
zegende de oude man dan ook de jood die hem de kunst had geleerd om zijn
commerciële tegenstander ongeduldig te maken en hem zijn eigen ideeën
uit het oog te doen verliezen door hem voortdurend te dwingen de zijne uit
te drukken. Geen enkele zaak noopte hem meer dan de zaak waarom het
hier ging, gebruik te maken van zijn doofheid, het stotteren en de onbe-
grijpelijke omhaal, waarin Grandet zijn gedachten verhulde. Ten eerste
wilde hij de verantwoordelijkheid voor zijn gedachten niet op zich nemen;
verder wilde hij meester blijven van zijn eigen woorden en twijfel laten
omtrent zijn werkelijke bedoelingen.
‘Mijnheer de Bon─bon─f─fons.’ Voor de tweede maal in drie jaar tijd
noemde Grandet neef Cruchot: mijnheer de Bonfons. De president kon zich
verbeelden tot schoonzoon te zijn gekozen door de listige oude man. ‘U
z─zei toch dd─dat ba─ba─bankroeten in be─be─paalde g─g─gevallen
k─k─kunnen worden verh─h─hinderd d─door…’
‘Door de handelstribunalen zelf. Dat ziet men dagelijks,’ zei de heer C.
de Bonfons, die de gedachte van Grandet overnam of meende deze te raden,
en nu gedienstig een uiteenzetting wilde geven. ‘Luistert u?’
‘Ik 1─luister,’ antwoordde de oude man nederig, terwijl hij de ondeu-
gende houding aannam van een schoolkind dat inwendig om zijn leraar
lacht, terwijl het doet alsof het aandachtig luistert.
‘Wanneer een achtenswaardig en geacht man, zoals bij voorbeeld wijlen
uw broer in Parijs dat was…’
‘M─m─mijn b─broer, ja.’
‘B─bedreigd wordt door een deconfiture.’
‘N─n─noemt men d─d─dat de─de─deconf─fiture !’
‘Ja. Als zijn bankroet zeer dreigend wordt, kan het handelstribunaal,
waaronder hij ressorteert (kunt u het volgen?) door een uitspraak liqui-
dators benoemen voor zijn handelshuis. Liquideren is iets anders dan
failliet gaan, begrijpt u? Wanneer iemand failliet gaat, is hij zijn goede
naam kwijt; maar liquideert hij, dan blijft hij een eerbaar man.’
‘D─dat is w─w─wel een v─vers─s─schil, als d─d─dat n─niet d─du─
duurder is,’ zei Grandet.
‘Maar een liquidatie kan alsnog plaatsvinden, zelfs zonder behulp van
het handelstribunaal. Want,’ zei de president, terwijl hij zijn tabak op-
snoof, hoe wordt nu een bankroet uitgesproken?’
‘Ja, d─daar heb ik n─n─nooit over n─naged─dacht,’ antwoordde
Grandet.

86
‘Ten eerste,’ hervatte de magistraat, ‘door de bankroetverklaring op
de griffie van de rechtbank, gedaan door de handelaar zelf of door zijn ge-
machtigde, naar behoren geregistreerd. Ten tweede op verzoek van zijn
schuldeisers. Als de handelaar nu zichzelf niet failliet verklaart, als er geen
schuldeisers zijn die van de rechtbank een uitspraak waardoor genoemde
handelaar failliet wordt verklaard, wat gebeurt er dan?’
‘Ja, 1─laten we eens k─kijken…’
‘Dan kunnen de familie van de overledene, zijn vertegenwoordigers,
zijn erven, of, als hij nog leeft, de handelaar zelf, of, als hij zich schuil
houdt, zijn vrienden, liquideren. Maar u wilt wellicht de zaken van uw
broer liquideren?’ vroeg de president.
‘O Grandet !’ riep de notaris uit, ‘dat zou heel mooi zijn. Er bestaat nog
eergevoel op ons platteland. Als u uw naam zoudt redden, want het is uw
naam, dan zou u een…’
‘Zeer hoogstaand man zijn,’ zei de president, zijn oom in de rede
vallend.
‘Z─zeker,’ antwoordde de oude wijnbouwer, ‘m─mijn b─b─broer
h─heette Grandet, z─zoals ik. D─d─dat is z─z─zo ze─zeker als wat. Ik zal
het nie─niet ontk─k─kennen. En, en die 1─liquidatie z─z─ou in elk ge─
ge─gev─val, in alle opz─z─zichten in het vo─vo─voordeel van m─mijn
n─neef zijn, van wie ik v─ve─veel h─h─houd. M─ma─maar 1─1─laten we
eens kijken. Ik k─ken de streken van de P─p─parijzenaars niet. Ik
k─k─kom m─m─maar uit S─saumur, ziet u. Het afl─1─leggen van mijn
w─w─wijns─s─stokken, mijn sl─sl─sloten en tenslotte mijn za─zaken. Ik
heb n─nooit p─promessen geschreven. Wat is een pro─promesse? Ik h─heb
er vele ontv─v─vangen, ik heb er nooit éen getekend. D─dat wordt ont-
vangen, dat wordt gedisc─c─conteerd. Dat is alles w─w─wat ik we─we─
weet. Ik heb h─h─horen z─zeggen d─dat m─men pro─messen t─terug
k─kan ko─kopen.’
‘Ja,’ zei de president, ‘men kan promessen verkrijgen tegen betaling
van zoveel procent, begrijpt u?’
‘Maar,’ antwoordde de wijnbouwer ‘d─dat heeft t─toch tw─tw─twee
k─ka─kanten? Ik w─weet op mijn 1─1─leeftijd van a─al die dingen n─niets
af. Ik m─moet h─hier blijven om voor het graan te zorgen. Het g─graan
h─hoopt zich op en met g─graan be─t─taalt men. Men moe─oet v─voor de
oogst z─zorgen. Ik heb b─b─bel─langrijke en int─teressante za─zaken op
Froidfond. Ik k─kan mijn h─h─huis niet in de st─st─steek la─laten v─voor

87
d─die d─duivelse warb─b─boel, w─w─waar ik t─toch nie─niets van beg─
grijp. U z─zegt dat ik n─naar P─parijs moet gaan om te li─li─liquideren,
om d─dat ba─bankr─r─roet te verh─h─hinderen? Men k─kan toch niet op
twee p1─plaatsen tegelijk zijn? O─of m─men moet een vo─vogeltje zijn
en…’
‘En, ik begrijp u !’ riep de notaris uit. ‘Welnu mijn oude vriend, u bezit
toch vrienden, oude vrienden, die in staat zijn u hun toewijding te be-
wijzen.’
‘Kom aan,’ dacht de oude wijnbouwer bij zichzelf, ‘kom tot een be-
sluit !’
‘En als er nu iemand naar Parijs ging en de voornaamste schuldeiser
van uw broer Guillaume opzocht en tegen hem zei…’
‘Mo─mo─moment,’ hervatte Grandet, ‘wat tegen hem zei─zoiets van:
M─mijnh─heer Grandet uit S─saumur zus, mijnheer G─grandet uit
S─sau─saumur z─zo, hij h─houdt van z─zijn n─neef. Grandet is een g─
goede b─bloedv─verwant, hij h─heeft zeer g─goede bed─doelingen. Hij
he─eeft een goede p─prijs gem─m─maakt v─voor zijn oogst. V─verklaar
d─dat failliet niet, be─beleg een verg─gadering en ben─noem li─liqui-
dators. D─dan z─z─zal Grandet w─wel z─zien. U z─zult vvvv─veel meer
hebben w─wanneer u li─li─liquideert d─dan wan─wanneer de mensen van
het ge─ge─gerecht h─hun n─n─neus erin st─steken. N─nietwaar?’
‘Juist,’ zei de president.
‘Omdat, ziet u, mijnheer de Bonfons, m─men g─goed uit z─zijn ogen
m─moet k─kijken v─voordat men een besluit n─neemt. Wie niet k─kan,
kan n─niet. In iedere be─bez─zwarende z─zaak moet men d─de ink─k─
omsten en de 1─la─lasten k─k─kennen om zich n─niet te ru─ruïneren.
Nie─nietw─waar?’
‘Zeker,’ zei de president. ‘Ik ben van mening dat men in enkele
maanden tijds de schuldeisers kan afkopen voor een bepaald bedrag, en
geheel en al betalen bij onderlinge schikking. Ja, ja, men kan honden een
eind laten lopen door ze een stuk spek voor de neus te houden. Als er geen
faillietverklaring heeft plaatsgehad en als u de aanspraken van de schuld-
eisers bezit, dan wordt uw naam zo blank als een lelie.’
‘Een 1─lelie?’ herhaalde Grandet, en maakte weer een hoorn van zijn
hand. ‘Ik begrijp d─die 1─1─lelie niet zo g─goed.’
‘Maar,’ riep de president, ‘luistert u dan toch goed naar mij !’
‘Ik 1─1─luister.’

88
‘Een wissel is koopwaar die onderhevig kan zijn aan stijging en daling.
Dat is een afleiding van het principe van Jeremie Bentham over de woeker.
Deze publicist heeft bewezen dat het vooroordeel dat woekeraars verwierp
dwaasheid was.’
‘Aha !’ zei de oude man.
‘Aangezien in principe, volgens Bentham, geld koopwaar is, en dus wat
geld vertegenwoordigt eveneens koopwaar wordt,’ hervatte de president,
‘aangezien het een algemeen bekend feit is dat de handelswissel, onderhevig
als hij is aan de normale schommelingen van alle handelsartikelen, de
handelswissel dus, met deze of gene handtekening, zoals dit of dat artikel,
naar gelang er op de markt veel of weinig vraag naar is, duur is of niets
waard, beveelt de rechtbank… (och jé, wat ben ik dom ! Neemt u me niet
kwalijk), ben ik van mening dat u de schuld van uw broer kunt afkopen
tegen vijfentwintig procent.’
‘U n─noemt hem Je─je─jeremie Ben─’
‘Bentham, een Engelsman.’
‘Die Jeremie zal ons heel wat jammerklachten in zaken besparen,’ zei
de notaris lachend.
‘S─soms hebben d─die Engelsen wel g─gez─z─ond verstand,’ zei Gran-
det. ‘D─dus v─volgens Ben─bentham, als de wissels v─van m─mijn broer
v─veel w─waard zijn … n─niets w─waard zijn. Als, ik, ik, ik, z─zeg het
t─toch g─goed, n─nietwaar? D─d─dat lijkt me dduidelijk… De schuld-
eisers z─zouden… Nee, zouden n─niet. Ik, ik, ik b─begrijp het.’
‘Laat mij het u allemaal uitleggen,’ zei de president ‘Juridisch zijn uw
broer of zijn erfgenamen niemand iets schuldig, als u alle wissels en schuld-
vorderingen bezit die de firma Grandet heeft. Duidelijk?’
‘Duidelijk,’ herhaalde Grandet.
‘En dat is redelijk, als de papieren van uw broer worden verhandeld (let
wel: verhandeld) op de beurs met zoveel procent verlies; als een van uw
vrienden daar heen is gegaan, als hij ze heeft opgekocht, dan is de erfenis
van wijlen Grandet uit Parijs onbezwaard, omdat de schuldeisers immers
niet gedwongen zijn ze af te geven.’
‘Dat is waar, z─z─zaken zijn z─zaken,’ zei de kuiper. ‘Dat staat vast…
M─m─maar, t─toch, U be─begrijpt d─d─dat dat moeilijk is. Ik, ik h─heb
g─g─geen g─g─geld en g─geen t─tijd, geen t…’
‘Ja, u kunt uw werk niet in de steek laten. Goed, ik bied u aan naar
Parijs te gaan (u zoudt me natuurlijk de reis vergoeden, maar dat is een

89
bagatel). Ik zoek de schuldeisers op, ik praat met ze, ik vraag uitstel van
betaling, en alles komt in orde met een aanvullende betaling die u voegt bij
de fondsen van de liquidatie om in het bezit te komen van de wissels van de
schuldeisers.’
‘M─maar, d─d─dat, w─we z─zullen wel zien, ik, ik k─kan n─n─niet,
ik wil n─niet een v─verp─plichting aangaan z─z─zonder… Wie, wie, wie
n─n─niet k─kan, k─kan niet, be─be─begrijpt u?’
‘Dat is juist.’
‘M─mijn h─h─hoofd 1─loopt om, d─door alles w─wat u me v─v─ver-
teld heeft. Di─dit is d─de eerste k─keer in mijn 1─1─leven dat ik ged─d─
dwongen ben na te d─denken over…’
‘Ja, u bent geen rechtsgeleerde.’
‘Ik, ik b─ben m─m─maar een a─a─arme w─wijnbouwer, en ik heb
g─g─geen vers─s─stand van w─w─wat u allemaal g─g─gezegd h─heeft, ik
m─moet d─dat eerst eens be─bestuderen.’
‘Welnu,’ ging de president verder alsof hij het gesprek wilde samen-
vatten.
‘Neef !?… ,’ zei de notaris op verwijtende toon. ‘Wat is er, oom?’ vroeg
de president.
‘Laat mijnheer Grandet je toch zijn bedoelingen uiteenzetten. Het gaat
hier om een belangrijke volmacht. Onze waarde vriend moet duidelijk
omschrij…’
Het geluid van de klopper kondigde de komst van de des Grassins aan
en hun binnenkomst en de begroetingen beletten Cruchot zijn zin te vol-
tooien. De notaris was blij met deze storing; Grandet keek hem al scheef
aan en zijn gezwel stond op onweer. Maar in de eerste plaats vond de
voorzichtige notaris het niet passend dat een president van de arrondisse-
mentsrechtbank naar Parijs zou gaan om daar de schuldeisers te doen
zwichten en zich te lenen voor zwendel die de wetten van de onkreukbaar-
heid schond. Verder was hij onwillekeurig bang dat zijn neef zich in deze
zaak zou mengen, terwijl Grandet nog niet de minste bereidwilligheid ge-
toond had om wat dan ook te betalen. Hij maakte dus gebruik van de bin-
nenkomst van de des Grassins om de president bij de arm te pakken en
hem naar de nis voor het raam te trekken.
‘Je hebt je best nu wel gedaan, neef; maar genoeg van die zelfop-
offering. De lust om de dochter te bezitten verblindt je. Alle duivels ! Je
slaat door als een blinde vink ! Laat mij het roer maar overnemen en help

90
hoogstens een beetje bij sturen. Je hoeft toch waarachtig je waardigheid als
rechter niet op het spel te zetten bij een dergelijke…’
Hij maakte zijn zin niet af; hij hoorde des Grassins tegen de oude
kuiper zeggen, terwijl hij hem een hand gaf: ‘Grandet, we hebben het af-
schuwelijke onheil vernomen dat uw familie heeft getroffen, de ramp van
de firma Guillaume Grandet en de dood van uw broer; we komen u onze
innige deelneming betuigen met deze droeve gebeurtenis.’
‘Er is geen ander onheil dan de dood van de heer Grandet junior,’ zei
de notaris, die tussenbeide kwam. ‘En deze zou zelfs de hand niet aan zich-
zelf geslagen hebben, als hij op het idee was gekomen om de hulp van zijn
broer in te roepen. Onze oude vriend, die door en door fatsoenlijk is, is van
plan de schulden van de firma Grandet in Parijs te liquideren. Om hem alle
beslommeringen van een juridische zaak te besparen, biedt mijn neef de
president aan terstond naar Parijs te gaan om een regeling te treffen met de
schuldeisers en ze naar behoren tevreden te stellen.’
Deze woorden, die door de houding van de wijnbouwer, die langs zijn
kin wreef, bevestigd werden, deden de drie des Grassins vreemd opkijken,
die de hele weg naar hartelust hadden lopen roddelen over de gierigheid
van Grandet en hem bijna van broedermoord hadden beschuldigd.
‘Dat wist ik wel !’ riep de bankier uit en keek zijn vrouw aan. ‘Wat zei
ik je nog onderweg, mevrouw des Grassins? Grandet is een door en door
fatsoenlijk man, en hij zal niet dulden dat er ook maar het geringste smetje
op zijn naam komt. Geld zonder fatsoen is een ziekte ! Maar er is nog fat-
soen op ons platteland ! Dat is goed, Grandet, heel goed ! Ik ben een oud
militair en ik kan mijn gedachten niet zo goed verhullen; ik zeg het maar
ruwweg: dat is donders hoogstaand !’
‘Dan is ho─ho─hoogst─staand wel duur,’ antwoordde Grandet, terwijl
des Grassins hem warm de hand schudde.
‘Maar, mijn waarde Grandet,’ hervatte des Grassins, ‘dit is toch een
zuiver commerciële aangelegenheid, de president moet mij niet kwalijk
nemen, en vraagt om een ervaren zakenman. Moet men geen verstand
hebben van tegenrekeningen, verschotten en renteberekeningen? Ik moet
tóch naar Parijs voor zaken en dan zou ik me meteen kunnen belasten
met…’
‘We zouden dus samen tot een vergelijk moeten proberen te komen i─in
de b─b─bet─trekkelijke mo─mogelijkh─heden en zo─zo─zonder d─dat ik,
ik me verb─b─bind tot iets d─dat ik n─niet z─zou w─illen d─doen,’ zei

91
Grandet stotterend. ‘Omdat de president mij natuurlijk vraagt zijn reis-
kosten te vergoeden.’
Bij deze laatste woorden stotterde de oude man niet meer.
‘Maar,’ zei mevrouw des Grassins, ‘het is toch heerlijk om naar Parijs
te gaan. Ik zou er de reiskosten graag voor over hebben.’ En ze gaf haar
man een seintje om hem aan te moedigen hun tegenstanders hoe dan ook
deze opdracht afhandig te maken. Daarna keek ze de beide Cruchots, die
een jammerlijk gezicht trokken, nogal ironisch aan.
Grandet pakte toen de bankier bij de knopen van zijn jas en trok hem
mee naar een hoek.
‘Ik zou in u heel wat meer vertrouwen hebben dan in de president,’ zei
hij. ‘Er zit bovendien nog een addertje onder het gras,’ voegde hij eraan
toe, zijn gezwel bewegend. ‘Ik wil staatsfondsen kopen, maar dat wil ik
alleen doen tegen tachtig francs. En men zegt dat de zaak aan het eind van
de maand daalt. U heeft daar wel verstand van, nietwaar?’
‘Nou reken daarop. Ik zou dus een paar duizend livres voor u moeten
vrijmaken.’
‘Niet te veel om te beginnen. Maar, mond dicht ! Ik wil dit spel spelen
zonder dat iemand er iets van weet. U regelt dus deze zaak voor me vóor
het eind van de maand; maar zeg niets tegen de Cruchots, dat zou ze alleen
maar ergeren. En als u dan toch naar Parijs gaat, kunnen we tegelijkertijd
eens kijken hoe de kaarten van mijn arme neef liggen.’
‘Dat is dus afgesproken. Ik vertrek morgen met de postkoets,’ zei des
Grassins hardop, ‘en ik kom langs voor uw laatste instructies om … om hoe
laat?’
‘Om vijf uur, voor het avondeten,’ zei de wijnbouwer handenwrijvend.
De beide partijen bleven nog een ogenblik bijeen. Na een korte stilte zei
des Grassins, terwijl hij Grandet op de schouder klopte: ‘Het is goed om
zulke familieleden te hebben.’
‘Ja, ja, ik laat het niet zo merken,’ antwoordde Grandet, ‘maar ik ben
een goede bloedverwant. Ik hield van mijn broer en ik zal dat bewijzen, als
het niet te duu…’
‘We gaan u nu verlaten, Grandet,’ zei de bankier, die hem gelukkig in
de rede viel voordat hij zijn zin kon voltooien.
‘Nu ik vroeger vertrek, moet ik toch nog het een en ander regelen.’
‘Goed, goed. Zelf ga ik me nu met het oog op u weet wel over terug-
trekken in mijn raadkamer, zoals president Cruchot zegt.’

92
‘Vervloekt, ik ben niet meer mijnheer de Bonfons,’ dacht de magistraat
bedroefd, en op zijn gezicht verscheen de uitdrukking van de rechter, die
zich verveelt tijdens een pleidooi.
De hoofden van de beide concurrerende families liepen nog een eindje
samen op. Geen van beiden dacht meer aan het verraad dat Grandet die
ochtend gepleegd had tegenover de wijnbouwers, en ze probeerden elkaar
te peilen om te weten wil te komen wat ze dachten omtrent de werkelijke
bedoelingen van de oude man in deze nieuwe zaak; maar tevergeefs.
‘Gaat u met ons mee naar mevrouw d’Orsonval?’ vroeg des Grassins
aan de notaris.
‘We komen wat later,’ antwoordde de president, ‘als mijn oom het goed
vindt. Ik heb juffrouw Gribeaucourt beloofd nog even langs te komen, en
daar gaan we nu eerst heen.’
‘Tot ziens dan, heren,’ zei mevrouw des Grassins. En toen de des Gras-
sins op een paar pas afstand van de Cruchots waren, zei Adolphe tegen zijn
vader: ‘Die hebben behoorlijk de smoor in.’
‘Houd je mond toch, jongen,’ antwoordde zijn moeder, ‘ze kunnen ons
nog horen. Trouwens, wat je zegt, getuigt niet van goede smaak, dat riekt
teveel naar studententaal.’
‘Wel, oom,’ riep de magistraat uit, toen hij zag dat de des Grassins ver
genoeg weg waren, ‘eerst was ik president de Bonfons, tenslotte was ik
alleen nog maar een Cruchot.’
‘Ik heb wel gezien dat het je dwars zat; maar de des Grassins hadden
nu eenmaal de wind in de zeilen. Zo dom ben je toch niet met al je
verstand? ─ … Laat ze zich maar inschepen op een we-zullen-wel-zien van
Grandet, en houd je rustig: Eugénie zal toch je vrouw wel worden.’
Enkele ogenblikken later verspreidde zich het bericht van Grandets
grootmoedige besluit in drie huizen tegelijk; en er was in de hele stad al-
leen nog maar sprake van deze broederlijke genegenheid. Iedereen vergaf
Grandet de verkoop die hij gedaan had, ondanks de gezworen trouw van de
wijnbouwers, en bewonderde zijn eergevoel en prees een edelmoedigheid
waartoe men hem niet in staat achtte. Het ligt in de aard van het Franse
volk om snel in geestdrift of in woede te geraken, om zich te laten mee-
slepen door de ster van het ogenblik, om alles te vergeten voor wat zich
vluchtig aandient en verdwijnt. Zou de massa, zou het volk, dan soms geen
geheugen hebben?
Toen de oude Grandet de deur gesloten had, riep hij Nanon.

93
‘Laat de hond niet los, ga niet slapen, want we moeten samen werken.
Om elf uur komt Cornoiller voorrijden met de berlingot van Froidfond. Let
op wanneer hij komt om ervoor te zorgen dat hij niet klopt en zeg hem dan
gewoon binnen te komen. De politievoorschriften verbieden nachtelijk la-
waai. De buurt hoeft trouwens niet te weten dat ik er op uit ga.’
Toen hij dit gezegd had, ging Grandet naar zijn kabinet, waar Nanon
hem hoorde rondsnuffelen, zoeken, heen en weer lopen; maar alles heel be-
hoedzaam. Hij wilde kennelijk vermijden dat zijn vrouw of zijn dochter
wakker werd, en vooral om de aandacht van zijn neef te trekken, die hij al
vervloekt had toen hij licht in zijn kamer had gezien. Midden in de nacht
dacht Eugénie, bezorgd om haar neef, de klacht van een stervende te horen,
en voor haar was die stervende Charles: hij was zo bleek en zo wanhopig,
toen hij naar boven ging ! Misschien had hij de hand aan zichzelf geslagen.
Plotseling sloeg zij een capeje om, een soort pelsmanteltje met een kap, en
wilde haar kamer verlaten. Eerst was ze bang dat er brand was, vanwege
het felle licht dat door de spleet van de deur naar binnen viel; ze werd
echter al gauw gerustgeste1d, toen ze de zware stappen van Nanon hoorde
en haar stem, die opging in het gehinnik van de paarden.
‘Zou vader mijn neef ontvoeren?’ vroeg ze zich af, toen ze de deur een
eindje opende om te zorgen dat hij niet piepen, maar zo dat ze net kon zien
wat er in de gang gebeurde.
Plotseling keek ze recht in de ogen van haar vader, en zijn blik, hoewel
onbestemd en onbezorgd, deed haar van schrik verstijven. De oude man en
Nanon droegen samen een dikke stok, waarvan ieder een uiteinde op zijn
rechter schouder had en waaromheen een stevig touw was gewikkeld, waar-
aan een ton hing, zoals die welke Grandet nog graag in zijn vrije tijd ver-
vaardigde in het washuis.
‘Heilige Maria, wat is dat zwaar !’ zei Nanon zachtjes.
‘Jammer dat het alleen maar stuivers zijn !’ antwoordde de oude man.
‘Pas op dat je niet tegen de kandelaar stoot.’
Dit tafereeltje speelde zich af bij het licht van éen enkele kaars, die
tussen twee spijlen van de trapleuning stond.
‘Cornoiller,’ zei Grandet tegen zijn boswachter in partibus (3 ), ‘heb je
pistolen bij je?’
‘Nee, mijnheer. Verdraaid, u hebt toch niets te vrezen voor uw geld?…’
‘Eh, nee,’ zei Grandet.
‘Trouwens, we gaan snel,’ ging de boswachter verder, ‘uw boeren heb-

94
ben hun beste paarden voor u uitgezocht.’
‘Goed, goed. Je hebt toch niet gezegd waar we heen gingen?’
‘Dat wist ik zelf niet eens.’
‘Goed. Is het rijtuig sterk genoeg?’
‘Dat, meester? O, dat draagt er wel drieduizend. Hoeveel wegen die
tonnetjes van u?’
‘Nou,’ zei Nanon, ‘dat weet ik wel, dat weegt wel achttienhonderd.’
‘Wil jij je mond wel eens houden, Nanon ! Zeg maar tegen mijn vrouw
dat ik de stad uit ben gegaan. Ik ben weer terug voor het avondeten. Zet er
een flinke vaart in, Cornoiller, we moeten voor negen uur in Angers zijn.’
Het rijtuig vertrok. Nanon grendelde de voordeur, liet de hond los en
ging slapen met een gekneusde schouder. Niemand in de buurt bevroedde
het vertrek van Grandet of het doel van zijn reis. De oude man liet nooit
iets los tegenover wie ook. Niemand zag ooit een cent in dit huis vol geld.
Nadat hij ’s morgens uit gesprekken aan de haven had vernomen dat de
prijs van het goud verdubbeld was ten gevolge van het uitrusten van ver-
scheidene schepen in Nantes, en dat er speculanten in Angers waren aange-
komen om goud te kopen, had de oude wijnbouwer zichzelf in staat gesteld
om daarheen te gaan door eenvoudigweg paarden van zijn boeren te lenen
om er het zijne te verkopen en van daar in schatkistpapieren het bedrag
mee terug te nemen dat hij nodig had voor de aankoop van zijn staatsfon-
dsen, na dit door opgeld te hebben vergroot.
‘Daar gaat mijn vader,’ zei Eugénie, die boven aan de trap alles had
gehoord.
De stilte in huis was weergekeerd, en het geratel van de wielen dat
allengs zwakker werd, weerklonk weldra niet meer in het slapende Sau-
mur. Op dat ogenblik hoorde Eugénie in haar hart, nog voordat het oor het
vernam, een klacht die door de wanden heen drong en die uit de kamer van
haar neef kwam. Een lichtstreep, zo fijn als de snede van een sabel, viel
door de reet van de deur en sneed de spijlen van de trap horizontaal. ‘Hij
lijdt,’ zei ze en ging twee treden omhoog. Weer klonk er gekerm en ditmaal
bracht het haar tot in de gang voor zijn kamer. De deur stond aan, ze
duwde hem open. Charles zat te slapen met zijn hoofd over de rand van de
oude leunstoel, zijn hand had de pen laten vallen en raakte nu bijna de
grond. De stotende ademhaling die veroorzaakt werd door de houding van
de jongeman maakte Eugénie plotseling bang en snel trad ze de kamer
binnen. ‘Hij moet wel erg moe zijn,’ zei ze bij zichzelf, toen ze een tiental

95
dichtgelakte brieven zag liggen. Ze las de adressen: Aan de heren Farry,
Breilman en Co., rijtuigmakers. Aan de heer Buisson, kleermaker, enz. ‘Hij
heeft zeker al zijn zaken geregeld om weldra Frankrijk te kunnen verlaten,’
dacht ze. Haar blik viel op twee geopende brieven. Eén ervan begon met de
woorden: ‘Liefste Annette’. Dit deed haar duizelen, haar hart bonsde en ze
stond daar als vastgenageld. ‘Zijn liefste Annette, hij bemint, hij wordt
bemind ! Geen hoop meer ! Wat schrijft hij haar?’ Deze gedachten schoten
door haar hoofd en haar hart. Ze las deze woorden overal, zelfs op de vloer
in vlammende letters. ‘Hem nu al opgeven ! Nee, ik lees die brief niet. Ik
moet weg. Als ik hem nu toch eens las…?’
Ze keek naar Charles, nam zacht zijn hoofd in haar handen en legde het
op de rugleuning van de stoel, en hij liet haar begaan als een kind dat, zelfs
slapend, zijn moeder kent en zonder wakker te worden haar kussen en
zorgen ontvangt. Als een moeder tilde Eugénie de neerhangende hand op en
als een moeder kuste ze zacht zijn haar. ‘Liefste Annette !’ Een boze geest
schreeuwde haar deze woorden in de oren. ‘Ik weet dat het eigenlijk slecht
is, maar ik lees de brief toch,’ zei ze. Eugénie wendde het hoofd af, want
haar eerlijkheid kwam in opstand. Voor het eerst in haar leven voerden
goed en kwaad een strijd in haar hart. Tot dusver had ze zich over geen
enkele daad hoeven te schamen. Ze werd meegesleept door haar hartstocht,
haar nieuwsgierigheid. Bij iedere zin werd haar hart meer van emotie ver-
vuld en de prikkelende gloed die haar tijdens het lezen bezielde maakte de
verrukking van haar eerste liefde nog intenser.

‘Liefste Annette. Niets zou ons kunnen scheiden, behalve het onge-
luk dat mij nu neerdrukt en dat geen menselijke voorzienigheid had
kunnen voorspellen. Mijn vader heeft zelfmoord gepleegd, zijn ver-
mogen en het mijne zijn geheel en al verloren. Ik ben wees op een
leeftijd waarop ik, volgens de aard van mijn opvoeding, nog voor
een kind zou kunnen doorgaan; en toch moet ik als een man weer
opstaan uit de afgrond waarin ik gevallen ben. Ik heb een deel van
deze nacht gebruikt om de balans op te maken. Als ik Frankrijk als
een eerlijk man wil verlaten, en dat wil ik zeker, houd ik nog geen
honderd francs over om mijn geluk te gaan beproeven in Indië of
Amerika. Ja, mijn arme Anna, ik zal fortuin gaan zoeken onder het
meest moordende klimaat. In dergelijke streken vindt men het snel
en zeker, heeft men mij gezegd. In Parijs blijven zou ik zeker niet

96
kunnen. Mijn ziel noch mijn gelaat zijn in staat om de hoon, de
koelheid en de minachting te verdragen die een geruïneerd man, de
zoon van een bankroetier te wachten staan ! Grote God ! Een schuld
van twee miljoen… Ik zou al in de eerste week in een duel gedood
worden. Ik zal er dan ook niet terugkeren. Zelfs jouw liefde, de
meest tedere en toegewijde die ooit het hart van een man heeft
veredeld, zou mij daartoe niet kunnen verleiden. Helaas, mijn aller-
liefste, ik heb geen geld genoeg om daarheen te gaan waar jij bent,
om een laatste kus te geven en te ontvangen, een kus waaruit ik de
kracht zou kunnen putten die ik nodig heb voor wat ik ga onder-
nemen.’

‘Arme Charles, ik heb er goed aan gedaan de brief te lezen ! Ik heb goud,
dat zal ik hem geven,’ zei Eugénie. En nadat ze haar tranen gedroogd had,
ging ze weer verder met lezen.

‘Ik had nog nooit beseft wat ellende werkelijk betekent. Als ik de
honderd louis d’or zou hebben, die nodig zijn voor de overtocht,
zou ik nog geen cent over hebben voor mijn reisbundel. Maar ik zal
geen honderd louis overhouden en zelfs niet éen louis, ik zal pas
weten hoeveel ik over heb, nadat ik mijn schulden in Parijs geregeld
heb. Als ik niets meer heb, ga ik rustig naar Nantes en scheep me
daar gewoon in als matroos, en dan zal ik daarginds beginnen zoals
alle energieke mensen begonnen zijn, die in hun jeugd geen cent
bezaten en rijk uit Indië zijn teruggekeerd. Sinds vanochtend heb ik
mijn toekomst koel onder ogen gezien. Deze is voor mij wellicht
afschuwelijker dan voor ieder ander, ik, die vertroeteld ben door
een moeder die me aanbad, die teer bemind werd door de beste
vader ter wereld, en die, toen ik deel ging nemen aan het uit-
gaansleven, de liefde van een Anna vond. Ik heb slechts de bloemen
van het leven gekend ! Dit geluk kon niet duren ! Toch heb ik, lieve
Annette, meer moed dan een zorgeloze jongeman is toegestaan,
vooral een jongeman die gewend is aan de liefkozingen van de heer-
lijkste vrouw in Parijs, die gewiegd is in de vreugden van een gezin,
wie alles in huis toelachte, en wiens verlangens wetten waren voor
een vader… O ! mijn arme vader, Annette, hij is dood… Goed, ik
heb dus nagedacht over mijn positie en ook over de jouwe. Ik ben

97
wel ouder geworden in vierentwintig uur ! Liefste Anna, als jij, om
me bij je te houden in Parijs, alle luxe-genoegens, je toiletten, je
loge in de Opera op zou geven, zouden we nog niet tot het bedrag
komen dat nodig is om mijn lichtzinnige leven af te betalen; bo-
vendien zou ik zoveel offers niet kunnen aanvaarden. We zeggen
elkaar nu voor altijd vaarwel.’

‘Hij zegt vaarwel, heilige Maria ! Wat een geluk…’ Eugénie danste van
vreugde. Charles bewoog even en zij verstijfde van schrik; maar, gelukkig
voor haar, werd hij niet wakker. Ze las verder:

‘Wanneer ik zal terugkeren? Ik weet het niet. Het klimaat in Indië


maakt een Europeaan snel oud, vooral een Europeaan die werkt.
Stel je voor dat we tien jaar verder zijn. Over tien jaar zal je doch-
ter achttien zijn, ze zal je gezellin zijn en op je letten. Voor jou zal
de wereld heel wreed zijn en je dochter misschien nog meer. We
hebben voorbeelden gezien van zulke veroordelingen in onze krin-
gen en van de ondankbaarheid van jonge meisjes; laten wij er ons
voordeel mee doen. Bewaar in het diepst van je hart, zoals ik hem
zelf zal bewaren, de herinnering aan deze vier jaren van geluk, en
wees, indien je kunt, je arme vriend trouw. Ik zal het echter niet
van je kunnen eisen, want, zie je Annette, ik zal me aan moeten
passen aan mijn toestand, het leven moeten zien als een brave
burger en zo eerlijk mogelijk moeten becijferen. Ik zal dus aan een
huwelijk moeten denken, dat in mijn nieuwe positie noodzakelijk
zal zijn; en ik moet je bekennen dat ik hier, in Saumur, bij mijn
oom een nichtje heb ontmoet met manieren, een gestalte, een geest
en een hart die je zouden behagen, en die bovendien nog schijnt te
beschikken over…’

‘Hij moet wel moe geweest zijn dat hij opgehouden is met schrijven,’ zei
Eugénie bij zichzelf, toen ze zag dat de brief midden in deze zin ophield. Ze
rechtvaardigde hem ! Het was immers niet mogelijk dat dit argeloze meisje
de koele toon opmerkte waarin deze brief geschreven was. In de ogen van
jonge meisjes, die godsdienstig zijn opgevoed, die onwetend en zuiver zijn,
is alles liefde, zodra ze de verrukkelijke sferen van de liefde betreden. Ze
wandelen daar omgeven door het hemelse licht dat hun eigen ziel uitstraalt

98
en dat weerkaatst wordt door degeen die zij beminnen; zij zien hem in de
gloed van hun eigen gevoelens en lenen hem hun eigen schone gedachten.
De vergissingen van de vrouw vinden bijna altijd hun oorzaak in haar ge-
loof in het goede of haar vertrouwen in het ware. Voor Eugénie weer-
klonken de woorden: ‘lieve Annette, mijn allerliefste’ in haar hart als de
heerlijkste taal die de liefde kent, en die haar ziel streelden, zoals in haar
jeugd de verheven tonen van het Venite Adoremus, die het orgel herhaalde,
haar oor hadden gestreeld. Trouwens de tranen die nog zichtbaar waren in
Charles’ ogen, verleenden hem die zieleadel, die een jong meisje wel moest
bekoren. Zij kon immers niet weten dat, als Charles zoveel van zijn vader
hield en hem zo oprecht betreurde, deze tederheid eerder zijn oorzaak vond
in de goedheid van zijn vader dan in die van zijn eigen hart. Doordat
mevrouw en mijnheer Grandet altijd aan alle grillen van hun zoon hadden
toegegeven en hem alle genoegens van het fortuin hadden verschaft, was
deze er nooit toe gekomen om die afschuwelijke berekeningen te maken,
waaraan de meeste kinderen in Parijs zich schuldig maken, wanneer ze, in
aanraking gekomen met de genietingen van het Parijse leven, verlangens
hebben en plannen maken, waarvan ze tot hun verdriet zien dat ze voort-
durend worden uitgesteld en vertraagd door het leven dat hun ouders
leiden. De vrijgevigheid van de vader ging dus zo ver dat deze in het hart
van de zoon een oprechte kinderliefde deed ontstaan, zonder enige bijge-
dachte. Toch was Charles een kind van Parijs, gewend aan de zeden van
Parijs, en door Annette zelf gewend om alles te berekenen, en daardoor
reeds oud met het masker van een jonge man. Hij had die afschrikwek-
kende opvoeding genoten van de kringen waarin er op een feest ’s avonds
in gedachte en in woord meer misdaden worden gepleegd dan er berecht
worden door de gerechtshoven, waarin de grootste gedachten vermoord
worden door een ‘geestige opmerking’, waarin men slechts indruk maakt
voor zover men juist ziet; en juist zien betekent daar: nergens in geloven,
niet in gevoelens, niet in mensen, zelfs niet in gebeurtenissen; men maakt
daar valse gebeurtenissen. Om juist te zien moet men daar iedere morgen
de beurs van een vriend wegen, zich handig weten te stellen boven alles wat
er gebeurt; nooit als eerste iets bewonderen, geen kunstschatten en geen
edele daden, en uitsluitend handelen vanuit het eigenbelang. Na talloze
dwaasheden dwong deze voorname dame, deze mooie Annette, Charles om
ernstig over het leven na te denken; ze sprak hem over zijn toekomstige
positie, terwijl ze met haar geparfumeerde hand door zijn haar streek;

99
terwijl ze een haarlok bij hem verschikte, leerde ze hem het leven bereke-
nen: ze maakte hem verwijfder en materialistischer. Dubbel verderf, maar
een sierlijk en verfijnd verderf, dat getuigde van een goede smaak.
‘Je bent nog erg onervaren, Charles,’ zei ze tegen hem. ‘Het zal me heel
wat moeite kosten om je het leven te leren kennen. Je hebt mijnheer
Lupeaulx erg onheus behandeld. Ik weet wel dat het een niet erg fatsoenlijk
man is; maar wacht nog even tot hij geen macht meer heeft, dan kun je van
je minachting blijk geven zoveel je wilt. Weet je wat mevrouw de Campan
tegen ons zei? Kinderen, zolang een man het voor het zeggen heeft, aanbidt
hem; komt hij ten val, help hem dan naar de mestvaalt slepen. Zolang hij
macht heeft, is hij een soort god; ten val gebracht, is hij minder dan Marat
in de goot, omdat hij leeft en omdat Marat dood is. Het leven is een aan-
eenschakeling van combinaties, die men her moet bestuderen en volgen om
zich in de juiste positie te kunnen handhaven.’
Charles was te zeer gevierd, te voortdurend door zijn ouders gelukkig
gemaakt, te zeer gevleid door de mensen om hem heen om nog in staat te
zijn tot grote gevoelens. De goudkorrel die zijn moeder in zijn hart geplant
had, was in het Parijse trekijzer tot een draad geworden, waarvan hij een
veelvuldig maar oppervlakkig gebruik maakte zodat hij wel moest slijten.
Charles was echter nog pas eenentwintig. Op die leeftijd lijken jeugdige
frisheid en onschuld nog onafscheidelijk. De stem, de blik, de gestalte,
schijnen éen te zijn met de gevoelens. De strengste rechter, de meest onge-
lovige advocaat, de hardvochtigste woekeraar aarzelen dan ook te geloven
aan de ouderdom van het hart, aan corrupte berekeningen, wanneer uit de
ogen de onbevangenheid tegemoet straalt en het voorhoofd nog geen enkele
rimpel vertoont. Charles was nog nooit in de gelegenheid geweest om de
stelregels van de Parijse moraal in praktijk te brengen; en de schoonheid
van zijn gelaat was nog niet bedorven door ervaring. Maar zonder dat hij
het zelf besefte, was het egoïsme hem ingeprent. De politieke berekendheid
van de Parijzenaar, waarvan hij de kiem in zijn hart droeg, zou weldra
opbloeien, zodra hij van werkeloos toeschouwer medespeler zou worden op
het toneel van het werkelijke leven. Bijna alle jonge meisjes geven zich over
aan de zoete beloften van deze uiterlijke schijn; maar ook al zou Eugénie
voorzichtig en op haar hoede geweest zijn, zoals sommige meisjes van het
platteland, zou ze dan haar neef kunnen wantrouwen, wanneer bij hem ma-
nieren, woorden en daden nog harmonieerden met de opwellingen van zijn
hart? Een toeval, dat haar noodlottig zou worden, bracht haar de laatste

100
opwellingen van werkelijke gevoeligheid onder ogen die er in dit jonge hart
waren en deed haar als het ware de laatste zucht van het geweten horen. Ze
liet dus de brief, die voor haar vol liefde was, rusten en keek met wel-
gevallen naar haar slapende neef. De frisse illusies van het leven speelden
voor haar nog op dit gelaat. Zij zwoer zichzelf eerst dat zij hem altijd lief
zou hebben. Daarna wierp ze een blik op de tweede brief, zonder erbij stil
te staan dat dit onbescheiden was; en als ze hem begon te lezen, was dat om
nieuwe bewijzen te krijgen van de edele eigenschappen die zij, als alle
vrouwen, verleende aan degeen die zij uitverkoor:

‘Beste Adolphe. Op het ogenblik waarop jij deze brief zult lezen, zal
ik geen vrienden meer bezitten. Maar ik moet je bekennen dat ik,
hoewel ik twijfel aan al die mensen uit onze kringen die zo kwistig
met dit woord omgaan, niet aan jouw vriendschap heb getwijfeld.
Ik draag je dus op al mijn zaken af te handelen en reken erop dat je
profijt zult weten te trekken van al wat ik bezit. Je moet nu wel op
de hoogte zijn van mijn positie. Ik heb niets meer en wil naar Indië
vertrekken. Ik heb zojuist aan diegenen geschreven die ik nog geld
schuldig meen te zijn, en hierbij zul je een lijst aantreffen die ik zo
nauwkeurig mogelijk uit mijn hoofd heb opgesteld. Mijn biblio-
theek, mijn meubels, mijn rijtuigen, mijn paarden, enz., zullen denk
ik wel voldoende zijn om mijn schulden te betalen, ik wil voor
mijzelf alleen wat snuisterijen behouden die verder geen waarde
hebben en die het begin van mijn reisbundel kunnen vormen. Beste
Adolphe, ik zal je van hier voor deze verkoop een volmacht toe-
zenden, voor het geval dat er zich geschillen voordoen. Wil je me wel
al mijn wapens toesturen? En verder mag je Briton voor jezelf be-
houden. Niemand zal willen betalen wat dit prachtige dier waard is,
dus bied ik het jou liever aan, als de gebruikelijke ring die een ster-
vende nalaat aan zijn executeur testamentair. Farry, Breilman en
Co. hebben een bijzonder gerieflijke reiswagen voor me gemaakt,
maar nog niet geleverd. Probeer of ze hem willen houden zonder
een schadeloosstelling te vragen; als ze niet ingaan op deze regeling,
vermijd dan alles wat mijn goede naam zou kunnen besmetten in
de omstandigheden waarin ik mij bevind. Ik ben nog zes louis d’or
schuldig aan de Brit, die ik bij het spelen heb verloren, vergeet ze
niet hem…’

101
‘Lieve neef,’ zei Eugénie, terwijl ze de brief neerlegde en snel en zachtjes
naar haar kamer ging met een van de brandende kaarsen. Daar trok zij,
niet zonder een opwelling van diepe vreugde, de lade open van een oud
eikehouten kastje, een van de mooiste werkstukken uit het tijdvak dat men
Renaissance noemt, en waarop halfuitgewist nog de beroemde koninklijke
salamander was te zien. Ze haalde er een grote beurs uit van rood fluweel
met gouden balletjes en afgezet met versleten gouddraad, afkomstig uit de
erfenis van haar grootmoeder. Ze woog deze beurs heel trots op haar hand
en begon met genoegen de vergeten bedragen van haar spaargeld na te
tellen. Eerst legde ze twintig nog nieuwe portugese munten opzij, die gesla-
gen waren in 1725 tijdens de regering van Jan V, en waarvan de nominale
waarde vijf Lissabonse goudstukken was of honderdachtenzestig francs
vierenzestig centimes, volgens haar vader, maar die in werkelijkheid wel
honderdtachtig francs opbrachten, omdat deze muntstukken zo zeldzaam
en zo mooi waren en schitterden als zonnen. Item, vijf genovines of munt-
stukken van honderd genuese lires, een andere zeldzame muntsoort, die
officieel zevenentachtig francs waard waren, maar voor goudverzame-
laars wel honderd. Deze had ze van de oude La Bertellière gekregen. Item,
drie dubbele gouden dubloenen van Philips V, geslagen in 1729, haar ge-
geven door mevrouw Gentillet, die haar bij het aanbieden telkens dezelfde
woorden toevoegde: ‘Dit aardige sijsje, dit lieve geeltje, is achtennegentig
livres waard ! Bewaar het goed, mijn lieve kind, het zal de bloem van uw
geldschat zijn !’ Item, dat waaraan haar vader de meeste waarde hechtte
(het goud van deze geldstukken was twintig karaats), honderd Hollandse
ducaten, vervaardigd in 1756, waarvan de waarde bijna dertien francs was.
Item, een grote zeldzaamheid ! … kostbare muntsoort voor vrekken, drie
ropijen met het teken van de Weegschaal en vijf met het teken van de
Maagd, alle van zuiver vierentwintig karaats goud, het prachtige geld van
de Groot-Mogol, die qua gewicht elk zevenendertig francs en veertig cen-
times waard zijn, maar voor kenners die graag goud betasten minstens
vijftig francs. Item, de napoleon van veertig francs die ze twee dagen te-
voren had gekregen en die ze achteloos in de rode beurs had gestopt. Deze
geldschat bevatte nieuwe en maagdelijke muntstukken, werkelijke kunst-
stukjes, waarnaar Grandet soms vroeg en die hij wilde terugzien om zijn
dochter uitvoerig te vertellen van de intrinsieke deugden, zoals de schoon-
heid van de rand, de helderheid van de platte kant, de rijkdom van de
letters, waarvan de scherpe contouren nog niet waren weggesleten. Maar ze

102
dacht niet aan die zeldzaamheid, niet aan de hartstocht van haar vader en
ook niet aan het gevaar dat ze liep, wanneer ze een schat, die haar vader zo
dierbaar was, wegdeed. Nee, ze dacht alleen aan haar neef, en na enige
rekenfouten gemaakt te hebben, kwam ze er tenslotte achter dat ze onge-
veer achtenvijftighonderd francs in nominale waarde bezat, maar die in
werkelijkheid wel voor bijna tweeduizend écus verkocht konden worden.
Bij de aanblik van haar rijkdommen begon ze in haar handen te klappen,
als een kind dat zijn teveel aan vreugde kwijt moet in simpele bewegingen
van het lichaam. Zo hadden dus vader en dochter ieder hun vermogen
geteld: hij om zijn goud te gaan verkopen, Eugénie om het hare te werpen
in de oceaan van toegenegenheid. Ze deed de geldstukken weer in de oude
beurs, nam hem op en ging zonder aarzelen naar boven. De stille ellende
van haar neef deden haar de nacht en de betamelijkheid vergeten; boven-
dien putte ze kracht uit het besef dat ze haar plicht deed, en uit haar eigen
geluk. Toen ze in de deuropening verscheen met de kaars in de ene en de
beurs in de andere hand, ontwaakte Charles, zag zijn nichtje en was spra-
keloos van verbazing. Eugénie trad naar voren, zette de kandelaar op tafel
en zei met ontroerde stem:
‘Neef, ik moet u vergiffenis vragen voor een ernstige fout die ik jegens u
begaan heb; maar God zal me deze fout vergeven, als u hem wilt vergeten !’
‘Wat is dat dan?’ vroeg Charles, zich de ogen uitwrijvend.
‘Ik heb die twee brieven gelezen.’ Charles bloosde.
‘Hoe dat gebeurd is,’ ging ze voort, ‘waarom ik naar boven ben gegaan?
Ik weet het eigenlijk niet meer. Maar ik heb er geen spijt van dat ik deze
brieven gelezen heb, want ze hebben me uw hart doen kennen, uw ziel
en…’
‘En verder?’ vroeg Charles.
‘En uw plannen, de noodzaak waarin u verkeert om over een som
gelds…’
‘Lieve nicht…’
‘Sst, sst, neef, niet zo luid, laten we niemand wakker maken. Hier,’ zei ze en
maakte haar beurs open, ‘het spaargeld van een arm meisje, dat
nergens behoefte aan heeft. Neem het aan, Charles. Vanmorgen wist ik nog
niet wat geld was, u hebt het me geleerd. Het is slechts een middel, meer
niet. Een neef is bijna een broer, u kunt best de beurs van uw zuster lenen.’
Eugénie, evenzeer vrouw als meisje, had een weigering niet voorzien, en
haar neef bleef zwijgen.

103
‘U zult toch niet weigeren?’ vroeg Eugénie, wier hartkloppingen in de
diepe stilte hoorbaar waren.
De aarzeling van haar neef vernederde haar; maar het geldgebrek
waarin hij verkeerde, kwam haar nog duidelijker voor de geest en zij
maakte aanstalten om te knielen.
‘Ik zal niet opstaan voordat u dit goud hebt aanvaard !’ zei ze. ‘Neef,
alstublieft, geef toch antwoord… Laat me weten of u me acht, of u edel-
moedig bent, of…’
Toen hij deze kreet van edele wanhoop hoorde, liet Charles tranen
vallen op de handen van zijn nichtje, die hij vastpakte om haar te verhin-
deren te knielen. Toen ze die warme tranen voelde, sprong Eugénie op,
pakte haar beurs en wierp hem op tafel.
‘U zegt toch ja, nietwaar?’ zei ze schreiend van vreugde. Wees niet
bang, neef, u zult rijk worden. Dit geld zal u geluk brengen, eens zult u het
me teruggeven. Trouwens, we gaan een verbintenis aan; ik zal mij aan alle
voorwaarden onderwerpen die u stelt. Maar u moet echt niet zoveel waarde
hechten aan die gift.’
Charles slaagde er eindelijk in zijn gevoelens onder woorden te bren-
gen.
‘Ja, Eugénie, ik zou wel erg kleinzielig zijn, als ik het niet aanvaardde.
Maar, niets voor niets, geen vertrouwen zonder wedervertrouwen.’
‘Wat wilt u?’ zei ze verschrikt.
‘Luister, lieve nicht, ik heb daar…’ Hij onderbrak zichzelf om een
vierkant kistje aan te wijzen, waar een leren hoes omheen zat. ‘Ik heb daar
iets dat me dierbaarder is dan mijn leven. Dit kistje is een geschenk van
mijn moeder. Vanmorgen bedacht ik mij dat, als zij uit haar graf zou kun-
nen opstaan, zij zelf al het goud zou verkopen, waarmee ze in haar teder-
heid deze nécessaire zo rijkelijk heeft voorzien; maar wanneer ik dit zou
doen, zou dit mij heiligschennis schijnen.’
Eugénie drukte krampachtig de hand van haar neef bij deze woorden.
‘Nee,’ ging hij verder na een korte stilte, waarin ze elkaar met vochtige
ogen aankeken, ‘nee, ik wil het niet vernietigen of gevaar laten lopen tijdens
mijn reizen. Lieve Eugénie, jij moet het voor mij bewaren. Nooit zal een
vriend iets heiligers aan zijn vriend hebben toevertrouwd. Oordeel zelf.’
Hij pakte het kistje, haalde het uit de hoes, opende het en liet zijn nichtje,
dat éen en al verbazing was, met bedroefd hart een nécessaire zien, waar-
van het kunstig bewerkte goud veel meer waard was dan het gewicht ervan.

104
‘Wat jij nu bewondert is nog niets,’ zei hij en drukte op een veer, waar-
door een dubbele bodem eruit sprong. Hij nam er twee portretten uit, twee
meesterwerken van mevrouw de Mirbel, die rijk met parels waren omge-
ven.
‘Wat een mooie vrouw ! Is dat niet de dame aan wie u die brief…’
‘Nee,’ zei hij glimlachend. ‘Deze vrouw is mijn moeder, en dit is mijn
vader, dus jouw tante en oom. Eugénie, ik zou je op mijn knieën willen
smeken deze schat voor mij te bewaren. Mocht ik omkomen en jouw kleine
vermogen verliezen, dan zal dit goud je schadeloos stellen; en bij jou alleen
kan ik deze beide portretten achterlaten, jij bent waardig ze te bewaren;
maar vernietig ze later, opdat ze na jou niet in andere handen zullen val-
len…’
Eugénie zweeg.
‘Je zegt toch ja, nietwaar?’ voegde hij er innemend aan toe.
Toen ze de woorden hoorde die ze zelf zojuist tegen haar neef had ge-
zegd, wierp ze hem de eerste blik toe van de vrouw die liefheeft, een van die
blikken, waarin bijna evenveel behaagzucht als liefde ligt. Hij nam haar
hand en kuste die.
‘Engel vol zuiverheid ! Tussen ons zal geld nooit een rol spelen, niet-
waar? Het gevoel dat er waarde aan geeft, zal voortaan alles zijn.’
‘U lijkt op uw moeder. Had zij ook zo’n melodieuze stem als u?’
‘Nog veel melodieuzer…’
‘Ja, voor u,’ zei ze en sloeg haar ogen neer. ‘Kom, Charles, u moet gaan
slapen, u bent moe. Tot morgen.’
Ze maakte zacht haar hand los uit die van haar neef, die haar naar
beneden bracht met een kaars in de hand. Toen ze voor de deur van haar
kamer stonden, zei hij: ‘O, waarom ben ik geruïneerd?’
‘Ach, mijn vader is, geloof ik, rijk,’ antwoordde ze.
‘Arm kind,’ ging Charles verder, en zette een voet in de kamer om met
zijn rug tegen de muur te kunnen leunen, dan zou hij de mijne toch niet
hebben laten sterven, dan zou hij jou toch niet zoveel gebrek laten lijden,
kortom, hij zou anders leven dan hij nu doet.’
‘Maar hij bezit Froidfond.’
‘Wat is Froidfond dan waard?’
‘Dat weet ik niet, maar hij heeft ook Noyers nog.’
‘Een of andere vervallen boerderij.’
‘Hij heeft wijngaarden en weidegronden…’

105
‘Ach, niets waard !’ zei Charles minachtend. ‘Zelfs als je vader maar
een inkomen had van vierentwintigduizend livres, zou jij dan in zo’n koude,
kale, kamer leven?’ voegde hij eraan toe, terwijl hij zijn linker voet naar
voren zette. Daar zullen dus mijn schatten zijn,’ zei hij en wees op de kast
om zijn gedachten niet uit te hoeven spreken.
‘Ga nu maar slapen,’ zei ze, terwijl ze hem belette de wanordelijke ka-
mer binnen te gaan. Charles trok zich terug, en ze namen afscheid met een
glimlach. Beiden sliepen in met dezelfde droom, en Charles wierp de eerste
rozen op het graf van zijn rouw.
De volgende morgen zag mevrouw Grandet dat haar dochter nog voor
het ontbijt aan het wandelen was in gezelschap van Charles. De jongeman
was nog bedroefd, zoals een ongelukkige dat is die als het ware is afgedaald
tot in het diepst van zijn verdriet, en die, de diepte peilend van de afgrond
waar in hij gevallen is, het hele gewicht van zijn toekomstige leven heeft
gevoeld.
‘Vader zal pas met het avondeten terugkomen,’ zei Eugénie, toen ze zag
hoe ongerust haar moeder was. Aan de manieren, aan het gelaat en aan de
wonderlijke zachtheid die haar stem verkregen had, kon men duidelijk zien
hoezeer zij en haar neef éen waren in gedachten. Hun zielen waren hecht
verbonden, misschien nog voordat ze de kracht van de gevoelens beseft
hadden die leidden tot deze band. Charles bleef in de grote kamer zitten en
men respecteerde zijn droefheid. De vrouwen hadden alle drie iets te doen.
Omdat Grandet zijn zaken in de steek had gelaten, kwamen er nogal wat
mensen. De leidekker, de loodgieter, de metselaar, de grondwerkers, de
timmerman, de keuterboertjes en de pachters; sommigen om overeenkom-
sten te sluiten aangaande herstellingswerkzaamheden, anderen om pacht te
betalen of geld in ontvangst te nemen. Mevrouw Grandet en Eugénie waren
dus voortdurend in de weer, ze moesten antwoord geven op eindeloze ver-
halen van werklieden en boeren. Nanon nam de pacht in natura in de keu-
ken in ontvangst. Zij wachtte altijd de bevelen van haar meester af om te
weten wat bewaard moest blijven voor eigen gebruik en wat op de markt
verkocht moest worden. De oude man had als gewoonte, zoals vele grond-
bezitters in de provincie, om zijn slechte wijn zelf te drinken en zijn rotte
fruit zelf te eten. Tegen vijf uur kwam Grandet terug uit Angers. Hij had
veertienduizend francs voor zijn goud gekregen, en hij had nu in zijn por-
tefeuille solide koninklijke schuldbrieven, die hem rente op zouden leve-
ren totdat hij zijn staatsfondsen zou moeten betalen. Hij had Cornoiller in

106
Angers achter gelaten om daar voor zijn uitgeputte paarden te zorgen, en
ze, als ze goed uitgerust waren, weer langzaam mee terug te nemen.
‘Ik kom net uit Angers, vrouw,’ zei hij, ‘ik heb honger !’
Nanon riep hem vanuit de keuken toe: ‘Heeft u sinds gisteren niets ge-
geten?’
‘Nee, niets,’ antwoordde de oude man.
Nanon diende de soep op. Des Grassins kwam langs om instructies van
zijn cliënt te krijgen, toen de familie net aan tafel zat. Grandet had zijn neef
niet eens opgemerkt.
‘Eet rustig door, Grandet,’ zei de bankier. ‘We kunnen ondertussen
praten. Weet u wat het goud in Angers waard is, waar men het is komen
halen voor Nantes? Ik zal er wat heen sturen.’
‘Doe dat maar niet,’ antwoordde de oude man, ‘er is al genoeg. We zijn
te goede vrienden om u geen tijdverlies te besparen.’
‘Maar het goud is er dertien francs vijftig waard.’
‘Zeg maar: was waard.’
‘Maar waar, voor de drommel, is het dan vandaan gekomen !?’
‘Ik ben vannacht naar Angers geweest,’ antwoordde Grandet fluiste-
rend. De bankier trilde van verbazing. Daarna ontwikkelde zich tussen hen
een fluistergesprek, waarbij des Grassins en Grandet herhaaldelijk naar
Charles keken. Op het moment waarop de oude kuiper tegen de bankier zei
staatspapieren voor hem te kopen voor honderdduizend livres maakte des
Grassins onwillekeurig weer een gebaar van verbazing.
‘Mijnheer Grandet,’ zei hij tegen Charles, ‘ik ga vanavond naar Parijs;
als u nog een opdracht voor me heeft…’
‘Geen enkele, mijnheer. Ik dank u,’ antwoordde Charles.
‘U mag hem wel dankbaarder zijn, neef. Mijnheer vertrekt om de zaken
te regelen van de firma Guillaume Grandet.’
‘Zou er dan enige hoop zijn?’ vroeg Charles.
‘Maar,’ riep de kuiper uit met goed gespeelde trots, ‘u bent toch mijn
neef? Uw eer is de onze. U heet toch ook Grandet?’
Charles stond op, pakte de oude Grandet beet, omhelsde hem, verbleek-
te en verliet de kamer. Eugénie keek haar vader bewonderend aan.
‘Kom, vaarwel, mijn beste des Grassins, het ga u goed, smeer ze maar
stroop om de mond en leidt ze om de tuin.’ De beide diplomaten gaven el-
kaar een hand en de oude kuiper bracht de bankier tot aan de deur. Toen
hij de deur gesloten had, kwam hij terug en zei tegen Nanon, terwijl hij zich

107
in een stoel liet vallen: ‘Geef me een glas cassis.’ Maar hij stond weer op, te
onrustig om stil te blijven zitten, bekeek het portret van La Bertellière en
begon te zingen, waarbij hij wat Nanon noemde danspassen maakte:
Dans les gardes françaises
J’avais un bon papa…
Nanon, mevrouw Grandet en Eugénie keken elkaar zwijgend aan. De
vreugde van de oude wijnbouwer maakte ze altijd een beetje bang wanneer
die zijn hoogtepunt bereikte. De avond was bijna afgelopen. In de eerste
plaats wilde Grandet vroeg naar bed en als hij naar bed ging, moest ieder-
een in huis gaan slapen, zoals heel Polen dronken was, wanneer koning
Augustus dronk. In de tweede plaats waren Nanon, Charles en Eugénie niet
minder moe dan de heer des huizes. Wat mevrouw Grandet betreft: zij
sliep, dronk, at, liep, wanneer haar echtgenoot dit wenste. Niettemin gaf de
kuiper, geestiger dan ooit, tijdens de twee uur na de maaltijd, een aantal
van zijn eigenaardige zinspreuken ten beste, waarvan de volgende wel een
goede indruk van zijn geest geeft. Toen hij zijn cassis opgedronken had,
keek hij naar zijn glas en zei:
‘Men heeft het glas nog niet aan zijn lippen gezet of het is al leeg ! Dat is
ons probleem. Men kan niet zijn en geweest zijn. Het geld kan niet rollen en
tegelijk in onze beurs blijven, anders zou het leven te mooi zijn.’
Hij was goedmoedig en toegevend. Toen Nanon met haar spinnewiel
binnenkwam, zei hij: ‘Je zult wel moe zijn, laat je hennep maar liggen.’
‘Ach wat ! … ik zou me maar vervelen !’ antwoordde de dienstbode.
‘Arme Nanon ! Wil je cassis?’
‘Nou, cassis, daar zeg ik geen nee tegen; mevrouw maakt ze heel wat
beter dan de apothekers. Wat die verkopen is net een drankje !’
‘Ze doen er te veel suiker in, dan smaakt het nergens meer naar,’ zei de
oude man.
De volgende morgen liet het gezin, dat om acht uur aan het ontbijt
verenigd was, voor het eerst het beeld zien van een werkelijke eenheid
en intimiteit. Het ongeluk had al spoedig mevrouw Grandet, Eugénie en
Charles nader tot elkaar gebracht; Nanon leefde, zonder het te beseffen,
met hen mee. Met zijn vieren vormden ze éen gezin. Wat de oude wijnbou-
wer betreft: nu zijn hebzucht bevredigd was en hij er zeker van was die
saletjonker weldra te zien vertrekken, zonder dat het hem meer zou kosten
dan de reis naar Nantes, stond hij bijna onverschillig tegenover zijn aan-
wezigheid in huis. Hij liet de beide kinderen ─ zo noemde hij Eugénie en

108
Charles ─ vrij om te doen en laten wat ze wilden, onder het wakend oog van
mevrouw Grandet, in wie hij trouwens een volledig vertrouwen had waar
het de godsdienstige en openbare moraal betrof. Hij ging helemaal op in het
vaststellen van de rooilijn van zijn weiden en sloten langs de weg, het
planten van zijn populieren langs de Loire en de winterwerkzaamheden in
zijn wijngaarden en op Froidfond. Toen begon voor Eugénie de lente van
de liefde. Sinds het toneeltje ’s nachts, waarin het nichtje haar neef haar
geldschat had gegeven, had haar hart deze schat gevolgd. Omdat ze samen
hetzelfde geheim deelden, wierpen ze elkaar blikken van onderlinge ver-
standhouding toe, die hun gevoelens verdiepten en ze nog gemeenschappe-
lijker maakten, nog hechter door ze als het ware buiten het dagelijkse leven
te plaatsen. Rechtvaardigde de verwantschap niet een tederheid in de stem-
buiging en in de blikken? Eugénie schepte er dan ook behagen in het
verdriet van haar neef in slaap te wiegen in de kinderlijke vreugde van een
ontwakende liefde. Bestaat er niet een aardige overeenkomst tussen het
begin van de liefde en dat van het leven? Wiegt men een kind niet in slaap
door zacht te zingen en met vriendelijke blikken? Vertelt men het geen
wonderbaarlijke verhalen, die de toekomst vergulden? Spreidt de hoop
voor hem niet zijn stralende vleugels uit? Vergiet het niet beurtelings tra-
nen van vreugde en van verdriet? Maakt het niet om niets ruzie, om steen-
tjes waarmee het probeert een paleis te bouwen, om bloemenruikers die
even snel vergeten als geplukt zijn? Is het niet begerig om de tijd te grijpen,
om vooruit te komen in het leven? De liefde is onze tweede verandering. De
kinderjaren en de liefde waren éen en hetzelfde bij Eugénie en Charles: het
was de eerste hartstocht met al zijn kinderspelen, die des te strelender wa-
ren voor hun harten omdat zij in droefheid gedompeld waren. Bij zijn
geboorte, zich moeizaam losmakend van de rouw, was deze liefde overigens
alleen maar meer in overeenstemming met de landelijke eenvoud van dit
vervallen huis. Wanneer hij een paar woorden wisselde met zijn nichtje aan
de rand van de put op deze stille binnenplaats; wanneer hij in het tuintje
zat op de met mos bedekte bank totdat de zon onderging; wanneer ze
elkaar onbelangrijke dingen vertelden of in stille overpeinzing zaten te
genieten van de rust die heerste tussen de stadsmuren en het huis, zoals
men zit onder de bogen van een kerk, begreep Charles de heiligheid van de
liefde; want zijn voorname dame, zijn geliefde Annette, had hem er slechts
de stormachtige onrust van doen kennen. Daar maakte de behaagzieke,
ijdele, uiterlijke, Parijse hartstocht plaats voor de echte, zuivere liefde. Hij

109
hield van dit huis, waarvan de gewoonten hem niet meer zo belachelijk
voorkwamen. Hij kwam ’s morgens al vroeg beneden om nog even met
Eugénie te kunnen praten voordat Grandet de voorraden kwam halen. En
wanneer de stappen van de oude man op de trap weerklonken, vluchtte hij
de tuin in. De geringe overtreding van deze vroege bijeenkomsten, die zelfs
voor mevrouw Grandet verborgen bleven en waarvan Nanon deed alsof ze
ze niet zag, gaf aan de onschuldigste liefde ter wereld de prikkeling van
verboden genoegens. Later, na het ontbijt, wanneer Grandet was wegge-
gaan om zijn bezittingen en landerijen te inspecteren, bleef Charles tussen
de moeder en de dochter in zitten, ongekende vreugde genietend, wanneer
hij hen hielp met het opkluwen van garen, wanneer hij hen zag werken of
hoorde babbelen. De eenvoud van dit kloosterachtige leven, dat hem de
schoonheid openbaarde van zielen die de wereld niet kennen, trof hem diep.
Deze zeden had hij in Frankrijk onbestaanbaar geacht en hij had het
bestaan ervan alleen in Duitsland aanvaard, en dan nog van horen zeggen
of uit de boeken van Auguste Lafontaine. Weldra werd Eugénie voor hem
het voorbeeld van Goethe’s Gretchen, afgezien van de misstap. Van dag tot
dag brachten zijn blikken, zijn woorden, het arme meisje meer in verruk-
king, dat zich overgaf aan deze stroom van liefde; zij greep haar geluk zoals
een zwemmer een wilgetak vastgrijpt om zich uit de rivier op te trekken en
aan de oever te gaan rusten. Versomberde het verdriet om een naderend
afscheid niet reeds de vrolijkste uren van deze voortsnellende dagen? Ie-
dere dag was er wel een belangrijk voorval dat hen herinnerde aan de op
handen zijnde scheiding. Zo werd Charles drie dagen na het vertrek van
des Grassins door Grandet meegenomen naar de arrondissementsrecht-
bank met de plechtigheid die men in de provincie aan dergelijke han-
delingen geeft, om daar een afstandsverklaring te ondertekenen van zijn
vaders nalatenschap. Welk een afschuwelijk afstand doen ! Een soort af-
valligheid van het ouderlijk tehuis. Hij ging naar Mr. Cruchot om twee vol-
machten te laten opmaken, éen voor des Grassins en éen voor zijn vriend,
die belast was met de verkoop van zijn meubels. Daarna moest hij de no-
dige formaliteiten vervullen om een pas te krijgen voor het buitenland.
Toen tenslotte de eenvoudige rouwkleding kwam, die hij in Parijs besteld
had, liet Charles een kleermaker uit Saumur komen en verkocht hem zijn
overbodige kleren. Deze daad beviel de oude Grandet bijzonder goed.
‘Aha ! Zo ziet u er uit als een man die zich in gaat schepen en die fortuin
wil maken,’ zei hij toen hij hem gekleed zag in een lange jas van grof zwart

110
laken. ‘Goed, heel goed !’
‘Ik verzoek u aan te nemen, mijnheer,’ antwoordde Charles, ‘dat ik heel
goed weet was passend is in mijn positie.’
‘Wat is dat?’ zei de oude man, wiens ogen begonnen te schitteren bij de
aanblik van een hand vol goud, die Charles hem liet zien.
‘Mijnheer, ik heb mijn knopen, mijn ringen en alle overtollige dingen
die ik bezit en die enige waarde konden hebben, verzameld; maar omdat ik
niemand ken in Saumur, wilde ik vragen of…’
‘Of ik dat van u wil kopen?’ zei Grandet, hem onderbrekend.
‘Nee, oom, of u een betrouwbaar man kent die…’
‘Geef mij het maar, neef; ik zal het boven voor u taxeren en dan zeg ik u
op de centime af hoeveel het waard is. Siergoud,’ zei hij een lange ketting
bekijkend, ‘achttien à negentien karaats.’
De oude man stak zijn grote hand uit en nam het goud mee. Sta mij toe,
nichtje, jou deze twee knopen aan te bieden,’ zei Charles. ‘Je kunt ze ge-
bruiken om linten om je polsen vast te maken, dan heb je een armband die
op het ogenblik erg in de mode is.’
‘Ik neem ze zonder aarzelen aan, neef,’ zei ze terwijl ze hem een blik
van verstandhouding toewierp.
‘Tante, hier heeft u de vingerhoed van mijn moeder; ik heb hem altijd
zorgvuldig bewaard in mijn reisnécessaire,’ zei Charles en bood een mooie
gouden vingerhoed aan aan mevrouw Grandet, die er al tien jaar graag een
wilde hebben.
‘Ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik ben, neef,’ zei de oude moeder,
wier ogen zich met tranen vulden. ‘Bij mijn ochtend en avondgebeden zul-
len de meest dringende van alle voor u zijn, als ik die voor de reizigers zeg.
Als ik mocht sterven, zal Eugénie dit kleinood voor u bewaren.’
‘Het is negenhonderdnegenentachtig francs en vijfenzeventig centimes
waard, neef,’ zei Grandet, toen hij weer binnen kwam. ‘Maar om u de
moeite van het verkopen te besparen, zal ík u het geld ervoor geven… in
livres.’
In livres wil in het oevergebied van de Loire zeggen dat men écus van
zes livres moet aannemen voor zes francs, zonder korting.
‘Ik durfde het u niet te vragen,’ antwoordde Charles, ‘maar het stuitte
me tegen de borst mijn sieraden te verkwanselen in de stad waar u woont.
Men moet zijn vuile was thuis doen, zoals Napoleon heeft gezegd. Ik dank u
voor uw welwillendheid.’ Grandet krabde zich achter zijn oor en er viel een

111
stilte.
‘Beste oom,’ ging Charles verder en hij keek hem ongerust aan alsof hij
bang was dat hij een teer punt aangeraakt had, ‘mijn nichtje en mijn tante
hebben een kleine herinnering van mij willen aannemen; ik verzoek u op
uw beurt deze manchetknopen te willen aanvaarden, die ik nu toch niet
meer nodig zal hebben; zij zullen u herinneren aan een arme jongen, die
ver van u verwijderd zeker zal denken aan hen die voortaan zijn enige
familie zijn.’
‘Jongen, jongen ! Je moet jezelf niet zo beroven… Wat heb jij wel
gekregen, vrouw?’ zei hij en wendde zich begerig tot haar, ‘Ha, een gouden
vingerhoed. En jij, dochterlief, kijk eens aan, diamanten gespen. Goed, ik
neem je knopen aan,’ ging hij verder, terwijl hij Charles de hand schudde.
‘Maar, laat mij dan… je overtocht betalen naar… ja, naar Indië. Ik wil
je overtocht betalen. Temeer omdat, ja, zie je jongen, ik alleen het onbe-
werkte goud berekend heb, toen ik je sieraden taxeerde, en er valt waar-
schijnlijk wel meer voor maken. Zo, dat is dat. Ik zal je vijftienhonderd
francs geven… in livres, die Cruchot me zal lenen; want ik heb hier geen
rooie cent, tenzij Perrottet, die achter is met zijn pacht, me nu zou betalen.
Kom, ik zal maar eens naar hem toegaan.’ Hij nam zijn hoed, deed zijn
handschoenen aan en verliet de kamer.
‘Je gaat dus weg,’ zei Eugenie en keek hem tegelijk bewonderend en
bedroefd aan.’
‘Het moet,’ zei hij en boog het hoofd.
Sedert enkele dagen waren de houding, de manieren en de woorden van
Charles die van een man die diep bedroefd is, maar die, omdat hij enorme
verplichtingen op zich voelt rusten, nieuwe moed put uit zijn ongeluk. Hij
zuchtte niet meer, hij was man geworden. Eugénie had dan ook nooit een
beter oordeel over haar neef toen zij hem beneden zag komen gekleed in
grof zwart laken, dat zo goed stond bij zijn bleke gelaat en zijn bedroefde
houding. Op die dag namen de beide vrouwen de rouw aan en woonden met
Charles een Requiem bij, dat werd opgedragen voor de ziel van de over-
leden Guillaume Grandet.
Bij het ontbijt ontving Charles brieven uit Parijs, die hij meteen las.
‘En neef, ben je tevreden over je zaken?’ vroeg Eugénie zacht.
‘Stel toch niet zulke vragen, dochter,’ antwoordde Grandet. ‘Ik vertel je
toch ook niets van de mijne. Waarom steek je je neus dan in die van je
neef? Laat die jongen toch met rust !’

112
‘Och, ik heb helemaal geen geheimen,’ zei Charles.
‘Kom, kom, kom, neef, in de handel zul je je tong toch in bedwang moe-
ten kunnen houden.’
Toen de beide gelieven alleen in de tuin waren, trok Charles Eugénie
mee naar de oude bank onder de noteboom, waarop ze gingen zitten en zei:
‘Ik had Adolphe goed beoordeeld, hij heeft het uitstekend gedaan. Hij
heeft mijn zaken verstandig en loyaal behartigd. Ik heb geen schulden meer
in Parijs, al mijn meubels zijn goed verkocht, en hij zegt me dat hij, op
aanraden van een kapitein op de grote vaart, de overgebleven drieduizend
francs besteed heeft voor een reisbundel met Europese bijzonderheden,
waarvoor men in Indië een goede prijs kan maken. Hij heeft de pakketten
naar Nantes gestuurd, waar een schip ligt bestemd voor Java. Over vijf
dagen, Eugénie, moeten we afscheid nemen, misschien voor altijd, maar in
ieder geval voor heel lang. Mijn reisbundel en de tienduizend francs die
twee van mijn vrienden me zullen sturen. zijn maar een klein begin. Ik zal
pas na een groot aantal jaren over mijn terugkomst kunnen denken. Nicht-
jelief, je mag jouw leven niet tegenover het mijne in de balans leggen ik kan
omkomen en misschien doet er zich voor jou een rijke partij…’
‘Houd je van me…?’ zei ze.
‘O ja, heel veel,’ antwoordde hij en de diepe klank in zijn stem verried
hoe diep zijn gevoelens waren.
‘Ik zal wachten, Charles. O God ! Vader staat voor het raam,’ zei ze en
duwde haar neef van zich af, die dichterbij kwam om haar te kussen.
Ze vluchtte onder het gewelf, Charles volgde haar; toen ze hem zag, liep
ze snel naar de trap en duwde de klapdeur open; daarna stond Eugénie,
zonder precies te beseffen waar ze was, bij het hok van Nanon op de don-
kerste plek van de gang. Daar pakte Charles, die haar gevolgd was, haar
om haar middel en boog zich zacht naar haar over. Eugénie bood geen
weerstand meer; ze ontving en gaf de zuiverste en zoetste kus die ze ooit zou
geven en tegelijk die met de meeste overgave.
‘Liefste Eugénie, een neef is beter dan een broer, hij kan met je
trouwen,’ zei Charles.
‘Zo zij het !’ riep Nanon en deed de deur van haar hok open. De beide
gelieven vluchtten verschrikt de kamer in, waar Eugénie haar werk weer
opnam en Charles de litanieën van de heilige Maagd begon te lezen in het
kerkboek van mevrouw Grandet.
‘ Wel,’ merkte Nanon op, ‘zo zeggen we allemaal onze gebeden.’

113
Zodra Charles zijn vertrek had aangekondigd, werd Grandet actief om
te doen geloven dat hij zich werkelijk voor hem interesseerde; hij betoonde
zich royaal in alles wat niets kostte, zocht een pakker en zei dat de man de
kisten te duur wilde verkopen, toen wilde hij ze met alle geweld zelf maken
en gebruikte daarvoor oude planken; hij stond ’s morgens al vroeg op om
de dunne planken te schaven, op maat te maken, af te werken, vast te
spijkeren en er prachtige kisten van te maken, waarin hij alle bezittingen
van Charles pakte; hij belastte zich ermee ze bijtijds per boot over de Loire
naar Nantes te verzenden en ze te verzekeren.
Sinds de kus in de gang vlogen de uren voor Eugénie met angstwek-
kende snelheid voorbij. Soms wilde ze haar neef volgen. Wie de innigste
liefde heeft gekend, die waarvan de duur iedere dag korter wordt door
leeftijd, door de tijd, door een dodelijke ziekte, door een of ander menselijk
noodlot, zal de kwellingen van Eugénie begrijpen. Ze schreide dikwijls als
ze in de tuin wandelde, die nu te klein voor haar was zoals ook de binnen-
plaats, het huis, de stad, te klein waren geworden: ze snelde reeds vooruit
over de wijduitgestrekte zeeën. Tenslotte kwam de dag voor het vertrek. ’s
Morgens, toen Nanon en Grandet afwezig waren, werd het kostbare kistje
met de portretten plechtig in de enige la van de oude kast opgeborgen die
op slot kon, en waar de nu lege beurs in lag. Het opbergen van deze schat
verliep niet zonder een stroom van kussen en tranen. Toen Eugénie de
sleutel in haar keursje stak, had ze niet de moed Charles te verbieden haar
op deze plaats te kussen.
‘Hij zal deze plaats niet verlaten.’
‘Mijn hart zal ook voor altijd daar zijn.’
‘Foei, Charles, dat mag je niet zeggen,’ zei ze op licht bestraffende toon.
‘Zijn we dan niet getrouwd?’ antwoordde hij. ‘Ik heb jouw woord,
neem jij het mijne.’
‘Voor altijd de jouwe,’ klonk het tweemaal.
Geen belofte op aarde was zuiverder; de onbevangenheid van Eugénie
had tijdelijk de liefde van Charles geheiligd. De stemming aan het ontbijt
de volgende morgen was gedrukt. Ondanks de geschenken die Nanon
kreeg: de ‘gouden’ kamerjas en een kruis dat zij om haar hals kon dragen,
had zij, die haar gevoelens vrij kon tonen, tranen in haar ogen.
‘Die arme, lieve mijnheer, die weg gaat over zee. Moge God hem be-
hoeden !’
Om half elf ging de familie op weg om Charles naar de postkoets voor

114
Nantes te brengen. Nanon had de hond losgelaten, de deur gesloten en wilde
nu de reistas van Charles dragen. Alle kooplui in de oude straat stonden in
de deur van hun winkel om de stoet voorbij te zien gaan, waar Mr. Cruchot
zich op het plein bij voegde.
‘Niet huilen, Eugénie,’ zei haar moeder.
‘Neef,’ zei Grandet, bij de deur van de herberg, terwijl hij Charles op
beide wangen een zoen gaf, ‘ga arm weg, kom rijk terug ! De eer van uw
vader zal in ieder geval gered zijn. Daarvoor sta ik, Grandet, in; want dan
zal het alleen nog van u afhangen om…’
‘Ach oom, u verzacht de bitterheid van mijn vertrek. Is dit niet het
mooiste geschenk dat u me kunt geven?’
Omdat hij de woorden van de oude kuiper, die hij onderbroken had,
niet begreep, vergoot Charles tranen van erkentelijkheid op het getaande
gezicht van zijn oom, terwijl Eugénie de hand van haar vader en die van
haar neef stevig drukte. Alleen de notaris, die de slimheid van Grandet be-
wonderde, glimlachte, want hij was de enige die de oude man goed had be-
grepen. De vier Saumurianen bleven, omringd door verschillende mensen,
bij de postkoets staan totdat hij vertrok; daarna, toen hij op de brug ver-
dween en men hem niet meer kon horen in de verte, zei de oude wijn-
bouwer: ‘Goede reis !’ Gelukkig was Cruchot de enige die deze uitroep
hoorde. Eugénie en haar moeder waren naar een plaats op de kade gegaan
vanwaar ze de diligence nog konden zien en zwaaiden nu met hun witte
zakdoeken, een teken dat Charles beantwoordde door met de zijne te
zwaaien.
‘Moeder, ik wilde dat ik voor een moment de macht van God bezat,’ zei
Eugénie, toen ze de zakdoek van Charles niet meer zag.
Om de loop van de gebeurtenissen die zich afspeelden in het gezin
Grandet niet te hoeven onderbreken, moeten we nu eerst een blik werpen
op hetgeen Grandet, door bemiddeling van des Grassins, tot stand bracht in
Parijs. Een maand na het vertrek van de bankier was Grandet in het bezit
van een inschrijving op het Grootboek die hem honderdduizend livres rente
per jaar zou opleveren, gekocht tegen tachtig francs netto. De inlichtingen
die bij zijn dood gegeven werden in zijn boedelbeschrijving, hebben nooit
enig licht geworpen op de middelen die zijn argwaan hem ingaf om het
bedrag van de inschrijving om te zetten in de inschrijving zelf. Mr. Cruchot
vermoedde dat Nanon, zonder dat ze het zelf wist, het trouwe instrument
was voor het overbrengen van de fondsen. Omstreeks die tijd was de dienst-

115
bode vijf dagen afwezig, zogenaamd omdat ze iets op Froidfond moest op-
ruimen, alsof de oude man in staat was om iets te laten slingeren. Wat de
zaken van de firma Guillaume Grandet betreft: alle voorspellingen van de
kuiper werden werkelijkheid.
De Banque de France beschikt, zoals iedereen weet, over zeer nauw-
keurige inlichtingen over de grote vermogens in Parijs en de departemen-
ten. De namen des Grassins en Félix Grandet uit Saumur waren daar be-
kend en genoten er een even grote achting als die van andere financiële
beroemdheden, die beschikken over zeer uitgestrekte landerijen, waarop
geen hypotheek rust. De komst van de bankier uit Saumur, die, naar men
zei, belast was om eershalve het huis Grandet in Parijs te liquideren, was
dus voldoende om de geest van de overledene de schande van protesten te
besparen. Het opheffen van de zegels geschiedde in tegenwoordigheid van
de schuldeisers, en de notaris van de familie begon aan de wettelijke inven-
tarisatie van de erfenis. Spoedig riep des Grassins de schuldeisers bijeen die
met algemene stemmen tot liquidator de bankier uit Saumur kozen, samen
met François Keller, die aan het hoofd stond van een vooraanstaande firma
en een van de voornaamste schuldeisers, en vertrouwde ze alle nodige vol-
machten toe om zowel de eer van het huis Grandet als de schuldvorde-
ringen te redden. Het crediet van Grandet uit Saumur, de hoop die hij bij
monde van des Grassins strooide in de harten van de schuldeisers, ver-
gemakkelijkten de transacties; er was onder de schuldeisers niemand die
bezwaren aanvoerde. Niemand dacht eraan zijn schuldvordering over
te schrijven op de winst- en verliesrekening, en ieder zei: ‘Grandet uit
Saumur zal betalen !’ Er verstreken zes maanden. De Parijzenaars hadden
de in omloop zijnde schuldbrieven afgelost en bewaarden die nu diep in
hun portefeuille. Dat was het eerste resultaat dat Grandet wilde bereiken.
Negen maanden na de eerste vergadering betaalden de beide liquidators
zevenenveertig procent aan iedere schuldeiser. Dit bedrag kwam beschik-
baar door de verkoop van papieren, bezittingen en allerlei andere goederen
die hadden toebehoord aan wijlen Guillaume Grandet, en die uiterst nauw-
gezet werd uitgevoerd. De meest stipte eerlijkheid stond voorop bij deze
liquidatie. De schuldeisers erkenden met genoegen de bewonderenswaar-
dige en onbetwistbare eer van de Grandets. Toen deze loftuitingen lang ge-
noeg in omloop waren, vroegen de schuldeisers de rest van hun geld. Ze
moesten een gezamenlijke brief aan Grandet schrijven.
‘Nu ben ik waar ik wezen moet,’ zei de oude kuiper en wierp de brief in

116
het vuur, ‘geduld, vriendjes !’
In antwoord op de voorstellen die in deze brief vervat waren, vroeg
Grandet uit Saumur om alle schuldbrieven die er bestonden tegen de er-
fenis van zijn broer, met een kwitantie van de reeds gedane betalingen, bij
een notaris te deponeren, onder voorwendsel dat hij wilde zien of de reke-
ningen in orde waren en om de staat van de erfenis nauwkeurig vast te
kunnen stellen. Dit deponeren bracht een hele stroom moeilijkheden met
zich mee. Over het algemeen is een schuldeiser een soort maniak. Vandaag
is hij bereid tot een overeenkomst te komen, morgen wil hij alles te vuur en
te zwaard vernietigen, even later is hij bijzonder goedmoedig. Vandaag is
zijn vrouw in een goed humeur, zijn jongste kind heeft tandjes gekregen,
alles gaat goed thuis en hij wil geen cent verliezen. Morgen regent het, hij
kan niet uitgaan, hij is zwaarmoedig en hij zegt ja op alles wat een zaak tot
een einde kan brengen. De dag daarop wil hij garanties, aan het eind van de
maand zegt hij u te zullen dwingen uw verplichtingen na te komen, de beul !
De schuldeiser lijkt op een mus op wiens staart men de kinderen aan-
moedigt zout te leggen, maar de schuldeiser gebruikt dit beeld voor zijn
schuldvordering, waarvan hij niets binnenkrijgt. Grandet had de atmosfe-
rische veranderingen bij schuldeisers bestudeerd en die van zijn broer ge-
hoorzaamden aan alle berekeningen. Sommigen werden boos en weigerden
radicaal te deponeren. ‘Mooi, alles gaat goed !’ zei Grandet handenwrij-
vend, toen hij de brief las die des Grassins hierover schreef. Anderen
stemden slechts toe te deponeren op voorwaarde dat al hun rechten precies
vastgesteld zouden worden, dat ze van geen enkel recht zouden afzien, en
dat ze zich zelfs die van de faillietverklaring zouden voorbehouden. Weer
werd er gecorrespondeerd en tenslotte stemde Grandet uit Saumur toe in
alle voorwaarden. Met deze concessie wisten de goedaardige schuldeisers de
harde schuldeisers tot rede te brengen. Het deponeren vond plaats, niet
zonder talloze klachten.
‘Die oude man,’ zei men tegen des Grassins, ‘houdt u en ons voor de
gek.’ Drieëntwintig maanden na de dood van Guillaume Grandet hadden
vele zakenlieden, meegesleurd in de maalstroom van het Parijse zakenle-
ven, hun vorderingen op Grandet vergeten en zeiden hoogstens tegen el-
kaar:
‘Ik begin te geloven dat die zevenenveertig procent alles is wat ik eruit
zal halen.’
De kuiper had erop gerekend dat het altijd voordeel opleverde om, zoals

117
hij zei, de tijd de tijd te laten. Aan het einde van het derde jaar schreef des
Grassins aan Grandet dat hij, tegen tien procent van de tweemiljoenvier-
honderdduizend francs die de firma Grandet nog schuldig was, de schuld-
eisers zover had gekregen dat zij hem hun schuldbrieven zouden geven.
Grandet antwoordde dat de notaris en de wisselagent, wier ontzettende
faillissementen de oorzaak waren geweest van de dood van zijn broer, nog
leefden, dat zij wel weer in staat konden zijn te betalen en dat zij ge-
dagvaard moesten worden teneinde van hen iets los te krijgen om het be-
drag van het tekort kleiner te maken. Aan het einde van het vierde jaar
werd het tekort officieel vastgesteld op twaalfhonderdduizend francs. Er
hadden besprekingen plaats die een half jaar duurden tussen de liquida-
tors en de schuldeisers, tussen Grandet en de liquidators. Om kort te gaan,
onder druk gezet om zich gewonnen te geven, antwoordde de Grandet uit
Saumur de beide liquidators tegen de negende maand van dat jaar dat zijn
neef, die fortuin had gemaakt in Indië, de bedoeling had kenbaar gemaakt
om de schulden van zijn vader volledig te betalen; hij kon het niet op zich
nemen hun frauduleus te betalen zonder hem te hebben geraadpleegd. Hij
wachtte nu op antwoord. De schuldeisers werden tegen het einde van het
vijfde jaar nog steeds aan het lijntje gehouden door het woord ‘volledig’,
dat de onnavolgbare kuiper zich van tijd tot tijd liet ontvallen, maar in-
tussen lachte hij in zijn vuistje en kon de woorden ‘die Parijzenaars’ nooit
zeggen zonder een listige glimlach en een vloek. Maar de schuldeisers
wachtte een in de annalen van de handel uniek lot. Zij zullen nog steeds in
de positie verkeren waarin Grandet ze gebracht had op het moment waar-
op de gebeurtenissen in dit verhaal ze zullen dwingen weer te verschijnen.
Toen de staatspapieren op honderdvijftien stonden, verkocht Grandet ze,
en haalde uit Parijs ongeveer tweemiljoenvierhonderdduizend francs aan
goud weg, die in zijn kleine tonnetjes werden gestopt bij de zeshonderd-
duizend francs samengestelde interest die zijn inschrijvingen hem hadden
opgeleverd.
Des Grassins bleef in Parijs, en wel om de volgende reden: Eerst werd
hij benoemd tot afgevaardigde; daarna werd hij, vader van een gezin, maar
die genoeg had van het saaie leven in Saumur, verliefd op Florine, éen van
de mooiste actrices van het ‘Théâtre de Madame’, en de kwartiermeester in
de bankier kwam steeds meer boven. Het is onnodig van zijn gedrag te
gewagen; dit werd in Saumur zonder meer immoreel geacht. Zijn vrouw
was erg blij dat de gemeenschap van goederen werd opgeheven en dat zij

118
intelligent genoeg was om het bankiershuis in Saumur te leiden, waarvan
de zaken werden voortgezet onder haar naam, teneinde de bressen te her-
stellen die door het dwaze gedrag van des Grassins in haar vermogen wa-
ren geslagen. De Cruchotijnen wisten de naam van de onbestorven weduwe
zozeer in discrediet te brengen dat zij haar dochter bijzonder slecht uit-
huwelijkte en af moest zien van een verbintenis tussen Eugénie Grandet en
haar zoon. Adolphe ging naar zijn vader in Parijs en werd daar, naar men
zegt, een zeer slecht individu. De Cruchots kraaiden victorie.
‘Die man heeft geen gezond verstand,’ zei Grandet, toen hij mevrouw
des Grassins een som gelds leende, tegen de nodige waarborgen. ‘Ik beklaag
u diep, u bent een goede vrouw.’
‘Ach mijnheer,’ antwoordde de arme vrouw, ‘wie kan er nu vermoeden
dat hij op de dag waarop hij voor u naar Parijs vertrok, zijn ondergang
tegemoet ging?’
‘De hemel is mijn getuige, mevrouw, dat ik tot op het laatste ogenblik
alles in het werk gesteld heb om hem te verhinderen te gaan. Mijnheer de
president wilde hem met alle geweld vervangen; en als hij er zo graag heen
wilde, dan weten we nu waarom.’
Zo had Grandet geen enkele verplichting aan des Grassins.

119
VERDRIET IN HET GEZIN

In alle omstandigheden heeft de vrouw meer reden tot verdriet dan de man,
en lijdt meer dan hij. De man heeft zijn kracht, de gelegenheid om zijn
vermogens te gebruiken: hij kan handelend optreden, gaan waar hij wil, hij
is bezig, hij denkt, hij richt zich op de toekomst en vindt daar troost in. Zo
verging het Charles. Maar de vrouw blijft thuis, ze kan het verdriet niet
ontwijken, waarvan niets haar afleidt, zij daalt af tot in de diepst van de
afgrond, die zich voor haar geopend heeft en die zij tracht te peilen en dik-
wijls vult met haar geloften en haar tranen. Zo verging het Eugénie. Zij
raakte vertrouwd met haar lot. Voelen, liefhebben, lijden, zich opofferen,
dat is het vaste patroon in het leven van tedere vrouw. Niets hiervan zou
Eugénie bespaard worden, zonder dat zij daarbij enige troost zou vinden.
Haar geluk, dat was opgebouwd uit de beleving van wat spaarzame ogen-
blikken, zou nooit éen dag voldoende zijn om haar hand te vullen. Verdriet
laat nooit lang op zich wachten en voor haar kwam het al spoedig. De dag
na het vertrek van Charles hernam het leven in huize Grandet voor ie-
dereen zijn oude gang, behalve voor Eugénie, voor wie het plotseling erg
leeg was geworden. Zij wilde dat de kamer van Charles, zonder dat haar
vader het zou weten, bleef in de toestand waarin hij hem had achtergelaten.
Mevrouw Grandet en Nanon waren gaarne medeplichtig aan het handha-
ven van deze status quo.
‘Wie weet komt hij gauwer terug dan wij denken,’ zei ze.
‘O, ik zou hem best hier terug willen zien,’ antwoordde Nanon. ‘Ik
begon al aan hem te wennen ! Het was een erg aardige, echte heer, knap om
zo te zeggen, en met krullen als een meisje.’
Eugénie keek Nanon aan. ‘Heilige Maria, juffrouw, u zet ogen op alsof u
uw ziel hebt verkocht ! Kijk de mensen toch niet zo aan !’
Vanaf die dag was de schoonheid van juffrouw Grandet van een geheel
andere aard. De ernstige liefdesoverpeinzingen, die haar ziel overspoelden,
de waardigheid van de beminde vrouw, verleenden haar gelaatstrekken die
glans die schilders weergeven door een stralenkrans. Voor de komst van
haar neef kon men Eugénie vergelijken met de Maagd vóor de Ontvan-
genis; na zijn vertrek leek zij op de moedermaagd: zij had de liefde ont-
vangen. Deze beide Maria’s, zo verschillend en zo treffend weergegeven
door sommige Spaanse schilders, behoren tot de meest lichtende gestalten,

120
waarvan het christendom er zovele heeft voortgebracht. Toen ze terug-
kwam uit de mis, waar ze de dag na Charles’ vertrek heen ging, en waar ze
volgens haar gelofte iedere dag heen zou gaan, kocht ze bij de boekhan-
delaar in de stad een wereldkaart, die ze naast haar spiegel hing om haar
neef op zijn weg naar Indië te kunnen volgen, om ’s morgens en ’s avonds
een beetje bij hem te kunnen zijn op het schip dat hem erheen bracht, om
hem talloze vragen te kunnen stellen en hem te zeggen: ‘Gaat het goed met
je? Heb je niet te veel verdriet? Denk je aan mij als je die ster ziet waarvan
je mij de schoonheid hebt leren kennen?’
’s Morgens bleef ze peinzend zitten onder de noteboom, op de door de
houtworm aangevreten en met grijs mos begroeide bank, waar ze elkaar zo-
veel lieve en onbeduidende dingen hadden verteld, en waar ze illusies had-
den opgebouwd over hun toekomstige huishouden. Zij dacht aan de toe-
komst, terwijl ze naar het kleine stukje lucht keek dat de muren haar toe-
stonden te zien, daarna naar het oude stuk muur en het dak, met daaron-
der de kamer van Charles. Kortom, het was de liefde in eenzaamheid, de
echte liefde die blijft leven, waarvan alle gedachten doortrokken zijn, en die
tot de essentie wordt, of, zoals onze voorouders gezegd zouden hebben, tot
de levensstof. Wanneer de zogenaamde vrienden van Grandet op avond-
bezoek kwamen, was ze opgewekt, ze ontveinsde. Maar gedurende de ge-
hele ochtend praatte ze met haar moeder en Nanon over Charles.
Nanon had begrepen dat ze mee kon leven met het verdriet van haar
jonge meesteres zonder in haar plichten jegens haar oude meester te kort
te schieten en zei tegen Eugénie: ‘Als ik een man had gehad, dan zou ik
hem gevolgd zijn… tot in de hel. Dan had ik… eh… Nou ja, dan had ik
voor hem willen dood gaan. Maar… niks hoor. Ik zal doodgaan zonder
te weten wat het leven is. Wilt u wel geloven, juffrouw, dat die oude
Cornoiller, verder een goeie man hoor, om me heen draait vanwege mijn
lijfrente, net als die mannen die aan de poet van mijnheer komen likken,
terwijl ze u het hof maken? Ik zie dat, omdat ik door zulke dingen heen
kijk, al ben ik dan ook zo lang als een toren; nou juffrouw, toch doet het
me goed, al is het dan geen liefde.’
Zo verstreken er twee maanden. Het huiselijke leven, dat vroeger zo
eentonig was, had kleur gekregen door het ontzaglijke geheim dat de drie
vrouwen nog inniger verbond. Voor hen leefde, kwam en ging Charles nog
steeds onder de grijze balken van de kamer. ’s Morgens en ’s avonds open-
de Eugénie de nécessaire en bekeek het portret van haar tante. Op een zon-

121
dagmorgen werd zij door haar moeder betrapt, terwijl zij de gelaats-
trekken van Charles trachtte terug te vinden in die van het portret. Me-
vrouw Grandet werd toen ingewijd in het verschrikkelijke geheim van de
ruil die de reiziger gedaan had voor de schat van Eugénie.
‘Heb je hem alles gegeven?’ vroeg de moeder verbijsterd. ‘Wat zeg je
dan op nieuwjaarsdag tegen je vader, als hij je goud wil zien?’
De blik van Eugénie verstarde, en de beide vrouwen bleven nog de halve
ochtend bevangen door een dodelijke schrik. Ze waren zo in de war dat ze
de hoogmis verzuimden en pas naar de mis voor de militairen gingen. Over
drie dagen zou het jaar 1819 teneinde lopen. Over drie dagen zou er een
verschrikkelijk toneel beginnen, een burgerlijk drama, zonder vergif, zon-
der dolk, zonder bloedvergieten; maar voor de medespelers veel wreder
dan alle drama’s die zich hebben afgespeeld in de beroemde familie der
Atriden.
‘Wat moet er van ons worden?’ zei mevrouw Grandet tegen haar doch-
ter, terwijl ze haar breiwerk in haar schoot legde. De arme moeder had de
laatste twee maanden zoveel te verduren gehad dat de wollen mouwen, die
ze in de winter zo hard nodig had, nog niet af waren. Dit ogenschijnlijk zo
onbelangrijke, huiselijke feit had voor haar droeve gevolgen. Doordat ze
geen mouwen had, vatte ze een kwaadaardige kou, toen zij hevig transpi-
reerde als gevolg van een verschrikkelijke aanval van woede van haar
man.
‘Ik dacht, mijn arme kind, dat, als je mij je geheim had toevertrouwd,
we de tijd gehad zouden hebben om aan mijnheer des Grassins in Parijs te
schrijven. Hij had ons net zulke goudstukken als die van jou kunnen
sturen; en al kent Grandet ze goed, misschien…’
‘Maar waar zouden we zoveel geld vandaan gehaald hebben?’
‘Ik zou wat van mezelf hebben beleend. Trouwens mijnheer des Gras-
sins had ons best…’
‘Daar is het nu toch te laat voor,’ onderbrak Eugénie haar met doffe en
gesmoorde stem. ‘Moeten we hem niet morgen (4) al nieuwjaar gaan wen-
sen op zijn kamer?’
‘Maar kind, waarom zou ik niet even bij de Cruchots langs gaan?’
‘Nee, nee, dan zou ik me aan hen uitleveren en ons van hen afhankelijk
maken. Bovendien, ik heb mijn besluit genomen. Ik heb goed gehandeld
en ik heb nergens spijt van. God zal me bijstaan. Zijn wil geschiede. Ach !
als u zijn brief gelezen had, moeder, zou u alleen maar aan hem gedacht

122
hebben.’
De volgende ochtend (4), de eerste januari 1820, kwamen moeder en
dochter in de onverholen paniek, waaraan zij ten prooi waren op het meest
natuurlijke excuus om niet plechtig naar de kamer van Grandet te hoeven
gaan. De winter van 1819 op 1820 was een van de strengste van die tijd. De
daken waren bedolven onder een dik pak sneeuw.
Mevrouw Grandet zei tegen haar man, zodra ze hem in zijn kamer
hoorde bewegen: ‘Grandet, laat Nanon in mijn kamer toch een vuur aan-
steken, het is zo gemeen koud dat ik onder de dekens nog lig te bevriezen.
Ik ben zo langzamerhand op een leeftijd waarop ik me wat in acht moet
nemen. En bovendien,’ ging ze na enkele ogenblikken verder, ‘komt Eu-
génie zich bij mij aankleden. Het arme kind zou ziek kunnen worden wan-
neer zij zich met dit weer op haar kamer aan moest kleden. En dan komen
we je bij het vuur beneden een gelukkig nieuwjaar wensen.’
‘Tut, tut, tut, tut, wat een taal ! Je begint het nieuwe jaar goed, me-
vrouw Grandet ! Je hebt nog nooit zoveel gezegd. Je hebt toch zeker geen
brood gedoopt in wijn gegeten.’ Het was even stil. ‘Maar,’ ging de oude man
verder, voor wie het voorstel van zijn vrouw kennelijk wel goed uitkwam,
‘ik zal doen wat u vraagt, mevrouw Grandet. Je bent toch echt een goede
vrouw en ik zou niet graag willen dat je op je oude dag iets overkwam,
hoewel de La Bertellières over het algemeen van ijzer zijn. Hè, waar of
niet?’ riep hij na enkele ogenblikken. ‘Maar tenslotte hebben we toch van
ze geërfd, ik vergeef het ze.’ En hij hoestte.
‘U bent wel vrolijk vanmorgen, mijnheer,’ zei de arme vrouw ernstig.
‘Gai, gai, gai, le tonnelier,
Raccommodez votre cuvier !’
voegde hij eraan toe, terwijl hij geheel gekleed bij zijn vrouw binnentrad.
‘Ja, drommels nog aan toe, het is toch wel fiks koud. We krijgen een goede
maaltijd, vrouw ! Des Grassins heeft me getruffeerde leverpastei gestuurd.
Ik ga die van de postkoets halen. Hij moet er ook een dubbele napoleon
voor Eugénie bij gedaan hebben,’ fluisterde de kuiper haar in het oor. ‘Ik
heb geen goud meer, vrouw. Ik had nog wel wat oude muntstukken, dat
kan ik jou wel zeggen, maar die heb ik uit moeten geven voor zaken.’ En hij
gaf haar een nieuwjaarskus op haar voorhoofd.
‘Eugénie,’ riep de brave moeder, ‘ik weet niet met welk been je vader
uit bed is gestapt, maar hij is in een uitstekend humeur vanmorgen. We
zullen ons er wel uit redden.’

123
‘Wat heeft mijnheer toch?’ zei Nanon, die bij haar meesteres binnen-
kwam om vuur te maken. ‘Eerst zei hij tegen me: ‘Goedemorgen, gelukkig
nieuwjaar, dikke pens ! Ga eens vuur maken bij mijn vrouw, zij heeft het
koud.’ Ik wist niet hoe ik het had, toen ik hem daarna zijn hand uit zag
steken om me een écu van zes francs toe te stoppen, die haast niet besnoeid
is. Kijk eens mevrouw ! Het is toch een brave man ! Een bovenste beste. Je
hebt er waarvan je kunt zeggen: hoe ouder, hoe harder; maar hij wordt zo
zacht als uw cassis, en hij wordt beter. Het is een heel goeie, beste man…’
Het geheim van deze vrolijkheid school in een volledig welslagen van de
speculatie van Grandet. Des Grassins zond hem, na aftrek van de bedragen
die de kuiper hem schuldig was voor de disconto van honderdvijftigduizend
francs aan Hollandse staatspapieren en voor de aanvulling die hij hem had
voorgeschoten om tot het bedrag te komen dat nodig was voor de aankoop
van honderdduizend livres aan staatspapieren, per postkoets dertigduizend
francs in écus, die overschoten op het halfjaar rente van zijn aandelen, en
had hem een stijging aangekondigd van de staatsfondsen. Ze stonden toen
op negenentachtig, de beroemdste geldbezitters kochten ze eind januari
tegen tweeënnegentig. Grandet verdiende sinds twee maanden twaalf pro-
cent op zijn kapitaal, hij had zijn rekeningen afgedaan en zou voortaan
ieder half jaar vijftigduizend francs innen, volkomen onbelast. Hij was uit-
eindelijk overgegaan tot de staatsfondsen, een belegging waarvoor mensen
uit de provincie een onoverwinnelijke afkeer aan de dag leggen, en hij zag
zich in vijf jaar in het bezit van een kapitaal dat zonder veel moeite was
aangegroeid tot zes miljoen, en dat samen met de grondwaarde van zijn
bezittingen een enorm fortuin vertegenwoordigde. De zes francs die hij
Nanon gegeven had, waren misschien het loon voor de geweldige dienst die
zij, zonder het te beseffen, haar meester had bewezen.
‘O, o, waar gaat de oude Grandet toch heen, dat hij ’s morgens al loopt
te rennen alsof er brand is !’ zeiden een paar kooplui tegen elkaar, die bezig
waren hun winkels te openen. Toen ze hem even later terug zagen komen
van de kade in gezelschap van een bode, die op een kruiwagen volle zakken
vervoerde, zei een van hen: ‘Het water stroomt altijd naar de zee toe, de
oude man ging naar zijn geld. Hij haalt geld uit Parijs, van Froidfond, uit
Holland,’ zei een ander. ‘Hij zal Saumur nog eens kopen,’ riep een derde.
‘Hij heeft maling aan de kou, hij is altijd aan het werk,’ zei een vrouw tegen
haar man. ‘Nou, mijnheer Grandet,’ zei zijn naaste buurman, een laken-
koopman, tegen hem, ‘als u er last van hebt, zal ik u er wel vanaf helpen.’

124
‘Ach wat, het zijn maar stuivers,’ antwoordde de wijnbouwer.
‘Van zilver,’ zei de bode zachtjes.
‘Als je wilt dat ik je goed behandel, houd dan je grote mond wat in
bedwang,’ zei Grandet tegen de bode, terwijl hij zijn deur opende.
‘Ha, die oude vos, ik dacht dat hij doof was !’ dacht de bode; ‘maar als
het koud is, hoort hij zeker wel.’
‘Hier heb je twintig stuiver voor nieuwjaar, mond dicht en smeer ’m !’
zei Grandet. ‘Nanon brengt de kruiwagen wel terug.’
‘Nanon, zijn de kneutjes naar de mis?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Kom, vooruit dan, aan het werk !’ riep hij, terwijl hij haar met zakken
belaadde. In een oogwenk waren de zakken naar zijn kamer gebracht, waar
hij zich opsloot.
‘Als het ontbijt klaar is, klop je maar op de muur. En breng de krui-
wagen terug naar het posthuis.’
Het gezin ontbeet pas om tien uur.
‘ Hier zal je vader niet naar het goud vragen, zei mevrouw Grandet,
toen ze met haar dochter uit de mis kwam. ‘Verder moet je maar doen alsof
je erge last hebt van de kou. Daarna zullen we de tijd hebben tot je ver-
jaardag om je spaarpot weer aan te vullen.’
Grandet kwam beneden, met het plan zijn Parijse écus zo gauw moge-
lijk in goud om te zetten, denkend aan de zo bijzonder gunstige speculatie
in de staatsfondsen. Hij had besloten zijn inkomsten ook zo te beleggen
totdat de rente de voet van honderd francs had bereikt. Een overweging die
voor Eugénie noodlottig zou zijn. Zodra hij binnenkwam, wensten de beide
vrouwen hem een gelukkig nieuwjaar, zijn dochter viel hem zelfs liefkozend
om de hals, mevrouw Grandet was ernstig en waardig.
‘Ja, ja, mijn kind,’ zei hij en kuste zijn dochter op beide wangen, ‘ik
werk hard voor je, zie je… ik heb je geluk op het oog. Je hebt geld nodig
om gelukkig te zijn. Zonder geld, niks gedaan ! Hier heb je een splinter-
nieuwe napoleon, die ik uit Parijs heb laten komen. Deksels, er is hier geen
korrel goud in huis. Alleen jij hebt goud. Laat me eens zien, dochterlief.’
‘Ach nee, het is veel te koud, laten we ontbijten,’ antwoordde Eugénie.
‘Vooruit dan ! Straks hè? Dat is goed voor de spijsvertering. Die dikke
des Grassins, dat heeft hij ons toch maar gestuurd,’ ging hij verder. ‘Kom,
kinderen, eet wat, het kost niets. Hij doet het goed, die des Grassins, ik ben
tevreden over hem. Die snuiter bewijst ook Charles een dienst, en nog wel

125
gratis ! Hij regelt de zaken van die arme, overleden Grandet uitstekend.
Oef, oef,’ zei hij met volle mond, wat is dat lekker. Eet toch, vrouw ! het
voedt minstens voor twee dagen !’
‘Ik heb geen honger. Ik voel me niet erg goed, dat weet je best.’
‘Och kom ! Je kunt je volstoppen zonder bang te zijn dat je eraan dood
gaat; je bent een La Bertellière, een oersterke vrouw. Je ziet een klein
beetje geel, maar ik houd wel van geel.’
Het wachten op een smadelijke dood in het openbaar is misschien
minder afschuwelijk voor een veroordeelde dan voor mevrouw Grandet
en haar dochter het wachten was op de gebeurtenissen die na dit huiselijke
ontbijt zouden plaats vinden. Hoe vrolijker de oude wijnbouwer sprak en
at, hoe meer het hart van de beide vrouwen ineenkromp. De dochter vond
echter steun in het feit dat ze kracht kon putten uit haar liefde.
‘Voor hem, voor hem,’ zei ze bij zichzelf, ‘zou ik duizend doden ster-
ven.’ Bij deze gedachte wierp ze haar moeder een van moed stralende blik
toe.
‘Neem alles maar weg,’ zei Grandet tegen Nanon toen ze tegen elven
klaar waren met ontbijten; ‘maar laat de tafel staan. Dat is gemakkelijker
als we je kleine schat bekijken,’ zei hij en keek Eugénie aan. ‘Klein is hij
eigenlijk niet eens. Je bezit, intrinsieke waarde, vijfduizendnegenhonderd-
negenenvijftig francs, plus veertig van vanochtend, dat is zesduizend francs
min éen. Goed, ik geef je die francs om het bedrag rond te maken, omdat,
weet je mijn lieve kind… Hé daar, Nanon, wat sta je te luisteren ! Maak dat
je weg komt, aan je werk !’ zei de oude man. Nanon verdween. ‘Luister
Eugénie, je moet me je goud geven. Dat kun je je vader toch niet weigeren,
hè lieve kind?’ De beide vrouwen bleven zwijgen. ‘Ik heb zelf geen goud
meer. Ik had het, ik heb het niet meer. Ik zal je zesduizend francs in livres
geven, en dan moet je het beleggen zoals ik je zal zeggen. Je hoeft je geen
zorgen te maken over je bruidstwaalf. Als ik je uithuwelijk, en dat zal al
gauw zijn, zoek ik een man voor je die je de mooiste bruidstwaalf kan geven
waarvan men ooit in de provincie heeft gehoord. Luister, lieve kind. Er doet
zich een prachtige gelegenheid voor: je kunt je zesduizend francs bij de
Staat plaatsen, en dan krijg je elk half jaar bijna tweehonderd francs rente,
onbelast, en geen risico van hagel-, vorstschade, getij, kortom niets dat je
inkomsten onzeker maakt. Je vindt het misschien naar om je goud uit
handen te geven, hè, lieve kind? Breng het me toch maar. Ik zal je goud-
stukken bijeengaren: Hollandse, Portugese, ropijen van de Mogol, geno-

126
vines, en met het goud dat ik je op je feestdagen zal geven, heb je de helft
van je mooie goudschat weer bij elkaar. Wat zeg je daarvan, lieve kind?
Kom meisje, ga je lieve goud nu maar halen. Je zou me de ogen moeten
kussen, omdat ik je zomaar de geheimen en de mysteries prijsgeef van leven
en dood van het geld. Heus, geld leeft en krioelt als mensen: het komt, het
gaat, het zweet, het vermenigvuldigt zich.’
Eugénie stond op, maar toen ze een paar stappen gedaan had in de
richting van de deur, draaide ze zich plotseling om, keek haar vader recht
in het gezicht en zei: ‘Ik heb mijn goud niet meer.’
‘Jij hebt je goud niet meer !’ riep Grandet uit, die opschrok als een
paard dat op tien meter afstand een kanon hoort afschieten.
‘Nee, ik heb het niet meer.’
‘Je vergist je, Eugénie.’
‘Nee.’
‘Wel, alle donders !’
Als de kuiper zo vloekte, trilden de muren.
‘Grote God ! Kijk eens hoe bleek mevrouw wordt !’ riep Nanon.
‘Grandet, je woede zal me doen sterven,’ zei de arme vrouw. ‘Kom,
kom, kom, jullie sterven nooit in jouw familie ! Eugénie, wat heeft u met uw
goudstukken gedaan !’ riep hij uit, tegen haar losbarstend.
‘Mijnheer,’ zei het meisje dat bij mevrouw Grandet was neergeknield,
‘moeder lijdt heel erg… Ziet u dan niet?… Dood haar toch niet !’
Grandet schrok erg van het bleke gezicht van zijn vrouw, dat eerst zo
geel geweest was.
‘Nanon, help me naar bed gaan,’ zei de moeder met zwakke stem. ‘Ik
sterf…’
Nanon gaf haar meesteres dadelijk een arm, evenals Eugénie, en slechts
met heel veel moeite konden ze haar naar haar kamer krijgen, want ze viel
haast op iedere trede flauw. Grandet bleef alleen. Toch ging hij even later
een paar treden naar boven en riep: ‘Eugénie, als uw moeder in bed ligt,
dan komt u weer beneden !’
‘Ja, vader.’ Eugénie kwam al gauw terug, nadat ze eerst haar moeder
had gerustgesteld.
‘Dochter,’ zei Grandet, ‘u zult me zeggen waar uw spaargeld is !’
‘Vader, als u mij geschenken geeft waarover ik niet volledig eigen baas
ben, neem ze dan weer terug !’ antwoordde Eugénie koel, en ging de napo-
leon halen die op de schoorsteen lag en bood hem het geldstuk aan. Grandet

127
greep snel de napoleon en stak hem in zijn zak. ‘Ik denk dat ik je nooit
meer iets geef. Zelfs niet dat !’ zei hij en liet de nagel van zijn duim knap-
pen achter zijn tanden.
‘U veracht dus uw vader, u heeft dus geen vertrouwen in hem, u weet
dus niet wat een vader is. Als hij niet alles voor u betekent, dan betekent hij
niets voor u. Waar is uw goud?’
‘Vader, ik houd van u en ik respecteer u, ondanks uw woede; maar ik
moet u er toch wel in alle nederigheid op wijzen dat ik drieëntwintig jaar
ben. U heeft me zo vaak gezegd dat ik meerderjarig ben, dat ik het nu weet.
Ik heb met mijn geld gedaan wat ik er graag mee wilde doen, en weest u
ervan overtuigd dat het goed belegd is.’
‘Waar?’
‘Dat is een onschendbaar geheim,’ zei ze. ‘Heeft u soms geen gehei-
men?’
‘Ben ik niet het hoofd van het gezin? Mag ik soms geen geheimen
hebben?’
‘Dit is mijn zaak !’
‘Dat moet dan wel een heel kwalijke zaak zijn, als u het niet tegen uw
vader kunt zeggen, juffrouw Grandet.’
‘Het is een zeer goede zaak, en ik kan het niet aan mijn vader vertellen.’
‘Wanneer heeft u uw goud weggegeven?’
Eugénie schudde ontkennend het hoofd.
‘U had het nog op uw verjaardag, hè?’
Eugénie, die even slim was geworden door de liefde als haar vader door
zijn hebzucht, maakte hetzelfde ontkennende teken.
‘Heb je ooit zoiets koppigs gezien, zo’n diefstal,’ zei Grandet met een
stem die steeds luider werd en die weldra het hele huis deed galmen. ‘Wat !
hier, in mijn eigen huis, heeft iemand uw geld weggehaald en ik zal niet
weten wie ! Goud is kostbaar. De fatsoenlijkste meisjes kunnen fouten ma-
ken, ik weet niet wát weggeven. Dat ziet men bij de adel en zelfs bij de bur-
gerij, maar goud weggeven ! want je hebt het aan iemand gegeven, hè?’
Eugénie bleef onbewogen.
‘Wie heeft er ooit zo’n dochter gezien ! Ben ik uw vader? Als u het be-
legd heeft, bezit u een reçu.’
‘Was ik vrij om ermee te doen wat mij goed scheen, ja, of nee? Was het
van mij?’
‘Maar je bent nog een kind !’

128
‘Meerderjarig.’
Verbluft door de logica van zijn dochter, verbleekte Grandet, hij stamp-
voette, vloekte; eindelijk vond hij woorden en schreeuwde: ‘Vervloekt ser-
pent van een meid ! galgestrop ! je weet heel goed dat ik van je houd, en
daar maak je nu misbruik van ! Ze vermoordt haar vader ! Bij God, je hebt
ons vermogen natuurlijk aan de voeten van die schooier geworpen met zijn
schoenen van Marokkaans leer. Wel alle donders ! Ik kan je niet onterven,
duivels nog aan toe ! Maar ik vervloek je, jou, je neef en je kinderen ! Je zult
daar niets goeds uit voort zien komen, versta je ! Als je soms aan Charles…
Maar nee, dat kan niet. Wat ! die verdomde saletjonker zou me geplunderd
hebben !’ Hij keek zijn dochter aan, die koel bleef zwijgen. ‘Ze zal zich niet
bewegen, ze zal niet met haar ogen knipperen, ze is meer Grandet dan ik
Grandet ben. Je hebt je geld toch niet voor niets weggegeven. Nou zeg op !’
Eugénie keek haar vader aan met een ironische blik die hem beledig-
de. ‘Eugénie, u bent hier in mijn huis, bij uw vader. U moet, als u hier wilt
blijven, u aan zijn bevelen onderwerpen. De kerk zegt dat u mij moet ge-
hoorzamen.’ Eugénie boog het hoofd. ‘U krenkt me in wat mij het dier-
baarste is,’ ging hij verder, ‘ik wil u slechts gehoorzaam zien. Ga naar uw
kamer. Daar blijft u totdat ik u toesta die weer te verlaten. Nanon zal u
water en brood brengen ! Begrepen ! Vooruit !’
Eugénie barstte in tranen uit en vluchtte naar haar kamer. Na een paar
keer in de sneeuw de tuin rond te hebben gelopen, zonder te merken hoe
koud het was, kwam Grandet op het idee dat zijn dochter wel eens bij zijn
vrouw zou kunnen zijn, en verrukt bij de gedachte haar te betrappen op
een overtreding van zijn bevelen, klom hij, zo lenig als een kat, de trap op
en verscheen in de kamer van mevrouw Grandet, terwijl zij het haar van
Eugénie streelde, die haar gezicht tegen de borst van haar moeder had ge-
drukt.
‘Troost je mijn kind, je vader zal wel bedaren.’
‘Ze heeft geen vader meer,’ zei de kuiper. ‘Kan een zo ongehoorzaam
meisje ons kind zijn, mevrouw Grandet? Mooie opvoeding en dan vooral
godsdienstig ! Waarom ben je niet in de kamer? Vooruit ! In je gevangenis,
in je gevangenis, juffrouw !’
‘Wilt u mij mijn dochter afnemen, mijnheer?’ zei mevrouw Grandet
met een gezicht dat rood was van koorts.
‘Als je haar wilt houden, neem haar dan mee, en verdwijn allebei uit
mijn huis. Donders nog toe, waar is het goud, wat is er met het goud ge-

129
beurd?’
Eugénie stond op, keek haar vader trots aan en ging haar kamer bin-
nen, die de oude man op slot draaide.
‘Nanon,’ riep hij, ‘doof het vuur in de huiskamer.’ En hij ging in de
leunstoel zitten, die bij de schoorsteen in de kamer van zijn vrouw stond en
zei: ‘Ze heeft het natuurlijk aan die ellendige verleider van een Charles
gegeven die alleen maar op geld uit was.’
Mevrouw Grandet vond in het gevaar dat haar dochter bedreigde en in
haar gevoelens voor haar genoeg kracht om uiterlijk onbewogen, stom en
doof te blijven. ‘Ik wist hier allemaal niets van,’ antwoordde ze, terwijl ze
zich naar de muurzijde van het bed wendde om niet in de felle blik van
haar man te hoeven kijken ‘Ik lijd zozeer door uw woede dat ik, als ik mijn
voorgevoelens geloof, deze kamer slechts met de voeten naar voren zal ver-
laten. U had mij toch moeten sparen, mij, die u voor zover ik weet nog nooit
enig verdriet gedaan heb. Uw dochter houdt van u, ik geloof dat ze zo on-
schuldig is als een pasgeboren kind; doe haar dus geen verdriet en herroep
uw arrest. Het is gemeen koud, u zoudt wel eens kunnen maken dat zij ern-
stig ziek werd.’
‘ Ik zal haar niet zien en ik zal niet tegen haar spreken. Ze zal in haar
kamer blijven en op water en brood leven totdat ze haar vader tevreden
heeft gesteld. Alle duivels, het hoofd van het gezin moet toch weten waar het
goud uit zijn huis naar toe gaat. Ze bezat misschien wel de enige ropijen die
er in heel Frankrijk te vinden waren, en dan die genovines, die Hollandse
ducaten.’
‘Mijnheer, Eugénie is ons enige kind, en zelfs al had ze ze in het water
gegooid…’
‘In het water ! in het water !’ riep de oude man uit. ‘Bent u gek ge-
worden, mevrouw Grandet. Wat ik gezegd heb, blijft gezegd, dat weet u.
Als u weer vrede in huis wilt hebben, laat uw dochter dan maar opbiechten,
trek de waarheid er maar uit ! Vrouwen zijn daar handiger in dan mannen.
Wat ze ook gedaan heeft, ik zal haar heus niet opeten. Is ze bang voor mij?
Als ze haar neef van top tot teen in het goud gezet heeft, dan zit die nu
veilig op zee, hè, we kunnen er niet achteraan !’
‘Maar… mijnheer?’ Gescherpt door de zenuwcrisis, waarin ze zich be-
vond, of door het ongeluk van haar dochter, dat haar tederheid en haar
inzicht deed toenemen, zag mevrouw Grandet in haar scherpzinnigheid
plotseling een beweging van het gezwel van haar man op het moment waar-

130
op ze net zou antwoorden. Ze veranderde van gedachten zonder van toon te
veranderen. ‘Wel mijnheer, heb ik soms meer macht over haar dan u? Mij
heeft ze niets gezegd, ze lijkt op u.’
‘Verduiveld ! Wat bent u vanmorgen van de tongriem gesneden ! Ta, ta,
ta, ta, u neemt me in de maling, geloof ik. U speelt toch niet met haar onder
éen hoedje, wel?’ Hij keek zijn vrouw strak aan.
‘Werkelijk, mijnheer Grandet, als u mij dood wilt hebben, moet u voor-
al zo doorgaan. Ik zeg u, mijnheer, en al zou het mij mijn leven kosten, ik
zou het u herhalen: U heeft ongelijk tegenover uw dochter, ze is redelijker
dan u bent. Dat geld was van haar, ze heeft er alleen maar een goed gebruik
van kunnen maken, en slechts God heeft het recht onze goede werken te
kennen ! Mijnheer, ik smeek u, wees Eugénie gunstig gezind ! … U zult zo
het gevolg van de slag die uw woede mij heeft toegebracht, verminderen en
misschien zult u me wel het leven redden. Mijn dochter, mijnheer ! Geef mij
mijn dochter terug !’
‘Ik ga ervan door,’ zei hij, ‘hier in huis is het niet uit te houden, moeder
en dochter praten alsof… Ach wat, bah ! U heeft me een wreed nieuwjaar
bezorgd ! Eugénie,’ riep hij. ‘Ja, ja, huil maar ! Je zult berouw krijgen van
wat je doet, versta je ! Wat heb je eraan als je iedere drie maanden zes keer
de goede god opeet, als je het goud van je vader stiekem aan een of andere
leegloper geeft, die je alleen maar ellende zal bezorgen, wanneer er niets
meer te lenen valt ! U zult zien wat die Charles waard is met zijn Marok-
kaanse laarzen en zijn schijnheilige gezicht. Hij heeft geen hart en geen ziel
in zijn lijf, als hij het spaargeld van een arm meisje mee durft nemen
zonder de toestemming van haar ouders.’
Toen ze de buitendeur hoorde dichtslaan, verliet Eugénie haar kamer
en ging bij haar moeder zitten. ‘U hebt wel moed gehad voor uw dochter,’
zei ze.
‘Zie je nu kind, waartoe ongeoorloofde dingen ons kunnen brengen?…
Je hebt me doen liegen.’
‘O, ik zal God vragen er mij alleen voor te straffen.’
Nanon kwam boven, helemaal van haar stuk: ‘Is het waar dat de juf-
frouw verder voor altijd op water en brood moet leven?’
‘Wat zou dat, Nanon?’ zei Eugénie kalm.
‘O, dan zal ik niet vaak meer iets op mijn brood eten, als de dochter des
huizes droog brood eet, vast niet !’
‘Geen woord hierover, Nanon,’ zei Eugénie.

131
‘Ik zal mijn mond houden, maar u zult zien.’
Grandet at voor het eerst sinds vierentwintig jaar alleen.
‘Daar bent u me dan weduwnaar, mijnheer,’ zei Nanon. ‘Het is niet leuk
om weduwnaar te zijn met twee vrouwen in huis.’
‘Ik heb je niks gevraagd. Houd je bek of ik jaag je weg ! Wat zit er in die
pan, die ik hoor pruttelen op het fornuis?’
‘Ik smelt vet uit.’
‘Er komt bezoek vanavond, steek het vuur aan.’
De Cruchots en mevrouw des Grassins en haar zoon kwamen om acht
uur en waren erg verbaasd noch mevrouw Grandet noch haar dochter te
zien.
‘Mijn vrouw voelt zich niet wel. Eugénie is bij haar,’ antwoordde de
wijnbouwer, wiens gezicht geen enkele emotie verried.
Na een uur van onbeduidende gesprekken kwam mevrouw des Gras-
sins, die bij mevrouw Grandet was geweest, weer beneden, en iedereen
vroeg haar: ‘Hoe gaat het met mevrouw Grandet?’
‘Helemaal niet goed,’ zei ze. ‘Haar gezondheidstoestand lijkt me wer-
kelijk verontrustend. Op haar leeftijd kan men niet voorzichtig genoeg zijn,
vader Grandet.’
‘We zullen wel zien,’ antwoordde de wijnbouwer verstrooid. Iedereen
wenste hem goedenacht. Toen de Cruchots buiten waren, zei mevrouw des
Grassins tegen ze: ‘Er is iets aan de hand bij de Grandets. De moeder is
ernstig ziek zonder dat ze dit zelf beseft. De dochter heeft rode ogen als
iemand die lang gehuild heeft. Zou men haar tegen haar zin in willen
uithuwelijken?’
Toen de wijnbouwer in bed lag, ging Nanon stilletjes op kousevoeten
naar Eugénie, en liet haar de pastei zien die ze in de pan gemaakt had.
‘Alstublieft, juffrouw,’ zei de trouwe gedienstige, ‘Cornoiller heeft me
een haas gegeven. U eet zo weinig dat u wel een week genoeg hebt aan deze
pastei; en bij dit vriesweer loopt u geen gevaar dat hij bederft. Dan hoeft u
tenminste geen droog brood te eten, want dat is helemaal niet gezond.’
‘Goeie Nanon !’ zei Eugénie en drukte haar de hand.
‘Ik heb hem heel goed en heel lekker gemaakt en híj heeft er niets van
gemerkt. Ik heb spek en laurier gekocht, allemaal van mijn zes francs, daar
ben ík de baas over.’
Enige maanden lang kwam de wijnbouwer voortdurend op een ander
tijdstip van de dag zijn vrouw opzoeken, zonder de naam van zijn dochter

132
te noemen, zonder haar te zien, zonder ook maar de geringste toespeling op
haar te maken. Mevrouw Grandet verliet haar kamer niet en haar toestand
werd van dag tot dag slechter. Niets deed de oude kuiper zwichten. Hij
bleef onvermurwbaar, hard en koud als een blok graniet. Hij bleef komen
en gaan zoals hij gewoon was; maar hij stotterde niet meer, sprak minder,
en toonde zich in zaken harder dan hij ooit geweest was. Vaak ontging hem
een fout in zijn berekeningen.
‘Er is iets aan de hand bij de Grandets,’ zeiden de Cruchotijnen en de
Grassinisten.
‘Wat is er toch gebeurd in huize Grandet?’ was de vaste vraag die men
elkaar stelde op de avondbijeenkomsten in Saumur. Eugénie ging naar de
mis onder geleide van Nanon. Wanneer bij het uitgaan van de mis mevrouw
des Grassins enkele woorden tot haar richtte, gaf ze een ontwijkend ant-
woord, zonder haar nieuwsgierigheid te bevredigen. Toch was het na twee
maanden niet langer mogelijk om de opsluiting van Eugénie voor de drie
Cruchots en voor mevrouw des Grassins te verbergen. Er kwam een ogen-
blik waarop men niets meer kon verzinnen om haar voortdurende afwe-
zigheid te rechtvaardigen. Zonder dat men precies wist wie het geheim
verraden had, kwam de hele stad te weten dat juffrouw Grandet sinds
nieuwjaarsdag op last van haar vader in haar kamer was opgesloten op
water en brood, zonder vuur; dat Nanon lekkere dingen voor haar klaar
maakte, die ze haar ’s nachts bracht. Men wist zelfs dat het meisje haar
moeder alleen kon bezoeken en verzorgen als haar vader afwezig was. Het
gedrag van Grandet werd toen zeer streng veroordeeld. De gehele stad ver-
klaarde hem als het ware vogelvrij, herinnerde zich zijn verraad en zijn
hardheid en deed hem in de ban. Wanneer hij voorbijkwam, wees men hem
fluisterend na. Wanneer de dochter de kronkelige straat doorliep om, ver-
gezeld van Nanon, naar de mis of naar de vesper te gaan, gingen alle in-
woners voor het raam staan om nieuwsgierig de houding van de rijke erf-
gename op te nemen en haar gezicht, waarop zich droefheid en engel-
achtige zachtheid aftekenden. Haar opsluiting en de ongenade van haar
vader raakten haar nauwelijks. Zag zij niet de wereldkaart, het bankje, de
tuin, het stuk muur, en proefde zij op haar lippen niet nog steeds de honing,
die de liefdeskussen er hadden achtergelaten? Een tijdlang gingen de ge-
sprekken, waarvan zij het onderwerp was in de stad langs haar heen, zoals
zij ook langs haar vader heengingen. Gelovig en zuiver voor God, hielpen
haar geweten en haar liefde haar om geduldig de woede en de wraak van

133
haar vader te dragen. Maar een diepe smart deed elk ander leed zwijgen.
Haar moeder, dat zachte en tere schepsel, dat steeds mooier werd door de
straling die van haar ziel uitging naarmate zij dichter bij de dood kwam,
haar moeder kwijnde van dag tot dag verder weg. Vaak verweet Eugénie
zich dat zij de onschuldige oorzaak was van deze wrede en slopende ziekte.
Deze wroeging, hoewel gekalmeerd door haar moeder, maakte dat zij zich
nog meer vastklampte aan haar liefde. Iedere ochtend, zodra haar vader
weg was, kwam Eugénie bij haar moeder zitten en daar bracht Nanon haar
het ontbijt. Maar de arme Eugénie, bedroefd en lijdend onder het leed van
haar moeder, wees Nanon zwijgend op het gezicht van de zieke, huilde en
durfde niet over haar neef te praten. Mevrouw Grandet was gedwongen om
als eerste te zeggen: ‘Waar zou hij zijn? Waarom schrijft hij niet?’
Moeder en dochter hadden geen enkel besef van afstanden. ‘Laten we
aan hem denken, moeder,’ antwoordde Eugénie, ‘en laten we niet over hem
spreken. U lijdt, u gaat voor alles.’ Alles, dat was hij.
‘Kinderen,’ zei mevrouw Grandet, ‘ik betreur het leven volstrekt niet.
God heeft me behoed en maakt dat ik met vreugde het einde van mijn
ellende onder ogen zie.’
De woorden van deze vrouw waren altijd vroom en christelijk. Wanneer
haar man tijdens het ontbijt op haar kamer heen en weer liep, herhaalde zij
hem gedurende de eerste maanden van het jaar dezelfde woorden met een
engelachtige zachtheid, en tegelijk met de vastbeslotenheid van een vrouw
die in het aangezicht van de dood de moed vindt die haar tijdens haar leven
heeft ontbroken.
‘Mijnheer, ik dank u voor de belangstelling die u toont voor mijn ge-
zondheid,’ antwoordde ze hem, wanneer hij haar weer een bijzonder ba-
nale vraag stelde; ‘maar als u mijn laatste ogenblikken wat minder bitter
wilt maken en mijn smart verlichten, toon u dan genadig jegens onze
dochter, toon u christen, echtgenoot en vader.’
Wanneer hij deze woorden hoorde, ging Grandet naast het bed zitten en
deed als iemand die, als hij een regenbui ziet aankomen, rustig in een por-
tiek gaat staan om te schuilen: hij luisterde zwijgend naar zijn vrouw en gaf
geen antwoord. Wanneer ze de meest treffende, tedere en vrome smeek-
beden tot hem gericht had, zei hij: ‘Je bent wat bleekjes vandaag, mijn
arme vrouw.’ De meest volledige vergetelheid ten aanzien van zijn dochter
scheen op zijn harde voorhoofd gegrift, op zijn opeengeklemde lippen. Hij
was zelfs niet ontroerd door de tranen die zijn vage antwoorden, waarvan

134
de woorden nauwelijks veranderden, langs het bleke gezicht van zijn vrouw
deden stromen.
‘God moge u vergeven, mijnheer,’ zei ze, ‘zoals ik u vergeef. Eens zult u
lankmoedigheid nodig hebben.’
Sinds de ziekte van zijn vrouw had hij zijn verschrikkelijke ‘ta, ta, ta,
ta’ niet meer durven gebruiken, maar zijn tirannie was niet ontwapend
door haar engelachtige zachtmoedigheid. Haar lelijkheid werd van dag tot
dag minder, om plaats te maken voor de uitdrukking van geestelijke rust en
kracht die op haar gelaat opbloeide. Ze was éen en al ziel. De geest van het
gebed scheen de meest grove trekken te zuiveren en te verfijnen en omgaf
haar met een glans. Wie heeft er ooit het wonder aanschouwd van de ver-
andering die zich voltrekt op vrome gezichten, waarop de eigenschappen
van de ziel tens1otte de meest ruw getekende trekken doen verdwijnen,
doordat zij er die bezieldheid aan geven die zo nauw verbonden is met de
edele zuiverheid van verheven gedachten. De aanblik van deze verandering,
teweeggebracht door het lijden dat het uitgemergelde lichaam van deze
vrouw verteerde, had op de kuiper, wiens hart van steen bleef, een, zij het
geringe, uitwerking. Al waren zijn woorden niet meer geringschattend, een
onverstoorbaar stilzwijgen, dat zijn superioriteit als hoofd van het gezin
redde, beheerste zijn doen en laten. Wanneer de trouwe Nanon op de markt
verscheen, suisden er plotseling een paar grappen of een paar klachten over
haar meester langs haar oren. Maar hoewel de publieke opinie de oude
Grandet openlijk veroordeelde, verdedigde de dienstbode hem om de trots
van het huis op te houden.
‘Nou en,’ zei ze tegen de lasteraars van de oude man, ‘worden we niet
allemaal harder wanneer we ouder worden? Houdt die leugens voor u ! De
juffrouw leeft als een vorstin. Ze is alleen, nou, en dat moet ze zelf weten.
Trouwens mijn meesters hebben belangrijke redenen.’ Op een avond, tegen
het einde van de lente, bekende mevrouw Grandet, die verteerd werd door
verdriet, meer nog dan door haar ziekte, omdat ze er ondanks haar smeek-
beden niet in geslaagd was Eugénie en haar vader te verzoenen, haar zor-
gen aan de Cruchots.
‘Een meisje van drieëntwintig jaar op water en brood zetten !’ riep
president de Bonfons uit, ‘en dat zonder reden. Maar dat behoort tot de
gewelddadige handelingen, daar kan ze protest tegen aantekenen, en zowel
in als op…’
‘Kom neef,’ zei de notaris, ‘laat je gerechtsjargon nu maar verder ach-

135
terwege. Wees gerust, mevrouw, ik zal ervoor zorgen dat die opsluiting
morgen nog een einde neemt.’
Toen Eugénie hoorde dat er over haar gesproken werd, kwam ze uit
haar kamer te voorschijn. ‘Heren,’ zei ze, terwijl ze trots naderbij kwam,
‘ik verzoek u zich niet met deze zaak te bemoeien. Mijn vader is baas in
eigen huis. Zolang ik in zijn huis woon, moet ik hem gehoorzamen. Zijn
gedrag kan niet onderworpen worden aan de goedkeuring of de afkeuring
van anderen, hij is aan God alleen verantwoording schuldig. Ik vraag
van uw vriendschap het diepste stilzwijgen in dit opzicht. Mijn vader
veroordelen zou een aanval zijn op ons gevoel van eigenwaarde. Ik ben u
dankbaar, heren, voor de belangstelling die u voor mij toont, maar u zult
mij nog meer verplichten als u een einde wilt maken aan de beledigende
geruchten die in de stad de ronde doen en die ik bij toeval vernomen heb.’
‘Zij heeft gelijk,’ zei mevrouw Grandet.
‘Juffrouw, de beste manier om de mensen te beletten te kletsen, is te
zorgen dat u uw vrijheid terug krijgt,’ antwoordde de notaris eerbiedig,
getroffen door de schoonheid, die de afzondering, de droefheid en de liefde
Eugénie gegeven hadden.
‘Kom, kind, laat het maar aan mijnheer Cruchot over om deze zaak in
orde te brengen, als hij toch instaat voor het succes. Hij kent je vader en hij
weet hoe hij hem moet benaderen. Als je me gelukkig wilt zien gedurende
de korte tijd die mij nog rest te leven, moeten je vader en jij hoe dan ook
verzoend zijn.’
De volgende dag ging Grandet, uit een gewoonte die hij sinds de op-
sluiting van Eugénie had aangenomen, wat in zijn tuintje rondwandelen.
Hiervoor had hij het moment gekozen waarop Eugénie haar haar kamde.
Wanneer de oude man bij de dikke noteboom kwam, verborg hij zich
achter de stam, bleef enige ogenblikken naar het lange haar van zijn doch-
ter staan kijken en werd waarschijnlijk heen en weer geslingerd tussen de
gedachten die zijn koppigheid hem ingaf en het verlangen om zijn kind te
omhelzen. Vaak bleef hij op het vermolmde houten bankje zitten, waar
Charles en Eugénie elkaar eeuwig trouw hadden gezworen, terwijl ook zij
heimelijk naar haar vader keek, uit haar ooghoeken of in de spiegel. Als hij
opstond en zijn wandeling hervatte, ging ze met welbehagen voor het raam
zitten kijken naar het stuk muur waar de mooiste bloemen vanaf hingen,
waar tussen de kloven Venushaar en winde ontsproten en een gele of witte
vetplant, een sedum, die zeer veel voorkwam in de wijngaarden in Saumur

136
en Tours.
Mr. Cruchot kwam al vroeg en trof de oude wijnbouwer op een mooie
junidag, terwijl hij op het bankje zat met zijn rug tegen de tussenmuur en
naar zijn dochter keek.
‘Wat is er van uw dienst, meester Cruchot?’ vroeg hij, toen hij de
notaris zag.
‘Ik kom over zaken praten.’
‘Aha ! heeft u wat goud te geven tegen écus?’
‘Nee, nee, het gaat niet om geld, maar om uw dochter Eugénie. Iedereen
praat over haar en over u.’
‘Waar bemoeien ze zich mee? Iedereen is baas in eigen huis.’
‘Goed, maar iedereen is ook baas om zichzelf te benadelen of, wat erger
is, om zijn geld weg te gooien.’
‘Hoe dat zo?’
‘Maar uw vrouw is ernstig ziek, mijn waarde. U zoudt eigenlijk Berge-
rin moeten raadplegen, zij verkeert in levensgevaar. Als ze zou sterven
zonder naar behoren verzorgd te zijn, zoudt u, geloof ik, geen rust hebben.’
‘Ta, ta, ta, ta, weet u soms wat mijn vrouw scheelt ! Als die doktoren
eenmaal een voet in huis gezet hebben, komen ze vijf of zes keer per dag.’
‘Nou ja, Grandet, u doet maar zoals u goed dunkt. We zijn oude vrien-
den; er is in heel Saumur niemand wie uw zaken meer ter harte gaan dan
mij; daarom heb ik gemeend u dit te moeten zeggen. Maar goed, laat
komen wat er van komen moet, u bent oud en wijs genoeg, u weet wat u
kunt doen en laten, dus vooruit maar. Hiervoor kwam ik trouwens niet. Het
gaat om iets dat wellicht ernstiger voor u is. Tenslotte wilt u uw vrouw
helemaal niet dood hebben, ze is u van te groot nut. Denkt u zich eens in
in wat voor positie u zoudt verkeren tegenover uw dochter als mevrouw
Grandet zou sterven. U zoudt Eugénie rekenschap moeten afleggen, omdat
u en uw vrouw in gemeenschap van goederen getrouwd zijn. Uw dochter
zal het recht hebben haar erfdeel op te eisen, Froidfond te laten verkopen.
Kortom, zij treedt in de rechten van haar moeder, van wie u niet kunt
erven.’
Deze woorden kwamen als een donderslag bij heldere hemel voor de
oude man, die niet zo goed thuis was in de wetgeving als in de handel. Hij
had nog nooit aan een verkoop van onverdeelbare goederen gedacht.
‘Ik raad u dus aan haar met soepelheid te behandelen,’ zei de notaris
tenslotte.

137
‘Maar weet u dan wat ze gedaan heeft, Cruchot?’
‘Nee, wat dan?’ zei de notaris, benieuwd naar een bekentenis van de
oude Grandet en naar de oorzaak van de twist.
‘Ze heeft haar goud weggeven.’
‘En wás dat dan niet van haar?’ vroeg de notaris.
‘Dat zeggen ze allemaal !’ zei de oude man, terwijl hij zijn arm met een
tragisch gebaar liet vallen.
‘Zult u dan om een kleinigheid de toestemming bemoeilijken die u haar
moet vragen bij de dood van haar moeder?’
‘Wat ! noemt u zesduizend francs een kleinigheid?’
‘Kom, oude vriend, weet u wat de inventarisatie en de verdeling van de
erfenis van uw vrouw u zullen kosten, als Eugénie dat eist?’
‘Nou?’
‘Twee-, drie- of misschien wel vierhonderdduizend francs ! Moet niet
alles in veiling gebracht en verkocht worden om de werkelijke waarde te
kennen, terwijl, als u zich verzoent…’
‘Alle donders !’ riep de wijnbouwer uit, en ging zitten, ‘dat zullen we
nog wel eens zien, Cruchot.’
Na een moment van stilzwijgen of innerlijke strijd, keek de oude man
de notaris aan en zei: ‘Het leven is wel hard ! Er moet veel geleden worden.’
En hij ging plechtig verder: ‘Cruchot, u wilt me toch niet bedriegen, geef
me uw ere woord dat wat u me vertelt bij de wet is vastgelegd. Laat me het
wetboek zien, ik wil het wetboek zien.’
‘ Maar, arme vriend,’ antwoordde de notaris, ‘denkt u dat ik mijn vak
niet versta?’
‘Dus het is waar. Ik zal beroofd, verraden, gedood, verslonden worden
door mijn dochter.’
‘Zij erft van haar moeder.’
‘Waar dienen kinderen dan voor ! O, van mijn vrouw houd ik. Ze is
gelukkig sterk. Het is een La Bertellière.’
‘Ze heeft geen maand meer te leven.’
De oude kuiper sloeg zich tegen het voorhoofd, liep weg, kwam weer te-
rug en keek Cruchot schrikaanjagend aan: ‘Wat moet ik doen?’ vroeg hij
hem.
‘Eugénie zou heel eenvoudig afstand kunnen doen van de erfenis van
haar moeder. U wilt haar toch niet onterven, wel? Maar om een dergelijke
schikking gedaan te krijgen, moet u haar niet zo ruw bejegenen. Wat ik u

138
nu zeg, mijn waarde, gaat tegen mijn eigen belang in. Waar leef ik tenslotte
van?… liquidaties, inventarisaties, verkopen, boedeldelingen…’
‘We zullen wel zien, we zullen wel zien. Laten we er niet meer over spre-
ken, Cruchot. U trapt op mijn ziel. Heeft u goud ontvangen?’
‘Nee, maar ik heb nog een paar louis d’or, ongeveer tien stuks; die zal ik
u geven. Beste vriend, sluit vrede met Eugénie. Heel Saumur beschuldigt u !’
‘De dwazen.’
‘Kom, de staatspapieren staan nog op negenennegentig. Wees nu eens
éen keer tevreden in het leven.’
‘Op negenennegentig, Cruchot?’
‘Ja.’
‘Zo, negenennegentig,’ zei Grandet, terwijl hij de oude notaris naar de
voordeur begeleidde. Toen, te zeer opgewonden door wat hij zojuist ge-
hoord had om thuis te kunnen blijven, ging hij naar zijn vrouw en zei tegen
haar: ‘Kom moeder, je mag de rest van de dag met je dochter doorbrengen,
ik ga naar Froidfond. Het is onze trouwdag, lieve vrouw, hier heb je tien
écus voor je rustaltaar voor Sacramentsdag. Je wilde er al zolang een ma-
ken, wees maar blij ! Vermaak jullie maar, wees vrolijk, het ga je goed !
Leve de vreugde !’ Hij gooide tien écus van zes francs op het bed van zijn
vrouw en nam haar hoofd om haar op het voorhoofd te kussen. ‘Lieve
vrouw, het gaat al beter met je, nietwaar?’
‘Hoe kunt u er nu aan denken in uw huis de God van vergeving te
ontvangen, als u uw dochter uit uw hart verbannen houdt?’ zei ze bewogen.
‘Ta, ta, ta, ta,’ zei de vader met liefkozende stem, ‘dat zullen we wel
zien.’
‘Hemelse goedheid ! Eugénie,’ riep de moeder, blozend van vreugde,
‘kom je vader een zoen geven, hij vergeeft je.’
Maar de oude man was al verdwenen. Hij rende zo hard hij kon naar
zijn boerderijen en probeerde zijn verwarde gedachten wat te ordenen.
Grandet was toen net vijfenzeventig. Zijn gierigheid was vooral de laatste
twee jaar toegenomen, zoals alle blijvende hartstochten van de mens toe-
nemen. In overeenstemming met wat eens is opgemerkt over allen die hun
leven hebben gewijd aan éen alles overheersende gedachte, was ook zijn
gevoel geheel in het teken komen te staan van zijn passie. De aanblik van
goud, het bezit van goud, waren een obsessie voor hem geworden. Zijn
despotische neigingen waren toegenomen met zijn hebzucht, en afstand
doen van het geringste deel van zijn fortuin bij de dood van zijn vrouw

139
scheen hem iets tegennatuurlijks toe. Rekenschap afleggen van zijn ver-
mogen tegenover zijn dochter, de gemeenschappelijke roerende en onroe-
rende goederen inventariseren en verkopen?… ‘Je kunt je net zo goed de
keel afsnijden,’ zei hij hardop, terwijl hij een wijnrank bekeek in een van
zijn wijngaarden. Tenslotte kwam hij tot een besluit en keerde tegen etens-
tijd terug naar Saumur. Hij zou buigen voor Eugénie, haar stroop om de
mond smeren, haar inpalmen om als een vorst te kunnen sterven en tot het
laatst toe het beheer over zijn miljoenen te kunnen behouden. Toen de oude
man, die bij toeval een loper had meegenomen, doodstil de trap opsloop om
naar zijn vrouw toe te gaan, had Eugénie net de fraaie nécessaire op het
bed van haar moeder gezet. Samen genoten ze ervan tijdens de afwezigheid
van Grandet in het portret van zijn moeder dat van Charles te zien.
‘Precies zijn voorhoofd en zijn mond !’ zei Eugénie op het moment
waarop de wijnbouwer de deur opendeed. Bij de blik die haar man op het
goud wierp, riep mevrouw Grandet uit: ‘Mijn God, heb medelijden met
ons.’
Als een tijger, die op een slapend kind afspringt, sprong Grandet op de
nécessaire af. ‘Wat is dat?’ zei hij en nam de schat mee naar het venster.
‘Goud ! Goed goud !’ riep hij uit. ‘Veel goud, dat weegt wel twee pond. Aha !
dat heeft Charles je gegeven in ruil voor je mooie goudstukken. Nietwaar?
Waarom heb je me dat niet eerder gezegd? Het was een goede ruil, doch-
terlief ! Je bent mijn dochter, ik herken je weer.’
Eugénie beefde over al haar leden.
‘Nietwaar, dit is van Charles?’ ging de oude man verder.
‘Ja vader, het is niet van mij. Dit voorwerp is een heilig pand, mij
toevertrouwd.’
‘Ta, ta, ta, ta, hij heeft je geld meegenomen, je moet je kleine schat weer
herstellen.’
‘Vader…?’
De oude man wilde zijn mes pakken om er een plaat goud af te laten
springen, en moest daartoe de nécessaire op een de stoel zetten. Eugénie
snelde toe om hem terug te pakken, maar de kuiper, die tegelijk op zijn
dochter en op het kistje lette, duwde haar zo heftig terug met zijn arm dat
zij op het bed van haar moeder terecht kwam.
‘Mijnheer !’ riep de moeder uit en richtte zich op in bed.
Grandet had zijn mes te voorschijn gehaald en stond klaar om het goud
eraf te halen.

140
‘Vader !’ riep Eugénie, terwijl ze zich op haar knieën wierp en zo voort-
ging om bij haar vader te komen en de handen smekend naar hem uit-
strekte, ‘vader, in naam van alle heiligen en de moeder Gods, in naam van
Christus die aan het kruis gestorven is, in naam van uw eeuwige zaligheid,
vader, in naam van mijn leven, raak dit niet aan ! Deze nécessaire is noch
van u, noch van mij; hij is van een ongelukkig familielid dat hem me heeft
toevertrouwd en ik moet het hem ongeschonden weer teruggeven.’
‘Waarom keek je er dan naar als het een pand is? Kijken is erger dan
aanraken !’
‘Vader, vernietig het niet of u zult me onteren. Vader, hoort u !’
‘Mijnheer, alstublieft !’ zei de moeder.
‘Vader !’ riep Eugénie zo doordringend dat Nanon verschrikt boven-
kwam. Eugénie sprong op een mes af, dat binnen haar bereik lag, en wa-
pende zich hiermee.
‘Wel?’ zei Grandet koel tegen haar, terwijl hij ijzig glimlachte.
‘Mijnheer, mijnheer ! U vermoordt me !’ zei de moeder.
‘Vader, als uw mes ook maar het kleinste deeltje van dit goud aanraakt,
doorsteek ik me hiermee. U heeft mijn moeder reeds ongeneeslijk ziek
gemaakt, u zult ook uw dochter nog doden. Ga uw gang, u zult mij er toe
dwingen !’
Grandet hield zijn mes boven de nécessaire en keek zijn dochter aar-
zelend aan.
‘Ben je daar werkelijk toe in staat?’ zei hij.
‘Ja mijnheer,’ zei de moeder.
‘Zij zal doen wat ze zegt,’ riep Nanon. ‘Weest u toch éen keer in uw
leven redelijk, mijnheer !’ De kuiper keek beurtelings naar het goud en
naar zijn dochter. Mevrouw Grandet verloor het bewustzijn. ‘Ziet u nu,
mijnheer, mevrouw gaat dood !’ riep Nanon uit. ‘Hier, dochter, laten we
geen ruzie maken om een kistje. Neem het maar,’ riep de kuiper snel en
gooide het op het bed. ‘Nanon, ga jij vlug Bergerin halen. Kom moeder,’ zei
hij en kuste de hand van zijn vrouw, ‘het is niets, kom: we hebben vrede
gesloten. Nietwaar dochterlief? Geen droog brood meer; je mag eten wat je
maar wilt. Ha, ze doet haar ogen open. Kom moeder, moedertje, moedertje
lief, kom toch ! Hier, kijk maar, ik geef Eugénie een zoen. Ze houdt van
haar neef. Als ze wil, mag ze met hem trouwen, en ze zal dit kistje voor hem
bewaren. Maar blijf nog lang leven, arme vrouw. Kom, beweeg toch. Luis-
ter, je krijgt het mooiste rustaltaar dat ooit in Saumur gemaakt is.’

141
‘Mijn God, hoe kun je je vrouw en je kind zo behandelen !’ zei me-
vrouw Grandet met zwakke stem.
‘Ik zal het nooit meer doen, nooit meer,’ zei de kuiper. ‘Je zult zien, ar-
me vrouw.’ Hij ging naar zijn kabinet en kwam terug met een handvol louis
d’or, die hij op het bed strooide. ‘Alsjeblieft Eugénie, alsjeblieft vrouw, dat
is voor jullie,’ zei hij, het goud betastend. ‘Vooruit vrouw, wees vrolijk,
word beter, het zal je aan niets ontbreken, en Eugénie ook niet. Hier zijn
honderd louis d’or voor haar. Die zul je toch niet weggeven, hè Eugénie?’
Mevrouw Grandet en haar dochter keken elkaar verbaasd aan.
‘Neem ze maar weer terug, vader; we hebben slechts uw liefde nodig.’
‘Mooi, dat is dat,’ zei hij en stak het geld weer in zijn zak, ‘laten we als
goede vrienden leven. Laten we allemaal naar beneden gaan om te eten, om
iedere avond lotto te spelen voor twee stuiver. Doe waar jullie zin in heb-
ben ! Hè, vrouw?’
‘Helaas, ik zou wel willen om u een plezier te doen,’ zei de stervende,
‘maar ik kan niet meer opstaan.’
‘Moeder,’ zei de kuiper, ‘je weet niet hoeveel ik van je houd. En van
jou, mijn dochter !’ Hij drukte haar tegen zich aan en gaf haar een zoen.
‘O, wat is het goed zijn dochter te omhelzen na een ruzie. Mijn lieve doch-
ter ! Zie je, moedertjelief, we zijn nu éen. Ga dit maar opbergen,’ zei hij
tegen Eugénie en wees op het kistje. ‘Toe maar, wees niet bang. Ik zal er
nooit meer over spreken.’
Bergerin, de beroemdste arts van Saumur, kwam al spoedig. Toen hij
klaar was met zijn onderzoek, zei hij zeer stellig tegen Grandet dat zijn
vrouw ernstig ziek was, maar dat een grote geestelijke rust, tedere zorgen
en een zeer zorgvuldige te behandeling het tijdstip van haar dood nog tot de
herfst zouden kunnen uitstellen.
‘Zal dat veel kosten?’ vroeg de oude man. ‘Heeft ze veel medicijnen
nodig?’
‘Weinig medicijnen, maar veel zorg,’ antwoordde de dokter, die een
glimlach niet kon onderdrukken.
‘Goed, mijnheer Bergerin,’ antwoordde Grandet, ‘u bent een fatsoenlijk
man, nietwaar? Ik verlaat me op u. Komt u mijn vrouw zo dikwijls be-
zoeken als u nodig acht. Behoud mijn goede vrouw; ik houd veel van haar,
ziet u, hoewel u het misschien niet zo merkt, omdat bij mij alles zich van
binnen afspeelt, en aan mijn ziel knaagt. Ik heb verdriet. Het verdriet is
voor mij gekomen toen mijn broer stierf, voor wie ik nu in Parijs kapitalen

142
uitgeef… me arm betaal…, en er komt maar geen eind aan. Tot ziens,
mijnheer. Als u mijn vrouw kunt redden, redt u haar dan, ook al kost me
dat honderd of tweehonderd francs.’ Ondanks de vurige wensen van
Grandet voor de gezondheid van zijn vrouw ─ het openvallen van haar
erfenis betekende een eerste dood voor hem ─; ondanks de welwillendheid
die hij voortdurend toonde bij de geringste wensen van de verbaasde moe-
der en dochter; ondanks de vele tedere zorgen van Eugénie, ging mevrouw
Grandet snel haar dood tegemoet. Iedere dag werd zij zwakker en zij
kwijnde weg, zoals de meeste vrouwen wegkwijnen die ziek worden op die
leeftijd. Zij was zo teer als boombladeren in de herfst. Het hemelse licht
deed haar stralen zoals bladeren die van goud lijken wanneer de zon er
doorheen schijnt. Het werd een dood, haar leven waardig, een waarlijk
christelijke dood, en betekent dat niet: waarlijk verheven? In oktober 1822
bleken haar deugden, haar engelachtige geduld, en de liefde voor haar
dochter, wel heel bijzonder: ze stierf zonder de geringste klacht te hebben
geuit. Als een vlekkeloos lam ging zij naar de hemel en betreurde hier
beneden slechts de lieve gezellin van haar zo kille leven, voor wie haar
laatste blikken oneindig veel leed schenen te voorspellen. Ze beefde bij de
gedachte dit schaap, blank als zijzelf, alleen achter te laten in een zelf-
zuchtige wereld, die haar haar vacht en haar schatten wilde afnemen.
‘Kind,’ zei ze vlak voordat ze stierf, ‘alleen in de hemel is geluk, eens zul
je dat weten.’
De dag na haar dood vond Eugénie nieuwe motieven om zich te hechten
aan dit huis, waar ze geboren was, waar ze zoveel geleden had, waar haar
moeder net was overleden. Ze kon niet naar het venster en naar de stoel
kijken zonder tranen te vergieten. Ze meende de ziel van haar vader mis-
kend te hebben toen ze zag hoezeer hij haar omringde met de tederste zor-
gen. Hij kwam haar een arm geven toen ze naar beneden gingen om te eten;
hij keek haar uren lang aan met een bijna goedhartige blik; kortom, hij
keek naar haar alsof ze van goud was. De oude kuiper was zo weinig
zichzelf, hij beefde zozeer voor zijn dochter dat Nanon en de Cruchotijnen,
die getuige waren van zijn zwakheid, deze toeschreven aan zijn hoge leef-
tijd en vreesden voor een achteruitgaan van zijn geestelijke vermogens.
Maar op de dag waarop het gezin de rouw aannam, na het avondeten,
waarvoor Mr. Cruchot was uitgenodigd, die als enige het geheim van zijn
cliënt kende, werd het gedrag van de oude man duidelijk.
‘Mijn lieve kind,’ zei hij tegen Eugénie, toen de tafel was afgenomen en

143
de deuren goed gesloten waren, ‘nu ben je erfgename van je moeder, en we
moeten een paar kleinigheden regelen. Nietwaar, Cruchot?’
‘Ja.’
‘Is het dan zo noodzakelijk dat vandaag nog te doen, vader?’
‘Ja, dochterlief. Ik kan niet langer in de onzekerheid blijven waarin ik
nu verkeer. Ik geloof toch niet dat je me verdriet wilt doen.’
‘O nee, vader !’
‘Goed, dan moeten we vanavond alles regelen.’
‘Wat moet ik dan doen?’
‘Maar lieve kind, dat weet ik niet zo precies. Zeg het haar eens,
Cruchot.’
‘Mejuffrouw, uw vader zou zijn bezittingen niet willen delen of ver-
kopen en ook niet de enorme rechten betalen voor het geld dat hij mogelijk
bezit. Hiertoe zou men dus geen inventaris moeten laten opmaken van het
hele vermogen dat nu onverdeeld is tussen uw vader en u…’
‘Cruchot, bent u daar wel heel zeker van om zo tegenover een kind te
spreken?’
‘Laat mij nu maar uitspreken, Grandet.’
‘Goed, goed, mijn vriend. U noch mijn dochter willen mij plunderen,
nietwaar, dochterlief?’
‘Maar, mijnheer Cruchot, wat moet ik dan doen?’ vroeg Eugénie
ongeduldig.
‘Welnu,’ zei de notaris, ‘u zou deze akte moeten tekenen, waardoor u
afstand doet van de erfenis van uw moeder en uw vader het vruchtgebruik
laat van alle tussen u onverdeelde goederen, en waarvan uw vader u het
eigendom verzekert…’
‘Ik begrijp niets van alles wat u me vertelt,’ antwoordde Eugénie, ‘geeft
u mij de akte en wijst u mij de plaats waar ik moet tekenen.’
Grandet keek van de akte naar zijn dochter, van zijn dochter naar de
akte, en was ten prooi aan zulke heftige gemoedsaandoeningen dat hij zich
het zweet van zijn voorhoofd wiste. ‘Dochterlief,’ zei hij, ‘als je in plaats
van deze akte te tekenen, waarvan het inschrijven wel veel geld kost, nu
eens eenvoudigweg afzag van de erfenis van je arme, overleden moeder en
je voor de toekomst op mij verliet, zou ik dat nog liever hebben. Ik zal je
dan iedere maand een mooie, flinke uitkering geven van honderd francs.
Zie je, dan kun je zoveel missen betalen als je wilt voor diegenen voor wie je
ze laat lezen… Hè, honderd francs per maand, in livres?’

144
‘Ik zal alles doen wat u graag wilt, vader.’
‘Mejuffrouw,’ zei de notaris, ‘het is mijn plicht u erop te wijzen dat u
zichzelf tekort…’
‘Lieve God, wat doet dat er nu toe,’ zei ze.
‘Zwijg, Cruchot. Ze heeft het gezegd ! Ze heeft het gezegd !’ riep Gran-
det uit, terwijl hij de hand van zijn dochter beetpakte en er met de zijne op
tikte. ‘Eugénie, je zult je woorden nooit intrekken, je bent een eerlijk meis-
je, hè?’
‘O, vader !’
Hij omhelsde haar onstuimig en knelde haar in zijn armen zodat ze er
bijna van stikte.
‘Ach kind, jij geeft je vader het leven; maar zo geef je hem terug wat hij
jou gegeven heeft: we zijn quitte. Zo moet men zijn zaken afhandelen. Het
leven is een zaak. Ik zegen je ! Je bent een deugdzaam meisje, dat veel van
haar vader houdt. Doe nu maar wat je wilt. Tot morgen dan, Cruchot,’ zei
hij en keek de verblufte notaris aan. ‘U zorgt er wel voor dat de akte van
afstand voor de griffie van de rechtbank in orde komt.’
De volgende dag tegen twaalf uur werd de verklaring ondertekend,
waarin Eugénie de roof van haar bezittingen bekrachtigde. Ondanks zijn
belofte had de oude kuiper haar aan het einde van het eerste jaar nog geen
stuiver gegeven van de honderd francs per maand, die hij zijn dochter zo
plechtig had toegezegd. Toen Eugénie hem er vriendelijk op attent maakte,
bloosde hij ondanks zichzelf; snel ging hij naar zijn kabinet, kwam terug
en gaf haar ongeveer een derde van de sieraden die hij van zijn neef had
overgenomen. ‘Alsjeblieft, meisje,’ zei hij nogal ironisch, ‘wil je dit hebben
voor je twaalfhonderd francs?’
‘O vader, geeft u ze mij echt?’
‘Ik zal je er volgend jaar wéer zoveel geven,’ zei hij en wierp ze in haar
schort. ‘Dan zul je in korte tijd al zijn snuisterijen bezitten,’ voegde hij er
handenwrijvend aan toe, blij op de flinke gevoelens van zijn dochter te
kunnen speculeren.
Toch voelde de oude man, hoewel hij nog sterk was, de noodzaak om
zijn dochter in te wijden in de geheimen van de huishouding. Twee jaar
lang liet hij haar, onder zijn toezicht, de maaltijden samenstellen en de
pacht ontvangen. Hij leerde haar langzaam en achtereenvolgens de namen
en de oppervlakte van zijn wijngaarden en zijn boerderijen. Tegen het der-
de jaar had hij haar zozeer gewend aan zijn gierige angst manieren, en had

145
die ook bij haar zozeer tot een gewoonte gemaakt dat hij onbevreesd de
sleutels van de provisiekamer aan haar overliet en haar tot meesteres van
het huis aanstelde.
Vijf jaren gingen voorbij zonder dat er ook maar iets het eentonige
bestaan van Eugénie en haar vader onderbrak. Telkens werden dezelfde
handelingen verricht met de precieze regelmaat van de oude pendule. De
diepe melancholie van juffrouw Grandet was voor niemand een geheim;
maar ook al kon iedereen de oorzaak ervan gissen, nooit bevestigde een
woord van haar kant de vermoedens, die alle kringen in Saumur zich vorm-
den over de gevoelens van de rijke erfgename. Haar enige gezelschap
bestond uit de drie Cruchots en enkele van hun vrienden, die zij on-
gemerkt in huis hadden gebracht. Zij hadden haar whist leren spelen en
kwamen iedere avond een kaartje leggen. In 1827 was haar vader, die
de last van zijn ouderdomsgebreken begon te voelen, gedwongen haar in
te wijden in de geheimen van hun grondbezit en hij zei haar dat ze zich
in geval van moeilijkheden moest wenden tot notaris Cruchot, wiens
eerlijkheid haar bekend was. Tegen het einde van dat jaar werd de oude
man tenslotte op de leeftijd van tweeëntachtig jaar getroffen door een ver-
lamming die in korte tijd zeer ernstig werd. Grandet werd door Bergerin
opgegeven. Bij de gedachte dat ze nu weldra alleen op de wereld zou staan,
bleef Eugénie als het ware dichter bij haar vader en hield deze laatste
schakel van genegenheid steviger vast. In haar gedachtengang, zoals in die
van alle vrouwen die liefhebben, was de liefde alles, en Charles was er niet.
Ze was bewonderenswaardig in haar zorgen en haar aandacht voor haar
oude vader, wiens krachten begonnen af te nemen, maar wiens gierigheid
instinctief in stand bleef. De dood van deze man was dan ook geheel in
overeenstemming met zijn leven. ’s Morgens vroeg al liet hij zich in zijn
rolstoel tussen de schoorsteen in zijn slaapkamer en de deur van zijn
kabinet brengen, dat ongetwijfeld vol goud was. Hij bleef dan onbeweeg-
lijk zitten, maar keek angstig gespannen beurtelings naar hen die hem
kwamen opzoeken en naar de met ijzer versterkte deur. Hij liet zich re-
kenschap geven van het minste geluid dat hij hoorde; en tot grote verbazing
van de notaris hoorde hij het gapen van de hond op de binnenplaats. Hij
ontwaakte uit zijn schijnbare verdoving op de dag en het uur waarop hij de
pacht ontving, rekeningen op moest maken met de boeren of kwitanties
uitschrijven. Hij bewoog dan zijn rolstoel net zolang tot hij tegenover de
deur van zijn kabinet zat. Hij liet die dan door zijn dochter openen en zag

146
er op toe dat zij heimelijk zelf de zakken met geld op elkaar zette en de
deur weer sloot. Daarna ging hij zwijgend naar zijn plaats terug, zodra zij
hem de dierbare sleutel weer had gegeven, die altijd in zijn vestzak zat en
die hij van tijd tot tijd betastte. Verder verdubbelde zijn oude vriend de
notaris, die wel voelde dat de rijke erfgename wel met zijn neef moest trou-
wen als Charles Grandet niet terugkwam, zijn zorgen en attenties. Hij
kwam iedere dag bevelen van Grandet halen, ging voor hem naar Froid-
fond, naar zijn landerijen, zijn weidegronden, zijn wijngaarden; hij ver-
kocht zijn oogst en zette alles om in goud en zilver, dat heimelijk bij de op-
gestapelde zakken in het kabinet werd gezet. Tenslotte kwamen de dagen
van de doodsstrijd, waarin het sterke lichaam van de oude man worstelde
tegen de ondergang. Hij wilde in zijn hoekje blijven bij het vuur, voor de
deur van zijn kabinet. Hij trok alle dekens die ze over hem heen legden
naar zich toe en rolde zich er helemaal in, terwijl hij tegen Nanon zei: ‘Stop
ze goed vast, heel goed vast, zodat niemand me besteelt.’ Wanneer hij zijn
ogen kon openen, waarin zijn hele leven zich tenslotte had verschanst,
wendde hij ze dadelijk naar de deur van zijn kabinet waar zijn schatten
lagen en zei tegen zijn dochter: ‘Zijn ze er? Zijn ze er?’ met een stem waar-
uit een haast panische angst sprak.
‘Ja vader.’
‘Pas op het goud ! Leg goud voor me neer !’
Eugénie legde louis d’or voor hem neer op tafel, en hij bleef uren lang zo
zitten met de ogen op zijn goud gevestigd, als een kind dat, op het moment
waarop het begint te zien, star met naar hetzelfde voorwerp kijkt; en als
aan een kind ontsnapte hem dan een moeizame glimlach.
‘Dat verwarmt me !’ zei hij soms, terwijl er op zijn gezicht een geluk-
zalige uitdrukking verscheen. Toen de pastoor van de parochie hem kwam
bedienen, leefden zijn ogen, die al enkele uren schijnbaar dood waren, weer
op bij het zien van het kruis, de kandelaars en het zilveren wijwatervat,
waar hij strak naar keek, en zijn neusgezwel bewoog voor de laatste maal.
Toen de priester het verguld zilveren kruis naar zijn lippen bracht om hem
het beeld van Christus te laten kussen, maakte hij een zeer moeizaam ge-
baar om het te pakken en deze inspanning kostte hem het leven. Hij riep
Eugénie, die hij niet zag, hoewel ze voor hem geknield lag en zijn reeds
koude handen met haar tranen nat maakte. ‘Vader, geef mij uw zegen…,’
vroeg ze.
‘Zorg goed voor alles. Daarginds zul je me rekenschap geven,’ zei hij, en

147
bewees met deze laatste woorden dat het christendom de godsdienst der
gierigaards moet zijn.
Eugénie stond nu dus alleen op de wereld, alleen in dit huis, met Nanon
als enige die zij aan kon kijken in de zekerheid dat ze gehoord en begrepen
werd, Nanon, het enige wezen dat haar liefhad om haarzelf en met wie zij
over haar verdriet kon praten. De lange Nanon was een reddende engel
voor haar. Ze was dan ook niet meer een dienstbode, maar een nederige
vriendin. Na de dood van haar vader vernam Eugénie van Mr. Cruchot dat
zij driehonderdduizend livres aan jaarlijkse inkomsten had van onroerend
goed in de provincie Saumur, zes miljoen belegd tegen drie procent à zestig
francs, en die was toen reeds zevenenzeventig waard; dan nog twee miljoen
aan goud en honderdduizend francs in écus, nog buiten de achterstallige
rente. De totale schatting slag van haar bezittingen kwam op zeventien
miljoen.
‘Waar is toch mijn neef?’ vroeg ze zich af. Op de dag waarop Mr.
Cruchot zijn cliënte de stand van haar onbetwistbare erfenis deed toeko-
men, bleef Eugénie alleen met Nanon, elk gezeten aan een kant van de
schoorsteen in die zo leeg geworden kamer, waar alles herinnering was, van
de schommelstoel waarin haar moeder had gezeten tot het glas waaruit
haar neef had gedronken.
‘Nanon, we zijn alleen…’
‘Ja, juffrouw, als ik wist waar hij was, die lieve jongen, zou ik hem gaan
halen, al moest ik lopen.’
‘Tussen hem en mij ligt de zee,’ zei ze. Terwijl de arme erfgename zo in
droefheid gedompeld was met als enig gezelschap de oude dienstbode, in dit
koude, donkere huis, dat voor haar de hele wereld betekende, sprak men
van Nantes tot Orléans slechts over de miljoenen van juffrouw Grandet.
Een van haar eerste daden was Nanon een lijfrente te geven van twaalf-
honderd francs, zodat deze, reeds in het bezit van haar zeshonderd francs,
een rijke partij werd. Binnen een maand werd zij van ongehuwde een ge-
huwde vrouw, onder bescherming van Antoine Cornoiller, die benoemd
werd tot algemeen opzichter over de landerijen en bezittingen van mejuf-
frouw Grandet.
Mevrouw Cornoiller had op haar leeftijdgenoten een zeer groot voor-
deel. Hoewel ze al negenenvijftig was, leek ze pas veertig. Haar grove ge-
laatstrekken hadden de tijd doorstaan. Dankzij haar bijna kloosterachtige
levenswijze tartte zij de ouderdom door een blozende gelaatskleur en een

148
ijzeren gezondheid. Misschien had ze er nog nooit zo goed uitgezien als op
haar trouwdag. Ze had alle voordelen van haar lelijkheid, en was grof, dik
en fors, maar op haar onverwoestbare gezicht lag een gelukkige trek, die
maakte dat sommige mensen het lot van Cornoiller benijdden. ‘Ze is
‘kleurhoudend’ ’, zei de lakenkoop man. ‘Ze is nog in staat om kinderen te
krijgen,’ zei de zoutkoopman; ‘ze is goed gebleven als in de pekel, met uw
welnemen.’ ‘Ze is rijk, en die slimme Cornoiller heeft een goede slag ge-
slagen,’ zei een andere buurman. Toen ze het oude huis verliet en de kron-
kelige straat doorging om naar de kerk te gaan, ontving Nanon, die door
iedereen bemind werd, niets dan gelukwensen. Als huwelijksgeschenk gaf
Eugénie haar een dozijn couverts. Cornoiller, die door zoveel luister vol-
komen was verrast, sprak over zijn meesteres met tranen in zijn ogen: hij
zou voor haar door het vuur gaan. Dat zij de vertrouwelinge van Eugénie
was geworden, was voor mevrouw Cornoiller een even groot geluk als
dat zij nu een echtgenoot had. Zij mocht eindelijk zelf de kast openen en
sluiten, ’s morgens de voorraden bepalen, zoals vroeger haar meester dat
had gedaan. Verder kreeg zij twee bedienden onder zich: een keukenmeisje
en een kamermeisje, dat belast was met het linnengoed en het maken van
de jurken van de juffrouw. Cornoiller kreeg de dubbele functie van opzich-
ter en beheerder.
Het is onnodig te vermelden dat het keuken- en het kamermeisje die
Nanon had uitgezocht, ware parels waren. Juffrouw Grandet had dus vier
dienaren, wier toewijding grenzeloos was.
De boeren merkten niets van de dood van de oude Grandet, zo streng
had hij de gewoonten en gebruiken van zijn boekhouding opgesteld, die
door de heer en mevrouw Cornoiller met grote zorg werd voortgezet.

149
ZO GAAT HET IN DEZE WERELD

Op dertigjarige leeftijd had Eugénie nog geen enkel geluk in het leven
gekend. Haar eentonige en droeve jeugd was verlopen naast een moeder,
wier miskend en gekrenkt hart altijd had geleden. Toen zij met vreugde
afscheid nam van dit bestaan, beklaagde deze moeder haar dochter, om-
dat ze nog moest blijven leven, en liet in haar ziel een lichte wroeging en
eeuwige spijt achter. De eerste en enige liefde van Eugénie was voor haar
tegelijkertijd een bron van droefheid. Na haar beminde slechts een paar
dagen gezien te hebben, had ze hem tussen twee heimelijk ontvangen kus-
sen haar hart gegeven; daarna was hij vertrokken en had een hele wereld
tussen hen beiden gesteld. Deze liefde, vervloekt door haar vader, had haar
moeder bijna het leven gekost en gaf haar nu slechts verdriet, gemengd met
een zeer vage hoop. Zo was zij tot nu toe het geluk tegemoet gesneld om
slechts haar krachten te verliezen, zonder er nieuwe voor terug te krijgen.
In het geestelijke zowel als in het lichamelijke leven vindt er een adem-
halingsproces plaats: de ziel heeft het nodig gevoelens van een andere ziel in
zich op te nemen, ze zich eigen te maken om er weer rijkere voor terug te
kunnen geven. Zonder dit wonder kan het menselijk hart niet leven; dan
heeft het gebrek aan lucht om te ademen, het lijdt en kwijnt weg. Eugénie
begon te lijden. Voor haar was haar rijkdom geen macht en geen troost; zij
kon slechts leven door liefde, door haar geloof en haar vertrouwen in de
godsdienst. De liefde openbaarde haar de eeuwigheid. Haar hart en het
evangelie leerden haar dat haar twee werelden te wachten stonden. Dag en
nacht was zij verdiept in twee eindeloze gedachten, die voor haar misschien
slechts éen enkele vormden. Ze werd steeds eenzelviger, ze beminde en ze
dacht dat ze bemind werd. Sinds zeven jaar had haar hartstocht alles
overwoekerd. Haar schatten waren niet de miljoenen, waarvan de rente
steeds toenam, maar het kistje van Charles, de twee portretten die bij haar
bed hingen, de sieraden die ze van haar vader had gekocht en die ze trots
had neergelegd op een laag watten in een la van de buffetkast, en de vinger-
hoed van haar tante, die haar moeder had gebruikt en die zij iedere dag vol
eerbied weer opnam om, als een tweede Penelope, te werken aan een bor-
duurwerk, waaraan ze slechts begonnen was om dit gouden sieraad vol
herinneringen aan haar vinger te kunnen doen. Het leek niet erg waar-
schijnlijk dat juffrouw Grandet zou willen trouwen gedurende haar rouw.

150
Haar oprechte vroomheid was bekend. Daarom beperkte de familie Cru-
chot, onder de wijze leiding van de abt, zich er toe voortdurend om de rijke
erfgename heen te zijn en haar te omringen met de meest hartelijke zorgen.
Iedere avond zat haar kamer vol met een gezelschap dat bestond uit de
vurigste en meest toegewijde Cruchotijnen uit de streek, die hun best de-
den om in alle toonaarden de lof te zingen van de vrouw des huizes. Zij had
haar lijfarts, haar groot-aalmoezenier, haar kamerheer, haar eerste hof-
dame, haar eerste minister, haar kanselier vooral, een kanselier die alles
voor haar wilde zijn. Had de erfgename een sleepdrager verlangd, dan zou
men die voor haar gevonden hebben. Zij was een koningin, die op de meest
listige manier werd gevleid. Vleierijen gaan nooit uit van grote geesten, zij
zijn het erfdeel van de kleine, die er in slagen zich nog kleiner te maken om
beter door te dringen in de levenssfeer van degeen om wie zij heenzwermen.
In vleierij ligt eigenbelang besloten. Zo slaagden de mensen die iedere
avond het huis van juffrouw Grandet bevolkten, die zij juffrouw de Froid-
fond noemden, er wonderwel in haar te overstelpen met loftuitingen. Dit
concert van lofzangen, dat nieuw was voor Eugénie deed haar aanvan-
kelijk blozen; maar ongemerkt ─ en hoe grof de complimenten ook waren
─ wende haar oor er zozeer aan haar schoonheid te horen prijzen, dat,
als een nieuw-gekomene haar lelijk had gevonden, dit voor haar veel
kwetsender zou zijn geweest dan acht jaar geleden. Tenslotte begon zij te
houden van de zoete woorden, die zij heimelijk aan de voeten van haar
idool legde. Zij wende er dus 1angzamerhand aan zich als een vorstin te
laten behandelen en haar hof elke avond vol te zien. President de Bonfons
was de held van deze kring, waar zijn geest, zijn persoon, zijn ontwikkeling
en zijn beminnelijkheid onophoudelijk werden geprezen. De een merkte op
dat hij zijn vermogen de laatste zeven jaar aanzienlijk had vergroot; dat
Bonfons toch zeker wel tienduizend francs per jaar opbracht en dat dit
landgoed, zoals alle bezittingen van de Cruchots, omsloten werd door de
uitgestrekte domeinen van de erfgename.
‘Weet u, juffrouw,’ zei een vaste bezoeker, ‘dat de Cruchots wel een
inkomen hebben van veertigduizend livres?’
‘En hun spaargeld,’ ging een oude Cruchotijnse, juffrouw de Gribeau-
court verder. ‘Er is onlangs een heer uit Parijs geweest die mijnheer
Cruchot tweehonderdduizend francs heeft geboden voor zijn notariskan-
toor. Dat moet hij verkopen als hij benoemd wil worden tot kantonrech-
ter.’

151
‘Hij wil mijnheer de Bonfons opvolgen als president van de rechtbank,
en neemt nu zijn maatregelen,’ antwoordde mevrouw d’Orsonval, ‘want de
president wordt raadslid, en dan president van het hof, hij is te bemiddeld
om niet te slagen.’
‘Ja, juffrouw, het is een zeer voorname man,’ zei een ander; ‘vindt u
ook niet, juffrouw?’
De president had geprobeerd zich aan te passen aan de rol die hij wilde
spelen. Ondanks zijn veertig jaar, ondanks zijn donkere en afstotelijke
gelaat, flets als bijna alle gerechtelijke gezichten, kleedde hij zich als een
jongeman, jongleerde hij met een rottinkje, gebruikte bij juffrouw de
Froidfond geen tabak meer, verscheen altijd met een witte das en een over-
hemd, waarvan de grofgeplooide jabot hem deed lijken op een lid van de
familie der kalkoenen. Hij sprak vertrouwelijk tot de mooie erfgename en
noemde haar: onze lieve Eugénie. Kortom, behalve het aantal mensen, het
whistspel dat voor het lotto in de plaats was gekomen en met weglating van
mevrouw en mijnheer Grandet, was het toneel nog bijna hetzelfde als dat
waarmee dit verhaal begon. De meute joeg nog steeds achter Eugénie en
haar miljoenen aan, maar de meute was nu groter, blafte beter en om-
singelde de prooi in zijn geheel. Als Charles teruggekomen zou zijn uit het
verre Indië, zou hij nog dezelfde mensen en dezelfde belangen hebben
aangetroffen. Mevrouw des Grassins, voor wie Eugénie vol genegenheid en
goedheid was, kwelde de Cruchots nog steeds. Maar nu, zoals vroeger zou
de gestalte van Eugénie in het middelpunt gestaan hebben; zoals vroeger
zou Charles de koning geweest zijn. Toch was er een vooruitgang. De bloe-
men, die de president destijds aan Eugénie had aangeboden ter gelegen-
heid van haar verjaardag, waren nu een vaste traditie geworden. Iedere
avond bracht hij voor de rijke erfgename een schitterend, groot boeket
mee, dat mevrouw Cornoiller met veel vertoon in een vaas zette en, zodra
de bezoekers verdwenen waren, heimelijk in een hoek van de binnenplaats
gooide. In het begin van de lente trachtte mevrouw des Grassins het geluk
van de Cruchotijnen te verstoren door Eugénie te spreken over de markies
de Froidfond, wiens geruïneerde huis zich zou kunnen herstellen als de erf-
gename hem zijn gebied zou willen teruggeven door middel van een hu-
welijkscontract. Mevrouw des Grassins hemelde de adelstand en de titel
van markiezen hoog op en, de geringschattende glimlach van Eugénie voor
een goedkeuring houdend, vertelde ze rond dat het huwelijk van president
Cruchot er niet zo goed voor stond als men wel dacht.

152
‘Hoewel mijnheer de Froidfond vijftig jaar is,’ zei ze, ‘lijkt hij niet
ouder dan mijnheer Cruchot; hij is weliswaar weduwnaar en heeft kin-
deren, maar hij is markies, hij wordt pair de France, en sluit in deze tijd
maar eens zo’n huwelijk ! Ik weet heel zeker dat de oude Grandet, toen hij
Froidfond aan al zijn bezittingen toevoegde, de bedoeling had zich te enten
op de stam der Froidfonds. Dat heeft hij mij herhaaldelijk gezegd. Hij was
slim, die oude man.’
‘Hoe komt het toch, Nanon,’ zei Eugénie op een avond toen ze naar bed
gingen, ‘dat hij me zelfs niet eens in de zeven jaar schrijft…?’
Terwijl deze dingen zich afspeelden in Saumur, maakte Charles fortuin
in Indië. Om te beginnen had hij zijn reisgoed zeer voordelig verkocht. Al
heel spoedig had hij een bedrag van zesduizend dollar. De Neptunus-doop
deed hem vele vooroordelen kwijtraken; hij zag in dat het beste middel om
fortuin te maken, zowel in tropische streken als in Europa, was mensen te
verhandelen. Hij ging dus naar de kust van Afrika en dreef daar slaven-
handel. Behalve met mensenhandel hield hij zich bezig met de verkoop van
producten, die het meeste opleverden op de verschillende markten, waar
zijn belangen hem heenvoerden. Hij was zo actief in deze zaken dat hij geen
ogenblik vrij was. Hij werd geheel in beslag genomen door het denkbeeld
dat hij in Parijs wilde terugkeren in alle luister van een groot vermogen en
om dan een nog schitterender positie te verwerven dan vóor zijn val. Door
rond te trekken door zovele landen met telkens weer andere mensen, door
de volstrekt tegenstrijdige gewoonten die hij opmerkte, veranderden zijn
ideeën en werd sceptisch. Hij had geen strikt besef meer van recht en
onrecht, toen hij gezien had dat men in het ene land als deugd beschouwde
wat in het andere als misdaad gold. Doordat hij voortdurend werd ge-
confronteerd met eigenbelang werd zijn hart kil, bekrompen en dor. Het
bloed der Grandets verloochende zich niet. Charles werd hard en geld-
zuchtig. Hij verkocht Chinezen, negers, zwaluwnestjes, kinderen en kunste-
naars; hij woekerde op grote schaal. De gewoonte om douanerechten te
ontduiken, maakte dat hij het ook minder nauw nam met de rechten van de
mens. Hij ging naar St.-Thomas om voor een spotprijs door zeerovers
gestolen waar te kopen, en bracht die dan naar plaatsen waar daar gebrek
aan was. Als de edele en zuivere gestalte van Eugénie hem op zijn eerste
reis nog vergezelde, zoals het beeld van de heilige Maagd dat de Span-
jaarden op hun schip plaatsen, en als hij zijn eerste successen toeschreef
aan de magische invloed van de wensen en de gebeden van dit zachte meis-

153
je, wisten later negerinnen, mulattessen, blanke en javaanse vrouwen, oos-
terse danseressen, de veelkleurige orgieën en avonturen die hij in de ver-
schillende landen had, de herinnering aan zijn nichtje, aan Saumur, het
huis, de bank en de kus volkomen uit. Hij herinnerde zich nog slechts het
tuintje omgeven door oude muren, omdat daar zijn hachelijke lot was be-
gonnen; maar hij verloochende zijn familie: zijn oom was een oude hond
die hem bedrogen had met zijn sieraden; Eugénie hield noch zijn hart
noch zijn gedachten bezig, zij nam slechts een plaats in in zijn zaken als
schuldeiseres van een bedrag van zesduizend francs. Dit bedrag en deze
gedachten verklaarden het stilzwijgen van Charles Grandet. In Indië, op
St.-Thomas, aan de kust van Afrika, in Lissabon en in de Verenigde Staten
had de speculant, om zich niet te compromitteren, de schuilnaam Sepherd
aangenomen. Carl Sepherd kon zich overal zonder gevaar onvermoeibaar,
stoutmoedig, begerig tonen, als een man die, besloten om quibus cumque
viis ( 5) fortuin te maken, zich haast om een einde te maken aan deze schan-
de en de rest van zijn leven een fatsoenlijk mens te zijn. Op deze wijze
bouwde hij snel een schitterend fortuin op. In 1827 nu keerde hij terug
naar Bordeaux op de Marie-Caroline, die toebehoorde aan een konings-
gezind handelshuis. Hij bezat negentienhonderdduizend francs in de vorm
van drie goed gesloten vaten met poedergoud, waarvoor hij in Parijs zeven-
of achthonderd procent dacht te maken. Op dit schip bevond zich eveneens
een kamerheer van Z.M. Koning Karel X, de heer d’Aubrion, een vrien-
delijke oude man, die de dwaasheid had begaan een gevierd vrouwtje te
trouwen, en wiens vermogen zich op de West-Indische eilanden bevond.
Om aan de verkwistingen van zijn vrouw tegemoet te kunnen komen, was
hij zijn bezittingen gaan verkopen. De heer en mevrouw d’Aubrion, van de
familie d’Aubrion uit Buch, waarvan de laatste Heer voor 1789 was ge-
storven, en die nog slechts een jaargeld van ongeveer twintigduizend livres
bezaten, hadden een nogal lelijke dochter, die de moeder zonder bruids-
schat wilde uithuwelijken, daar haar vermogen nauwelijks toereikend was
om in Parijs te kunnen leven. Het was een onderneming waarvan het wel-
slagen iedereen uit de toonaangevende kringen twijfelachtig toegeschenen
zou hebben, ondanks de handigheid die wordt toegeschreven aan gevierde
vrouwen. Wanneer ze haar dochter aankeek, wanhoopte mevrouw d’Au-
brion er dan ook bijna zelf aan om een man te vinden die ze met haar kon
opschepen, zelfs een man die verzot was op adel. Juffrouw d’Aubrion was
een juffer, zo lang als een insect dat die naam draagt; mager, spichtig, met

154
een geringschattende mond, waarboven een te lange neus troonde, die dik
was aan de punt, gewoonlijk geel zag, maar na de maaltijden rood was; een
soort plantaardig verschijnsel dat bij een bleek en verveeld gezicht nog
onaangenamer is dan bij een ander. Kortom, ze was precies zo als een
moeder van achtendertig jaar, die zelf nog mooi is en pretenties heeft, haar
maar kon wensen. Om deze nadelen te compenseren had de markiezin
d’Aubrion haar dochter een zeer voorname houding en aangename manie-
ren bijgebracht, had haar onderworpen aan een regime dat haar neus
tijdelijk een redelijke kleur gaf, en had haar de kunst geleerd zich met
smaak te kleden en smachtend te kijken, zodat een man geboeid werd en
kon geloven dat hij eindelijk de zo lang vergeefs gezochte engel had ont-
moet. Zij had haar gewezen hoe ze haar voet moest bewegen, hem op het
juiste moment naar voren steken om de kleinheid ervan te laten bewon-
deren, net wanneer de neus de brutaliteit had rood te worden. Kortom, zij
had uit haar dochter gehaald wat er redelijkerwijs uit te halen viel. Door
middel van wijde mouwen, opgevulde lijfjes, wijduitstaande en zorgvuldig
gegarneerde jurken en sterk ingesnoerde corsetten had zij zulke merk-
waardige, vrouwelijke resultaten bereikt dat zij ze in een museum ten toon
had moeten stellen als voorbeeld voor andere moeders. Charles zocht veel
contact met mevrouw d’Aubrion, die op haar beurt graag contact met hem
wilde hebben. Er zijn zelfs mensen die beweren dat de mooie mevrouw
d’Aubrion gedurende de overtocht geen middel ongebruikt liet om zo’n rij-
ke schoonzoon te vangen. Toen ze in juni 1827 van boord gingen, logeerden
mijnheer, mevrouw, juffrouw d’Aubrion en Charles in dezelfde herberg en
reisden samen verder naar Parijs. Het huis van d’Aubrion was beladen met
hypotheek, Charles zou het vrijmaken. De moeder had al laten blijken met
hoeveel plezier zij de benedenverdieping zou afstaan aan haar schoonzoon
en haar dochter. Daar ze de vooroordelen van d’Aubrion over de adel niet
deelde, had ze aan Charles beloofd om van de goede Karel X een konink-
lijke beschikking te verkrijgen, die hem zou machtigen de naam d’Aubrion
te dragen, het familiewapen te voeren, en door toekenning van een majo-
raat van zesendertigduizend livres per jaar d’Aubrion op te volgen als Heer
van Buch en markies d’Aubrion. Door hun vermogens samen te voegen, in
goede verstandhouding te leven, door rustige en voordelige ambten zou
men jaarlijks ruim honderdduizend livres in huize d’Aubrion bijeen kun-
nen krijgen.
‘En wanneer men een jaargeld heeft van honderdduizend livres, een

155
naam en een stamboom, wanneer men aan het hof komt ─ want ik zal u tot
kamerheer laten benoemen ─ bereikt men verder alles wat men wil,’ zei ze
tegen Charles. ‘Dan wordt u, al naar u verlangt, rapporteur bij de Raad
van State, prefect, ambassadesecretaris of ambassadeur. Karel X is erg op
d’Aubrion gesteld, ze kennen elkaar al vanaf hun kinderjaren.’
Onder invloed van deze vrouw was Charles bedwelmd door eerzucht, en
tijdens de overtocht had hij alle verwachtingen gekoesterd die hem zo han-
dig werden voorgespiegeld in de vorm van vertrouwelijke mededelingen
van hart tot hart. In de mening dat de zaken van zijn vader door zijn oom
geregeld waren, zag hij zich al gevestigd in de Faubourg Saint-Germain,
waar iedereen toen graag wilde komen, en waar hij, in de schaduw van de
blauwe neus van Mathilde, weer zou verschijnen als graaf d’Aubrion, zo-
als de Dreux op een dag weer verschenen waren in Brézé. Verblind door de
bloei van de restauratie, waar alles wankelde toen hij vertrok, gegrepen
door de luister van de aristocratische denkbeelden, hield de bedwelming die
op het schip begonnen was, in Parijs aan, waar hij het besluit nam om alles
te doen om de hoge positie te bereiken die zijn egoïstische schoonmoeder
hem had voorgespiegeld. Zijn nicht was voor hem niet meer dan een punt
in de ruimte van deze schitterende vooruitzichten. Hij zag Annette terug.
Als vrouw van de wereld ried ze haar vroegere minnaar met klem aan deze
verbintenis aan te gaan en beloofde hem haar steun in al zijn eerzuchtige
ondernemingen. Annette was verrukt Charles te doen trouwen met een le-
lijke en vervelende juffrouw, te meer daar zijn verblijf in Indië hem heel
aantrekkelijk had gemaakt: zijn gelaatskleur was gebruind, zijn manieren
waren vastbesloten en driest geworden, zoals meestal bij mensen die ge-
wend zijn besluiten te nemen, te overheersen en te slagen. Charles haalde in
Parijs rustiger adem toen hij tot de conclusie was gekomen dat hij er een
rol kon spelen. Des Grassins, die van zijn terugkeer, zijn aanstaand hu-
welijk en van zijn vermogen had vernomen, kwam hem opzoeken om hem
te spreken over de driehonderdduizend francs, waarmee hij de schulden
van zijn vader zou kunnen vereffenen. Hij trof Charles tijdens een onder-
houd met de juwelier bij wie hij edelstenen besteld had voor de bruidskorf
van juffrouw d’Aubrion en die hem nu de ontwerpen ervoor liet zien.
Ondanks de schitterende diamanten die Charles uit Indië had meegeno-
men, beliepen het maakloon, het zilverwerk, de massieve sieraden en de
snuisterijen van het bruidspaar nog meer dan tweehonderdduizend francs.
Charles ontving des Grassins, die hij niet herkende, met de brutale houding

156
van de moderne jongeman, die in Indië in verschillende duels vier mensen
gedood heeft. Des Grassins was al drie keer geweest, Charles luisterde koel
naar hem; daarna antwoordde hij, zonder alles precies begrepen te hebben:
‘De zaken van mijn vader zijn de mijne niet. Ik ben u dankbaar voor de
moeite die u zich gegeven heeft, maar ik zal er geen gebruik van maken. Ik
heb niet bijna twee miljoen in het zweet mijns aanschijns bijeengebracht
om daarmee de geldbuidels van de schuldeisers van mijn vader te spekken.’
‘En als uw vader nu eens binnen enkele dagen failliet verklaard werd?’
‘Mijnheer, binnen enkele dagen heet ik graaf d’Aubrion. U begrijpt wel
dat dit mij volkomen koud laat. Trouwens, u weet beter dan wie ook dat,
als een man een inkomen heeft van honderdduizend livres, zijn vader nooit
failliet gegaan is,’ voegde hij eraan toe en duwde des Grassins beleefd naar
de deur.
Begin augustus van dat jaar zat Eugénie op het houten bankje, waar
haar neef haar eeuwig trouw gezworen had, en waar ze haar middagmaal
gebruikte als het mooi weer was. Het arme meisje schepte er op dat ogen-
blik, op die zo koele en stralende morgen, genoegen in om in haar her-
innering weer alle kleine en grote gebeurtenissen te laten voorbijgaan van
haar liefde, en de tegenslagen die er op gevolgd waren. De zon bescheen het
dierbare stuk muur, dat vol scheuren zat en bijna omviel, maar dat nie-
mand mocht aanraken op last van de grillige erfgename, hoewel Cornoiller
vaak tegen zijn vrouw zei dat er nog eens iemand onder verbrijzeld zou
worden. Op dat moment klopte de brievenbesteller, overhandigde een brief
aan mevrouw Cornoiller, die naar de tuin ging en riep:
‘Juffrouw, een brief !’
Ze gaf hem aan haar meesteres en zei: ‘Is dat de brief die u verwacht?’
Deze woorden weerklonken even luid in Eugénies hart als ze in wer-
kelijkheid weerklonken tussen de muren van de binnenplaats en de tuin.
‘Parijs ! Dat is van hem. Hij is terug.’
Eugénie verbleekte en keek even naar de brief. Ze beefde zozeer dat ze
hem niet kon openen en lezen. De lange Nanon bleef staan met haar handen
op de heupen, en de vreugde scheen als rook op te stijgen uit de kloven van
haar gebruind gezicht.
‘Leest u toch, juffrouw…’
‘Ach Nanon, waarom komt hij over Parijs terug als hij via Saumur is
weggegaan?’
‘Leest u maar, dan zult u het wel zien.’

157
Trillend maakte Eugénie de brief open. Er viel een machtiging uit voor
de firma mevrouw des Grassins en Corret te Saumur. Nanon raapte hem
op.
‘Lieve nicht…’
‘Ik ben niet meer Eugénie,’ dacht ze en haar hart kromp ineen.
‘U…’
‘Hij zei je tegen me !’ Ze kruiste haar armen en durfde de brief niet
meer verder te lezen. Er kwamen dikke tranen in haar ogen.
‘Is hij dood !’ vroeg Nanon.
‘Dan zou hij niet schrijven,’ zei Eugénie. En ze las de hele brief, die hier
volgt.

‘Lieve nicht. U zult, vermoed ik, met genoegen kennis nemen van
het welslagen van mijn ondernemingen. U heeft mij geluk gebracht,
ik ben rijk terug gekomen, en ik heb de raadgevingen van mijn oom
opgevolgd. Zijn dood en die van mijn tante heeft de heer des Gras-
sins mij zojuist medegedeeld. De dood van onze ouders is een na-
tuurlijke zaak en wij moeten hun plaats innemen. Ik hoop dat u nu
getroost bent. Niets doorstaat de tijd, dat heb ik ondervonden. Ja,
lieve nicht, ongelukkig genoeg is voor mij de tijd van illusies voor-
bij. Wat wilt u? Zwervend door zovele landen heb ik nagedacht
over het leven. Van het kind dat ik was toen ik vertrok, ben ik nu,
bij mijn terugkeer, man geworden. Nu denk ik aan heel wat dingen
waar ik vroeger niet aan dacht. U bent vrij, nicht, en ik ben nog
vrij; en zo ogenschijnlijk staat niets de verwezenlijking van onze
plannen in de weg; maar ik ben te eerlijk om u te verbergen hoe
mijn zaken er voor staan. Ik ben geenszins vergeten dat ik mijzelf
niet toebehoor; tijdens mijn reizen heb ik mij altijd de kleine,
houten bank herinnerd…’

Eugénie stond op alsof ze op gloeiende kolen zat en ging op een van de


treden van de binnenplaats zitten.

‘… bank herinnerd, waarop we elkaar gezworen hebben dat we


eeuwig van elkaar zouden houden; de gang, de grijze kamer, mijn
zolderkamertje, de nacht waarin u door uw fijngevoelige hulpvaar-
digheid mijn toekomst gemakkelijker hebt gemaakt. Ja, die herin-

158
neringen hebben mij moed gegeven, en ik heb vaak tegen mijzelf
gezegd dat u aan mij dacht zoals ik aan u op het tijdstip dat wij
hadden afgesproken. Heeft u naar de wolken gekeken ’s avonds om
negen uur? Ja, niet waar? Daarom wil ik geen verraad plegen ten
aanzien van een mij heilige vriendschap; nee, ik mag u niet mis-
leiden. Het gaat op dit moment voor mij om een verbintenis die vol-
doet aan alle verwachtingen die ik mij omtrent het huwelijk ge-
vormd heb. Liefde in het huwelijk is een hersenschim. Mijn er-
varing zegt me thans dat ik moet gehoorzamen aan alle sociale wet-
ten en aan alles wat de ‘wereld’ passend acht, wanneer men in het
huwelijk treedt. Nu bestaat er tussen ons reeds een leeftijdsverschil
dat wellicht op uw toekomst, lieve nicht, een grotere invloed zal
hebben dan op de mijne. Ik zal het nu niet hebben over uw le-
venswijze, noch over uw opvoeding, noch over uw gewoonten, die
geheel niet in overeenstemming zijn met het leven in Parijs, en die
evenmin passen in mijn verdere plannen. Het ligt in mijn bedoeling
een grootse huiselijke staat te voeren, veel mensen te ontvangen, en
ik meen me te herinneren dat u van een vredig en rustig leven
houdt. Nee, ik zal nog eerlijker zijn en wil u zelf over mijn positie
laten oordelen; het komt u toe deze te kennen en u hebt recht op dat
oordeel. Ik bezit thans een inkomen van tachtigduizend francs. Dit
vermogen stelt mij in staat een verbintenis aan te gaan met de fa-
milie d’Aubrion, waarvan de erfgename, een meisje van negentien
jaar, mij door het huwelijk haar naam, een titel, het ambt van ere-
kamerheer van Zijne Majesteit en een bijzonder schitterende posi-
tie verschaft. Ik moet u wel bekennen, lieve nicht, dat ik in het
geheel niet van juffrouw d’Aubrion houd, maar door dit huwelijk
verzeker ik mijn kinderen een maatschappelijke positie, waarvan
de voordelen niet te berekenen zijn; de monarchistische ideeën wor-
den met de dag sterker. Zo zal, over een aantal jaren, mijn zoon, die
dan markies d’Aubrion is, met een majoraat van veertigduizend
livres, in de maatschappij die positie kunnen kiezen die hij zelf
wenst. Wij hebben verplichtingen jegens onze kinderen. U ziet,
nicht, hoezeer te goeder trouw ik u op de hoogte stel van mijn ge-
voelens, mijn verwachtingen en mijn vermogen. Het is mogelijk dat
u van uw kant ons kinderspel na een afwezigheid van zeven jaar
vergeten bent; maar ik heb uw toegeeflijkheid noch mijn woorden

159
vergeten; ik herinner ze mij alle, zelfs die het gemakkelijkst ge-
geven zijn, en waaraan een minder nauwgezette jongeman dan ik,
met een minder jong en minder eerlijk hart, zelfs niet meer zou
denken. Wanneer ik u vertel dat ik van plan ben een huwelijk aan
te gaan uit maatschappelijke overwegingen en dat ik me onze
jeugdliefde nog herinner, lever ik me dan niet volkomen aan u uit,
geef ik u dan niet mijn lot in handen, en zeg ik daarmee niet tegelij-
kertijd dat, als ik af moest zien van maatschappelijke ambities, ik
me gaarne tevreden zou stellen met dat eenvoudige en zuivere ge-
luk, waarvan u me zulke roerende beelden heeft gegeven…’

Pom, pom, pom, ─ tra, ra, ra ─ ta, ta, ra ─ rá ! Tom, tom, tom ─ tra, la,
la ─ enz., had Charles Grandet gezongen op de wijze van Non più andrai,
en hij tekende:

‘Uw toegenegen neef,


Charles.’

‘Godallemachtig, wat een poespas !’ zei hij bij zichzelf. Daarna had hij een
machtiging gehaald en had er het volgende aan toegevoegd.

‘P.S. Ik voeg aan mijn brief een machtiging toe op de firma des
Grassins van achtduizend francs te uwer beschikking, en betaal-
baar in goud, omvattende rente en kapitaal van het bedrag dat u zo
goed geweest bent mij te lenen. Ik verwacht uit Bordeaux een kist,
waarin zich enige voorwerpen bevinden, die u, naar ik hoop, zult
willen aanvaarden als bewijs van mijn blijvende erkentelijkheid. U
kunt mijn nécessaire per postkoets terugzenden naar huize d’Au-
brion, rue Hillerin-Bertin.’

‘Per postkoets,’ zei Eugénie. ‘Iets waar ik mijn leven voor zou hebben
gegeven.’
De ramp was verschrikkelijk en volkomen. Het schip zonk en er bleef
geen touw, geen plank drijven op de wijde oceaan der verwachtingen. Wan-
neer ze zich zo in de steek gelaten zien, rukken sommige vrouwen hun min-
naar los uit de armen van een medeminnares, doden haar en vluchten weg,
op het schavot of in het graf. Dat is ongetwijfeld erg mooi; de drijfveer van

160
deze misdaad is een verheven hartstocht, die indruk maakt op het mense-
lijke rechtsgevoel. Andere vrouwen buigen het hoofd en lijden in stilte; zij
kwijnen weg, gelaten, wenend en vergevend, biddend en de herinnering
koesterend tot aan de dood. Dat is de liefde, de echte liefde, de liefde van de
engelen, de trotse liefde die leeft uit smart en eraan sterft. Dit waren de
gevoelens van Eugénie toen ze de verschrikkelijke brief gelezen had. Ze
sloeg haar ogen ten hemel en dacht aan de laatste woorden van haar moe-
der, die, als sommige stervenden, met een scherpe en heldere blik de toe-
komst had overzien. Terwijl Eugénie zich dit sterven en dit profetische
leven herinnerde, overzag ze met éen blik haar hele eigen lot. Ze kon nog
slechts haar vleugels ontvouwen, zich op de hemel richten en in gebed haar
verdere leven slijten tot de dag van haar verlossing.
‘Moeder had gelijk,’ zei ze wenend. ‘Lijden en sterven.’
Langzaam keerde ze vanuit de tuin terug naar de kamer. Tegen haar ge-
woonte in ging ze niet via de gang, maar zij vond de herinnering aan haar
neef terug in die oude grijze kamer, waar op de schoorsteen nog steeds een
zeker schoteltje stond, dat ze iedere morgen bij het ontbijt gebruikte, even-
als de suikerpot van oud-Sèvres. Het zou een plechtige ochtend worden, vol
gebeurtenissen. Nanon diende de pastoor van de parochie aan. Deze pas-
toor, verwant aan de Cruchots, stond de belangen van president de Bonfons
voor. Enkele dagen tevoren had de oude abt hem ertoe gebracht om in
zuiver godsdienstige zin met juffrouw Grandet te spreken over haar plicht
een huwelijk aan te gaan. Toen ze de pastoor zag, dacht Eugénie dat hij de
duizend francs kwam halen die ze elke maand voor de armen gaf, en zei
tegen Nanon ze te gaan halen, maar de pastoor begon te glimlachen.
‘Vandaag, juffrouw, kom ik u spreken over een arm meisje in wie heel
Saumur belang stelt, en die, bij gebrek aan liefdadigheid jegens zichzelf,
niet christelijk leeft.’
‘Lieve hemel, mijnheer pastoor, u treft me aan op een moment waarop
het me onmogelijk is aan mijn naaste te denken; ik ben tezeer met mijzelf
bezig. Ik ben diep ongelukkig en heb geen andere toevlucht dan de kerk; in
haar schoot verzinken al onze smarten, en wij kunnen onze gevoelens on-
bekommerd toevertrouwen aan haar onuitputtelijk begrip.’
‘Wel, juffrouw, als wij ons met dit meisje bezighouden, houden wij ons
met u bezig. Luistert u maar. Als u aan uw zieleheil denkt, kunt u slechts
twee wegen volgen: ofwel deze wereld verlaten, ofwel de wetten ervan vol-
gen. Aan uw aardse lot gehoorzamen of aan uw hemelse lot.’

161
‘O, uw stem spreekt tot mij op het moment waarop ik een stem wilde
horen. Ja, God brengt u hierheen, mijnheer. Ik ga de wereld vaarwel zeggen
en voor God alleen leven in stilte en afzondering.’
‘U moet, mijn dochter, over dit heftige besluit eerst heel lang nadenken.
Het huwelijk betekent leven, de sluier dood.’
‘Goed, de dood dan, snel de dood ! mijnheer pastoor,’ zei ze met een
schrikaanjagende heftigheid.
‘De dood, maar u heeft zwaarwegende verplichtingen jegens de maat-
schappij, juffrouw. Bent u niet de moeder der armen, aan wie u kleren
geeft, hout in de winter en werk in de zomer? Uw grote vermogen is een leen
die u terug moet geven, en u hebt dat aanvaard als een heilige opdracht. U
begraven in een klooster zou egoïstisch zijn; en ongetrouwd blijven mag u
ook niet. In de eerste plaats: bent u in staat om uw enorme vermogen alleen
te beheren? U zoudt het misschien verliezen. U zoudt weldra verwikkeld
zijn in talloze processen en onontwarbare moeilijkheden. Geloof uw herder:
u heeft een echtgenoot nodig, u moet behoeden wat God u gegeven heeft. Ik
spreek tot u als tot een geliefd lam. U heeft God te oprecht lief om niet uw
zaligheid te verdienen temidden van deze wereld, waarvan u éen der
schoonste sieraden bent, en waaraan u zo’n heilig voorbeeld geeft.
Op dat moment liet mevrouw des Grassins zich aandienen. Ze kwam
gedreven door wraakgevoelens en door diepe wanhoop.
‘Mejuffrouw,’ zei ze. ‘Ach, mijnheer pastoor is er al. Ik houd mijn
mond, ik kwam u over zaken spreken, maar ik zie dat u een belangrijk
onderhoud hebt.’
‘Mevrouw,’ zei de pastoor, ‘ik ruim het veld voor u.’
‘Och, mijnheer pastoor, komt u straks terug,’ zei Eugénie, ‘ik heb uw
steun op het ogenblik dringend nodig.’
‘Ja, mijn arme kind,’ zei mevrouw des Grassins.
‘Wat bedoelt u?’ vroegen juffrouw Grandet en de pastoor.
‘Ben ik niet op de hoogte van de terugkeer van uw neef en van zijn
huwelijk met juffrouw d’Aubrion?… Er zijn van die dingen die een vrouw
altijd merkt.’
Eugénie bloosde en bleef zwijgen; maar ze nam het besluit voortaan de
onbewogen houding voor te wenden, die ook haar vader had weten aan te
nemen. ‘Welnu, mevrouw, dit is dan toch iets wat ik niet gemerkt heb,’ ant-
woordde ze ironisch, ‘ik begrijp u niet. Maar spreekt u gerust waar mijn-
heer pastoor bij is; u weet dat hij mijn biechtvader is.’

162
‘Goed, juffrouw, dit schrijft des Grassins mij. Leest u maar.’
Eugénie las de volgende brief:

‘Beste vrouw. Charles Grandet is terug uit Indië. Hij is sinds een
maand in Parijs…’

‘Een maand !’ zei Eugénie bij zichzelf en liet haar hand vallen. Na een
ogenblik las ze verder.

‘… Ik heb tweemaal moeten wachten voordat ik die toekomstige


burggraaf d’Aubrion te spreken kreeg. Hoewel heel Parijs het heeft
over zijn huwelijk en het overal bekend gemaakt is…’

‘Hij schreef me dus toen hij al…,’ dacht Eugénie. Ze maakte de zin niet af,
ze riep niet als een Parisienne uit: ‘De schelm !’ Maar hoewel ze het niet zo
uitdrukte, was haar minachting er niet minder om.

‘… is dit huwelijk nog lang niet voltrokken; de markies d’Aubrion


zal zijn dochter nooit geven aan de zoon van een bankroetier. Ik
heb hem op de hoogte gesteld van alle moeite die zijn oom en ik
besteed hebben aan de zaken van zijn vader, en van de listen
waarmee we tot dusver de schuldeisers op een afstand hebben ge-
houden. Nu heeft me die vlegel de brutaliteit gehad om tegen mij,
die me al vijf jaar lang dag en nacht gewijd heb aan zijn belangen
en aan zijn eer, te zeggen dat de zaken van zijn vader de zijne niet
waren. Een officiële verdediger zou hem dertig- à veertigduizend
francs per maand kunnen vragen als honorarium, tegen éen pro-
cent op het bedrag van de schulden. Maar, geduld ! Hij is wettelijk
een bedrag van twaalf honderdduizend francs schuldig aan de
schuldeisers, en ik zal zijn vader failliet laten verklaren. Ik ben
aan deze zaak begonnen op het woord van die oude hond van een
Grandet, en ik heb beloften gedaan uit naam van de familie.
Mijnheer de graaf d’Aubrion kan zich nu wel weinig om zijn eer
bekommeren, de mijne interesseert me des te meer. Ik zal dan ook
mijn positie uiteenzetten tegenover de schuldeisers. Ik respecteer
juffrouw Eugénie, die wij in gelukkiger tijden in gedachten aan ons
verbonden zagen, echter te zeer om stappen te ondernemen zonder

163
dat jij haar over deze zaak gesproken hebt…’

Bij deze passage gaf Eugénie de brief koel terug, zonder de rest te lezen.
‘Ik dank u,’ zei ze tegen mevrouw des Grassins, ‘we zullen wel zien…’
‘U heeft nu precies de stem van uw overleden vader,’ zei mevrouw des
Grassins.
‘Mevrouw, u heeft achtduizend francs voor ons,’ zei Nanon tegen haar.
‘Dat is zo, wilt u zo goed zijn met mij mee te gaan, mevrouw Cornoiller?’
‘Mijnheer pastoor,’ zei Eugénie met een voorname rust die de gedachte
die ze wilde uiten haar ingaf, ‘is het een zonde in het huwelijk maagd te blij-
ven?’
‘Dat is een gewetensvraag, waarop ik het antwoord niet weet. Als u wilt
weten wat de beroemde Sanchez daarover zegt in zijn verhandeling De
Matrimonio, kan ik u dat morgen zeggen.’
De pastoor vertrok. Juffrouw Grandet ging naar het kabinet van haar
vader en bracht daar de dag alleen door, zonder voor het eten beneden te
willen komen, hoewel Nanon daar erg op aandrong.
Ze verscheen ’s avonds weer tegen de tijd dat haar vaste gasten kwa-
men. Nooit was de kamer van de Grandets zo vol geweest als die avond. Het
bericht van de terugkeer van Charles en zijn dwaze verraad was als een
lopend vuurtje door de stad gegaan. Maar hoe opmerkzaam de bezoekers
ook waren in hun nieuwsgierigheid, ze werden niet tevreden gesteld.
Eugénie, die hierop gerekend had, liet op haar kalme gelaat niets blijken
van de wrede gevoelens die haar beroerden. Ze wist een lachend gezicht te
zetten om diegenen te antwoorden die hun medeleven wilden bewijzen door
droeve blikken of woorden. Kortom, ze wist haar ongeluk te verbergen on-
der het masker van de beleefdheid. Om een uur of negen waren de kaart-
spelen afgelopen, de spelers stonden op van hun tafeltjes, betaalden elkaar
en, terwijl zij zich voegden bij de groep praters, bespraken ze de laatste
whistslagen. Toen het gezelschap opstond om de salon te verlaten, vond er
een verrassende gebeurtenis plaats, die weerklank vond in Saumur en van-
daar in het arrondissement en in de vier aangrenzende prefectures.
‘Blijft u nog even, mijnheer de president,’ zei Eugénie tegen mijnheer de
Bonfons, toen zij hem zijn stok zag pakken.
Bij deze woorden was er niemand in dit grote gezelschap die niet iets
door zich heen voelde gaan. De president verbleekte en moest gaan zitten.
‘De miljoenen zijn voor de president,’ zei juffrouw de Gribeaucourt.

164
‘Het is duidelijk, president de Bonfons trouwt met juffrouw Grandet,’
riep mevrouw d’Orsonval uit.
‘Dit is de beste slag van de avond,’ zei de abt.
‘Een schitterend slem,’ zei de notaris.
Ieder zei het zijne, maakte een woordspeling, allen zagen de erfgename
op haar miljoenen zitten als op een voetstuk.
Het drama dat negen jaar geleden begonnen was, kwam tot ontknoping.
De president ten overstaan van heel Saumur verzoeken te blijven, was
dat niet verklaren dat zij hem tot haar echtgenoot wilde maken? In
kleine steden houdt men zich zo streng aan de normen dat een dergelijke
inbreuk hierop een zeer plechtige belofte inhoudt.
‘Mijnheer de president,’ zei Eugénie met bewogen stem, toen ze alleen
waren, ‘ik weet wat u in mij behaagt. Zweer me dat u mij mijn hele leven
vrij zult laten, me aan geen enkele van de huwelijkse plichten zult her-
inneren, en ik geef u mijn hand. Nee,’ hervatte ze, toen ze hem zag knielen,
‘ik heb nog niet alles gezegd. Ik mag u niet bedriegen. In mijn hart leeft een
onuitblusbare liefde. Vriendschap zal het enige gevoel zijn dat ik mijn man
kan geven: ik wil hem niet kwetsen, maar ook niet ingaan tegen de wetten
van mijn hart. U zult echter mijn hand en mijn fortuin slechts bezitten in
ruil voor een grote dienst.’
‘Ik ben tot alles bereid,’ zei de president.
‘Hier heeft u vijftienhonderdduizend francs,’ zei ze, terwijl ze uit haar
keursje een schuldbewijs van honderd aandelen van de Banque de France
haalde, ‘u moet naar Parijs, niet morgen, niet vannacht, maar nu, op dit
moment. Ga naar des Grassins en vraag hem de namen van alle schuld-
eisers van mijn oom, roep ze bijeen, betaal alles wat zijn erfgenaam schul-
dig is, kapitaal en rente, tegen vijf procent vanaf de dag waarop de schuld
werd aangegaan tot die van de aflossing. Zie er tenslotte op toe dat er een
algemene notariële kwitantie wordt opgemaakt. U bent magistraat en ik
verlaat mij op u in deze zaak. U bent een eerlijk en hoffelijk man; ik ver-
trouw op uw woord van eer om de gevaren van het leven onder uw be-
scherming het hoofd te bieden. We zullen toegeeflijk jegens elkaar moeten
zijn. We kennen elkaar al zo lang, we zijn haast verwanten, u zult me zeker
niet ongelukkig willen maken.’
De president viel bevend van vreugde en spanning aan de voeten van de
rijke erfgename.
‘Ik zal uw slaaf zijn !’ zei hij.

165
‘Wanneer u de kwitantie heeft, mijnheer,’ ging ze verder, hem een koele
blik toewerpend, ‘brengt u deze met alle schuldbewijzen naar mijn neef
Grandet en u overhandigt hem deze brief. Wanneer u terugkomt, zal ik
mijn woord gestand doen.’
De president begreep dat hij juffrouw Grandet te danken had aan een
teleurgestelde liefde; hij haastte zich dan ook haar bevelen met de grootste
spoed uit te voeren, zodat er geen verzoening tussen de beide gelieven kon
plaats vinden.
Toen de Bonfons vertrokken was, viel Eugénie in een stoel neer en
barstte in tranen uit. Alles was volbracht. De president nam de postkoets en
was de volgende avond in Parijs. De ochtend daarop ging hij naar des
Grassins. De magistraat riep de schuldeisers bijeen op het kantoor van de
notaris, waar de schuldvorderingen waren gedeponeerd. Niemand liet ver-
stek gaan. Hoewel het schuldeisers waren, moet men hun recht doen: ze
waren stipt. Daar betaalde president de Bonfons uit naam van juffrouw
Grandet het verschuldigde kapitaal met rente uit. Het betalen van rente
was voor het Parijse handelsleven een van de meest verbazingwekkende
gebeurtenissen in die tijd. Toen de kwitantie geregistreerd was en des
Grassins was betaald met een bedrag van vijftigduizend francs, dat Eugénie
hem had toegekend, begaf de president zich naar het huis van de Aubrions.
Daar trof hij Charles, die zijn kamer binnenging, door zijn schoonvader
overstelpt met verwijten. De oude markies had hem net verteld dat zijn
dochter hem niet zou toebehoren, zolang niet alle schuldeisers van Guil-
laume Grandet betaald waren.
De president overhandigde hem eerst de volgende brief:

‘Neef. President de Bonfons heeft zich ermee belast u de kwitantie


te overhandigen van alle door mijn oom verschuldigde bedragen en
die waardoor ik erken ze van u te hebben ontvangen. Men heeft mij
gesproken over een faillissement. Ik heb gemeend dat de zoon van
een bankroetier misschien niet met juffrouw d’Aubrion zou kunnen
trouwen. Ja neef, uw oordeel over mijn geest en mijn gewoonten
was juist: ik ben zeker geen vrouw van de wereld, ik ken de be-
rekeningen en de gebruiken ervan niet, en ik zou u onmogelijk de
genoegens kunnen verschaffen, die u zoekt. Wees gelukkig volgens
alle maatschappelijke normen, waaraan u onze eerste liefde heeft
opgeofferd. Om uw geluk volledig te maken, kan ik u dus nog

166
slechts de eer van uw vader schenken. Vaarwel, u zult in uw nicht
altijd een trouwe vriendin bezitten,
Eugénie’.

De president glimlachte bij de uitroep die deze eerzuchtige niet kon


onderdrukken, toen hij de authentieke akte in ontvangst nam.
‘Wij kunnen elkaar over en weer ons huwelijk aankondigen,’ zei hij.
‘Ah, u trouwt met Eugénie. Wel, daar ben ik blij om. Het is een goed
meisje. Maar,’ ging hij voort, toen hem een licht opging, ‘ze is dus rijk.’
‘Ze had,’ antwoordde de president spottend, ‘vier dagen geleden bijna
negentien miljoen; ze heeft er nu nog maar zeventien.’
Charles keek de president wezenloos aan.
‘Zeventien… miljoen…’
‘Zeventien miljoen, jawel mijnheer. Juffrouw Grandet en ik verenigen
bij ons huwelijk een inkomen van zevenhonderdvijftigduizend livres per
jaar.’
‘Beste neef,’ zei Charles, die zijn zelfvertrouwen weer enigszins terug-
vond, ‘we zouden elkaar vooruit kunnen helpen.’
‘Afgesproken,’ zei de president. ‘Hier heb ik nog een kistje, dat ik alleen
aan u mocht overhandigen,’ voegde hij eraan toe en zette een doos op tafel,
waarin de nécessaire zat.
‘Wel, beste vriend,’ zei markiezin d’Aubrion, die binnen kwam zon-
der aandacht aan Cruchot te schenken, ‘let u maar niet op wat die arme
d’Aubrion u gezegd heeft. De hertogin de Chaulieu heeft hem bepraat. Ik
zeg u nogmaals: niets staat uw huwelijk in de weg…’
‘Niets, mevrouw,’ antwoordde Charles. ‘De drie miljoen die mijn vader
schuldig was, zijn gisteren afbetaald.’
‘In geld?’ vroeg ze.
‘Volledig, kapitaal en rente, en ik zal zijn nagedachtenis in ere her-
stellen.’
‘Wat een stommiteit !’ riep de schoonmoeder uit. ‘Wie is die mijnheer?’
zei ze aan het oor van haar schoonzoon, toen ze Cruchot opmerkte.
‘Mijn zaakgelastigde,’ antwoordde hij zacht.
De markiezin groette de heer de Bonfons neerbuigend en verliet het
vertrek.
‘Wij helpen elkaar reeds vooruit,’ zei de president en pakte zijn hoed.
‘Vaarwel, neef !’

167
‘Hij drijft de spot met me, die kakatoe uit Saumur. Ik heb zin om hem
zes duim staal in zijn hart te drijven.’
De president was vertrokken. Drie dagen later maakte mijnheer de
Bonfons, weer terug in Saumur, zijn huwelijk met Eugénie bekend. Een
half jaar later werd hij benoemd tot raadsheer aan het koninklijk hof te
Angers. Voordat ze Saumur verlieten, liet Eugénie het goud van de siera-
den, die haar zolang dierbaar geweest waren, omsmelten en bestemde ze,
met de achtduizend francs van haar neef, voor een gouden monstrans en
schonk die aan de parochie, waar ze God zo vaak voor hem gebeden had.
Ze verdeelde haar tijd trouwens tussen Angers en Saumur. Haar echtge-
noot, die zich in een bepaalde politieke zaak verdienstelijk had gemaakt,
werd president van de kamer en, na enkele jaren, eerste president. Hij
wachtte geduldig op de algemene verkiezingen om een zetel te krijgen in de
Kamer. Hij begeerde zelfs reeds een senaatszetel, maar dan…’
‘Dan zal de koning dus zijn neef zijn,’ zei Nanon, de lange Nanon, me-
vrouw Cornoiller, burgeres uit Saumur, aan wie haar meesteres de hoge
waardigheid aankondigde, waartoe zij geroepen was. Toch kon mijnheer de
president de Bonfons ─ hij had tenslotte de familienaam Cruchot afgeschaft
─ zijn eerzuchtige plannen niet verwezenlijken. Hij stierf acht dagen nadat
hij tot afgevaardigde van Saumur was benoemd. God, die alles ziet en nooit
de verkeerde treft, wilde hem zeker straffen voor zijn berekendheid en de
juridische handigheid waarmee hij, met behulp van Cruchot, zijn huwe-
lijkscontract had opgesteld, waarin de beide toekomstige echtgenoten el-
kaar gaven ‘voor het geval dat ze geen kinderen zouden hebben, hun vol-
ledige roerende en onroerende goederen, zonder enige uitzondering, in
volledig eigendom, elkaar vrijstellend van de formaliteit van de inventa-
risatie, zonder dat het achterwege laten van voornoemde inventarisatie te-
gen hun erfgenamen of rechtverkrijgenden, als rechtsgrond zou kunnen
worden aangewend met dien verstande dat voornoemde gift, enz.’
Deze clausule kan het diepe respect verklaren dat de president altijd
had voor de wil, voor de eenzaamheid van zijn vrouw. De vrouwen noem-
den de eerste president een van de fijngevoeligste mannen, beklaagden hem
en gingen dikwijls zover dat zij de smart en de hartstocht van Eugénie aan-
klaagden, maar dan zoals vrouwen kunnen aanklagen op de meest geraf-
fineerde, bedekte manier.
‘Mevrouw de Bonfons moet wel erg ziek zijn om haar man altijd zo
alleen te laten. Arm vrouwtje ! Zal zij spoedig beter worden? Wat scheelt

168
haar toch? Maagvliesontsteking? Kanker? Waarom raadpleegt ze geen
dokter? Ze ziet er de laatste tijd zo geel uit, ze zou de beroemdste artsen uit
Parijs moeten consulteren. Hoe kan ze geen kind wensen? Ze houdt veel
van haar man, zeggen ze. Waarom geeft ze hem dan geen erfgenaam in zijn
positie? Beseft u wel hoe afschuwelijk zo iets is? En als het het resultaat zou
zijn van een gril, dan zou dat zeker te veroordelen zijn. Die arme presi-
dent !’
Begiftigd met die grote gevoeligheid die de eenzame nog verdiept door
zijn voortdurend peinzen en door het scherpe inzicht waarmee hij al wat er
om hem heen gebeurt, doorheeft, wist Eugénie, die door haar ongelukkige
leven en haar laatste bittere ervaringen alles had leren doorzien, dat de
president op haar dood zat te wachten om in het bezit te komen van haar
onmetelijke vermogen, dat nog groter was geworden door de erfenissen van
zijn oom de notaris en zijn oom de abt, die het God behaagd had tot zich te
roepen. De arme kluizenaarster had medelijden met de president. De Voor-
zienigheid wreekte haar voor de berekendheid en de schandelijke onver-
schilligheid van een echtgenoot, die, als sterkste waarborg, de hartstocht
zonder uitzicht waarmee Eugénie zich voedde, respecteerde. Het leven
schenken aan een kind, betekende dat niet de zelfzuchtige verwachtingen
doden, de ambitieuze vreugde, die de president koesterde. God wierp dus
zijn gevangene grote hoeveelheden goud toe, haar die goud onverschillig liet
en die naar de hemel streefde, die ingetogen en goed leefde, vervuld van
vrome gedachten, die dagelijks in stilte ongelukkigen te hulp kwam. Me-
vrouw de Bonfons werd weduwe op drieëndertigjarige leeftijd, zij had een
inkomen van achthonderdduizend francs per jaar, was nog knap, maar
zoals een vrouw van bijna veertig dat is. Haar gezicht is bleek, met een uit-
drukking van rijpheid en rust. Haar stem is zacht en ernstig, haar ma-
nieren zijn eenvoudig. Ze heeft alle adeldom van de smart, de heiligheid
van een vrouw die haar ziel niet heeft bezoedeld door aanraking met de
wereld, maar ook de starheid van de oude vrijster en de benepen ge-
woonten, die het bekrompen leven op het platteland met zich meebrengt.
Ondanks haar inkomen van achthonderdduizend livres leeft ze zoals de
arme Eugénie Grandet geleefd had, steekt het vuur in haar kamer pas aan
op de dag waarop haar vader vroeger toestond het vuur in de woonkamer
aan te steken, en dooft het weer in overeenstemming met de voorschriften
die golden in haar jeugd. Ze is altijd gekleed zoals haar moeder dat was.
Het huis in Saumur, het huis zonder zon, zonder warmte, altijd in de scha-

169
duw, somber, geeft het beeld van haar leven. Ze hoopt zorgvuldig haar in-
komsten op, en ze zou misschien karig schijnen als zij de kwaadsprekerij
niet logenstrafte door het edele gebruik dat zij van haar vermogen maakte.
Vrome en liefdadige instellingen, een tehuis voor oude mensen en scholen
voor de kinderen, een rijk voorziene openbare bibliotheek getuigen ie-
der jaar weer tegen de gierigheid, die sommige mensen haar verwijten.
De kerken in Saumur hebben enkele verfraaiingen aan haar te danken. Me-
vrouw de Bonfons, die men wel spottend juffrouw noemt, dwingt over het
algemeen een heilige eerbied af. Dit edele hart, dat slechts klopte voor de
meest tedere gevoelens, zou dus ten onder gaan aan de berekeningen van
het menselijk eigenbelang. Het geld zou zijn kille kleuren overbrengen op
dit zo vrome leven, en een vrouw die een en al gevoel was, wantrouwen in-
boezemen voor gevoelens.
‘Alleen jij houdt van mij,’ zei ze tegen Nanon.
De hand van deze vrouw lenigt de nood van alle gezinnen. Eugénie is op
weg naar de hemel, omgeven door een stoet van weldaden. De grootheid
van haar ziel doet haar bekrompen opvoeding en haar gewoonten van
vroeger bijna teniet.
Hier eindigt het verhaal van deze vrouw, die zoveel betekent in het leven
van anderen, maar die zelf buiten het leven van deze wereld staat, die, ge-
schapen om een volmaakte vrouw en moeder te zijn, geen man, geen kin-
deren, geen familie heeft. Sedert enkele dagen spreekt men van een tweede
huwelijk. De mensen in Saumur houden zich bezig met haar en de markies
de Froidfond, wiens familie de rijke weduwe begint te omringen, zoals de
Cruchots vroeger gedaan hadden. Nanon en Cornoiller dienen, naar men
zegt, de belangen van de markies, maar niets is minder waar. Noch de lange
Nanon, noch Cornoiller zijn berekenend genoeg om de verdorvenheid van
de wereld te begrijpen.

Parijs, september 1833.

170
Noten:
1
) (blz. 6). ‘Klokkenadel’ (noblesse de cloches). Titel die in sommige pro-
vinciesteden verleend werd aan burgemeester en wethouders en hun af-
stammelingen. Zij zouden het recht hebben gehad de klokken te laten
luiden.
2
) (blz. 76). per fas et nefas = door dik en dun.
3
) (blz. 94). in partibus = in het gebied.
4
) (blz. 122 en 123). De schrijver is hier niet nauwkeurig met de tijdbe-
rekening. Deze onnauwkeurigheid treedt ook op andere plaatsen van de
roman op m.b.t. leeftijd en geldbedragen.
5
) (blz. 154). quibus cumque viis = hoe dan ook.

171

You might also like