Professional Documents
Culture Documents
Bio Compendium
Bio Compendium
1 Woordenschat
In de biologie worden veel nieuwe woorden gebruikt, opgebouwd uit Griekse en/of Latijnse
stamwoorden. In de onderstaande woordenlijst worden daar een paar voorbeelden gegeven.
woord herkomst
-ine uitgang (suffix) van woorden voor stoffen van organische
oorsprong
-ide suffix afgeleid van “eidos” (Gr: uitzicht, vorm, gelijkenis)
-ose uitgang voor sachariden en polysachariden
-ase uitgang voor enzymen
proteïne “protos” (Gr: eerst)
actine “aktis, aktinos” (Gr: straal)
sacharide “sakcharon” (Gr: rietsuiker) | “saccharum” (L: rietsuiker)
ribose “ribes” (L: bes)
lipide “lipos” (Gr: vet)
enzym “en” (Gr-prefix: in, binnenin) & “zumè” (Gr: zuurdeeg)
eukaryoot “eu” (Gr: goed, echt) & “karuon” (Gr: walnoot, kern)
prokaryoot “pro” (Gr: voor, er voor) & “karuon” (Gr: walnoot, kern)
mitochondrium “mitos” (Gr: weefdraad) & “chondros” (Gr: graankorrel)
chromatine “chrooma”, “chroomatos” (Gr: huidskleur, kleur)
chromosoom “chrooma”, “chroomatos” (Gr: huidskleur, kleur) & “sooma,
soomatos” (Gr: lichaam)
centrosoom “kentron” (Gr: scherpe punt; middelpunt van een cirkel) |
“centrum” (L: idem) & “sooma” (Gr: lichaam)
centriool “kentron” (Gr: scherpe punt; middelpunt van een cirkel) |
“centrum” (L: idem)
ribosoom “ribes” (L: bes) & “sooma” (Gr: lichaam)
plastide “plastos” (Gr: geboetseerd) & uitgang “ide”
chloroplast “chlooros” (Gr: groen) & “plasstos” (Gr: geboetseerd)
plasmamembraan “plasma” (Gr: boetseerwerk) & “membrana” (L: vlies, dunne huid)
plasmalemma “plasma” (Gr: boetseerwerk) & “lemma” (Gr: schors, schil, pel)
endoplasmatisch reticulum “endon” (Gr: binnenin) & “plasma” (Gr: boetseerwerk) &
“reticulum” (L: verkleinwoord van “rete”, net)
cytoplasma “kutos” (Gr: cel) & “plasma” (Gr: boetseerwerk)
cytoskelet “kutos” (Gr: cel) & “skeletos” (Gr: uitgedroogd; geraamte)
filament “filum” (L: draad)
microtubulus “micros” (Gr: klein) & “tubulus” (L: buisje, pijpje; verkleinwoord
woord herkomst
van “tuba”: trompet)
vacuole “vacuus” (L: leeg, ledig)
tonoplast “tonos” (Gr: spanning) & “plastos” (Gr: geboetseerd)
Bron: Biologische vaktermen. M. Quaghebeur (1981) Uitgeverij Acco, Leuven
2 Genetische informatie
Digitale informatie wordt uitgeschreven in een alfabet bestaande uit twee letters {0, 1}
(bits). Digitale informatie wordt typisch opgeslagen op elektromagnetische dragers (magneetstrip,
transistors, flash-geheugen) of optische dragers (CD, DVD). Beide letters staan voor een
verschillende (elektromagnetische) toestand van een element uit de drager. Digitale informatie
wordt met een leeskop uitgelezen en verwerkt door een processor. Afhankelijk van de architectuur
van de processor wordt de informatie uitgelezen in “woorden” van 8 bit, 16 bit, 32 bit of 64 bit.
Op een vergelijkbare manier wordt genetische informatie uitgeschreven in een alfabet van
vier letters {A, G, C, T} en opgeslagen in het kernzuur deoxyribonucleïnezuur (DNA). Genetische
informatie bevat de instructies voor de aanmaak van proteïnen en ribonucleïnezuren (RNA's).
RNA's zijn kernzuren die met de genetische informatie aan de slag gaan. De letters uit het
genetische alfabet staan voor de kernbasen adenine (A), guanine (G), cytosine (C) en thymine (T).
In RNA is T vervangen door U (uracil). Genetische informatie wordt uitgelezen in woorden van drie
letters. Figuur 1 vat samen hoe genetische informatie wordt beheerd en verwerkt.
Figuur 1: Beheer en verwerking van genetische informatie. Genetische informatie is uitgeschreven in een
enkele streng DNA, waarin genetische “woorden” en “zinnen” worden gevormd door een opeenvolging van
“letters” uit het genetische alfabet. Die informatie kan worden gerepliceerd tot een complementaire streng
DNA, zodat een helicale dubbelstreng van het DNA ontstaat. Instructies (genen) voor de aanmaak van
proteïnen moeten eerst worden omgeschreven tot mRNA (“messenger RNA”) (transcriptie). Het mRNA
wordt via de kernporiën de kern uit geloodst naar het ruw endoplasmatisch reticulum (RER). Daar wordt de
code door ribosomen (opgebouwd uit ribosomaal RNA, rRNA) uitgelezen en omgezet in een
polypeptideketen. De vereiste aminozuren worden een voor een aangevoerd door tRNA (transport RNA).
Voor elk codon (een groep van 3 letters) bestaat er een tRNA met het gepaste anticodon om aan het codon te
binden. Vervolgens maakt het ribosoom een peptidebinding tussen de polypeptideketen en het aangevoerde
aminozuur.
3 Biochemische stofklassen
Figuur 5: Purine- en pyrimidinebasen. (a) De purinebasen adenine (A) en guanine (G). (b) De
pyrimidinebasen thymine (T), cytosine (C) en uracil (U). Purine- en pyrimidinebasen combineren een
basische N-houdende groep met een geconjugeerde ringvorm en meestal ook een hydroxyl- of
carbonylfunctie. Een combinatie van een hydroxylgroep en een onverzadigdheid ("enol", omcirkeld in
stippellijn) ondergaat keto-enoltautomerie, waarbij het enol wordt omgezet in een carbonylfunctie (keto).
Purine- en pyrimidinebasen zijn componenten van nucleosiden en nucleotiden, waarin ze
gebonden zijn aan een monosacharide, D-ribose (beter: β-D-ribofuranose) of D-deoxyribose (β-D-
2'-deoxyribofuranose) (figuur 6). Een nucleoside combineert de basische functionele groepen van
de purine- en pyrimidinebasen met de hydroxylgroepen van de suiker. Wanneer het monosacharide
wordt veresterd met een fosfaatgroep, ontstaat een nucleotide (specifieker: een 5'-nucleotide; 5' slaat
op de positie in de furanosering waarop het fosfaat staat). Hierdoor komt er een zure functie bij: in
de neutrale vorm is de fosfaatgroep geprotoneerd, waardoor het geheel zuur reageert.
Figuur 6: Nucleosiden en nucleotiden. Nucleosiden zijn verbindingen van een ribose (eigenlijk de β-
ringvorm van D-ribose, β-D-ribofuranosyl) met een purine- of een pyrimidinebase. Nucleotiden ontstaan
door de binding van een fosfaat-groep aan het ribofuranosyl van een nucleoside in de 5'-positie. (a) In
cytidine (9(β-D-ribofuranosyl)cytosine, boven) is de hydroxylgroep van β-D-ribofuranosyl in de 1'-positie
vervangen door de pyrimidinebase cytosine. De nummering van de atomen in beide ringstructuren gebeurt
zoals aangegeven. In deoxycytidine (9(β-D-2'-deoxyribofuranosyl)cytosine, onder) ontbreekt de
hydroxylgroep in de 2'-positie (omcirkeld in stippellijn). (b) 9(β-D-ribofuranosyl)-adenine-5'-monofosfaat
(adenosine-5'-monofosfaat, AMP). (c) 9(β-D-ribofuranosyl)-adenine-5'-difosfaat (adenosine-5'-difosfaat,
ADP). (d) 9(β-D-ribofuranosyl)-guanine-5'-monofosfaat (guanosine-5'-trifosfaat, GTP).
3.5 Lipiden
Een derde groep polyfunctionele verbindingen met een groot biologisch belang zijn de
triglyceriden, esters van glycerol en vetzuren. Glycerol (1,2,3-propaantriol) is een polyalcohol. In
lipiden is elke hydroxylgroep van het glycerol veresterd met een bijzonder type carbonzuren,
namelijk vetzuren. Vetzuren bestaan uit een alifatische koolstofketen, al dan niet met
onverzadigdheden. (Alifatisch betekent dat de koolstofatomen een langwerpige keten vormen, geen
ringen.) Oliën en vetten in planten en dieren zijn triglyceriden.
Figuur 7: De samenstelling van triglyceriden. (a) Algemene structuur van een triglyceride: centraal staat
glycerol (omcirkeld in stippellijn), waarvan de drie hydroxylgroepen zijn veresterd met diverse vetzuren (-
OC-R1, -OC-R2 en -OC-R3). Oliën en vetten verschillen van elkaar in de aard van de vetzuren. (b) Een
molecule uit lijnolie, waarin palmitinezuur, linoleenzuur en linolzuur zijn veresterd met glycerol (omcirkeld).
Omwille van het cis-karakter in de onverzadigdheden veroorzaken die een knik in de vetzuurketen.
Oliën en vetten van biologische oorsprong zijn mengsels van triglyceriden, met een diversiteit aan
vetzuren. Veel voorkomende vetzuren in triglyceriden van planten en dieren worden gegeven in
tabel 4. Sommige bacteriën gebruiken ook vetzuren met vertakte koolstofketens of ketens met een
ingebouwde ringstructuur. Deze zijn niet opgenomen in de tabel.
ketenlengte en naam triviale naam structuurformule
onverzadigdheden
(a)
4 Biologische polymeren
4.1 Polypeptiden
De aminegroep in aminozuren beschikt over een vrij elektronenpaar op het N-atoom,
waarmee het een nucleofiele substitutie kan uitvoeren op de carboxylgroep van een ander
aminozuur. De aminegroep van glycine zou bijvoorbeeld een nucleofiele aanval op de
carboxylgroep van alanine kunnen uitvoeren, of op asparagine, of op om het even welk ander
aminozuur. Zo ontstaat een amidebinding tussen beide aminozuren. In de context van aminozuren
wordt deze amidebinding een peptidebinding genoemd. Het product van een nucleofiele substitutie
tussen twee aminozuren is een dipeptide.
Een dipeptide bevat nog steeds functioneel actieve amine- en carboxylgroepen. Dipeptiden kunnen
daarom opnieuw betrokken raken in substitutiereacties met aminozuren. Waardoor het dipeptide een
tripeptide wordt, dat op zijn beurt voort kan reageren tot een tetrapeptide, enzovoort. Uiteindelijk
ontstaat een polypeptide, de primaire structuur voor een proteïne. Proteïnen verschillen van elkaar
in de opeenvolging (sequentie) van aminozuren in hun polypeptideketen(s).
4.2 Polysachariden
In polysachariden worden monosachariden aan elkaar geregen tot lange ketens, al dan niet
vertakt. Cellulose is een lange keten waarin moleculen glucose (D-glucopyranose), aan elkaar zijn
verbonden met “glycosidebindingen”. Cellulose is een polysacharide met een belangrijke
structuurfunctie in planten. Meer dan 50 procent van de organische biomassa op aarde is cellulose!
De stevigheid van hout en van plantaardige vezels hangt ervan af. Cellulose kent belangrijke
toepassingen in de productie van papier en textiel (katoen en linnen). Zetmeel is een ensemble van
twee polysachariden, amylose en amylopectine, voor de opslag van energie in planten.
Figuur 9: Polysachariden. (a) Glycosidebindingen: α(1-4)-, α(1-6)- en β(1-4)-bindingen. (b) cellulose β(1-
4) ; (c) zetmeel (amylose , α(1-4), amylopectine, α(1-6))
Een variant op cellulose is chitine, een polysacharide dat een vergelijkbare functie vervult in
kreeften, krabben, insecten en dergelijke. De polymeerketen in chitine lijkt zeer sterk op cellulose,
maar de hydroxylgroep op het koolstofatoom in positie 2 is systematisch vervangen door een
acetylaminegroep (-NHCOCH3): chitine is opgebouwd uit N-acetyl-D-glucosamine.
In DNA worden twee dergelijke strengen antiparallel aan elkaar gekoppeld. Is de ene streng
geschikt van het 3’-uiteinde naar het 5’uiteinde, dan is de andere streng net andersom georiënteerd.
De genetische instructies zijn in DNA gecodeerd als een specifieke opeenvolging van de
nucleotiden in elke polymeerketen. Elk nucleotide in de keten wordt afgekort met de eerste letter
van de overeenkomstige base (A, G, C, T).
5 Permeabiliteit van biologische membranen
Fosfolipidedubbellagen vormen een barrière voor de migratie van stoffen tussen een cel en
haar omgeving. De doorlaatbaarheid van biologische membranen voor specifieke stoffen is
afhankelijk van (1) de fysico-chemische eigenschappen van die stoffen; en (2) het
concentratieverschil van de betrokken stof tussen de buitenzijde en de binnenzijde van de cel.
Celmembranen zijn behoorlijk goed doorlaatbaar voor apolaire, lipofiele (hydrofobe) stoffen, maar
hermetisch afgesloten voor ionen (H+, Ca2+, ...). Voor de uitwisseling van ionen en wat grotere
polaire moleculen zijn gespecialiseerde ionkanalen en transportproteïnen in de membraan vereist.
Voor kleine polaire moleculen (water, ethanol, enz.) is de membraan matig doorlaatbaar. Dergelijke
moleculen kunnen door passief transport worden uitgewisseld; net als hydrofobe stoffen.
7.1 Begrippen:
• besmetting: overdracht van ziektekiemen van besmettelijke personen of besmette objecten;
• invasie: het binnendringen van ziektekiemen in het lichaam;
• infectie: de vermenigvuldiging van ziektekiemen in het lichaam;
◦ virale infecties: infecties veroorzaakt door virussen; vbn: griep (veroorzaakt door
influenza-virussen); verkoudheden (veroorzaakt door corona-virussen);
kinderverlamming (veroorzaakt door het poliovirus); …;
◦ bacteriële infecties: infecties veroorzaakt door bacteriën; vbn: longontsteking
(veroorzaakt door diverse bacteriën, soms in combinatie met virale infectie); kinkhoest
(veroorzaakt door de bacil van Bordet-Gengou – Bordetella pertussis); tuberculose
(veroorzaakt door de bacil van Koch – Mycobacterium tuberculosis); …;
◦ schimmelinfecties; vbn: zwemmerseczeem, spruw, candiasis, …;
• incubatietijd: de tijd tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte;
• pathogenen: ziekteverwekkende micro-organismen (virussen, bacteriën, protisten, ...);
• immuunsysteem: afweersysteem tegen indringers (en lichaamseigen cellen die
verkankeren);
• leukocyten (witte bloedcellen): zijn de agenten van de afweerreacties (immuunrespons);
• erytrocyten (rode bloedcellen): transport van gassen; geen rol van betekenis in de afweer;
• thrombocyten (boedplaatjes): staan in voor bloedstolling en wondheling; bemoeilijken zo
het binnendringen van micro-organismen;
• antigen: een als lichaamsvreemd herkende stof of organisme, zoals
◦ een merker op de membraan van indringers of kankercellen;
◦ een virus;
◦ een toxine: d.i. een giftig proteïne zoals in slangengif, of geproduceerd door sommige
micro-organismen zoals Clostridium tetani (veroorzaakt tetanus), of Clostridium
botulinum (veroorzaakt botulisme);
• antilichaam: een specifiek soort proteïnen (immunoglobulinen – Ig) die aan antigenen
binden;
Bij een infectie migreren monocyten vanuit de bloedbaan naar de infectiehaard. Daar
ontwikkelen ze zich tot macrofagen in het betrokken weefsel. Samen met de neutrofielen zijn
macrofagen de belangrijkste fagocyterende cellen van het immuunsysteem. Na fagocytose van de
indringer ontwikkelen macrofagen zich tot antigen-presenterende cellen (APC), die het antigen
tonen aan B- en T-lymfocyten. Door blootstelling aan het antigen ontwikkelen sommige B-
lymfocyten ontwikkelen zich tot geheugencellen voor dit specifieke antigeen. Ander B-lymfocyten
ontwikkelen tot grote plasmacellen, die grote hoeveelheden antilichamen tegen dit specifieke
antigen produceren. Na de presentatie van het antigeen door APCs ontwikkelen T-lymfocyten zich
tot T-helpercellen, T-suppressorcellen en T-dodercellen. De T-helpercellen coördineren de
(specifieke) immuunrespons. Door productie van interleukinen stimuleren de de T-lymfocyten tot
meer productie van effectorcellen; door productie van interferon, stimuleren ze macrofagen. T-
suppressorcellen onderdrukken de activiteit van T-helpercellen, om te vermijden dat de
immuunrespons uit de hand loopt. De rol van de granulocyten in de niet-specifieke afweer kan als
volgt worden samengevat: eosinofielen helpen parasieten te bestrijden en moduleren allergiesche
reacties; basofielen scheiden histamine af om een ontstekingsreactie te ontlokken; neutrofielen
fagocyteren indringers. Neutrofielen maken tot 70% van de leukocyten in het bloed uit. Ze zijn
bijzonder mobiel (door amoeboïde beweging) en zijn doorgaans de eerste cellen die een
infectiehaard bereiken. Granulocyten zien er onder de microscoop korrelig uit (vandaar hun naam),
omwille van de grote hoeveelheid secretievesikeltjes in hun cytoplasma.