Professional Documents
Culture Documents
Marketing The Core 7th Edition Kerin Test Bank
Marketing The Core 7th Edition Kerin Test Bank
Marketing The Core 7th Edition Kerin Test Bank
Test Bank
Visit to download the full and correct content document:
https://testbankdeal.com/download/marketing-the-core-7th-edition-kerin-test-bank/
Marketing The Core 7th Edition Kerin Test Bank
Chapter 02
Test Bank
1. Ben & Jerry's mission to make the world a better place is linked to various organizational and marketing strategies, one of which is
A. supporting farmers who agree to use sustainable farming practices, implementing fair working standards, and investing in local communities.
B. the intent of making modest profits without sacrificing high product quality standards.
C. ingredients that are all completely organic and are available only in Vermont to ensure freshness and contribute to the local economy.
D. a commitment to donating a percentage of profits to Teach for America.
E. ingredients that come exclusively from developed countries promoting Fair Trade practices.
Feedback: Ben & Jerry's founders believe that farmers who grow ingredients for their ice cream products (such as cocoa, coffee, and vanilla) should
receive a fair price for their harvest. In return, farmers agree to use sustainable farming practices, implement fair working standards, and invest in local
communities.
2. Ben & Jerry's entrepreneurial approach led the company to successfully implement many highly creative organizational and marketing strategies.
One example includes
A. ISO 9000, promoting the quality concept through its commitment to making the finest ice cream from the best ingredients.
B. "linked prosperity," which encouraged the success of all constituents including employees.
C. Regeneration Nation, generating enough revenue for the firm to be a completely nonprofit organization.
D. Give and Go, donating 10 percent of its net profits to local charitable causes and an additional 5 percent to support producers that practice sustainable
farming.
E. PartnerShops, Ben & Jerry scoop shops that are independently owned and operated by community-based nonprofit organizations.
Feedback: Ben & Jerry's mission-driven approach led the company to successfully implement many highly creative organizational and marketing
strategies, including the PartnerShop program. PartnerShops are Ben & Jerry scoop shops that are independently owned and operated by
community-based nonprofit organizations. The shops employ youth and young adults who may face barriers to employment to help them build better
lives.
3. Ben & Jerry's has earned B-Corp certification from B-Lab, which means it has
A. reached the goal of generating enough revenue to be a completely nonprofit organization.
B. a sustainable financial basis of profitable growth, increasing value for stakeholders and expanding opportunities for development and career growth
for employees.
C. the goal of making profits for selected charitable organizations such as Fair Trade.
D. been recognized for its efforts to use the power of business to solve social and environmental problems.
E. been instrumental in expanding into international markets by creating dairies for developing nations.
Feedback: Ben & Jerry's social mission has earned it B-Corp certification. This is a designation from B-Lab, a nonprofit organization whose purpose is
to "use the power of business to solve social and environmental problems" in order to positively impact the community and environment within which
the organization operates.
4. Which of the following statements regarding Ben & Jerry's is most accurate?
A. Ben & Jerry's is owned by Unilever, the market leader in the global ice cream industry.
B. Ben & Jerry's is a privately owned ice cream producer.
C. Ben & Jerry's prides itself on offering more ice cream flavors than its competitors.
D. Ben and Jerry are not real people; the names were a clever reference to Tom and Jerry cartoon characters in order to capitalize on childhood
nostalgia.
E. Ben & Jerry's has only been in business for 20 years and is already the industry leader in premium ice cream.
Feedback: Today, Ben & Jerry's is owned by Unilever, which is the market leader in the global ice cream industry—one that is expected to reach $74
billion by 2018.
5. A(n) __________ is a legal entity that consists of people who share a common mission.
A. department
B. organization
C. SBU
D. industry
E. market
7. A(n) __________ is a good, service, or idea that creates value for both the organization and its customers by satisfying their needs and wants.
A. organization
B. business firm
C. nonprofit
D. offering
E. industry
2-2
Copyright © 2018 McGraw-Hill Education. All rights reserved. No reproduction or distribution without the prior written consent of
McGraw-Hill Education.
9. Today's organizations can be divided into three groups, which are __________ organizations.
A. company, nonprofit, and cooperative
B. corporation, employee-owned, and interest
C. for-profit, nonprofit, and governmental
D. employee, distributor, and customer
E. public, private, and international
Feedback: Today's organizations can be divided into three groups, which are for-profit, nonprofit, and government agencies.
10. A(n) __________ is a privately owned organization that serves its customers to earn a profit so that it can survive.
A. agency
B. for-profit organization
C. institution
D. nonprofit organization
E. cooperative
12. __________ the reward to a business firm for the risk it undertakes in marketing its offerings.
A. Shareholders' equity is
B. Profit is
C. Assets are
D. Contribution margin is
E. Goodwill is
2-3
Copyright © 2018 McGraw-Hill Education. All rights reserved. No reproduction or distribution without the prior written consent of
McGraw-Hill Education.
Another random document with
no related content on Scribd:
„Néé-néé-néé Sintereklaas,” zei ’t angststemmetje.
„En hou je van je mamma?” vervolgde ik vlug, bang voor ten huilpartij.
„Ja Sintereklaas.”
„Nee Sinterekla-aa-as.”
„Da’s nieks,” lachte de barbier: „’n nieker die moet schweten. niewaar
Sientereklaas?”
„… En zij snoept zoo van die suiker Sienterklaas,” viel Doedelaar haar
in de rede:… „dat heeft zij van mijn vrouw … die al haar tande
kwijtraakt door die zoetigheid die zij sliekt Sienterklaas! Hahaha!… Heb
iek jou te pakke ouwe?”…
„Enne is zij anders zoet,” rauwde ik, hoestend, moeilijk van fantasie
achter ’t gloeiend masker.
„Ja-a-a, Sintereklaas.”
Even zweeg ’k, òp, warm, lachend, met het bizar gevoel dat ze nu géén
van allen konden zien dat ik lachte. En achter het mom gebeurde nu
plotsling in wilden overgang van stemming, dat dàt bizar gevoel me in
eens strak-ernstig dee worden, dat ik [240]door de oogspleten van het
masker met eene opbrandende triestigheid keek, triestig bij het gul-ronde
lachen van Georgine, die mijn snor zoo mal vond, ’r wel puntjes an wou
draaien met cosmétique, triestig bij het oogenlichten van Kaatje en Netje,
triestig bij het genoegelijk-bête lachen van den barbier. Ik voelde de
ouwe triestigheid aangroeien als eene kwijnende, dolende pijn, nu ik de
kamer zag met al die vróólijke menschen, de kamer als eene kleine
warm-roode doos in grauw-mistige wereldverlatenheid. Er gleed een
verwijt in mij op, dat ik hier stond als een dom individu in dàt laken,
achter dat mom, onder dien papieren steek. Maar het kaarsvet liep langs
den steek over mijn voorhoofd. Dol schaterden de grooten het uit, om
Frits, die met een viezen zakdoek z’n zwart-beloopen voorhoofd
afveegde. En met hevige inspanning deed ik weer moeite om den
vroolijken toon te vatten.
„Da’s voor Kaatje … Knech-ie geef dat is an Kaatje … en dat mag ze niet
kapot maken … anders breng ’k nooit meer wat!”
Ka pakte de doos aan, lichtte het deksel op, danste uitgelaten-
opgewonden, werd weer zenuwachtig-stil, kijkend naar Frits, die ’n
endje sigaar door de mondopening van zijn masker stak.
Netje dee háár doos open, wiegde de pop in de armen. Dan kreeg Ka nog
’n verfdoos, Netje ’n serviesje, élk nog ’n dikke sinterklaaskoek.
„En dat geeft Sinterklaas an Georgine, omdat ze zoo goed voor Oome
Alf is …”
„… Dankie dúízendmaal!”…
„Hèhèhè-èèè!… Hèhèhè-èèè!”
„Ja-a.”
„Ja-a.”
„Jà.”
„Schuif ’n beetje om, dikkert … Pas op voor me kouwe voete … Hè, wat
lekker-warm!… Wat hèb jij … Is ’r iets?… Kom je niet op me arm
legge?… Hóór je me niet?”…
„Wat is dat nou, Mol?… Doe toch niet zoo kinderachtig … Leg je te
huile?… Gòd, wat scheelt ’r an?”
„Ga maar weg!… Als je maar wéét, dat ’t uit is tusschen ons, hóór… Als
je maar nìèt denkt da’k krankzinnig ben, hóór!”…
„Wat is uit?”
„Gemeene hùìchelaar!”
In ’t donker krijg ik in-eens de visie van het portret … het kopje met de
afhangende vlecht … de naakte schouders … de slangen … de handjes …
de tricotbeenen … A m o n a m i e G e o r g i n e …
„Toe wees niet zoo opgewonde … Hoe kun je zoo dòm zijn?”
„En tòch ben je verliefd op ’r! Eerst heb je op je gemak zitte kijke—
terwijl ’k me broek uittrok—toen wéér is—toen je me kouse had
angenome—toen heb ik je de haarspelde angegeve—heb je weer staan
kijke met verliefde oogies—toen voor je de lamp uitdraaide—Om me
zoo met ópen oogen te bedriege!”…
„Schei toch uit!” schater ik. „’k Rol uit ’t bed van ’t lachen!… Wat ’n
onnoozele idioot!… Hoe hiet ze die juffrouw, waar ’k verliefd op
ben?”…
„Jij ben net zoo min te vertrouwe als andere!”… huilt ze.
„Lisy en Trees en nou zoo brutaal waar ’k bij ben naar Lilly kijke … Die
heeft mooiere schouers dan ik, hè!.… Die is mooier gebouwd, hè!”
Ze sprong het bed uit. Haar bloote voeten smakten over ’t zeil.
„Wat ga je doen?”
„Dat zul je zien!” [245]
Zoo was de éérste ruzie. Ik heb dagen gehad, dat Georgine’s ijverzucht
mij drukte, hanteerde, dat ’k diep en met meerder smart voelde den
jammer van burgermans-leed in klein-warme kamers, uren zelfs dat ik
haar háátte. Het zijn de k l e i n e dingen die bij tijden het leven tot een
walg maken—het koppig zijn van eene vrouw—, het langdurig, gemelijk
kibbelen met vlaagjes van drift—, het mokkend gezwijg—, het
thuiskomen in een niet opgeruimde kamer, als de vrouw onwillig te bed
ligt—óf als ’t eten te dampen staat en ze niet eten wìl—, het zijn de
kleine dingen van vijandschap—mokken—boudeeren—die al de
benauwenis van kleine kamerwanden, lamp, stoelen, tafel, kast, prentjes
—heet naar de keel jagen, het hoofd doen branden van kleine
kamertjessmart, wijl er zooveel schoons, goeds op de wereld is en al het
schoone, het goede van den sterksten man vastgenepen ligt aan
morrelende, ophitsende kamerkleinigheden. En dit vind ik van een zúlke
droevige smart, van een zúlke smartelijke wanhoop dat ik over mijzelve
in geen uitgesponnen details wil treden,—wat een nutteloos verwijt zou
zijn aan de vrouw die ik liefheb èn een verontschuldiging voor de eigen
kleine-kamertjes-gebreken. Er is geen ontloopen aan, geen ontkomen.
Kamertjesleven heeft ons vast, houdt ons àllen gestrekt op een
martelbank. Verleden, herinneringen zijn bedrog. Verleden is ons tot een
samenstel van f e i t e n geworden, dingen die zijn bijgebleven door
meerder vreugdelijks of smartelijks. Maar het gewèldigst, benèpenst,
dróévigst van datzelfde verleden, de kwelling van kleinigheden, de nooit
ophoudende pijnlijke schrijning van kamertjesdingen—tèlkens opnieuw
verdrongen, óvergolfd door àndere kamertjesdingen, tèlkens verstorend,
prikkelend, tèlkens verstikkend-opdringend de kamerwanden, de zotte
gevangenis—dàt zwaar-wegendst van het verleden vermoffelen we onder
vreugdevolle of smartelijke „feiten”. Ook om díé reden háát ik
beschrijvingen van leven, beschrijvingen die liegen en romantiek voor
kamertjeswáárheid in de plaats stellen. Als ik thuiskom, te laat, de visch
koud is geworden, huilt Georgine, die me had willen laten smúllen. Er is
kamertjesruzie, drenzende, mokkende, ónvermijdelijke kamertjesruzie,
mét de wanden van behang er-om-heen. Als ik haast heb en ’t eten ’n
half uur te [247]laat op tafel komt, kijk ik zuur, zeult het onvrindelijk
gezwijg tegen ’t behangsel, de gordijnen. Als er vetvlekken zijn op mijn
papieren, grolt ’r ’n drift in me op. Als ik bitter bij ’n vrind of in ’t
koffiehuis, kwelt me de ingehouden woede mijner vrouw. Zoo is er
duizend en meer, alles kamertjespijn—, die ’n lief lezer glimlachen doet,
kamertjespijn, die het bourgeois-publiek aan hetwelk literatuur door
literatuur joden versjaggerd is—in lief-humoristischen trant ingelepeld
wordt—, kamertjespijn afhankelijk van ’n gesteven boord, van koud
geworden aardappelen, van gebrek aan geld, van zorgen, van ’n
geschonden stel porselein, van gemis aan tabak, van heele schoenen, van
kindergeschreeuw, van burengepraat, van stoomende lampen, van
wintervoeten, van aangebrand vleesch, van ’n omgestooten inktpot.
Kamertjespijn en kamertjesdingen. Het groote-feit-looze leven gaat
zwaar van kleine adders die de beste uren dooden met giftigen steek.
Kamertjespijn is heen om ons állen, benauwend, kwalachtig, vies,
droevig. Liefde, haat, woede, hartstocht wentelen rondom de aarde,
worden beschreven, ontleed, komen niet toe aan kamertjespijn, aan ’t
kleine leed der kleine dingen, aan ’t groote leed der kleine menschen, aan
de smarten, zorgen, ellenden van kámertjesmenschen. En zoo ik mijzelf
bij ’t schrijven dezer kleine gedachten, terugdwing naar de herinnering
van veel kamertjespijn, van veel stroeve uren, voel ik dat vele daarvan
mij hinderlijker, moeielijker, levenslust-versmórender waren, dan wat
anderen in mijn leven fèìten zullen noemen. De jaloezie-scènes van
Georgine—als ’k een vrouw had aangekeken—of ’n brief van een vrouw
had gekregen—en ’t zeurig, hatelijk, loom-hangend drensen in de kleine
kamer, met de lamp bij onze hoofden, met het behang—vergorend in
slappe bloemetjes—aan de wanden, met het schel-glimmen der
tafelschel, met de portretten op ’t kastje, de vazen op den schoorsteen,
het tafelkleed in rimpels—de zwak-dreunende straatgeluiden, maar
vóóral het drensen, het langzwijgend mokken, het opgehitst over
elkander zitten, als vréémden—zijn mijn óngelúkkigste momenten
geweest. En zoo anderen meenen te staan boven deze wàre dingen—
bedotten zij zichzelf, líégen ze. Zoolang de huizen aansteunen tegen
elkander in stadsluchten, kamertjes naast kamertjes, straten grauw van
cement, en lompe keien heen-grijzen en menschen samenhokken in
verderfelijken gezelligheidszin—zal kamertjespijn er zijn, zullen sterken
én zwakken haar ondergaan. En wie een beeld tracht te geven van eigen
of anderer leven, die is altijd er náást. Want nóg eens, nìèt de feiten
maken dit leven smartelijk, niet de „lotgevallen” of „gebeurtenissen”
benauwen het zwáárst—maar dè kamertjesdingen. De triestige wanhoop
van een schrijnend kamerruzietje is gróóter dan een uiterlijk smartelijk
[248]ding. Géén biographie deugt. Bij alle fameuze kulmenschen der
historie wàs het kamertjesleven, stonden vier wanden te grijnzen om het
clownesk klein gedoe van-den-dag—en ik, dwalend in deze
herinneringen wéét dat evenmin iemand een beeld van mijn leven kan
hebben, die niet tusschen elk gebeurtenisje rééksen van klamme
kamertjesdingen ziet, voelt, weet. [249]
[Inhoud]
XVII.
E .
Dagen traagden in evenwichtige regelmaat. We hielden van elkander,
gelúkkigst in de nachturen als Doedelaar en z’n vrouw te slapen lagen,
als beneden en boven, voor en achter stilte was. Zij, over mij aan ’t
breien, aan ’t verstellen van ’n jurkje—ik aan ’t schrijven en de paisible
rust rondom. ’s Nachts, als we zoo opzaten in het loom-staande huis,
bijna met het gevoel van alléén op de wereld te zijn, was onze liefde het
grootst, buiten het bereik van kijkende menschen. ’s Nachts was er
gedragen vrede, feestelijk-stille vreugde in de kleine kamer, was het
huwelijk volkomen. Overdag plompten de dingen bruut, spatte het slijk
van de buitenwereld in de kleine woning, kwam de kruidenier
boodschappen brengen bij de „mintenee”, groette beleefd den „heer”,
kwam de slager ’t vleesch brengen bij de „mintenee”, wachtend op zijn
geld—bij mintenees mot je oppasse—, kwam de groenteboer met
groenten bij de „mintenee”, kwamen allen die wij nóódig hadden, die
geld aan mijn vrouw verdienden, haar minachtten met vrijpostige oogen.
Overdag bleef de glazen deur vóór op slot, lichtte Georgine ’n gordijntip
op eer ze opendeed uit vrees voor ’n beertje, meer nog voor den verren
mán, dien ze op nerveuze dagen zocht achter elke schaduw. Overdag
kwamen moeder of vader, altijd met geheimen, apartjes, bangmakerijen
voor die of die, die den man zou waarschuwen. Overdag werd ze op
straat lastig gevallen door studenten, kantoorheeren uit de buurt. Bij een
vrouw die buiten je verachtelijk huwelijkswetje leeft, kun je licht ’n kans
wagen. Dat compromitteert niet. Die is toch ’n halve hoer. Overdag
stootten alle vijandige, reëele dingen, als ijsschollen die in kruiing
opsplinteren, tegen ’t weggedoken kamertje, dee de straat, deeën de
buren, deeën de menschen zich gèlden, driest, zelfbewust, sterk in hun
ploertig bourgeois-gemeenschapsgevoel. Overdag stommelde buiten het
stratenlawaai, bralde de stad, gromde karrengedreun, klonk het
schreeuwen van sjaggerjoodjes, [250]werd tegen de ruit van de voordeur
getikt, gonsden de stemmen beneê van den barbier, van de vrouw, van
den barbiersjongen, kakelden de kippen in ’t gore tuintje, speelden de
kinderen. ’s Nachts was alles subliem van onverbroken stilte, leek het
kamertje eene feesthal met de rust van een blankliggend meer, openden
zich onze twee levens, zacht en eerlijk, wat overdag niet mógelijk was.
Telkens wéér, in die mooie sereene nachtsfeer, vónd ik haar hart
kinderlijk-onbedorven, als eene kelk die onder modder en vuil pure
lotoswitheid behouden heeft. En nooit—het was wonderlijk-treffend—
was in die nachtstilte iets in haar stem, iets in haar oogen, dat aan
onoprechtheid deed denken, waartoe de menschen haar overdag
dwòngen.
„… Welke juffrouw?”
„Nou ja!”
„Je zult ’r wel geschreve hebbe, dat je ze erg mooi vond en dat ze maar is
bij je moest kome …”
„Ik weet wel dat ’t dwáás van me is, maar ik wil je heelemaal van mij,
héélemaal. Niet één haartje van jou gun ik anderen. Op alles ben ik
jaloersch. Je kunt ’t zoo gek niet verzinne. Ben je daar kwààd om?”
„Nee—m’n lieve snoet.”
„Niks.”
„Jij, verze?”
„’k Hou ’r wel niet van—maar ’k wil leere alles mooi te vinde wat jij
mooi vindt.”
Ik zoende haar.
„Dat vóél ik toch. Als ik jou zoo elken avond zie werken, boeken lezen
in talen die ik niet versta, zou ik wel kunne huile … ik zou graag zoo
geléérd wille worde als de juffrouwe die je verze zende …”
„Als ik geléérd was, zou ik nooit meer bang zijn dat ’r is een dag kon
komen …”
„Nou?”
„Ik zal probeere … ’k Heb zoo’n slechte school gehad … Kan ik Vondel
begrijpe?”
Dat denkbeeld van zich op te werken tot de kleine hoogte van haar man,
uit vrouwelijk-voelen dat zij hem dàn gehéél zou hebben bracht haar tot
aandoenlijk schoone dingen. Op een middag bezorgde de post een rose
briefje. Het handschrift herkende ik niet dadelijk.
Aan Alfred.
G .
G .
Het schrift was zoo goed mogelijk verzorgd, haperend, maar de eenvoud
der woorden, de gouden bedoeling van dat „vertrouwen als op de lieve
god”, de heele naïveteit van het vers, uitzeggende de opréchte gevoelens
van het oogenblik, maakte het voor mij tot een bode van stijgend geluk.
Was niet dit gebrekkig rijmsel het éérst náderkomen van de waarlijke
vrouw tot den waarlijken man? Was het niet béter, volmaakter, échter
dan ’t sonnetten-gepruts van jonge dames en heeren à la suite van Hélène
Swarth, Perk, Kloos? Was niet elke taalfout prachtiger kreet dan ’t
beschaafd ziekelijk-wee getriller van hysterische meisjes? Verlegen
stond ze bij ’t fornuis toen ’k dien middag kwam eten. Ik zoende haar
overal, op de oogen, op den mond, blij dat ze zóó was, niet anders. [253]