Week 5 - HC Aantekeningen

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 10

Week 5 – HC aantekeningen

Bewustzijn (5.3)
- Evidentie voor onbewuste actiecontrole
o Libet (1985)  readiness potential (=hersenactiviteit voorafgaand aan beweging)
begint al voordat men de indruk heeft de beweging uit te willen voeren
 Mensen kunnen niet alleen maar dingen waarnemen zonder zich daar
bewust van te zijn. Ze kunnen ook acties op gang brengen zonder zich daar
bewust van te zijn.
- Mythes over onbewuste processen
o Subliminale reclame (Vicary, 1957)  Coca Cola consumptie omhoog, 1962 bewering
ingetrokken, had het verzonnen.
o Zelfhulpcassettes  Kalmerende geluiden met subliminale boodschappen zou
helpen bij afvallen, stoppen met roken, beter geheugen, gunstiger zelfbeeld.
o Placebo effect  zelfde resultaten bij omgewisselde etiketten
o Omgedraaide boodschappen  beïnvloeden gedrag; naar aanleiding van een song
van een rockgroep waarin do-it achterstevoren afgespeeld werd en daarom zou een
jongen zelfmoord gepleegd hebben
o Subliminale therapie (priming op voorhand) bij mentale stoornissen  Mogelijk
zwak effect (zwakker dan bewuste waarneming).
o Trager stappen na woorden die met ouderdom te maken hebben (Bargh et al., 1996).
 Kregen 30 sets van 5 woorden, en hiermee zinnen maken, helft ppn
ouderdomswoorden, helft neutraal, na ouderdomswoorden zouden ppn
trager weglopen na exp
 Maar  Blijkt alleen te repliceren als proefleider op hoogte was van
manipulatie: proefleider effect, proefpersonen worden beïnvloedt door de
verwachtingen van de proefleider.(Doyen et al. 2012)
o Slimme onbewuste
- De huidige kijk op bewuste en onbewuste processen
o Onbewuste processen bestaan, maar hebben minder effect dan de verhalen die
hierover de ronde doen in niet-wetenschappelijke wereld:
 Beperkt tot eenvoudige stimuli
 Effecten van sublimaal altijd minder sterk dan supraliminaal
 Effecten kort
 Zijn niet gedrag veranderend
 Mensen hebben altijd zelfcontrole over hun acties
- Werkruimtemodel  Bewuste processen worden ondersteund door onbewuste processen
die op de achtergrond automatisch werken.
o Analogie met theater podium (bewuste processen) en achter de coulissen en in
publiek (verschillende onbewuste departementen met andere activiteiten die via
contact met podium wel hun activiteiten op elkaar afstemmen).
o The “spotlight” is dat wat in de focus van de aandacht/bewust staat (werkt binnen
het werkgeheugen H7).
 Onbewuste:
 Sensorische input
 Het concept of self, intenties/doelen
 Herinneringen
 Taal/grammatica
 Automatische gedragingen (zoals wanneer je leest, auto rijd, fiets,
allerlei breinprocessen op de achtergrond werkende)
 Vaak zijn de ‘onbewuste’ departementen in klein gebiedje van het
brein bezig. …

Slapen en dromen (5.4)


- Slaap-waak ritme (circidiaans ritme)
- Hoe gaat dat ritme?:
o Licht
o Nucleus suprachiasmaticus (kern van hypothalamus, interne klok)
o Pijnappelklier
o Melatonine in bloedbaan vlak voor slapen
- 2 centra in het brein waar slaap-waak wordt gestuurd (wakker of niet) 
o Diep in hersenstam (in pons)
o Daar waar oogzenuw kruist. Optisch chiasma. Net daarboven. Daar gaan speciale
cellen van de oogzenuw naartoe, om de hoeveelheid licht door te geven. Die telt
hoeveel er al gezien is op een dag.
- Slaap en EEG
o EEG (elektro-encefalogram) meestal gecombineerd met EOG (elektro-oculogram)
 EEG  meten van veranderingen in neuronale activiteit in de hersenen door
elektrodes op het schedel te plaatsen
o Wakker 
 Beta (hoge frequentie en lage amplitude  alert en actief
 Bij info verwerken (beta) doen delen van hersenen andere dingen,
de neuron desynchroniseren, omdat ze op stimuli, gedachten,
gevoelens aan het reageren zijn. Ze reageren niet meer zoals grote
groepen neuronen om hen heen.
 Alfa (lagere frequentie en hogere amplitude)  ontspannen en rusttoestand
 Regelmatiger, omdat grote groepen neuronen samen vuren
- HZ; Beta, slaapspoelen, Alfa, Theta, Delta en REM slaap
o Beta  13-30 Hz
o Slaapspoelen  12-14 Hz
o Alfa  8-12 Hz
o Theta  3-7 Hz
o Delta  onder 3 Hz
o REM slaap  hersenen gebruiken net zoveel energie tijdens de wakkere periode.
- 5 slaapstadia
o Doezelig ogen vallen dicht  alfa, Theta
o Persoon in slaap houden  Theta, slaapspoelen, k-complexen
o Diepere slaap  ontstaan van delta
o Diepe slaap/slow wave sleep  voornamelijk delta
o REM slaap  alfa, beta, theta, oogbewegingen. Geen activiteit in lichaamsspieren 
paradoxale slaap
- Relatief voorspelbaar patroon van slaapstadia
o Meestal na 45 min in stadium 4
o Gemiddeld 4-5 rem periodes gedurende de nacht
o Stadium 4 (diepe slaap) treedt vooral op aan het begin van de nacht
o REM-slaap periodes nemen toe naarmate de nacht vordert.
 REM is belangrijk voor geheugen! Dus korte nachten vooral hierop van
invloed
- Hoeveel slaap heb je nodig?
o De mens slaapt ongeveer 1/3 van het hele leven
o De slaapbehoefte veranderd gedurende levensloop
o Pasgeborenen slapen 16 uur per dag waarvan bijna de helft REM is
o Hoeveelheid REM-slaap neemt geleidelijk af
o De totale slaapbehoefte wordt ook minder met het ouder worden
- Functies van slaap
o De hersenen krijgen geen rust van ze zijn net zo actief als wanneer we wakker zijn
o Functies;
 Herstellend  Stoffen aanvullen die gebruikt zijn tijdens wakkere tijd.
 Hobson (1995)  neuronen in hersenstam vullen ’s nachts
serotonine en noradrenaline aan tijdens REM-slaap
 Consolidatie  Tijdens REM-slaap worden recent gevormde connecties in de
hersenen versterkt zodat geheugensporen kunnen consolideren (Walke,
2009)
 Verdere verwerking van info overdag  Tijdens REM-slaap verhoogde
activiteit in gebieden die overdag ook de grootste activiteit hadden vertoond
bij het leren van een nieuwe oog-hand coördinatie taak (Maquet et al., 2000)
 Evolutie  betere overlevingskansen door ’s nachts te slapen (want ’s nachts
koud en donker en minder zicht)
o Redenen waarom we slapen is niet duidelijk
 Alle zoogdieren hebben slaap met een REM/non-REM-gedeelte
 Vogels hebben weinig REM
 Reptielen helemaal geen REM-slaap.
 Bij vissen en amfibieën is het moeilijk te spreken over slaap (eerder
rust/activiteit).
 Metabolisme in brein verandert niet/nauwelijks, net zo druk tijdens slaap als
wakker (dus slaap is in die zin niet om te rusten)
 Waarom REM en niet REM? … hoe kun je daarachter komen?
 Niet in REM laten komen. Ratten. In rem verslappen spieren. Rat
laten slapen op randje. Of niet in diepe slaap laten komen. Als je
hebt geleerd om door doolhof te laten komen. Rat met REM
deprivatie is doolhof vergeten. Consolideren van geleerde naar
permanente geheugen. Andere rat kan nog wel.
 Boer heeft meer diepe slaap nodig veel stadium 4 (lichamelijke activiteit)
 Veel nadenken/stress dan meer REM slaap nodig (geestelijke activiteit)
 Veel onderzoek naar gedaan.
 Alleen hogere dieren moeten meer leren, dus daarom meer REM slaap
nodig.
- Slaapstoornissen
o Insomnia/slapeloosheid  Tekort aan slaap door slecht in slaap vallen of in slaap
blijven. Barbituraten en alcohol maken het makkelijk om in slaap te vallen, maar
verminderen wel de REM-slaap. Daarom is de combinatie van alcohol (minder REM)
en leren (consolidatie) zeer slecht.
o Aritmische slapeloosheid  Door bijv. nachtdienst of jetlag.
o Narcolepsie  Onbedwingbare slaapaanvallen (oorzaak: tekort aan neurotransmitter
hypocretine in hypothalamus).
o Somnabulie/slaapwandelen  Veelal bij kinderen, treedt op tijdens stadium 4 (niet
tijdens REM).
o Apneu  Adem stokt en persoon schrikt wakker om te ademen.
- Dromen
o Meestal tijdens REM slaap (wekken 82% dromen op)
o Ook tijdens niet REM slaap (wekken 42% dromen op)
o Waarom dromen?
 Freud (1900)  venster op ware ‘’ik’’ (wensvervullingen van verdrongen
verlangens).
 Zoogdieren en foetussen dromen ook. Dus dat klopt niet met Freud
verhaal
 Activatie synthese theorie (Hobson & McCarlet, 1977)  Dromen is
bijproduct van REM slaap, verhoogde activatie in pons en resulteert in
activatie van cortex. Dromen zijn interpretatie van de toevallige neurale
activatie (probleem: niet alleen dromen tijdens REM).
 De interpretaties hangen vaak samen met ervaringen van de dag
omdat die worden gebruikt om de signalen te interpreteren maar
zijn niet de oorzaak van de dromen.
 Bijproduct van consolidatie  verdere informatieverwerking en consolidatie
van overdag lokt dromen uit als neveneffect
 Evolutie (Revonsuo, 2000) oefenen uit belang van overleving (daarom vaak
over bedreigende situaties)

Hypnose (5.5)
- Hypnose  bewustzijnstoestand tussen waken en slapen
- 2 theorieën
o Neodissociatieve theorie  Gedrag gebaseerd op automatische subsystemen
(stereotiepe gedragssequenties) gecontroleerd door een ‘executief ego’ (centrale
controlestructuur die subsystemen activeert en uitkomsten verifieert).
 Hypothese 1  Hypnose zorgt voor splitsing van automatische subsystemen
en egocontrole. Daarom ego geen invloed meer op automatische
subsystemen.
 Hypothese 2  Tijdens hypnose wordt egocontrole vervangen door
suggesties van de hypnotiseur die subsystemen controleert.
o Sociaal cognitieve theorie  Tijdens hypnotische sessie zeer grote sociale druk over
hoe te gedragen (niet in andere bewustzijnstoestand).
- Kan iedereen gehypnotiseerd worden?
o 5-10% niet
o Stanford Hypnotic Suggestibility Scale  hypnotiseerbaarheid test
 Commentaar  eerder score voor fantasierijkheid
o Raz et al. (2006)  stroopeffect vermindert door suggestie ‘’onbegrijpelijk alfabet’’
bij hoog suggestieve/fantasierijke personen
 Hypnose veranderd dit niet
- Kan hypnose pijn verminderen?
o Ja, voor acute pijnsituaties (brandwonden, operaties) maar niet voor chronische pijn
(niet meer effect dan relax oefeningen). Zou kunnen samenhangen met
openen/sluiten ‘pijnpoort’ (H3). 
- Kan hypnose het geheugen verbeteren?
o Onder hypnose meer herinneringen maar niet altijd juiste. Cognitief interview is
beter (wordt nu bij getuigenverhoren gebruikt).
 Cognitief interview  Wetenschappelijk aangetoonde geheugen
bevorderende procedures.
 Eerst zelf vertellen
 Dan context oproepen
 Alles vertellen, ook wat niet van belang lijkt
 Vertellen in andere volgorde
 Ander perspectief (vanuit slachtoffer, vanuit dader, bijstander

Hoofdstuk 6 - leren
Klassieke conditionering
- Ongeconditioneerde stimulus (OS): bijv. vlees
- Ongeconditioneerde respons (OR): bijv. speekselafscheiding
- Geconditioneerde stimulus (CS): toon
- Geconditioneerde respons (CR): kwijlen
- Kenmerken van klassieke conditionering:
o Verwerving  Er zijn meestal meerdere CS-OS aanbiedingen nodig voordat de CS
een CR uitlokt. Bijvoorbeeld: een toon (CS) wordt gecombineerd met een luchtpuf
(OS) die een oogblinkreactie (OR) oproept. Na een aantal herhalingen roept de toon
ook zonder puf een oogblinkreactie (CR) op.
 Soms verwerf je de associatie in één keer (dramatische gebeurtenis als bijv.
auto-ongeluk)
o Extinctie en spontaan herstel  Bij extinctie wordt de CS aangeboden zonder de OS.
De CR zal na verloop van tijd verzwakken. Soms echter treedt spontaan herstel op
zodat de CS weer lijdt tot een CR (denk aan fobieën).
- Stimulus generalisatie  Als een nieuwe stimulus veel op CS lijkt wekt dit ook een CR op. Is
belangrijk overlevingsmechanisme.  
o Vaak geldt de conditionering ook voor soortgelijke stimuli. (Bijv. bijten door grote
hond.. ook bang voor andere honden.)
- Stimulus discriminatie  Bij discriminatietraining worden twee verschillende CS-en
aangeboden en wordt de ene wel en de andere niet gevolgd door een OS. Het subject leert
op die manier onderscheid te maken tussen twee op elkaar gelijkende stimuli.
- Behavioristen toonden belang van contiguïteit aan  de OS (voedsel) en CS (bel) moeten
kort na elkaar volgen wil je dat het helpt
o Is contiguïteit noodzakelijk voor conditionering? (Wat bepaalt dat de CS met de OS
wordt geassocieerd?)
 Vaak wordt de CS en OS vlak na elkaar gepresenteerd. Echter, bij
smaakaversie (smaak die geassocieerd wordt met ziekte) kan de CS en OS
uren uit elkaar liggen.
 Verder zijn er biologische restricties over wat geassocieerd wordt: Smaak
wordt geassocieerd met ziekte, pijn met geluid en licht.
 Bij chemotherapie ontstaan vaak smaakaversies. Een vreemde smaak
toedienen vlak voor de therapie (de zondebok) kan de ervoor zorgen dat er
voor andere smaken geen aversie ontstaat
 Alcoholisme kan ook beter behandeld worden door een
smaakaversie te conditioneren via Disulfiram, dat een kater
veroorzaakt, dan door het met elektroshocks af te leren.
- Problemen met behavioristische interpretatie
o Blokkering  De aanwezigheid van CS - CR associatie zorgt ervoor dat een andere CS
niet gaat werken.
 Kamin (1969):

 Bij leren lezen worden woorden met plaatjes aangeboden. Het plaatje zou
echter als blokkeerder voor het woordleren kunnen optreden.
- Cognitief alternatief
o Niet S-R verbinding maar S-S-R verbinding: de CS moet de OS voorspellen
o Rescorla-Wagner (1968)
 CS = toon, OS = shock
 Groep 1: 10 toon-shocks
 Groep 2: 10 toon-shocks + 10 toon (zonder shock)
 Groep 2 heeft mindere reactie dan 1 omdat toon slechtere voorspeller is bij 2
- Klassieke conditionering bij mensen
o Angsten/fobieën
o Voorbeelden klassieke conditionering:
 zwaar auto-ongeluk, auto wordt CS die angst oproept.
 Tandarts (CS) roept angst (CR) op
 Tv (CS) roept digestieve reactie (CR) op (door altijd snoepen (OS))
 Muziek/geuren/voedsel (CS) roept emoties op (CR)
 Smaak (CS) + medische behandeling (OS) = misselijkheid (CR)
 Bernstein (1985)  Net voor behandeling smurfen-ijs eten: aversie
voedsel beperkt zich tot vreemde smaak en niet al het andere eten
voor de behandeling.
 Reclame product (CS) + stimuli die positieve gevoelens oproept (OS)  goed
gevoel (CR)

Operante conditionering (6.2)


- Operante conditionering  verandering van gedrag ten gevolge van beloning of straf
o Thorndicke (1874-1949)
 Wet van effect  Gedrag dat voldoening gevende gevolgen teweegbrengt
wordt sneller en efficiënter herhaald (i.t.t. onbevredigende gevolgen)
 Edward Thorndike, had een kat in een puzzelbox gedaan, kat kon
ontsnappen als hij op een hendel duwde.
 Wat Thorndike nu deed was hij zette de tijd uit die de kat nodig had
om op die knop te duwen. Dus zet kat in die doos en meet dan hoe
lang het duurt om op de knop te gaan duwen..
 Wat bleek nu? Eerst lang, dan steeds sneller. Door trial en error, dus
dingen proberen en dan ineens gaat luik open. Tijd duurt steeds
korter. Kat heeft geleerd, als ik op hendel duw kan ik eruit om te
eten
o Skinner (1904-1990)  naast zijn visie op hoe gedrag bestudeert moet worden (het
behaviorisme) beroemd geworden om zijn skinnerbox. Hiermee kon onderzoek naar
operante conditionering geautomatiseerd worden.
- Operante respons  gedrag dat wordt gevolgd door effect in de omgeving (bijv. drukken op
een hendel in de skinnerbox wordt beloond door voedselpil)
o Operante respons is de afhankelijke variabele (datgene wat wordt gemeten)
o Vormen van bekrachtiging (beloning):
 Positieve bekrachtiging  toevoegen aangename stimulus (bijv. ects na goed
studeren)
 Negatieve bekrachtiging  wegnemen onaangename stimulus (ouders
stoppen met zeuren als je begint met schoolwerk, je bent dan eerder
geneigd om te gaan studeren)
 Primaire bekrachtigers  basisbehoefte van mens/dier
 Secundaire bekrachtigers  Associatie met primaire bekrachtiger (bijv. geld)
 Continue bekrachtiging  na elk gedrag bekrachtigen
 Partiële/intermitterende bekrachtiging  niet altijd bekrachtigen
o De vraag die toen in de tijd opkwam was ‘hoe kunnen we nu mensen zover krijgen
dat ze zich gedragen zoals ik wil’?
 Skinner was daar heel uitgesproken in. Hij zei: als je een vervelend kind hebt
dan is dat iets wat je aan jezelf te danken hebt. Dan heb je niet op de juiste
manier bekrachtigd of bestraft, gekken in maatschappij, schuld van
maatschappij, niet op juiste manier beloond/bestraft…
 Zijn ideeën werden ook toegepast in gevangenissen (token economy,
gevangenen konden tokens verdienen/soort geldstukjes, en daar konden ze
dan later iets van kopen sigaretten oid.) al die ideeën kwamen van Skinner.
- Beloning schema’s : RATIO
o Vaste ratio
 Bekrachtiging na 27 responsen… na 27 responsen krijgt de rat een
beloning/voedselpil..
 Elk streepje geeft bekrachtiging aan! Vlak na de bekrachtiging geen
responsen! post bekrachtigings-pauze
o Variabele ratio
 Gemiddeld elke 27 responsen krijgt de rat een beloning/voedselpil.. Geen
postbekrachtigingspauze…
 Ander voorbeeld: gokautomaat
- Beloning schema’s : INTERVAL
o Vast interval (fixed interval)
 steeds na 90 sec krijgt deze rat een voedselpil.  SFI schelp (pauze en
daarna steeds sneller reageren).
 Pauze en einde van college.. Steeds meer op klok kijken hoe dichter bij de 45
min  (eerste 10 min na van college zit je er anders bij dan laatste 10 min, of
beter… laaste 10 min voor de pauze onrustiger dan eerste 10 min na de
pauze..)
 Ander voorbeeld zakgeld: altijd op zaterdag dan denk je hier op vrijdag meer
aan dan op zondag
o Variabel interval
 gemiddeld genomen na 90 sec een voedselpil. Maar de tijd die moet
verlopen is random. (kind dat moeder om snoep vraagt… gemiddeld elke 2
uur, maar soms na half uur, soms 3 uur..) vaak traag gestaagd respons
interval

- straf
o positieve straf  toedienen onaangename stimulus (bijv. harde woorden, afkeurend
gezicht, etc)
o negatieve straf  wegnemen van aangename stimulus (bijv. kind mag niet langer tv
kijken, krijgt geen snoep, etc)
o waarom is straf vaak niet effectief?
 Straf moet intens zijn (bijv. iets onbelangrijks afpakken van kind heeft geen
effect)
 Straf moet gelijk komen (Het heeft geen effect om veel tijd te hebben tussen
slecht gedrag en straf)
 Moet consequent worden toegepast (soms hebben ouders een keer geen zin
om politieagent te spelen)
 Mag niet geassocieerd worden met een bekrachtiger (bijv. eerst straffen
waarna je het kind gelijk weer gaat knuffelen)
o Ontsnappings- en vermijdingsgedrag  een vorm van negatieve bekrachtiging
doordat vervelende stimulus wordt weggenomen
 Ontsnappingsconditionering  Subject leert schok te vermijden door weg te
rennen. Respons blijft heel lang bestaan ook al wordt er geen schok meer
toegediend.
 Aangeleerde hulpeloosheid  Als subjecten schokken krijgen toegediend die
ze niet kunnen vermijden, zullen ze er ook later niet leren te ontsnappen
terwijl het wel kan. Er wordt een verwachting gecreëerd dat vermijden
onmogelijk is (denk aan depressies en faalangst).
- Verwerving hangt af van:
o Temporale contiguïteit  Sterkst bij snelle en continue bekrachtiging (later evt.
partiële bekrachtigingschema).
 Metcalfe & Mischel (1999): Kinderen die een bekrachtiger kunnen uitstellen
presteren later beter (betere controle over hun impulsen).
o Biologische predisposities  Als gedrag aansluit bij natuurlijk gedrag dan makkelijker
geleerd. Duiven pikken bijvoorbeeld heel snel op hendel, en bij shock vermijden is
vluchten makkelijker dan hendel drukken.
o Vorming via successieve benaderingen (shaping)  Trainen  van dieren bij gedrag
dat niet spontaan voorkomt
- Extinctie  De operante respons zal verzwakken en verdwijnen als de bekrachtiger niet
langer toegediend wordt.
o Variabele schema’s zijn meer resistent tegen extinctie (vergelijk fruitautomaat met
koffieautomaat).
o Bij intermitterend belonen leer je eerder doorzetten ondanks dat er niet steeds een
bekrachtiger is

- Stimuluscontrole  dier leert snel welke context welk gedrag loont (wel in skinnerbox op
hendel drukken, maar niet in de verblijfkooi)
o Rescorla (2008)  extinctie bij zelfde context, maar niet bij andere context

- Latent leren  Onderzoek van Tolman (1930) laat zien dat ratten een “cognitieve kaart”
leren als ze vrij rondlopen in een doolhof. Een vorm van latent leren
o Ratten leren snel uit doolhof te ontsnappen als ze vanaf dag 11 beloond worden

Observerend leren (6.3)


- Sociaal leren  Leren door observeren van gedrag van anderen (en de gevolgen hiervan).
o Albert Bandura  wel of niet imiteren hangt af van:
 Hoe groot zijn de gevolgen voor het model?
 Sociaal wenselijk gedrag  kind leert snel alsjeblieft te zeggen als
zusje of broertje hiervoor geprezen wordt.
 Doorzettingsvermogen  bij ander zien dat het loont.
 Wat is de status van het model?
 Vooral gedrag van ouders bij kleine kinderen (misschien zelfs
evenveel als straffen en belonen)
 Stimulus versterking

You might also like