Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 30

tijdvak 1

donderdag 21 mei
13.30 - 16.30 uur

scheikunde

4BijVWO scheikunde
dit examen samenvatting
hoort een uitwerkbijlage.

Dit examen bestaat uit 35 vragen.


Voor dit examen zijn maximaal 77 punten te behalen.
Voor elk vraagnummer staat hoeveel punten met een goed antwoord behaald
kunnen worden.

Als bij een vraag een verklaring, uitleg, berekening of afleiding gevraagd wordt,
worden aan het antwoord meestal geen punten toegekend als deze verklaring,
uitleg, berekening of afleiding ontbreekt.

Geef niet meer antwoorden (redenen, voorbeelden e.d.) dan er worden gevraagd.
Als er bijvoorbeeld twee redenen worden gevraagd en je geeft meer dan twee
redenen, dan worden alleen de eerste twee in de beoordeling meegeteld.

HA-1028-a-15-1-o
H1 Atoombouw (tabel 25, 40A, 97A en 99)

A1) Atoom
Eigenschappen van het atoom
- atoom bevat uit protonen, neutronen en elektronen
- aantal protonen bepaalt de atoomsoort!
- atoom heeft een netto lading van 0 | à Eigenschappen van de deeltjes
- atoom heeft net zoveel protonen als elektronen | aanwezig in het atoom:
lading
proton: 1+
neutron: geen
elektron: 1-

A2) Waar bevinden zich de protonen, neutronen en elektronen zich in het atoom?

Drie schillen moet je kennen:


maximaal aantal
elektronen
K-schil 2
L-schil 8
M-schil 18
Let op: eerst wordt de K-schil gevuld, daarna de L-schil etc.

A3) Notaties van een atoom in de scheikunde


v.b. Het stikstofatoom met massa 14 kun je op 3 manieren noteren:

betekenis: element voor stikstof : N (zie tabel 40A en 99)

Let op: getal met hoogste waarde is altijd de (atoom)massa

A4) Rekenregels behorende bij het atoom


à Je moet kunnen aangeven hoeveel protonen, neutronen en elektronen voorkomen in een atoom.
- het atoomnummer geeft het aantal protonen aan
- het aantal protonen en elektronen zijn gelijk in een atoom
- massagetal = aantal protonen en neutronen

massa in u ( 1u = 1,67 . 10-24 gram)


proton 1u
neutron 1u
elektron verwaarloosbaar

2
v.b vraag: Geef aan hoeveel protonen, neutronen en elektronen voorkomen in 23Na.
Zoek atoomnummer op in tabel 99!

A5) Isotopen (tabel 25)


Een elementsoort wordt bepaald door het aantal protonen.
Soms komt het echter voor, dat eenzelfde element een ander aantal neutronen heeft.
Deze deeltjes noemt men isotopen.
Twee isotopen hebben gelijke aantallen protonen, maar een verschillend aantal neutronen.

A6) Verschil tussen atoom en ion


à een atoom heeft een gelijk aantal protonen en elektronen

à een positief ion: als er één of meerdere elektronen uit de buitenste elektronenschil zijn
verdwenen (elektronen eraf)
à een negatief ion: als er één of meerdere elektronen in de buitenste elektronenschil zijn
bijgekomen (elektronen erbij)

A7) Bepaal het aantal protonen elektronen in een ion


- tel eerst alle protonen in het ion (met het atoomnummer)
- aantal protonen = aantal elektronen (in een atoom)
- de lading bepaalt of er elektronen bijkomen (negatief ion) of eraf gaan (positief ion)

v.b. Geef het aantal protonen en elektronen in Fe2+ (het ijzer(II)-ion).


-tabel 99: Fe (ijzer), atoomnummer is 26.
-atoomnummer=26, dus 26 protonen
-in een atoom ook 26 elektronen
-lading is 2+ (positief, dus er gaan 2 elektronen vanaf!)
-totaal aantal elektronen is 24

Let op: doe altijd een ladingcontrole! Controle: 26 p à 26 +


(e- = elektronen) 24 e- à 24 -
netto lading: 2+ klopt

3
v.b. Geef het aantal aantal protonen en elektronen in in CO32- (samengesteld ion, tabel 66B + Hfdst 4)
-geef eerst het protonen en elektronen van 1 C-atoom en 3 O-atomen.
-C-atoom zijn 6 protonen; 3x O-atoom zijn 3x8=24 protonen totaal 30 protonen
-1 C-atoom en 3 O-atomen hebben ook 30 elektronen
-lading is 2- (negatief, dus er komen 2 elektronen bij!)
-totaal aantal elektronen is 32

Let op: doe altijd een ladingcontrole! Controle: 30 p à 30 +


(e- = elektronen) 32 e- à 32 -
netto lading: 2- klopt

A8) Reacties tussen kernen


Sommige isotopen kunnen met andere deeltjes reageren of splijten in twee of meer deeltjes. Hierbij
ontstaan andere atomen.
v.b. in de onderstaande reactie reageert een uraniumatoom met helium:

het deeltje dat hierbij ontstaat heeft een atoommassa van 235+4=239, en een atoomnummer van
92+2=94 (protonen). Een atoomnummer van 94 hoort bij het element plutonium, Pu:

v.b. in onderstaande reactie splijt een uraniumatoom in een cobaltdeeltje en nog een ander deeltje:

het deeltje dat hierbij ontstaat heeft een atoommassa van 238+64=174, en een atoomnummer van
92-27=65 (protonen). Een atoomnummer van 65 hoort bij het element terbium, Tb:

A9) Algemeen periodiek systeem


(deel van) periodiek systeem (tabel 99):

- groep loopt verticaal


- periode loopt horizontaal

à namen groepen die je moet kennen: (stofeigenschappen: tabel 97A)


groep 1: alkalimetalen (Li, Na, K, Rb…) àreageren heftig in water
groep 17: halogenen (F, Cl, Br, I ….) àzeer giftig
groep 18: edelgassen (He, Ne, Ar…) àreageren nauwelijks

à elementen die in dezelfde groep staan hebben dezelfde stofeigenschappen en lijken chemisch op
elkaar en ze kunnen soms elkaars positie in een molecuul/deeltje innemen.

v.b. radioactief strontium (Sr) kan de plek innemen van calciumdeeltjes in botweefsel:
uitleg: Ca en Sr staan in dezelfde groep (2), hebben dezelfde stofeigenschappen en kunnen
elkaars positie in een molecuul/deeltje innemen.

4
H2 Stofeigenschappen, soorten bindingen (tabel 97A)

B1) Algemene kennis


Dit is zo belangrijk!!! Dit moet je echt kunnen dromen!
Element: niet-ontleedbare stoffen: bestaan uit 1 atoomsoort (v.b. Fe, Au, C, Na, N2, Cl2, H2, O2 etc. )
{kortom: de stoffen
H-bruggen uit periodiek
tekenen: - - - steltsysteem}.
de H-brug voor.
Br2, I2, N2, Cl2, H2, O2, F2 komen altijd in groepje van twee atomen
voor: leren!
Verbinding: ontleedbare stoffen: bestaan uit 2 of meerdere atoomsoorten (v.b. HCl, CO2, CH4, NH3 etc.)

Zuivere stof: bestaat uit 1 soort stof (ijzer, goud, water, CO2, Cl2 etc.)
Mengsel: bestaat uit meerdere stoffen (thee, bloed, cola, de lucht etc.)

Mengsels: - oplossing = helder, soms gekleurd (mengsel van gas en/of vaste stof en/of vloeistof in
een vloeistof).
- suspensie = troebel en gekleurd (mengsel van vaste stof in een vloeistof)
- emulsie = troebel (mengsel van twee vloeistoffen {olie+water})
- legering = mengsel van twee metalen
Hydratatie van een ion:

Mengsels kun je scheiden: m.b.v. scheidingstechnieken (voorbeelden)


Extraheren scheiden d.m.v. verschil in oplosbaarheid (smaak, geur en kleur uit koffiebonen lossen
wel op in heet water, de prut niet)
Adsorberen scheiden d.m.v. verschil in aanhechtingsvermogen (geurtjes binden aan geurvreter, je
voeten niet; schadelijke stoffen in je maag binden aan norittabletten, maagzuur en de
rest niet)
Destilleren scheiden d.m.v. verschil in kookpunt (alcohol kookt bij 80 graden en water pas bij 100
graden)
Filtreren scheiden d.m.v. verschil in deeltjesgrootte (koffieprut blijft achter in filter, het hete
water met koffiegeur, smaak en kleur gaat door het filter heen)
Centrifugeren scheiden d.m.v. verschil in dichtheid (sneller dan bezinken)
Bezinken scheiden d.m.v. verschil in dichtheid (in chocomelk dat lang staat gaan de zware deeltjes
naar de bodem, erboven is een bijna heldere vloeistof. Daarom moet je schudden
voordat ej chocomelk opdrinkt)
Indampen scheiden d.m.v. verschil in kookpunt (water verdampt uit bakje, het keukenzout dat in
water was opgelost niet).Positief ion en negatief ion:
Papierchromatografie scheiden d.m.v. extraheren en adsorberen
p.s. de stippellijnen teken je niet! deze zijn alleen aangegeven hoe de O-
atomen en H-atomen naar de ionen gericht zijn.
B2) Soorten bindingen IN EEN DEELTJE bepalen
Gebruik tabel 99: bepaal eerst of de stof metaalatomen en/of niet-metaalatomen bevat.
Soorten bindingen:

Leg uit welke binding voorkomt in … (voorbeeld stoffen) àzoek elementen op in t99 (metaal/niet-metaal)
voorbeeld stof bestaat uit: soort stof: soort binding
Fe, Zn, NiCd etc. metaalatomen metalen metaalbinding
NaCl, CaCO3, MgO etc. metaalatomen + niet-metaalatomen zouten ionbinding
C6H12O6, CO2, CH4, etc. niet-metaalatomen moleculaire stof atoombinding

5
B3) Naamgeving oxiden + eigenschap (tabel97A)
CO koolstofmonoöxide giftig gas
CO2 koolstofdioxide verhoogt broeikaseffect (broeikasgas)
NO stikstofmonoöxide giftig/veroorzaakt zure regen
NO2 stikstofdioxide giftig/veroorzaakt zure regen
4NO2+2H2O+O2à4HNO3
SO2 zwaveldioxide giftig/veroorzaakt zure regen
2SO2+2H2O+O2à2H2SO4
SO3 zwaveltrioxide giftig/veroorzaakt zure regen
SO3+H2O à H2SO4
Telwoorden mono/di/tri etc. in tabel 66C

B4) Dipool-dipool interactie en elektronegativiteit


Atoombinding kan in het midden van een molecuul zittenà H : H
(atoomkernen trekken even hard aan elektronenpaar)
Atoombinding kan dichter bij één van de twee atomen zitten à H :F
(fluoratoom trekt harde aan elektronenpaar dan waterstof)
De elektronegativiteit bepaalt bij welk atoom het elektronenpaar zich bevindt (het elektronenpaar
bevindt zich bij het atoom met de hoogste elektronegativiteit, zie tabel 40A). Dit noem je een polaire
binding.
Een molecuul met een polaire binding heeft twee ‘polen’ (dipool), waarvan het atoom waar de elektronen
zich het meest dichtbij bevinden een beetje negatief geladen is. Het andere atoom is een beetje positief
geladen:
(ẟ+ = ‘een beetje positief) ẟ+ ẟ- (ẟ- = ‘een beetje negatief)
H :Cl : stelt elektronenpaar voor
Dipool-dipool interactie/binding, weergegeven met … is de aantrekking tussen moleculen met een dipool:
ẟ+ ẟ- ẟ+ ẟ-
H :Cl …
H :Cl
Het H-atoom (ẟ+) van een H-Cl molecuul wordt hierbij aangetrokken door het Cl-atoom (ẟ-) van een
ander H-Cl molecuul.

Hoe weet je welk atoom in een molecuul het meest negatief is?
v.b. Het molecuul water, H2O H–O–H
Tabel 40A: elektro-negativiteit van H is 2,1 en de elektro-negativiteit van O is 3,5

à zuurstof heeft de hoogste elektro-negativiteit en is een beetje negatief ẟ- :


ẟ+ ẟ- ẟ+
H :O: H
Binding … tussen watermoleculen: zie volgende paragraaf 2.5

6
B5) Soorten bindingen TUSSEN MOLECULEN (alleen in vaste en vloeibare fase.)
Er komen twee soorten bindingen voor tussen moleculen:

H-brug (waterstofbrug) en Vanderwaalsbinding

à H-bruggen / waterstofbruggen (zoals hieronder getekend)


komen alleen voor tussen –OH en –OH groepen,
–OH en –NH groepen,
–NH en –NH groepen,
Dit moet je kunnen tekenen. * LET OP! water teken je als H2O =
* H-brug teken je als . . . (drie puntjes!)

à Vanderwaalsbinding: bindingen tussen moleculen: sterkte wordt bepaald door massa van de
moleculen: hoe zwaarder, hoe sterkere binding.
- aantrekking tussen atomen van verschillende moleculen (hoef je niet te
Tekenen!)
- moleculen met hogere massa hebben een hoger smelt- en kookpunt.
- de H-brug is een veel sterkere binding dan een Vanderwaalsbinding.

B6) Soorten theoretische vragen


Hieronder staan twee moleculen weergegeven:

B6.1) Leg uit dat glucose en aminoethanol beiden goed oplossen in water. Geef je antwoord op
microniveau.
Antw.
Glucose is goed oplosbaar omdat: aminoethanol is goed oplosbaar omdat:
- glucose bevat veel OH-groepen - aminoethanol bevat veel OH- en NH groepen
die H-bruggen kunnen vormen die H-bruggen kunnen vormen
met watermoleculen met watermoleculen

Als een molecuul goed oplost moeten de onderstreepte 3 elementen in het antwoord staan!

7
B6.2) Leg uit dat stearinezuur (tabel 67G2) niet oplost in water. Geef je antwoord op microniveau.

STEARINEZUUR
Antw.
- stearinezuur bevat een groot deel met alleen –CH2- groepen = groot hydrofoob gedeelte (omcirkeld)
- slechts 1 OH-groep = klein hydrofiel gedeelte
- het hydrofobe gedeelte is veel groter dan hydrofiele gedeelte: conclusie: lost niet op in water

B7) hydrofiel en hydrofoob


hydrofiel: - molecuul met relatief veel OH- en/of NH-groepen (zoals glucose en aminoethanol zie 2.5)
- lost op in water. Een hydrofiele stof lost op in water (of een andere hydrofiele stof)
hydrofoob: - molecuul met geen (of relatief heel weinig) OH- en/of NH-groepen (zoals stearinezuur
zie 2.5.2)
- lost niet op in water. Een hydrofobe stof lost op in een andere hydrofobe stof (v.b.
hexaan, wasbenzine, olie, ether).

B8) Microniveau en macroniveau


Op macroniveau neem je stoffen waar met je zintuigen. Je bestudeert eigenschappen van stoffen en
materialen en je bekijkt hoe ze in de praktijk worden gebruikt. Macroniveau=wat je zie met je ogen
Op microniveau kijk je naar de structuur van de stof. Sommige eigenschappen kun je alleen verklaren als
je kijkt naar de bouwstenen van stoffen: de moleculen, ionen, atomen, H-bruggen etc.. Je noemt dat het
microniveau. Je ziet de symbolen van de atomen in een tekening. Microniveau kun je niet met je eigen
ogen zien.

macroniveau, je ziet geen atomen/moleculen microniveau, je ziet de atomen(voorgesteld door


maar wel de vezels van kevlar lettersymbolen) en H-bruggen ( … ).

8
H1-H6 Reacties en rekenen tabel 98 en 99 (massa’s)

D1.1) Volledige verbranding:


Koolwaterstoffen (verbindingen met C-atomen en H-atomen) verbranden. Hiervoor is altijd zuurstof (let
op de index 2!! in O2) nodig.
Er ontstaan alleen CO2 en H2O:
v.b. C3H8 + 5 O2 à 3 CO2 + 4 H2O
C2H6O + 3 O2 à 2 CO2 + 3 H2O

D1.2) Onvolledige verbranding:


Koolwaterstoffen (verbindingen met C-atomen en H-atomen) verbranden. Hiervoor is
altijd zuurstof (let op de index 2!! in O2) nodig.
Er ontstaan alleen CO en/of C en H2O.
Je mag soms zelf kiezen of je CO of C laat ontstaan. Een van deze twee stoffen
moet ontstaan! (zie examen 2010-I).
v.b. 2 C3H8 + 7 O2 à 6 CO + 8 H2O
2 C2H6O + 3 O2 à 2 C + 2 CO + 6 H2O
WAT IS ALTIJD FOUT? - niet alle C-atomen omzetten in CO2/CO is fout
- niet alle H-atomen omzetten in H2O is fout

!!!!!!!!!!!!!!ELKE REACTIEVERGELIJKING MOET JE KLOPPEND MAKEN (ZIE OOK 8.4 EN 9.5!!!!!!!!!!

D2) Soorten reacties:


Verbrandingsreacties: een stof reageert altijd met zuurstof ((let op de index 2!! in O2). Er ontstaan
verbrandingsproducten. Er zijn vuurverschijnselen. Zie hierboven.
àbij een verbrandingsreactie komt altijd energie vrij (exotherm)
v.b. C3H8 + 5 O2 à 3 CO2 + 4 H2O

Ontledingsreacties: een verbinding valt uit elkaar in de elementen waaruit deze is opgebouwd. Er staat
altijd 1 stof voor de pijl en 2 of meer stoffen na de pijl.
àontledingsreactie kost altijd energie (endotherm)
v.b. 2 KClO3 à 3 O2 + 2 K + Cl2
C6H12O6 à 6 C + 6 H2 + 3 O2

Soorten ontledingsreacties - fotolyse = ontleding met behulp van lichtenergie


- thermolyse = ontleding met behulp van hitte
- elektrolyse = ontleding met behulp van stroom

D3) Massapercentage berekenen.


Bereken het massapercentage stikstof (N) in Al(NO3)3. 4 cijfers nauwkeurig.

M%N = 3xN x 100% = 42,03 x 100% = 25,47%


1 x Al + 3 x N + 9 X O (26,97 + 42,03+96,00)

Let op, in (NO3)3 komen 3 N atomen en 9 O atomen voor: 3 x NO3 !!!

4.4 Molrekenen: leer deze berekeningen!

Massa (in gram) altijd eerst omzetten naar aantal (=mol), want een reactievergelijking is ook in aantallen!

9
Bereken hoeveel kg S wordt gevormd als 3,5 kg N2O met H2S reageert. (reactievergelijking is gegeven)
Plan van aanpak:

Alles berekenen: ZET DE BEREKENINGEN ER DUS BIJ!

D5) Molariteit berekenen van een ionsoort in een zoutoplossing.


Molariteit = aantal mol / L deel het aantal mol door het volume (L)

Bereken [NO3-] als 112 gram ijzer(II)nitraat word opgelost in 3,5 L water.
Geef oplosvergelijking: Maak eerst een tabel.
ijzer(II)nitraat: Fe2+ en NO3- ionen:
NO3-
2+
Fe Fe(NO3)2
Plan van aanpak:

Alles berekenen:

10
D6) Zout oplossing maken, zie ook 4.3
Je wilt een oplossing maken met [Na+] = 0,15 mol/L. Hiervoor doe je Na2SO4 in 5,0 L water.
Bereken hoeveel gram Na2SO4 moet je in 5,0 L oplossen.
Oplosvergelijking: Na2SO4 à 2 Na+ + SO42-
Plan van aanpak:

Alles berekenen:

D7) Rekenen aan zouthydraten, zie ook 4.10


10 g CuSO4 . 5H2O (s) wordt verhit; bereken hoeveel vaste stof er ontstaat?
- water zal ontsnappen
- je houdt minder vaste stof over, omdat het water eruit gaat!
Let op! Noteer altijd de reactievergelijking.
Plan van aanpak:

Alles berekenen:

11
D8) Bereken hoeveel water aan een polysacharide kan binden
Papier of karton dat uit polysachariden bestaat, kan water binden door de aanwezigheid van OH-groepen
die polysachariden bevatten. Hieronder staat een molecuul van zo’n polysacharide weergegeven:

Gegeven: 150 gram van dit polysacharide kan ongeveer 2,65 gram water binden.
Vraag: bereken hoeveel watermoleculen zijn gebonden per molecuul celluloseacetaat met n=26.

Wat is bekend? Massa van dit polysacharide = 150 g molmassa polymeer = berekenen
Massa van H2O = 2,65 g molmassa H2O = 18,02 u

-bereken hoeveel mol polymeer en hoeveel mol water.


-molverhouding is gelijk aan verhouding tussen moleculen (stel polymeer op 1 molecuul)

Massa polymeer: deel binnen haakjes = C8H14O5 = 190,2 u


Totaal 190,2 x 26 = 4945 u
+ 18,02 u (HO en H buiten haakjes)
4962 u
polymeer = 150g/4962 u= 0,0302 mol polymeer
water 2,65g/18,02 u = 0,147 mol water

polymeer : water = 0,0302 : 0,147 polymeer : water = 0,0302 : 0,147 = 1,0 : 4,9
0,0302 0,0302
1 mol(ecuul) polymeer bindt 4,9 mol(eculen) H2O

D9) Rekenen met dichtheid

12
D10) molair volume: het volume van 1 mol van een gas
Molair volume wordt meestal weergegeven in dm3 / mol en de waarde is meestal rond 22-24 dm3/mol en
is afhankelijk van de temperatuur (20-25oC).
v.b.
Vm= 22,4 dm3/mol à 1,00 mol van een gas heeft een volume van 22,4 liter.
Is bij 298oC de Vm= 22,4 dm3/mol, betekent dat dat 1,00 mol van elk gas het volume van 22,4 liter heeft.

v.b. vraag: bereken hoeveel liter CO2 vrijkomt als 88 gram C3H8 volledig wordt verbrandt. Vm= 24,0
dm3/mol
C3H8 + 5O2 à 3 CO2 + 4 H2O
massa C3H8= 44,03
88 gram / 44,03 = 2,0 mol C3H8
Verhouding C3H8 : CO2 = 1 : 3, dus ontstaat er 2,0 . 3 = 6,0 mol CO2
Vm= 24,0 dm3/mol , dit betekent 1,0 mol heeft een volume van 24,0 dm3
dus 6,0 mol heeft een volume van x dm3
x = 6 . 24 /1 = 1,4 .102 dm3 CO2

13
H3 Koolstofchemie (tabel 66C,D ; 67A2-I&II ; 67A3 ; 67F,G,H1,H2)

In de koolstofchemie moet je tekeningen maken van structuren. Controleer je tekeningen altijd of het
onderstaande (aantal bindingstreepjes per atoom) klopt in je tekening!

E1 Alkanen en alkenen (voorvoegsels alkanen en alkenen, tabel 66D)


(namen, molecuulformules en structuurformules moet je kennen)

Verzadigde koolwaterstof: alleen enkelvoudige bindingen tussen de C-atomen.


Onverzadigde koolwaterstof: er komen 1 of meerdere dubbele (C=C) of drievoudige ( ) bindingen
tussen twee C-atomen in het molecuul voor.

v.b. verzadigd onverzadigd (C=C) onverzadigd ( )

Onvertakte koolwaterstof: elk C-atoom is aan 1 ander C-atoom of aan twee andere C-atomen gebonden.
Vertakte koolwaterstof: er is ten minste 1 C*-atoom dat aan drie andere C-atomen is gebonden.

v.b. onvertakt vertakt

14
E2 Isomeren: twee moleculen met dezelfde molecuulformule, maar met een andere structuurformule.
De onderstaande voorbeelden moet je voor je examen kunnen reproduceren.
v.b. C4H10: 2 isomeren v.b. C4H8: 3 isomeren

butaan methylbutaan 1-buteen 2-buteen (methylpropeen)

E3 Notatie C en H-atomen:

-H-atomen tekenen H-atomen als streepje notatie zoals in BINAS (zie b.v. tabellen 67)

v.b. Geef een onverzadigde vertakte koolwaterstof met 6 C-atomen:


-koolwaterstof: alleen C- en H-atomen
-onverzadigd: C=C
-vertakt= 1*C-atoom waaraan 3 andere C-atomen vastzitten:

E4 Groepen-I: -F: fluor -Cl: chloor -Br: broom -I: jood

Groepen-II:

15
V.B. Geef de namen van:

keten van 4 C-atomen: butaan keten van 5 C-atomen: pentaan keten van 4 C-atomen:
~OH groep: alkanol +zuurgroep butaan
naam: butanol naam: pentaanzuur. ~NH2 groep: amine
~OH groep zit op C2 naam: butaanamine
juiste naam is 2-butanol NH2 groep zit op C3
naam 3-butaanamine.

E5 Groepen: methyl, ethyl- en fenylgroepen


~CH3 groep (methylgroep) en ~CH2CH3 groep (ethylgroep)

naam: methylpropaan

~fenylgroep:

16
E6 Verbrandingsreacties van alkanen, alkenen etc. opstellen (zie ook H4.1)
- hier is altijd zuurstof O2 voor nodig (voor de pijl !).
- volledige verbranding à er ontstaat altijd en alleen CO2 uit C-atomen en H2O uit H-atomen
- onvolledige verbranding à er ontstaat in ieder geval CO (en/of C) uit C-atomen!
Geef de volledige verbranding van propaan. Geef de onvolledige verbranding van propaan.
-propaan is C3H8 -propaan is C3H8, er ontstaat alleen CO uit de C-
… C3H8 + … O2 à … CO2 + … H2O atomen.
altijd kloppend maken: … C3H8 + … O2 à … CO + … H2O
C3H8 + 5 O2 à 3 CO2 + 4 H2O altijd kloppend maken:
2 C3H8 + 7 O2 à 6 CO + 8 H2O

E7 Additiereactie (to add=toevoegen):


Een koolwaterstofverbinding waarin een C=C voorkomt reageert met H2, Br2, Cl2, F2 of I2. Hierbij verdwijnt
de dubbele binding van C=C en ontstaat een enkelvoudige binding. Je gaat van 2 stoffen naar 1 stof.
Reactie tussen methylpropeen en waterstof ; Reactie tussen methylpropeen en broom:

-zet pijlen waar de H-atomen (of Br-atomen) heengaan


-atomen van H2 (of Br2) verdelen zich over de beide C-atomen van de C=C.
-laat duidelijk zien wat je doet.

17
Reactie tussen methylpropeen en water (H2O)

A B
Methylpropeen + water à 2-methyl-2-propanol Methylpropeen + water à 2-methyl-1-propanol

-verdeel H2O in H - O-H (2 groepjes)


-zet pijlen waar het H-atomen en het OH-deel heengaat.
-verdeel H en O-H over beide C-atomen van de C=C.
-laat duidelijk zien wat je doet.
-let op dat C-atoom 4 bindingstreepjes heeft en H-atoom 1 bindingstreepje.

Er ontstaan hier twee isomeren, want O-H -deel kan naar middelste C-atoom (reactie A) of
naar buitenste C-atoom (reactie B).

E8 Opmerkingen/veelgemaakte fouten:
-Water, H2O tekenen als H-O-H in reacties die je in structuren moet tekenen.
-Let op hoe je de ~O-H groep tekent!
-Het O-atoom zit altijd tussen een H-atoom en een C-atoom in, als je een ~O-H groep tekent.
-Je tekent NOOIT een H-atoom tussen een C-atoom en een O-atoom, zoals hieronder:

goed fout goed fout


op examen is dit -1 punt op examen is dit -1 punt

E9 Veresteren: reactie waarbij een ester wordt gevormd

Een ester is een verbinding waarin de volgende groep voorkomt: of (gespiegeld)

Een ester-verbinding ontstaat als een zuur en een alcohol met elkaar reageren.
Bij deze reactie ontstaat water, genoteerd als H-O-H.

Merk op dat het geen enkel probleem is dat je een hele lange streep zet tussen het C-atoom en het O-atoom:

18
E10 Hydrolyseren van een ester reactie waarbij een ester splitst in een zuur en een alcohol
-deze reactie is het omgekeerde van het vormen van een ester.
-de ester reageert met water: noteer H-O-H (of H2O) voor de pijl.

- omcircel de ester-groep en splits tussen de: :

- check na afloop of je wel: een alkohol en een zuur


hebt gekregen!!

E11 Amide tekenen en hydrolyseren; amide = amine + alkaanzuur

In een amide komt een amide-binding voor: (lijkt op de peptide-binding). Deze is ontstaat
door het afsplitsen van water tussen een zuurgroep en een -NH2 groep (een aminogroep).

19
E12 Belangrijkste namen van koolstofverbindingen die je moet kennen:

alkanen / alkaan alkenen /alkeen alkanol alkaanamine alkaanzuur O


||
CxH2x Invullen: Alkaan met een – O – H groep heet Alkaan met een – N – H groep heet Alkaan met een groep heet
CxH2x+2 Invullen: 1 x C=C C–O–H
een alkan OL een alkaan amine


X=2,3,4…. H ( -NH2 groep) een alkaanZUUR
X=1,2,3,4….

H CH4 H CH3OH H CH3NH2 O HCOOH


| 1 x C (naam=meth…) | 1 x C (naam=meth…) | 1 x C (naam=meth…) || 1 x C (naam=meth…)
H– C–H methaan geen alkeen met 1 x C H– C–O–H
methanol
H– C–N–H methaanamine
H– C–O–H methaanzuur
O-H groep zorgt voor het NH2 groep zorgt voor het
| | achtervoegsel -oL | | achtervoegsel -amine
H H H H
H H C2H6 H H C2H4 H H C2H5OH H H C2H5NH2 H O CH3COOH
| | 2 x C (naam=eth…) | | 2 x C (naam=eth…) | | 2 x C (naam=eth…) | | 2 x C (naam=eth…) | || 2 x C (naam=eth…)
ethaan etheen ethanol ethaanamine ethaanzuur
H– C–C–H C –C H– C–C–O–H H– C–C–N–H H – C –C – O – H
| | | | | |
O-H groep zorgt voor het
| | | NH2 groep zorgt voor het
|
achtervoegsel -oL achtervoegsel -amine
H H H H H H H H H H
C3H8 C3H6 C2H5COOH
H H H H H H C3H7OH C3H7NH2
H H O
| | |
3 x C (naam=prop…) | | |
3 x C (naam=prop…) H H H 3 x C (naam=prop…) H H H 3 x C (naam=prop…)
||
3 x C (naam=prop…)
propaan propeen | | | Propaan-1-ol | | | Propaan-1-amine | | propaanzuur
H– C–C– C–H H – C –– C – C – H 3 2 1 3 2 1
H – C – C –C – O – H
| | H– C–C– C–O–H H– C–C– C–N–H
| | | | | |
| | | | |
H H H H H H
H H H O-H groep zorgt voor het
H H H H NH2 groep zorgt voor het
C4H10 C4H8 achtervoegsel -oL achtervoegsel -amine C3H7COOH
O-H groep kan aan plek 1 of 2 NH2 groep kan aan plek 1 of 2
4 x C (naam=but…) 4 x C (naam=but…) 4 x C (naam=but…)
H H H H butaan H H H H but-1-een H H H
zitten: -1-ol of -2-ol
H H H
zitten: -1-amine of -2-amine
H H H O butaanzuur
| | | | | | | | | | | | | | | | | ||
1 2 3 1 2 3
H– C–C– C– C–H
1 2
H – C –C – C – C – H
3 4
H– C–C– C–H H– C–C– C–H H – C – C – C –C – O – H
| | C3H7OH | | C3H7NH2
| | | | | | | 3 x C (naam=prop…)
| 3 x C (naam=prop…) | | |
H H H H H H H O| H Propaan-2-ol H |N | H Propaan-2-amine H H H
C=C na eerste C-atoom: -1- H H H
C4H8
4 x C (naam=but…)
H H H H H H H H H
H H H H but-2-een | | | | | | | | |
| | | | 1 2 3 4 1 2 3 4
1 2 3 4 H – C – C – C –C – O – H H – C – C – C –C – N – H
H– C–C –C– C–H | | | | C4H9OH | | | | C4H9NH2
| | H H H H
H H H H 4 x C (naam=prop…) 4 x C (naam=prop…)
H H C=C na tweede C-atoom: -2- butaan-1-ol butaan-1-amine

H H H H H H H H
| | | | | | | |
1 2 3 4 1 2 3 4
H – C – C – C –C – H H – C – C – C –C – H
| | | | C4H9OH | | | | C4H9NH2
H O| H H 4 x C (naam=prop…) H |N H H 4 x C (naam=prop…)
H butaan-2-ol H |H butaan-2-amine

Cycloalkanen CxH2x:

cyclopropaan cyclobutaan cyclopentaan cyclohexaan

E13 Bijlage: Reacties met koolwaterstoffen

20
21
H4 Zouten (tabel 40A, 45A, 65B, 66A, 66B, 98)

C1) Algemeen: - EEN ZOUT BESTAAT UIT IONEN (metaalion + niet-metaal ion)
- SOORT BINDING IN EEN ZOUT: IONBINDING

Namen van ionen die je moet leren F- fluoride O2- oxide


Cl - chloride S2- sulfide
Br - bromide
I- jodide
OH - hydroxide

Enkelvoudige ionen: bestaat uit ‘één atoom met een lading’ -positief: Ag+ , Fe2+ , Na+ etc.
Tabel 40A/45A -negatief: F - , Br - , O2- etc.

Samengestelde ionen: bestaat uit een ‘groepje atomen met een lading’ -positief: NH4+ , VO+ etc.
Tabel 65B/45A -negatief: NO3- SO42- etc.

C2) Verhoudingsformule en naam van een zout (ionen en namen opzoeken in tabel 40A, 45A en 66B)
C2.1) v.b. Geef verhoudingsformule van ijzer(III)oxide
Fe3+ ionen en O2- ionen (oxide). Maak eerst een tabel met de ionen:
O2- (3x) O2-
3+ 3+
(2x) Fe | … invullen Fe | Fe2O3 - in ijzer(III)oxide betekent (III) dat de lading van het ijzerion 3+ is.
2x3+=6+ 3x2- = 6- lading gelijk
Tabel 98 (!) controleer deze verhoudingsformule!

v.b. Geef verhoudingsformule van calciumhydroxide:


Ca2+ ionen en OH- ionen (hydroxide). Maak eerst een tabel met de ionen:
OH- (2x) OH-
(1x)Ca2+ | … invullen Ca2+| Ca(OH)2 - twee of meer samengestelde ionen nodig: haakjes gebruiken.
1x2+=2+ 2x1- = 2- lading gelijk
Tabel 98 (!) controleer deze verhoudingsformule!

C2.2) v.b. Geef de naam van Al(NO3)3


Al(NO3)3 : Al3+ ionen en NO3- ionen. (ionen en namen opzoeken in tabel 40A, 45A, 99 en 66B)
dus aluminiumnitraat

- tenzij anders vermeld, bestaan zouten uit twee soorten ionen.


- IN NAMEN VAN ZOUTEN KOMEN GEEN TELWOORDEN VOOR!

v.b. Geef de naam van Pb(SO4)2


Pb(SO4)2 : Pb-ionen kunnen 2+ of 4+ zijn. eerst bepalen welke lading de lood-ionen
hebben
Pb (SO4)2
| SO42- : sulfaat-ionen : twee sulfaationen hebben totaal 4- aan lading
| 2x
| ook een 4+ lading om een neutraal zout te krijgen
Lading: 4+ ß 4- : verhoudingsformule heeft netto lading van 0. Dus Pb4+

dus Pb4+ : naam lood(IV)sulfaat (IV) geeft lading 4+ aan.

In de spreektaal gebruikt men soms ook de term zoutformule i.p.v. verhoudingsformule.

22
C3) Vergelijking van het oplossen van een zout in water
oplossen van een zout: VASTE STOF à LOSSE IONEN
let op (!): water/H2O staat nooit in een oplosvergelijking!

C3.1) Geef oplosvergelijking van calciumhydroxide en ijzer(III)chloride in water


-altijd tabel maken van het gevraagde zout! Tabel 45A/98
-VERGEET DE LADINGEN NIET VAN DE IONEN
OH-
Ca2+| Ca(OH)2 (s) à Ca2+ (aq) + 2 OH- (aq). Calcium in tabel45A! Ca2+
↑ ↑ controleer formule vh zout in tabel 98!
Cl-
Fe3+| FeCl3 (s) à Fe3+ (aq) + 3 Cl- (aq) ijzer(III) à Fe3+
↑ ↑ controleer formule vh zout in tabel 98!

Tabel 45A geeft aan of een zout goed (g), matig (m) of slecht (s) oplosbaar is in water.
v.b. Cl- OH- CO32-
Ca2+ | g m s
Uitleg: CaCl2 lost goed op in water; Ca(OH)2 lost matig op in water; CaCO3 lost slecht op in water.

C4) Hydratatie van een ion in water.


Als een zout oplost in water worden de opgeloste ionen omringd door watermoleculen:

Let op! TEKEN GEEN __ OF … TUSSEN WATER EN DE IONEN


Kijkend naar deze figuur:
- bij een positief ion moet je het O-atoom van H2O richting het ion tekenen
- bij een negatief ion moet je de 2H-atomen van H2O richting het ion tekenen
- in de tekening hoef je de δ- of δ+ er niet bij te zetten (betekenis van δ- en δ+: zie 2.4)

C5) Kleuren ionen tabel 65B


- In deze tabel kun je de kleur van ionen opzoeken.
- Staat een ion er niet in, dan kun je het ion als kleurloos beschouwen
- Staat een zout er niet in, dan kun je de kleur van het zout als WIT beschouwen.
v.b.
kleur CuSO4 (s) : wit kleur CuSO4 . 5 H2O(s) : blauw
2+
kleur Cu (aq) : blauw kleur Na+ (aq) : staat niet in de tabel: dus kleurloos
kleur Na2SO4 (s) : staat niet in de tabel: dus wit

C6) Vergelijking van het indampen van een zout in water


indampen van een zout: LOSSE IONEN à VASTE STOF

C6.1) Geef de indampvergelijking van een calciumchloride oplossing in.


Ca2+ ionen en Cl- ionen. Zoek op tabel 45A en 66B Maak ALTIJD weer een tabel:
Cl-
Ca2+ CaCl2 indampvergelijking: Ca2+ + 2 Cl- à CaCl2
↑ ↑
-zorg dat AANTALLEN losse ionen kloppen!

23
C7) Bepalen van de lading van een onbekend ion (3 manieren)
v.b bepaal de lading van het silicaat-ion (SiO4-ion) in Ca3(SiO4)2
-in zout komen Ca2+ ionen (tabel 45A) en SiO4-ionen voor! De 3 en de 2 geven de aantallen ionen aan.
-een zout is neutraal !! net zoveel positieve als negatieve lading!

drie Ca2+ ionen = 6+ dus 6- lading nodig. Noteer alle ionen: Ca2+ Ca2+ Ca2+ en Teken een ‘zoutzak’.
6- verdelen over twee SiO4-ionen. SiO4 SiO4 .Om het zout neutraal Plaats alle ionen erin.
Dus SiO4 3- te krijgen moet het SiO4 3- SiO4 3- zijn. Lading moet neutraal zijn

C8) Bereken de waarde van n in een zout (3 manieren)


v.b Wat is n in Ba5(PO4)nOH / Hoeveel fosfaationen in Ba5(PO4)nOH?

vijf Ba2+ ionen = 10+ dus 10- lading nodig. Noteer alle ionen: Ba2+ Ba2+ Ba2+ Ba2+ Teken een ‘zoutzak’ met vijf
1- voor OH-, 9- verdelen over PO43--ionen. Ba2+ en OH- . Daarna PO43- ionen, totdat vijf Ba2+ en één OH- ionen
Dus drie PO4 3- ionen de lading 10- is: drie PO4 3- ionen. Daarna drie PO4 3- ionen.

C9) Bepaal de lading van een metaalion in een zout.


In dit soort vragen gaat het om metaalionen die meerdere verschillende ladingen kunnen hebben, zoals
Fe2+/Fe3+/ Cu+/Cu2+/ Hg+/Hg2+/ Sn2+/Sn4+/Pb2+/Pb4+

Noteer alle ionen: Na+ Na+ Sn? Sn? SO42- SO42- SO42- OH- OH- Teken een ‘zoutzak’ met twee Na+ ionen, drie SO42-
OH- OH- ionen. de lading 10- en dus ook 10+ ; voor ionen, vier OH- ionen. Om de zoutzak neutraal te
de Sn-ionen blijft er 8+ over, dus 2x Sn4+ maken, zijn er twee Sn4+ionen nodig.

C10) Zouthydraten (tabel 65B en 66A)


Een zouthydraat is een vast zout met in het kristalrooster één of meer watermoleculen.
Dit water noem je kristalwater.
In de vaste stof CuSO4 . 5H2O (s) zit in het kristalrooster van CuSO4 het aantal van 5 moleculen water
(kristalwater). Verschillende reacties zijn mogelijk:
Als je deze stof verhit ontsnapt water uit de stof: CuSO4 . 5H2O (s) à CuSO4 (s) + 5H2O (g)
De vaste stof neemt water op: CuSO4 (s) + 5H2O (g) à CuSO4 . 5H2O (s)
Oplossen van het zouthydraat in water: CuSO4 . 5H2O (s) à Cu2+ (aq) + SO42- (aq) + 5 H2O (l)

De vaste stof CuSO4 . 5H2O (s) is een zouthydraat; 5 H2O is het kristalwater.
naam: koper(II)sulfaat pentahydraat. - in een naam van een zout komen geen telwoorden voor!
- het aantal watermoleculen wordt aangegeven met een
telwoord (66C)
- in tabel 66A staan voorbeelden van namen van zouthydraten

24
H5 Reacties

5.1 Rendement
Atoomeconomie is een theoretisch begrip: bij een gegeven synthese is de atoomeconomie een vast
percentage. Atoomeconomie kun je gebruiken wanneer je verschillende syntheses (zie vraag oefening
1d!) met elkaar wilt vergelijken. In de praktijk spelen ook andere factoren mee, bijvoorbeeld niet alle
beginstoffen zijn even zuiver en niet alle reacties verlopen voor 100%.
Daarom gebruiken chemici het begrip ‘rendement’ (zie tabel 37H, 97F):

De theoretische opbrengst: de massa die volgens een kloppende reactievergelijking zou ontstaan bij een
aflopende reactie.
De praktische opbrengst: de massa van het product die bij een bepaalde synthese in een chemische
fabriek/proces gevormd wordt. De praktische opbrengst is bijna altijd lager
dan de theoretische opbrengst.

V.b. 80 gram ethanol (C2H5OH, massa=46,07) reageert met zuurstof. Er ontstaat 68 g ethanal (C2H4O,
massa=44,05). Bereken het rendement van deze reactie voor de productie van ethanal.
Gegeven: 2 C2H5OH + O2 à 2 C2H4O + 2 H2O
gegeven: 80 g 1,74 x 44,05 = 75 g C2H4O
↓ /46,07 ↑ x 44,05
80/46,07 = 1,74 mol C2H5OH à 1,74 mol C2H4O
verhouding 2 : 2
rendement = praktijk / theoretisch .100% = 68/75 . 100% = 91%
V.b. 56 gram CO (massa=28,01) reageert met H2 gas. Bereken hoeveel gram C6H12 (massa=86,06) er
ontstaat. Het rendement van deze reactie is 67%.
Gegeven: 12 CO + 6 H2 à C6H12 + 6 CO2
gegeven: 56 g 0,17 x 84,06 = 14 g C6H12 rendement 67% 14g. 67/100= 9,6 g
↓ /28,01 ↑ x 84,06
56/28,01 = 2,0 mol CO à 0,17 mol C6H12
verhouding 12 : 1
2,0 : x x = 2,0/12= 0,17 mol

5.2 energie diagrammen


Reacties kosten energie: endotherme reacties (energie erin)
Reacties leveren energie op: exotherme reacties (energie eruit)
Dit moet je kunnen weergeven in een energie diagram (moet je kunnen tekenen):
endotherm: exotherm:

De ‘heuvel’ om van beginstoffen naar geactiveerde toestand te gaan heet de energiebarrière. Er is


namelijk energie nodig om de reactie op gang te brengen, de activeringsenergie.
- let op het DUIDELIJKE verschil in niveau van de reactieproducten t.o.v. beginstoffen
- de namen van beginstof(fen)/reactieproduct(en) moet je boven de nivo’s schrijven.

25
Als een katalysator aan een reactiemengsel wordt toegevoegd (zie ook 8.6):
-gaat het nivo van de geactiveerde toestand: OMLAAG.
-blijft het nivo van de beginstoffen en reactieproducten: GELIJK.

5.3 Reactie-energie berekeningen


Met behulp van de vormingsenergie kun je de reactie-energie uitrekenen. Met dit gegeven kun je
vervolgens vaststellen of een reactie endotherm of exotherm is. In tabel 57A en B kun je de
vormingenergie/vormingswarmte vinden van een groot aantal stoffen.

Alle elementen (niet-ontleedbare stoffen) zoals Br2, I2, N2, Cl2, H2, O2 en F2 en metalen (Fe, Ag,
Ca etc.) hebben een vormingsenergie van 0 J/mol.

Als de uitkomst negatief is, komt er energie bij vrij: exotherm.


Als de uitkomst positief is, is er energie nodig: endotherm.

V.b. CO2 (g) + H2 (g) à CO (g) + H2O (l)


- bereken de reactie energie van deze reactie Nodig: BINAS tabel 57: vormingsenergieën opzoeken
- geef aan of deze reactie endotherm of exotherm is

MAAK EEN NETTE TABEL, WERK NETJES EN OVERZICHTELIJK!

Voor de pijl: aantal deeltjes in vergelijking: totaal:


CO2 -3,935 . 105 J/mol 1 -3,935 . 105 J/mol
H2 0
Na de pijl:
H2O (l) -2,86 . 105 J/mol 1 -2,86 . 105 J/mol
CO -1,105 . 105 J/mol 1 -1,105 . 105 J/mol

Reactie-energie=Energie na pijl – energie voor pijl:


Reactie-energie= (-2,86 . 105 -1,105 . 105 ) – (-3,935 . 105 ) = -0,030 . 105 J/mol
Het teken is negatief à energie komt vrij: exotherme reactie.

V.b. Reken reactiewarmte uit per mol C4H6


2 C4H6 (g) + 11 O2 (g)à 8 CO2 (g) + 6 H2O (l)
- bereken de reactie energie per mol C4H6
- geef aan of deze reactie endotherm of exotherm is
- teken een energie diagram van deze reactie (inclusief termen: beginstoffen, eindproducten,
geactiveerde toestand)

Voor de pijl: aantal deeltjes in vergelijking: totaal:


C4H6 +1,08 . 105 J/mol 2 +2,16 . 105 J/mol
O2 0 - 0
Na de pijl:
CO2 -3,935 . 105 J/mol 8 -31,48 . 105 J/mol
H2O (l) -2,86 . 105 J/mol 6 -17,16 . 105 J/mol

Reactie-energie=(-31,48. 105 - 17,16. 105) – (+2,16 . 105) = -50,08 . 105 J/ 2 mol


Omdat er in de vergelijking 2 C4H6 staat, moet je het antwoord delen door 2: -25,04 . 105 J/mol

26
Het teken is negatief à energie komt vrij: exotherme reactie.

Energiediagram:

V.b.* Reken de reactiewarmte uit per 100 gram NH4Cl


NH4Cl (s) à NH3 (g) + HCl (g)
Voor de pijl: aantal deeltjes in vergelijking: totaal:
5
NH4Cl -3,15 . 10 J/mol 1 -3,15 . 105 J/mol
Na de pijl:
NH3 -0,462 . 105 J/mol 1 -0,462 . 105 J/mol
5
HCl -0,923 . 10 J/mol 1 -0,923 . 105 J/mol

Reactie-energie= -0,462 . 105 - 0,923 . 105) – (-3,15 . 105) = + 1,765 . 105 J/mol
Je hebt berekend voor 1 mol NH4Cl (s). 100 g NH4Cl (s) = 100/ 53,49 = 1,87 mol NH4Cl

+ 1,765 . 105 J per 1,0 mol NH4Cl


x J per 1,87 mol NH4Cl x = + 3,30 . 105 J
5
positief getal: + 3,30 . 10 J dit betekent dat er energie nodig is: endotherm

5.4 Botsende deeltjes model


Algemeen kun je stellen dat:
- hoe meer deeltjes botsen, hoe meer effectieve botsingen er zijn per seconde (tijdseenheid)
- hierdoor verloopt de reactie sneller: de reactiesnelheid gaat omhoog
Reactiesnelheid kun je beïnvloeden door:
1-temperatuur : hoe hoger de temperatuur, des te sneller bewegen de deeltjes, botsen
vaker per seconde tegen elkaar, dus de reactiesnelheid gaat omhoog
2-concentratie : hoe hoger de concentratie, des te meer deeltjes in dezelfde ruimte,
botsen vaker per seconde tegen elkaar, dus de reactiesnelheid gaat
omhoog
3-verdelingsgraad/oppervlak : hoe groter de verdelingsgraad, des te meer oppervlakte om de
reageren, botsen vaker per seconde tegen elkaar dus de reactiesnelheid
gaat omhoog
4-katalysator toevoegen : aanwezigheid van de juiste katalysator, versnelt de reactie

Je moet een extra curve (---) in een grafiek kunnen tekenen als b.v. temperatuur/concentratie verandert.

27
v.b. Leg uit wat er met de reactiesnelheid gebeurt als de temperatuur van een reactievat verhoogd wordt
van 15oC naar 35oC.
antw.: als de temperatuur omhoog gaat, bewegen de deeltjes sneller, botsen vaker per seconde tegen
elkaar, en de reactiesnelheid gaat omhoog.

Reactiesnelheid moet je kunnen uitdrukken in mol L-1 s-1


mol L-1 s-1 is de hoeveel heid mol/L stof er per seconde wordt omgezet/ontstaat.
v.b. Bereken de reactiesnelheid van de omzetting van NH3 tussen 0-8 minuten in mol L-1 s-1
gegeven reactie: 4 NH3 (g)+ 7 O2(g) à 4 NO2(g) + 6 H2O (g). Vat heeft een volume van 25,0 L
Lees de grafiek af in twee decimalen.

Opmerking: in twee decimalen aflezen wordt met -1 pnt bestraft op examen als je dat niet doet!

5.5 Katalysator
Er zijn twee soorten katalysatoren:
- chemische katalysator
- enzymen (dit zijn eiwitten) à biochemische katalsatoren

Door het gebruik van katalysatoren en enzymen in een productieproces verlaag je de activeringsenergie
van een reactie en hierdoor ook de reactie-temperatuur.
- de activeringsenergie gaat omlaag
- de energieniveaus van de beginstoffen en eindproducten blijven wel gelijk.

Met ∆Eact wordt de energiebarrière bedoeld. Dit is de energie die nodig is om de reactie te starten.
Van de 12 principes van de groene chemie zijn nummers 6 en 9 van toepassing als een katalysator wordt
gebruikt.

28
H6 Evenwichtreacties
Reacties zijn meestal niet aflopend, maar kunnen beide kanten op gaan:

In een evenwichtreactie noteren we daarom een dubbele pijl.


Als je echter (één van de) het reactieproduct(en) laat verdwijnen, is de reactie aflopend zoals bijvoorbeeld
bij een verbrandingsreactie.
Temperatuur en het volume van het reactievat spelen een grote rol in de ligging van het evenwicht.

Bij elke evenwichtsreactie hoort een evenwichtsvoorwaarde:


Opstellen evenwichtsvoorwaarde K (in formules)
-alleen stoffen in (g) en (aq) fasen in evenwichtsvoorwaarde K
-deel ‘rechts’ van de pijlen door ‘links’
-de stoffen zijn weergegeven als [X] in mol/L
-let op gegevens in de tekst die het volume weergeven
-getal voor deeltje komt als getal ‘tot de macht..’ terug.

Je kunt bepalen hoeveel mol/L stof er aanwezig is als het evenwicht is bereikt. Die getallen kun je invullen
in deze evenwichtvoorwaarde.
v.b. stel dat tijdens het evenwicht de concentraties van de stoffen zijn:
[NH3]= 12,0 mol/L; [N2]= 3,0 mol/L; [H2]=2 mol/L
Bereken de waarde van K: K= 122 / (3 . 23) = 144/24 = 6,0

Deze waarde betekent dat onder deze omstandigheden:


de verhouding tussen [NH3]2 en [N2]x[H2]3 altijd 6,0 is. In theorie kun je zeggen dat er dus meer van de
stof NH3 aanwezig is in het reactievat.

Het evenwicht in de reactie ligt dus RECHTS (van de pijlen).

29
D12) Endotherme en exotherme kant van een reactie
Met gegevens uit tabel 51 kun je verder bepalen wat de exotherme (energie komt vrij, vat koelen) en
endotherme kant (energie nodig, vat verwarmen) van een reactie is. M.a.w. wat gebeurt er met een
evenwichtsmengsel als je een reactievat gaat verwarmen of koelen. Naar welke kant verschuift het
evenwicht?

Hoe bepaal je welke kant van de reactie de endotherme en welke kant de exotherme kant is?
- temperatuur verhogen (=energie erin stoppen): evenwicht verschuift naar endotherme kant
- temperatuur verlagen (=energie komt vrij): evenwicht verschuift naar exotherme kant
- sla tabel 51 open
- zoek de juiste reactie op en noteer de K-waarden die bij deze temperaturen horen ( b.v. 298K en 500K)
- v.b. reactie 2 NO2 D N2O4
- evenwichtsvoorwaarde:

*De waarde van K wordt kleiner bij een hogere temperatuur.


*Dit betekent dat [N2O4] omlaag gaat. Hoe kan dit?
*Dit kan als de reactie naar links gaat toenemen: N2O4 à 2 NO2
*Bij verhitten neemt reactie N2O4 à 2 NO2 toe, dit is de endotherme reactie

Voorbeeld: de volgende reactie is een evenwichtsreactie N2 + 3 H2 (g) D 2 NH3 (g)

Vraag: Leg uit aan de hand van het evenwicht (!), welke van de twee reacties (naar links of naar
rechts) de exotherme reactie is.
stappen:
-noteer evenwichtsvoorwaarde K
-zoek waarden van K op bij twee temperaturen in tabel 51: 298K en 500K
-maak tabel
-uitleg

*De waarde van K wordt kleiner bij een hogere temperatuur.


*Dit betekent dat [NH3]2 omlaag gaat. Hoe kan dit?
*Dit kan als de reactie naar links gaat toenemen: 2 NH3 à 3 H2 + N2
*Bij verhitten neemt reactie 2 NH3 à 3 H2 + N2 toe, dit is de endotherme reactie
dus 3 H2 + N2 à 2 NH3 is de exotherme reactie

30

You might also like