Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 8

ECLI:NL:HR:2022:975

Instantie Hoge Raad
Datum uitspraak 05-07-2022
Datum publicatie 05-07-2022
Zaaknummer 19/01394
Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:271 
In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:2509 
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken Cassatie
Inhoudsindicatie
Motivering strafoplegging bij uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de op te
leggen straf, art. 359.2 Sv. Vervaardigen van explosieven met oogmerk om
terroristische aanslag te plegen (art. 157 jo. 176a jo. 288a en 289a Sr) en
medeplegen poging tot overval op winkel (art. 317.3 jo. 312.2.2 Sr). 1. HR maakt
opmerkingen over betekenis van art. 359.2, tweede volzin, Sv voor motivering van
strafoplegging. 2. Strafmotivering (gevangenisstraf van 4 jaren). Heeft hof in het
bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van een door
verdediging naar voren gebracht uos over strafoplegging (t.a.v. persoonlijke
omstandigheden van verdachte)?

Ad 1. HR stelt voorop dat in Nederlands strafrecht de feitenrechter beschikt over
ruime straftoemetingsvrijheid. In art. 359.5 en 359.6 Sv zijn enkele
motiveringsvoorschriften neergelegd die rechter ambtshalve bij de oplegging van
straf in acht moet nemen. Het in art. 359.2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift
heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat rechter
zijn beslissing over strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt
van uos van verdediging of OM. De straftoemetingsvrijheid stelt feitenrechter in
staat om bij beslissing over oplegging van straf a.b.i. art. 350 Sv, te komen tot
strafoplegging die is afgestemd op ernst van feit, persoon van verdachte en alle
overige betrokken belangen. De grote vrijheid die feitenrechter bij deze beslissing
heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van feitenrechter mee om inzicht te
bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot opgelegde
straf. In feitenrechtspraak bestaat in algemene zin ook ruim aandacht voor belang
van behoorlijke strafmotivering.

Aan de rechtspraak van HR ligt ten grondslag dat verantwoordelijkheid voor
inhoud en motivering van straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij
feitenrechter ligt. HR stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij
beantwoording van vraag of motivering van beslissing over straftoemeting
toereikend is. Waar het gaat om motiveringsverplichting van art. 359.2 Sv past
terughoudendheid van HR als cassatierechter bij eisen die in rechtspraak van HR in
het algemeen worden gesteld aan uos en invulling van responsieplicht van rechter
als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is i.h.b. HR:2006:AU9130. Zo
levert een algemeen verzoek tot matigen van straf o.b.v. persoonlijke
omstandigheden van verdachte niet uos op. Dat geldt ook voor enkele opsomming
van factoren die bij strafoplegging in zaak van verdachte een rol zouden moeten
spelen en die zouden moeten leiden tot bepaalde soort of mate van straf. Van uos
kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt
aangevoerd waarom bepaalde specifieke omstandigheid of samenstel van
specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot bepaalde soort of mate van straf
of waarom rechter daarvan juist zou moeten afzien. Rechter moet dan o.g.v. art.
359.2 Sv nader motiveren waarom hij tot van dat standpunt afwijkende beslissing
komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan
vraag of feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op uos en of
feitenrechter, gelet op strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft
gemaakt waarom de door verdediging voor standpunt aangevoerde gronden niet
opwogen tegen door hof genoemde gronden voor opgelegde straf.

Ad 2. Verdediging heeft bepleit dat bij veroordeling van verdachte straf wordt
opgelegd die gelijk is aan ondergaan voorarrest. Daarbij heeft raadsman gewezen
op persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder
gezondheidsproblemen die verdachte tijdens detentie heeft ondervonden en wijze
waarop hij zich op de toekomst richt. Uit ’s hofs strafmotivering blijkt dat hof bij
bepalen van straf acht heeft geslagen op dit verzoek van verdediging en op persoon
van verdachte. In motivering van strafoplegging heeft hof i.h.b. betrokken aard en
ernst van begane misdrijven en omstandigheid dat dergelijke misdrijven in
samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweegbrengen. Daarnaast
heeft hof in nadeel van verdachte in aanmerking genomen dat verdachte, nadat hij
vrijkwam uit voorarrest in soortgelijke zaak, onmiddellijk weer is begonnen met
verzamelen van stoffen om bom te maken. Hof heeft met deze overwegingen
toereikend tot uitdrukking gebracht waarom niet kortere gevangenisstraf gelijk aan
voorarrest moest worden opgelegd en dat door verdediging voor standpunt
aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door hof genoemde gronden voor
opgelegde straf.

Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 19/01393.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl 
NJB 2022/1774 
SR-Updates.nl 2022-0139 
RvdW 2022/726 
NJ 2023/129 met annotatie van J.M. ten Voorde 

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER
Nummer 19/01394
Datum 5 juli 2022

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart
2019, nummer 21/001218-17, in de strafzaak

tegen

[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam,
bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 lid 2
gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat
deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te
motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk
niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling
van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het
Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven
waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk
onderbouwd standpunt over de strafoplegging.
3.2.1 Het hof heeft de verdachte wegens (kort gezegd) (i) poging tot afpersing in vereniging; (ii)
voorbereiding van het teweegbrengen van een ontploffing terwijl daarvan gevaar te duchten
is; (iii) voorbereiding van handelen in strijd met artikel 26 Wet Wapens en munitie met
terroristisch oogmerk en (iv) het voorhanden hebben van voorwerpen ter voorbereiding van
brandstichting/ontploffing en van doodslag en moord, met terroristisch oogmerk, veroordeeld
tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met toepassing van artikel 27 van het
Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
3.2.2 Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 februari 2019 heeft
de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die
aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Nogmaals: over [verdachte]

77. Dit pleidooi is begonnen met de persoon van [verdachte]. Daar wil ik ook mee afsluiten.
Indien uw gerechtshof tot een veroordeling voor een of meer feiten komt, dan verzoek ik om,
gelet op zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden, geen straf op te leggen die erop
neerkomt dat [verdachte] terug moet naar de gevangenis.

78. Voor bedreigingen is [verdachte] onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf
voor de duur van vijf maanden. In die zaak heeft hij bijna acht maanden in voorarrest
gezeten, van 16 juni 2015 tot en met 9 februari 2016. Voor de zaken 26Austin en Primera is
[verdachte] in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie
jaren. Hij heeft voor die zaken van 27 april 2016 tot en met 4 juni 2018 in voorarrest
gezeten. Dat is ruim twee jaren, dus iets meer dan de tijd die hij met inachtneming van de
regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling in detentie zou moeten doorbrengen bij
een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Feitelijk heeft [verdachte] zo'n vier
maanden meer gezeten dan op basis van de in eerste aanleg opgelegde straffen was
aangewezen.

79. Op 3 mei 2017 is [verdachte] in detentie geconfronteerd met een zwaar hartinfarct. Hij is
in de penitentiaire inrichting gereanimeerd en overgebracht naar een ziekenhuis in Den
Bosch. Daar kreeg hij een tweede hartaanval en moest hij opnieuw worden gereanimeerd.
Aan zijn toenmalige raadsvrouw, mr. Koers, is verteld dat [verdachte] het waarschijnlijk niet
zou overleven. Zij heeft toen, met hulp van de reclassering, in allerijl geprobeerd zijn
kinderen te bereiken, zodat in elk geval nog afscheid kon worden genomen.

80. [verdachte] heeft het wonderwel overleefd. Daarna heeft mr. Koers aan de advocaat-
generaal het verzoek voorgelegd om, met het oog op de wankele gezondheid van
[verdachte], het hoger beroep in te trekken. Ook ik heb dat verzoek voorgelegd aan het
openbaar ministerie, nadat ik de rechtsbijstand aan [verdachte] had overgenomen. Tot een
intrekking van dat hoger beroep is het evenwel niet gekomen, mede omdat de strafzaak
tegen [verdachte] naar het oordeel van het openbaar ministerie belangrijk kon (of: kan) zijn
voor de rechtsontwikkeling. Die beslissing heb ik te respecteren. Tegelijkertijd laat het
argument van de rechtsontwikkeling zien dat het in de strafzaak tegen [verdachte] niet
primair lijkt te gaan om de hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straffen. Ik doe in dat
verband ook een beroep op de lijst met uitspraken in zogeheten terrorismezaken die ter
zitting van 12 maart 2018 aan uw gerechtshof zijn overgelegd. Uit die lijst kan bijvoorbeeld
worden opgemaakt dat in zaken waarin met een terroristisch oogmerk daadwerkelijk brand
is gesticht straffen zijn opgelegd die lager zijn dan de straf die [verdachte] voor de zaken
26Austin en Primera heeft gekregen. Bij die stand van zaken kan in redelijkheid niet worden
volgehouden dat [verdachte] thans een zwaardere straf verdient dan de tijd die hij reeds in
voorarrest heeft doorgebracht.

81. Daarbij betrek ik ook de tijd die inmiddels is verstreken sinds beide vonnissen van de
rechtbank. Het vonnis van de rechtbank in de zaak Doesburg dateert van bijna drie jaren
geleden, het vonnis van de rechtbank in de zaken 26Austin en Primera is bijna twee jaren
oud. Zeker in de zaak Doesburg is het recht op behandeling binnen een redelijke termijn dus
geschonden.

82. Tot slot is de inhoud van het reclasseringsrapport van 29 januari 2019 relevant. De
contacten met de reclasseringsmedewerkers zijn niet altijd gemakkelijk geweest, omdat
[verdachte] ook bij hen nadrukkelijk het stempel van terrorist proefde. Met zijn begeleidster
van Neocura heeft [verdachte] daarentegen een goed contact. Bij haar kan hij zijn verhaal
kwijt. Zij benadert hem als een mens die zorg behoeft, als een man die zijn verhaal, zijn
zorgen en zijn verdriet wil delen.

83. Ondanks het soms stroeve contact met de reclassering heeft [verdachte] zich netjes aan
alle schorsingsvoorwaarden gehouden. Het reclasseringsrapport maakt duidelijk hoezeer de
hartproblemen van [verdachte] zijn leven bepalen. Zijn angst voor herhaling van hartfalen
maakt dat zijn leven is beperkt tot de nabije omgeving van zijn woning en dat hij voor vrijwel
elke stap buiten de deur moet worden begeleid door een medewerker van Neocura. Naar
het ziekenhuis, naar de huisarts, naar de revalidatie wordt [verdachte] steeds vergezeld.

84. [verdachte] heeft voorts gedemonstreerd echt met het verleden te willen breken. Tijdens
zijn detentie ontving hij een huwelijksaanzoek van [slachtoffer 4]. Nadat zijn voorlopige
hechtenis is geschorst, hebben [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] herhaaldelijk contact
gezocht. [verdachte] heeft daarop niet gereageerd en het een en ander direct gemeld aan
de reclassering. Hij beseft dat hij afstand van de familie [familienaam] moet houden en hij
heeft ook geen enkele behoefte om opnieuw met hen in contact te komen. Hij koestert
slechts de hoop op enig moment een band met [betrokkene 4] te kunnen opbouwen, als zijn
zoontje daaraan toe is en zelf die wens uit.

85. Concrete plannen voor de toekomst heeft [verdachte] nog niet. Angst voor nieuwe
hartproblemen en ook de stress die deze behandeling in hoger beroep oplevert, spelen hem
parten. Hij is dankbaar voor het feit dat hij inmiddels een goed contact heeft met zijn zoon
[betrokkene 5]. Hij denkt na over een opleiding tot tolk/vertaler, hij wil – als zijn medische
conditie dat toestaat en hij van de enkelband is verlost – zijn maatschappelijke
betrokkenheid tonen in activiteiten van een politieke partij.
86. [verdachte] wil het verleden achter zich laten. Hij heeft aangeboden om in gesprek te
gaan met de wijkagent die zich bedreigd heeft gevoeld. Van dat aanbod is geen gebruik
gemaakt. Hij had die wijkagent en daarmee een ieder willen laten zien dat van hem geen
rare acties meer zijn te verwachten en dus niet behoeft te worden gevreesd.

87. [verdachte] wil zich op de toekomst richten. Die toekomst zal met zijn hartproblemen niet
altijd gemakkelijk zijn. Maar ik ben ervan overtuigd dat het hem zal lukken om met de nodige
steun van Neocura een goed, zinvol bestaan op te bouwen. Stap voor stap. Ik hoop van
harte dat uw gerechtshof hem dat toekomstperspectief niet zal ontnemen. [verdachte] is in
verschillende opzichten de laatste jaren meer dan genoeg gestraft.”
3.2.3 Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met
aftrek van voorarrest.

De verdediging heeft verzocht om, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, een straf
op te leggen die gelijk is aan het reeds door verdachte ondergane voorarrest.

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het
bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de
persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is
gebleken.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het verzamelen en voorhanden hebben van
stoffen waarmee hij een explosief kon maken. Uit het dossier blijkt dat verdachte om allerlei
redenen al geruime tijd bezig was met het vervaardigen van explosieven met het oogmerk
om een terroristische aanslag te plegen. Kennelijk was de verdachte voornemens om een
door hemzelf vervaardigd explosief te laten afgaan op een politiebureau of in/nabij een
bank. Het hof neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij een dergelijk ernstig misdrijf heeft
willen plegen. Het hof acht het met name ernstig dat verdachte, nadat hij vrijkwam uit zijn
voorarrest in een soortgelijke zaak, direct weer is begonnen met het verzamelen van stoffen
om een bom te maken. Uit het dossier komt ook naar voren dat verdachte ISIS verheerlijkte
en dat hij contacten had met mensen die door de veiligheidsdiensten verdacht werden van
terrorisme.

Daarnaast heeft verdachte samen met een ander geprobeerd een winkel te overvallen.
Verdachte was medepleger en de destijds minderjarige mededader heeft de daadwerkelijke
overval uitgevoerd, terwijl verdachte op dat moment zelf ergens anders de afloop van de
overval afwachtte en contact hield via de telefoon met zijn vriendin die in de nabijheid stond
van de Primera op het moment van de overval. Het is een feit van algemene bekendheid dat
slachtoffers van dergelijke traumatische feiten nog lange tijd negatieve gevolgen daarvan
ondervinden, zoals angstgevoelen en gevoelens van onveiligheid.

Misdrijven als door verdachte gepleegd brengen ook in de samenleving grote gevoelens van
onrust en onveiligheid teweeg.

Alles afwegend is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde
gevangenisstraf van vier jaren passend en geboden is.”
3.3 Artikel 359 lid 2 Sv luidt:
“De beslissingen vermeld in de artikelen 349, eerste lid, en 358, tweede en derde lid, zijn met
redenen omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel
door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen
op die daartoe hebben geleid.”
Aan de beoordeling van het cassatiemiddel voorafgaande opmerkingen
3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan
over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid.
Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de
op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging
van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de
straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de
persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn
bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter
daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die
ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1 In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter
ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv
neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift
brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren
als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of
het openbaar ministerie.
3.5.2 De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de
beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een
strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van
de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij
deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om –
met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede
in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te
bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf.
In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen
– in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3 Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor
de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate
bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op
bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting
toereikend is.
3.5.4 Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv
past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de
eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het
uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter
als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11
april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van
de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk
onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de
strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden
moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf. 
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog
waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor
de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel
van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf,
of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van
artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt
afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om
niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op
het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering
als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn
standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden
voor de opgelegde straf.
De beoordeling van de klacht
3.6 De verdediging heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep bepleit dat bij een
veroordeling van de verdachte voor een of meer feiten een straf wordt opgelegd die gelijk is aan
het al door de verdachte ondergane voorarrest. Daarbij heeft de raadsman gewezen op de
persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de
gezondheidsproblemen die de verdachte tijdens detentie heeft ondervonden en de wijze waarop
hij zich op de toekomst richt. Uit de strafmotivering van het hof blijkt dat het hof bij het bepalen
van de straf acht heeft geslagen op dit verzoek van de verdediging en op de persoon van de
verdachte. In de motivering van de strafoplegging heeft het hof in het bijzonder betrokken de aard
en de ernst van de door de verdachte begane misdrijven en de omstandigheid dat dergelijke
misdrijven in de samenleving grote gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg brengen.
Daarnaast heeft het hof in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat de verdachte,
nadat hij vrijkwam uit zijn voorarrest in een soortgelijke zaak, onmiddellijk weer is begonnen met
het verzamelen van stoffen om een bom te maken. Het hof heeft met deze overwegingen
toereikend tot uitdrukking gebracht waarom niet een kortere gevangenisstraf gelijk aan het
voorarrest moest worden opgelegd, en dat de door de verdediging voor zijn standpunt
aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde
straf. Het cassatiemiddel faalt daarom.

4 Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1 Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1
van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2 Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf
van vier jaren.
5 Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde
gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma,
M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2022.

You might also like