Professional Documents
Culture Documents
Ecli NL HR 2017 2856
Ecli NL HR 2017 2856
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
RvdW 2017/1217
NJB 2017/2234
JIN 2018/19
SR-Updates.nl 2017-0465 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/399 met annotatie van Prof. mr. J.H. Crijns
NbSr 2018/43
Uitspraak
14 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/00081
KD/SSA
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 december 2015,
nummer 22/005579-12, in de strafzaak tegen:
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam,
bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een verweer betreffende de inzet van een
burgerpseudokoper als bedoeld in art. 126ij Sv. Het voert daartoe onder meer aan dat het oordeel
van het Hof dat is voldaan aan de eis van subsidiariteit onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is
gemotiveerd.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft bepleit dat in het voorbereidend onderzoek van de onderhavige zaak (een
opeenstapeling van) (vorm)verzuimen heeft/hebben plaatsgevonden.
Aangevoerd is - kort gezegd - dat:
(...)
b) in de onderhavige zaak niet had mogen worden overgegaan tot de inzet van een
burgerpseudokoper, omdat niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
De officier van justitie heeft niet voldaan aan de in artikel 126ij Sv bedoelde motiveringseis van de
gevolgde werkwijze. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op;
(...)
Met betrekking tot het onder b) gestelde overweegt het hof dat bij de inzet van een bijzondere
opsporingsbevoegdheid dient te worden gekeken naar de aard van het misdrijf, de impact hiervan
en de overige bijzondere omstandigheden. In de onderhavige zaak gaat het om twee gestolen
schilderijen, waarover de verdachte [medeverdachte 1] volgens zijn mededelingen de beschikking
zou kunnen krijgen. Het doel van het openbaar ministerie was om de schilderijen in ongeschonden
staat terug te krijgen.
Gelet op het feit dat het gaat om twee uiterst waardevolle schilderijen die tot het cultureel erfgoed
van Nederland behoren, staat naar het oordeel van het hof het middel van burgerpseudokoop in
redelijke verhouding tot dat doel. Daarmee is voldaan aan de proportionaliteitseis.
Naar het oordeel van het hof is eveneens voldaan aan het vereiste van subsidiariteit. Niet is
aannemelijk geworden dat met de inzet van minder zware, traditionele opsporingsmiddelen
bovenstaand doel zou worden bereikt. De ervaring leert dat men in zaken als de onderhavige een
lange adem nodig heeft om tot een goed einde te komen. Onderhandelen over de terugkomst van
de schilderijen is daarbij onvermijdelijk. Blijkens het tweede lid van artikel 126ij Sv mag tot de
inzet van een burgerpseudokoper pas worden overgegaan indien de officier van justitie van
oordeel is dat geen bevel als bedoeld in artikel 126i Sv (opsporingsambtenaar als pseudokoper)
kan worden gegeven. (...) het hof [acht] van belang dat A 3390 reeds contact had met de
verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] in het kader van het onderzoek Egidio. Dit contact
ging (...) eveneens over gestolen schilderijen. Er was derhalve reeds enige vertrouwensband
opgebouwd tussen A 3390 en de verdachten, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat de
verdachte [medeverdachte 1] A 3390 uit eigen beweging heeft benaderd met mededelingen over
de twee Leerdamse schilderijen. Onder deze omstandigheden ligt het in de rede om het contact
tussen A 3390 en de verdachten te laten voortduren in het onderzoek Kopie. Het op dat moment
inzetten van een andere pseudokoper zou - gelet op de aard van de zaak - onaanvaardbare
afbreukrisico's opleveren.
(...)
Concluderend stelt het hof vast dat het door de verdediging gestelde geen vormverzuim in de zin
van artikel 359a Sv oplevert. Ook overigens is het hof niet gebleken van onrechtmatig optreden
van politie of justitie. Het hof verwerpt de verweren (...)"
2.3.1. De voor de beoordeling van het middel van belang zijnde wettelijke bepalingen luiden:
- art. 126i, eerste lid, Sv:
"In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de
officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. goederen afneemt van de verdachte,
b. gegevens die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen door middel van een
geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk
afneemt van de verdachte, of
c. diensten verleent aan de verdachte."
2.3.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 27 mei 1999
tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige
bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen
(bijzondere opsporingsbevoegdheden), Stb. 1999, 245 houdt ten aanzien van art. 126ij Sv
onder meer het volgende in:
"4.2. Burgerinfiltratie
Er zijn situaties denkbaar waarin infiltratie noodzakelijk is, maar niet door een
opsporingsambtenaar kan worden verricht. Denkbaar is dat een infiltrant nodig is met een
zeer specifieke deskundigheid om zich in een bepaalde omgeving geloofwaardig te kunnen
handhaven, terwijl de politie niet beschikt over een functionaris met deze deskundigheid.
(...)
Ik acht burgerinfiltratie (...) alleen aanvaardbaar als infiltratie door een opsporingsambtenaar
redelijkerwijs niet mogelijk is. Deze stelling geeft al aan dat ik ervan uit ga dat
burgerinfiltratie een uitzondering zal zijn.
(...)
4.3. Burgerpseudo-koop en -dienstverlening
In de voorgestelde artikelen 126ij en 126z wordt de bevoegdheid gecreëerd voor de officier van
justitie om met een burger in het kader van de opsporing overeen te komen dat deze een pseudo-
koop of -dienstverlening verricht. Evenals bij burgerinfiltratie is hij hiertoe alleen bevoegd als de
pseudo-koop of -dienstverlening niet door een opsporingsambtenaar kan worden verricht."
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 46-48)
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste
lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en
M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 14 november 2017.