Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 18

7 Stoffen en materialen

7.1 Fasen en dichtheid


A 1
a stollen
b smelten
c sublimeren
d a bevriezen, b ontdooien en c rijpen

A 2
a Als de temperatuur van een stof toeneemt, zet hij meestal uit. Dezelfde hoeveelheid stof
(gelijke m) neemt dan dus meer ruimte in beslag: V wordt groter. Met ρ = m / V zie je
dan dat de dichtheid kleiner wordt.
b In het temperatuurgebied tussen 0 en 4 °C krimpt water juist bij stijgende temperatuur:
bij 4 °C heeft vloeibaar water dus de grootste dichtheid (exact 1,0000 ∙ 103 kg/m3).

A 3
a Tussen moleculen zit ruimte, ze bewegen en trekken elkaar aan.
b De moleculen van een vloeistof hebben geen vaste plaats. Een vloeistof is daardoor niet
vormvast. De moleculen van een vloeistof trekken elkaar wel aan. Een vloeistof heeft
daardoor wel een vast volume.

B 4
a Het volume neemt dan af.
De massa neemt dan af.
De dichtheid blijft dan gelijk.
b Het volume neemt dan af.
De massa blijft dan gelijk.
De dichtheid neemt dan toe.
c Het volume neemt dan toe.
De massa blijft dan gelijk.
De dichtheid neemt dan af.

B 5
a Binas, tabel 11: ρwater = 0,9982 ∙ 103 kg/m3 en Binas, tabel 10A: ρijs = 0,917 ∙ 103 kg/m3
b Bij de meeste stoffen raken de moleculen bij smelten los van elkaar, gaan ze kriskras
door elkaar bewegen en neemt de afstand ertussen toe: de vloeistof neemt dan dus
meer ruimte in en heeft een kleinere dichtheid dan de vaste stof.
Bij water is de afstand tussen de watermoleculen bij vloeibaar water blijkbaar kleiner dan
bij ijs, zodat de dichtheid van water juist groter is dan die van ijs.
c Omdat ijs lichter is dan water, ontstaat bij vorst een ijslaag aan de bovenkant, die
vervolgens een isolatielaag vormt voor het vloeibaar water eronder. Een vijver bevriest
dus niet snel tot aan de bodem, zodat planten en dieren onder het ijs kunnen overleven.
d Als water in een leiding bevriest, neemt het ijs meer ruimte in dan het water van tevoren
deed. De waterleidingen kunnen dus kapotvriezen.

4 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


B 6
a De eigenschap moet karakteristiek zijn voor de stof en niet afhankelijk zijn van de manier
of plaats waarop je meet of van (veel) andere factoren.
b dichtheid en samendrukbaarheid
c elektrische geleidbaarheid en doorzichtigheid
d Nee, want massa en volume zijn niet karakteristiek voor een stof (en zijn dus ook niet in
een tabel terug te vinden).

B 7
a Je kunt de ballon vervormen, want water is als vloeistof niet vormvast.
b Je kunt de ballon in een (of twee) richting(en) samenpersen: hij zal dan in de andere
richting(en) uitdijen. Je kunt hem niet in drie richtingen samenpersen, want dan zou het
volume afnemen, terwijl water als vloeistof niet of nauwelijks samendrukbaar is.

B 8
a E, C, B, A, D
b D, B, C, A, E
c D, B, C, A, E

B 9
a V = r3 = 0,123 = 1,728 ∙ 10−3 m3
m = ρ ∙ V = 2,7 ∙ 103 × 1,728 ∙ 10−3 = 4,7 kg
m 0,317
b V= = = 3,54 ∙ 10−5 m3
ρ 8,96 · 103
V = A ∙ h met A = πr2 = π ∙ 1,62 = 8,04 cm2 = 8,04 ∙ 10−4 m2
V 3,54 · 10 −5
h= = = 4,40 ∙ 10−2 m = 4,4 cm
A 8,04 · 10 −4
c De inhoud doet er niet toe: V = 0,180 L = 1,8 ∙ 10−4 m3.
m 0,450
ρ= = = 2,5 ∙ 103 kg/m3
V 1,8 · 10 −4
Deze dichtheid komt overeen met die van gewoon glas in Binas tabel 10, dus de vaas
kan van glas zijn.
d In Binas tabel 11 vind je de dichtheid van water. De inhoud van de vaas is gelijk aan het
volume van het water. Omdat dit in vier cijfers is gegeven, moet je de dichtheid ook in
vier cijfers geven. (In dit geval mag je dus niet zomaar aannemen dat de massa van 1 L
water gelijk is aan 1 kg.) m = ρ ∙ V = 0,9982 ∙ 103 × 1,182 ∙ 10−3 = 1180 g
De totale massa van vaas met water is dus 1180 + 450 = 1630 g.

C 10
a De massa’s verhouden zich als 4 : 5 : 6, net zoals de ribben. Het volume is gelijk aan de
6
ribbe tot de derde macht. Het volume van blokje C is dus meer dan = 1,5× zo groot
4
als het volume van blokje A. De dichtheid ervan is dus het kleinst.
b De volumes van de blokjes A, B en C zijn 64, 125 en 216 cm3. Blokje A is dus het enige
blokje, waarvan de massa in grammen meer is dan het volume in kubieke centimeters.
Het heeft dus een dichtheid, die groter is dan van water (1 g/cm3). Blokje A is dus van
ebbenhout.

C 11
a Ook de atomen aan de binnenkant van de ring gaan na verhitting verder uit elkaar zitten,
zodat ook de omtrek en dus de diameter van het gat in de ring groter wordt bij verhitting.
b Waarneming 1: de bol is verhit en is dus uitgezet. De ring is (nog) niet verhit. De
diameter van de bol is dus groter dan het gat in de ring: de bol blijft op de ring liggen.

© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 5


Waarneming 2: de bol koelt af; een gedeelte van de warmte wordt overgedragen aan de
ring, zodat deze opwarmt. De diameter van de bol neemt dus af, die van het gat in de
ring neemt toe. Op een bepaald moment past de bol weer door de ring.

D 12
∆ℓ
a ∆ℓ = α ∙ ℓ ∙ ∆T, dus α =
ℓ · ∆T
[∆ℓ] m
[α] = = = K−1
[ℓ] · [T] m ·K
Deze eenheid is inderdaad voor de lineaire uitzettingscoëfficiënt gegeven in de tabellen 4
en 8 t/m 10 van Binas.
b Voor zowel lengte als breedte als hoogte geldt:
∆ℓ = α ∙ ℓ ∙ ∆T = 11,7 ∙ 10−6 × 1 × 1 = 11,7 ∙ 10−6 m.
Het volume wordt dus: V = ℓ ∙ b ∙ h = (1,0000117)3 = 1,0000351 m3.
De toename van het volume is dus 3,51 ∙ 10−5 m3.
c ∆V = γ ∙ V ∙ ∆T
3,51 ∙ 10−5 = γ × 1 × 1, dus γ = 3,51 ∙ 10−5 K−1 = 35,1 ∙ 10−6 K−1 =
3 × 11,7 ∙ 10−6 K−1 = 3 α.
d Noem V* het nieuwe volume, ℓ* de nieuwe lengte, b* de nieuwe breedte en h* de
nieuwe hoogte van een blok na uitzetting.
V* = ℓ* ∙ b* ∙ h* = (ℓ + α ∙ ℓ ∙ ∆T) × (b + α ∙ b ∙ ∆T) × (h + α ∙ h ∙ ∆T) =
ℓ ∙ (1 + α ∙ ∆T) × b ∙ (1 + α ∙ ∆T) × h ∙ (1 + α ∙ ∆T) = ℓ ∙ b ∙ h ∙ (1 + α ∙ ∆T)3 =
V (1 + 3 ∙ α ∙ ∆T + 3 ∙ α2 ∙ ∆T2 + α3 ∙ ∆T3)
Omdat α ∙ ∆T klein is ten opzichte van 1 zijn de termen met α2 ∙ ∆T2 en α3 ∙ ∆T3
verwaarloosbaar.
Dus V* = V (1 + 3 ∙ α ∙ ∆T) = V + 3 ∙ α ∙ V ∙ ∆T = V + ∆V
→ ∆V = 3 ∙ α ∙ V ∙ ∆T = γ ∙ V ∙ ∆T, dus γ = 3 α.
e In Binas tabel 8 vind je: γ kwik = 182 ∙ 10−6 K−1
In Binas tabel 10A vind je: αglas = 8 tot 9 ∙ 10−6 K−1
Er geldt dus γ kwik > 3 αglas.
f Uit γ kwik > 3 αglas volgt dat het volume van kwik meer uitzet dan de inhoud van het glazen
reservoir, waarin het kwik zich in de thermometer bevindt. Daardoor stijgt het kwikniveau
in het glasreservoir bij temperatuurstijging.

D 13
a De gemiddelde atoommassa van aluminium is 26,98 u (zie tabel 99 van Binas).
De atomaire massa-eenheid u = 1,6605 ∙ 10−27 kg (zie tabel 7 van Binas).
mAl = A ∙ u = 26,98 × 1,6605 ∙ 10−27 = 4,480 ∙ 10−26 kg.
m 1
Het volume van 1 kg aluminium is: V = = = 3,70 ∙ 10−4 m3
ρ 2,70 · 103
Het volume van 1 atoom aluminium is dus:
V = 4,480 ∙ 10−26 × 3,70 ∙ 10−4 = 1,66 ∙ 10−29 m3.
b De gemiddelde atoommassa van goud is 197,0 (zie tabel 99 van Binas).
mAu = A ∙ u = 197,0 × 1,6605 ∙ 10−27 = 3,271 ∙ 10−25 kg.
m 1
Het volume van 1 kg goud is: V = = = 5,18 ∙ 10−5 m3
ρ 19,3 · 103
Het volume van 1 atoom goud is dus: V = 3,271 ∙ 10−25 × 5,18 ∙ 10−5 = 1,69 ∙ 10−29 m3.
c De massa van een goudatoom is 197/27 = 7,3 maal zo groot als de massa van een
aluminiumatoom.

6 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


Het volume van een goudatoom is vrijwel gelijk aan het volume van een aluminiumatoom.
De dichtheid van goud is dus ongeveer 7 maal zo groot als de dichtheid van aluminium.
(NB: Uit de waarden voor de dichtheden volgt ook ongeveer deze verhouding:
19,3 / 2,7 = 7,1).
d Deze stoffen hebben vergeleken met goud een grotere dichtheid per aantal nucleonen in
het atoom. Het volume per atoom is dus kleiner.

7.2 Warmte en temperatuur


A 14
a De theorie koppelt de macroscopische grootheid temperatuur aan de microscopische
eigenschap: kinetische energie van moleculen.
b Volgens Boltzmann is temperatuur een maat voor de kinetische energie van moleculen.
Dan is het logisch de temperatuur nul te stellen als ook die kinetische energie nul is en
de moleculen dus stilstaan. Dat blijkt te zijn bij het absolute nulpunt: 0 K = −273,15 °C.
c Warmte draag je over van het ene op het andere voorwerp (zoals bij het verrichten van
arbeid); inwendige energie is opgeslagen in moleculen van het voorwerp.

B 15
a De stoompluim bevat (naast kleine zichtbare waterdruppeltjes) veel waterdamp, die
tegen je relatief koele hand condenseert. De waterdamp geeft daarbij dus niet alleen
warmte af door af te koelen maar ook de (relatief) grote verdampingswarmte.
b Aan de buitenkant van het koele blikje ontstaan druppels doordat waterdamp uit de
lucht erop condenseert. De waterdamp geeft daarbij de verdampingswarmte af aan de
omgeving, vooral aan het koude blikje. Dit warmt daardoor dus sneller op dan in droge
lucht.

B 16
a TC = TK − 273,15 = 0 − 273,15 = −273 °C
b TK = TC + 273,15 = 0 + 273,15 = 273 K
c TK = TC + 273,15 = 273 + 273,15 = 546 K
d TK = 0,67 + 273,15 = 273,82 K
e TC = 0,67 − 273,15 = −272,48 °C

B 17
a Q = c ∙ m ∙ ∆T = 4,18 ∙ 103 × 1,8 × 86 = 6,47 ∙ 105 J = 6,5 ∙ 105 J
b Q = c ∙ m ∙ ∆T = 0,46 ∙ 103 × 0,80 × 80 = 0,29 ∙ 105 J
In totaal is dus nodig (6,47 + 0,29) ∙ 105 J = 6,76 ∙ 105 J
0,29
Dus is × 100% = 4,3% in het staal gaan zitten.
6,76
c D
d In Binas tabel 28B vind je de stookwaarde van Gronings aardgas: rV = 32 ∙ 106 J/m3.
Ech = rV ∙ V = 32 ∙ 106 × 34 ∙ 10−3 = 1,09 ∙ 106 J
Q 6,47 · 105
η= ∙ 100% = × 100% = 0,594 = 0,59 (= 59%)
Ech 1,09 · 106

B 18
V = 55 L = 0,055 m3
m = ρ ∙ V = 1,2 ∙ 0,055 = 0,066 kg
Q = c ∙ m ∙ ∆T = 1,00 ∙ 103 × 0,066 × (50 − 20) = 1980 J
Q 1980
P= = = 1980 W
t 1
Het element met het vermogen van 2000 W is dus het meest geschikt.

© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 7


C 19
a De massa is (bij gelijk volume) recht evenredig met de dichtheid, dus het gaat om de
volgorde van de dichtheid van de metalen: A, C, B, D, E
b E, D, C, B, A
c 1 cm3 aluminium heeft een massa van 2,70 g. Per gram is 0,88 J nodig voor 1 kelvin
temperatuurstijging, voor het blokje dus 2,70 × 0,88 = 2,4 J. Voor de andere metalen:
ijzer: 7,87 × 0,46 = 3,6 J
zink: 7,2 × 0,386 = 2,8 J
zilver: 10,50 × 0,24 = 2,5 J
goud: 19,3 × 0,129 = 2,49 J, dus A, E, D, C, B.

C 20
a Q = c ∙ m ∙ ∆T = 3,9 ∙ 103 × 0,15 × (44,8 − 8,2) = 2,14 ∙ 104 J = 21 kJ
b Het warmtevermogen dat in de melk terechtkomt is: P = 0,95 × 800 = 760 W.
Q 2,14 · 104
t= = = 28 s
P 760
Pel 800
c I= = = 3,48 A
U 230
d Het gebruikte vermogen is 800 W = 0,800 kW.
28
De benodigde tijd is: 28 s = = 0,00778 h.
3600
E (in kWh) = P (in kW) × t ( in h) = 0,800 × 0,00778 = 6,22 ∙ 10−3 kWh
Dat kost 6,22 ∙ 10−3 × 24 = 0,15 eurocent.
e De soortelijke warmte van melk is iets kleiner dan die van water. De soortelijke warmte
van een stof is ongeveer omgekeerd evenredig met de gemiddelde massa van de
moleculen van die stof. De gemiddelde molecuulmassa van melk is dus groter dan die
van water. In melk bestaan de ‘andere’ stoffen dus uit grotere moleculen.

C 21
a Q = cs ∙ ms ∙ ∆T + cw ∙ mw ∙ ∆T =
0,46 ∙ 103 × 0,43 × 50 + 4,18 ∙ 103 × 1,1 × 50 = 2,4 ∙ 105 J
b Het water is over het temperatuurtraject van 60 °C tot kamertemperatuur steeds vloeibaar.
Het natriumacetaat is vloeibaar bij 60 °C en stolt bij 58 °C. Bij die temperatuur geeft het
dus smeltwarmte af. Aangezien de smeltwarmte relatief groot is, duurt het lang voordat
alle natriumacetaat gestold is. Het geeft dus veel langere tijd warmte af dan water.
c In A is de temperatuur van het natriumacetaat hoger dan het smeltpunt: vloeibaar.
In B is de temperatuur gelijk aan het smeltpunt: vast en vloeibaar.
In C is de temperatuur lager dan het smeltpunt: vast.
d In A en C daalt de temperatuur: de kruik staat warmte af. In B daalt de temperatuur niet,
maar condenseert het natriumacetaat: ook dan geeft de kruik warmte af.
e Q = c ∙ m ∙ ∆T en m = ρ ∙ V. Vul in de formule voor Q op de plaats van de m de formule
voor m in. Dan volgt de gewenste formule.
f [c ∙ ρ ∙ V ∙ ∆T] = [c] ∙ [ρ] ∙ [V] ∙ [T] = J kg−1 K−1 × kg m−3 × m3 × K = J
Dat is dus inderdaad de eenheid van warmte.
g De twee grafieken dalen bij T = 70 °C even steil. De temperatuur van de twee kruiken
∆T
daalt dan dus even snel: is gelijk.
∆t
Q ∆T
Uit Q = c ∙ ρ ∙ V ∙ ∆T volgt: P = =c∙ρ∙V∙ .
∆t ∆t
Volgens de tekst zijn ook P en V gelijk. Hieruit volgt dat c ∙ ρ voor beide kruiken gelijk is.
Omdat ρ voor natriumacetaat kleiner is dan die van water, moet de c dus juist groter zijn.

8 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


7.3 Warmtetransport
A 22

warmtetransport
geleiding stroming straling
microscopisch doordat snelle atomen doordat snelle door fotonen
model of moleculen tegen moleculen zich (energiepakketjes)
langzame botsen verplaatsen over te zenden
soort vaste stoffen, vooral vloeistoffen en gassen geen tussenstof nodig
tussenstof metalen
twee hete soeplepel, stroming van water in gloeilamp, zon
voorbeelden koudebruggen in bouw cv; convectie van lucht
in klimaat
manier van slecht geleidende afdichten tegen glimmende laag
tegengaan materialen aanbrengen stromingen aanbrengen

voorbeelden luchtlagen in kleren, dop op thermosfles, glimmende laag in


van tegengaan spouwmuurisolatie tochtstrips thermosfles of op
wikkelfolie

A 23
Straling voorkom je door een glimmende binnenwand.
Stroming voorkom je door een goed afsluitende dop.
Geleiding voorkom je door een dubbele wand met vacuüm ertussen.

B 24
a Tussen het dons zit lucht die de warmte slecht geleidt.
b De tempexwand geleidt de warmte slecht; de goed gesloten deksel voorkomt dat
warmte de koelbox instroomt.
c De koude lucht is zwaarder dan warme en stroomt dus niet de diepvries uit.
d De metalen bodem van de pan geleidt de warmte van het vuur goed naar de boter in de pan.
e In een heldere nacht straalt het dak veel warmte uit, terwijl er geen warmte van boven
terug straalt.
f In de wetsuit zit een laagje stilstaand water, dat als het eenmaal door je lichaam is
opgewarmd slecht warmte geleidt en dus goed isoleert.
g Metaal geleidt warmte goed en transporteert warmte beter dan hout. Zo verliest het
lichaamsdeel dat er mee in contact komt meer warmte. Dat voelt kouder aan.

B 25
a De massa van de olie is m = ρ ∙ V = 0,92 ∙ 103 × 1,5 ∙ 10−3 = 1,38 kg.
Voor het verwarmen van de olijfolie is nodig:
Q = c ∙ m ∙ ∆T = 1,65 ∙ 103 × 1,38 × (180 – 20) = 3,64 ∙ 105 J
De friteuse ontwikkelt een warmte van:
E = P ∙ t = 1350 × 4,75 × 60 = 3,85 ∙ 105 J
Voor de friteuse zelf was dus nodig: 3,85 ∙ 105 – 3,64 ∙ 105 = 2,1 ∙ 104 J om 160 °C
2,1 · 104
op te warmen. Per 1 °C is dus nodig: = 1,3 ∙ 102 J
160

© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 9


b Qop = Qaf
Qfriet = Qolie + Qpan
4,18 ∙ 103 × 0,400 × (Teind − 5) = 1,65 ∙ 103 × 1,38 × (180 – Teind) + 1,3 ∙ 102 × (180 −
Teind)
1672 Teind − 8360 = 409 860 − 2277 Teind + 23 400 − 130 Teind
(1672 + 2277 + 130) ∙ Teind = 409 860 + 23 400 + 8360
4079 Teind = 441 620
441 620
Teind = = 108 = 1,1 ∙ 102 °C
4079

B 26
∆T 19 − 5
a P=λ∙A∙ = 0,93 × 6,5 × 2,5 × = 5,29 ∙ 104 W = 53 kW.
d 0,0040
b De warmtegeleidingscoëfficiënt van lucht is 24 ∙ 10−3, dus ongeveer 40 × zo klein als
die van glas. Bovendien is de luchtlaag dikker dan het glas. De isolerende werking van
de lucht is dus veel groter dan die van een enkele glasplaat.
∆T 19 − 5
c P=λ∙A∙ = 24 ∙ 10−3 × 6,5 × 2,5 × = 5,5 ∙ 102 W = 0,55 kW.
d 0,010
Je bespaart dus op een dag (24 uur):
Q = ∆P ∙ t = (5,29 ∙ 104 − 5,5 ∙ 102) × 24 × 3600 = 4,5 ∙ 109 J
Ech = ( )
100
93
× 4,5 ∙ 109 = 4,9 ∙ 109 J
Ech 4,9 · 109
Aan aardgas bespaar je: V = = = 152 m3.
rV 32 · 106
Dit levert dus een besparing op van 152 × 0,62 = 94 euro.
d Het glas aan de buitenkant is het koudst. De lucht koelt daar dus af, wordt zwaarder en
daalt.

C 27
a De k moet zo klein mogelijk zijn zodat ook P klein is en de beer dus weinig warmte (per
seconde) verliest.
b Als je deze formule vergelijkt met de formule die je voor warmtestroom hebt geleerd,
A
geldt: k = λ ∙ .
d
De λ is bij de beer klein omdat zijn vacht lucht bevat, die slecht warmte geleidt.
De A is bij de beer klein omdat de beer zich oprolt en zo zijn buitenoppervlakte klein maakt.
De d is bij de beer groot omdat hij (vooral ’s winters) een dikke vacht heeft.
c t = 120 dagen = 120 × 24 × 3600 s = 1,04 ∙ 107 s
In die tijd gebruikt hij dus E = P ∙ t = 3,0 ∙ 102 × 1,04 ∙ 107 = 3,11 ∙ 109 J.
Ech 3,11 · 109
Hij valt dan af: m = = = 94 kg.
rm 33 · 106
d Zijn lichaamstemperatuur is volgens de figuur 27 °C, de omgevingstemperatuur 7 °C.
P 3,0 · 102
P = k ∙ ∆T, dus k = = = 15 W/K
∆T 27 − 7

C 28
a Qop = Qaf
Qwater = Qaluminium
4,18 ∙ 103 × 0,50 × (Teind − 10) = 0,88 ∙ 103 × 0,20 × (100 − Teind)
2090 Teind − 20 900 = 17 600 − 176 Teind
(2090 + 176) ∙ Teind = 17 600 + 20 900
2266 Teind = 38 500
38 500
Teind = = 17 °C; dit stemt overeen met de modelgrafiek.
2266

10 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


b 100
Tb (ºC)
80

60

40

20
Tw (ºC)
0
0 10 20 30 40 50 60
t (s)

c Voor de warmte die het blokje afgeeft bij een temperatuurdaling ∆T geldt:
Q = cb ∙ mb ∙ ∆T
Wanneer het dat doet in een tijdsinterval ∆t, dan geldt:
Q ∆T
P= = cb ∙ mb ∙
∆t ∆t
∆T
Hierin is de temperatuurdaling van het blokje per seconde en dat komt in de grafiek
∆t
inderdaad overeen met de steilheid van de blauwe grafiek sblauw.
d 100
Tb (ºC)
80

60

40

20 Tw (ºC)

0
0 10 20 30 40 50 60
t (s)

Zie bovenstaande figuur: de raaklijn aan de blauwe grafiek bij t = 10 s gaat door de
punten: (0 s; 70 °C) en (24 s, 0 °C), dus
∆T (0 − 70)
P = cb ∙ mb ∙ = 880 × 0,20 × = (–)513 = (–)5,1 ∙ 102 W
∆t (24 − 0)
e Het water neemt steeds evenveel warmte (per seconde) op als dat het blokje afgeeft,
dus P = cw ∙ mw ∙ sgrijs, waarin sgrijs de steilheid van de grijze grafiek is.
f Je kunt de regel voor P uitbreiden tot: P = k*(Tb – Tw) + k2*(Tw – Tomg)
Je moet dan ook startwaarden voor k2 en Tomg opnemen.
g Het water en dus ook het bakje waarin het in zit heeft een temperatuur (10 tot 17 °C),
die niet veel verschilt van de omgevingstemperatuur (20 °C).
Bovendien is de tijdsduur van het proefje (ongeveer 40 s) kort, dus krijgt het water niet
veel tijd om warmte aan de omgeving af te geven of eruit op te nemen.

D 29
∆T
a Voor de warmtestroom geldt: P = λ ∙ A ∙ .
d
Als je de warmtestroom moet berekenen voor de vier gegeven materialen, moet je door
de oppervlakte A steeds dezelfde waarde invullen, namelijk de oppervlakte van het gat.
Voor ∆T moet je bij beide het temperatuurverschil tussen binnen en buiten invullen.
λ
Uiteindelijk hoef je dus alleen te kijken naar de verhouding .
d

© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 11


b

Materiaal λ in W/(m ∙ K) d in m λ
in W/(m2 ∙ K)
d
A staal 50 0,004 12 500
B glas 0,93 0,004 233
C eiken 0,4 0,03 13
D rubber 0,15 0,006 25

λ
Het materiaal met de laagste verhouding geleidt het slechtst en isoleert dus het beste.
d
De juiste volgorde is dus C, D, B, A.

7.4 Elektrische geleiding


A 30
a Als een metaal goed stroom geleidt, bewegen de geleidingselektronen er gemakkelijk
doorheen. Die geleidingselektronen kunnen ook kinetische energie overdragen van
warme aan koude delen van het metaal.
b Bij hogere temperatuur trillen de metaalionen in het rooster harder, waardoor de
geleidingselektronen er moeilijker doorheen dringen.

A 31
a De weerstand van een draad is recht evenredig met de lengte van de draad.
b De geleidbaarheid van een draad is recht evenredig met de oppervlakte van de
doorsnede van de draad.
c De weerstand van een metaaldraad is recht evenredig met de soortelijke weerstand van
het metaal.
d De soortelijke weerstand van een metaal is (globaal) omgekeerd evenredig met de
warmtegeleidingscoëfficiënt van het metaal.

B 32
a ρ = 17 ∙ 10−9 Ωm
R·A
b Er geldt: ρ =

[ ]

R·A [R] · [A] Ω m 2
De eenheid van de rechterkant is = = = Ωm.
ℓ [ℓ] m
c 17 ∙ 10−9 Ω
d 17 ∙ 10−5 Ω
e 17 ∙ 10−3 Ω
f 17 Ω

B 33
R·A ρ · ℓ 105 · 10 −9 × 3,2
a ρ= , dus R = = = 2,8 Ω
ℓ A 0,12 · 10 −6
R·A R · A 3,2 × π × (0,06 · 10 −3)2
b ρ= →ℓ= = = 0,033 m = 3,3 cm
ℓ ρ 1,10 · 10 −6
R·A ρ · ℓ 16 · 10 −9 × 0,80
c ρ= , dus A = = = 6,4 ∙ 10−7 m2
ℓ R 20 · 10 −3
A 6,4 · 10 −7
A = πr2, dus r2 = = = 2,04 ∙ 10−7 m2
π π
r = √2,04 · 10 −7 = 4,51 ∙ 10−4 m, dus d = 2 ∙ r = 2 × 4,51 ∙ 10−4 =
9,0 ∙ 10−4 m = 0,90 mm.

12 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


B 34
U 3,0
R= = = 0,375 Ω
I 8,0
R · A 0,375 × π × (0,25 · 10 −3)2
ρ= = = 1,05 ∙ 10−7 Ωm = 105 ∙ 10−9 Ωm
ℓ 0,70
Dit is de soortelijke weerstand van ijzer, dus de draad is waarschijnlijk van ijzer gemaakt.

C 35
P 4,0
a I= = = 0,0364 A
U 110
De lamp brandt nu (in 2020) 2020 − 1901 = 119 jaar.
Binas tabel 5: 1 jaar = 3,15 ∙ 107 s.
Q = I ∙ t = 0,0364 × 119 × 3,15 ∙ 107 = 1,36 ∙ 108 C.
Eén elektron heeft een lading van 1,60 ∙ 10−19 C (Binas, tabel 7A)
1,36 · 108
Het aantal gepasseerde elektronen is dus: = 8,5 ∙ 1026.
1,60 · 10 −19
b De soortelijke weerstand van koolstof neemt af met toenemende temperatuur.
Dit is de eigenschap van een NTC (Negatieve Temperatuur Coëfficiënt).
U 110
c R= = = 3022 Ω
I 0,0364

( )
2
d
A = πr2 = π = π × (1,55 ∙ 10−5)2 = 7,55 ∙ 10−10 m2
2
R · A 3022 × 7,55 · 10 −10
ρ= = = 16,3 ∙ 10−6 Ωm.
ℓ 0,14
Volgens het diagram is de temperatuur dan gelijk aan 1,6 ∙ 103 °C.
120
d De spanning is = 1,091 × zo groot.
110
De levensduur is dus 1,09116 = 4,02 × zo klein.
150
De levensduur zou dus zijn: = 37,3 jaar.
4,02
e Als je de grafiek extrapoleert (doortekent aan de rechterkant) kun je aflezen, dat bij
T = 2250 °C geldt: ρ = 11 ∙ 10−6 Ωm
R·A ρ · ℓ 11 · 10 −6 × 0,14
Uit ρ = volgt: R = = = 2040 Ω.
ℓ A 7,55 · 10 −10
U 120
I= = = 0,0588 A
R 2040
P = U ∙ I = 120 × 0,0588 = 7,1 W

C 36
C, A, D, B

C 37
a ∆R = α ∙ R ∙ ∆T
Hierin is:
α de weerstandstemperatuurcoëfficiënt in 1/K
R de weerstand bij de oorspronkelijke temperatuur in Ω
∆T de temperatuurverhoging in K
b R(T) = R(T0) + ∆R = R(T0) + α ∙ R(T0) ∙ ∆T = R(T0) ∙ (1 + α ∙ ∆T) = R(T0) ∙ [1 + α ∙ (T – T0)]
c T = 293 K is gelijk aan 20 °C, dus aan de kamertemperatuur.
Dit is normaal gesproken de temperatuur van de draad als er geen stroom door loopt.

© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 13


d De lamp is op het lichtnet aangesloten, dus op een spanning van 230 V.
P 100
I= = = 0,4348 A
U 230
U 230
R= = = 529 Ω als hij brandt.
I 0,4348
De gloeidraad bestaat uit 140 windingen met een omtrek van π ∙ 0,65 mm = 2,04 mm.
De lengte van de draad is dus: 140 × 2,04 ∙ 10−3 = 0,2859 m.
A = π r2 = π ∙ (10 ∙ 10−6)2 = 3,14 ∙ 10−10 m2
Bij kamertemperatuur geldt:
R·A ρ·ℓ 0,2859
ρ= , dus R = = 55 ∙ 10−9 × = 50,1 Ω
ℓ A 3,14 · 10 −10
Invullen in de formule levert:
R(T) = R(T0) ∙ [1 + α ∙ (T – T0)]
529 = 50,1 ∙ [1 + 4,9 ∙ 10−3 ∙ (T − 293)]
529
= 1 + 4,9 ∙ 10−3 ∙ (T − 293)
50,1
10,56 − 1 = 4,9 ∙ 10−3 ∙ (T − 293)
9,56
(T − 293) = = 1952
4,9 · 10 −3
T = 1952 + 293 = 2245 = 2,2 ∙103 °C
e Als de lamp net is ingeschakeld, is hij nog op kamertemperatuur. De weerstand (50,1 Ω)
is dan veel kleiner dan wanneer hij brandt (529 Ω).
U U
Volgens R = → I = is de stroomsterkte (bij dezelfde U) dan veel groter.
I R
Volgens P = U ∙ I is het vermogen dan dus ook veel groter.
f Om de waarde van een weerstand te bepalen, moet je de stroomsterkte door en
de spanning over die weerstand bepalen. Daartoe moet je de weerstand op een
spanningsbron aansluiten, een weerstand in serie en een voltmeter parallel aansluiten.
Zie onderstaande schakeling.

Om te zorgen dat je de weerstand bij kamertemperatuur bepaalt, moet je de


spanningsbron instellen op een kleine spanning (bv. 50 mV), zodat de draad niet warm
wordt door de stroom die erdoor loopt.
Uiteindelijke bepaal je de weerstandswaarde door de gemeten spanning door de
U
gemeten stroomsterkte te delen: R(T0) = .
I

C 38
Een heteluchtoven is op het lichtnet aangesloten, dus op een spanning van 230 V.
P 1450
I= = = 6,30 A
U 230
U 230
R= = = 36,5 Ω
I 6,30
R·A R · A 36,5 × 0,12 · 10 −6
ρ= , dus ℓ = = = 3,98 = 4,0 m.
ℓ ρ 1,10 · 10 −6

14 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


D 39
Op de foto heeft de spiraal ongeveer 100 windingen met een diameter van ongeveer 2 mm.
De straal is dus 1 mm op de foto en dus 0,5 mm in werkelijkheid.
De omtrek van één winding is dus: 2πr = 2π × 5 ∙ 10−4 m = 3,1 ∙ 10−3 m.
De lengte van de gewonden draad is dus 100 × 3,1 ∙ 10−3 = 0,31 m.
A = π r2 = π ∙ (12,5 ∙ 10−6)2 = 4,91 ∙ 10−10 m2
R·A ρ · ℓ 55 · 10 −9 × 0,31
ρ= , dus R = = = 34,7 Ω = 0,03 kΩ
ℓ A 4,91 · 10 −10
(1 significant cijfer vanwege de afleesonnauwkeurigheden)

D 40
ρ·ℓ
a R=
A
1 A
b G= =
R ρ·ℓ
σ·A G·ℓ [G] · [ℓ] S · m S
c G= →σ∙= , dus [σ] ∙ = = =
ℓ A [A] m2 m
1 A σ·A 1
d = =G= →σ=
R ρ·ℓ ℓ ρ

e I=G∙U= ( )
σ·A

∙U=σ∙A∙
U

∆T U
f P=λ∙A∙ moet je vergelijken met I = σ ∙ A ∙
d ℓ
De hoeveelheid warmte die per s door een warmtegeleider stroomt P is vergelijkbaar
met de hoeveelheid lading die per s door een stroomgeleider stroomt I.
Bij de warmtestroom wordt dat veroorzaakt door een temperatuurverschil ∆T, bij
elektrische stroom door een spanning U.
Bij de warmtestroom gaat het over de warmtegeleidingscoëfficiënt λ, die analoog is aan
de stofeigenschap soortelijke geleidbaarheid bij de elektrische stroom σ.
Bij beide moet de stroom door een dwarsdoorsnede met oppervlakte A.
Bij de warmtestroom moet die warmte de dikte van de wand d afleggen, bij de de
elektrische stroom de lengte van de draad ℓ.
g Bij de warmtestroom staat Q voor de warmte, bij de elektrische stroom voor de lading.

7.5 Vervorming
A 41
a Bij elastische vervorming komt het voorwerp na de vervorming weer terug in zijn
oorspronkelijke vorm, bij plastische vervorming juist niet.
b Elastisch: een elastiek waar je aan trekt, een tak die je lichtjes doorbuigt.
Plastisch: een veer waar je te hard aan trekt, een auto die is beschadigd.

A 42
treksterkte, elasticiteitsmodulus, duwsterkte, buigzaamheid

A 43
Bij een kleine kracht is ook de mechanische spanning klein. Bij kleine spanning begint een
spanning-rekdiagram met een lineair stuk. In dat gebied treedt elastische vervorming op.
Elastische vervorming is dus het eerste verschijnsel dat optreedt.

© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 15


Bij grotere spanningen (vanaf σvloei) rekt de stang een stuk verder uit zonder dat de
mechanische spanning verhoogd hoeft te worden. De vloeiing is dus het tweede
verschijnsel.
Bij nog hogere spanning rekt de stang nog verder uit totdat hij bij de treksterkte (σtrek)
breekt. Breuk is dus de laatste van de drie genoemde verschijnselen.

B 44
∆ℓ
a Er geldt: ε = . Omdat zowel ∆ℓ als ℓ0 de eenheid meter heeft, geldt:
ℓ0
[∆ℓ] m
[ε] = = = 1 (geen eenheid)
[ℓ0] m
σ [σ] Pa
b Omdat E = geldt [E] = = = Pa.
ε [ε] 1
E heeft dus dezelfde eenheid als σ.

B 45
IJzer heeft een grote treksterkte. Gewapend beton kan zo zowel grote duw- als grote
trekkrachten verdragen.

B 46
a met de elasticiteitsmodulus
b met de treksterkte

B 47
∆ℓ 0,0065
a ε= = = 0,00361 = 3,6 ∙ 10−3
ℓ0 1,8
b σ = E ∙ ε = 3,2 ∙ 109 × 0,00361 = 1,16 ∙ 107 Pa = 1,2 ∙ 107 Pa
c Fz = m ∙ g = 4,3 × 9,81 = 42,2 N
F F 42,2
σ= dus A = = = 3,64 ∙ 10−6 m2 = 3,6 mm2
A σ 1,16 · 107
d De treksterke is de maximale spanning in de draad: 7,2 ∙ 107 Pa. Bij een baksteen treedt
7,2 · 107
een spanning op van 1,16 ∙ 107 Pa. Het aantal is dus = 6,2. Dus kun je er
1,16 · 107
maximaal 6 bakstenen aan hangen. Bij de 7e baksteen zal de draad breken.

C 48
a In het eerste stuk van de grafiek is σ recht evenredig met ε en geldt σ = E ∙ ε. De
elasticiteitsmodulus is dus de steilheid van het beginstuk van de grafiek.
De grafiek gaat bij ε = 1,0 ∙10−3 door σ = 2,2 ∙ 108 Pa, dus
σ 2,2 · 108
E= = = 2,2 ∙ 1011 Pa
ε 1,0 · 10 −3
b In de grafiek is af te lezen dat de treksterkte gelijk is aan σ = 5,4 ∙ 108 Pa.
A = πr2 = π (0,80 ∙ 10−2)2 = 2,01 ∙ 10−4 m2
F = σ ∙ A = 5,4 ∙ 108 × 2,01 ∙ 10−4 = 1,1 ∙ 105 N
c In het vloeigebied neemt de relatieve rek toe van 2,6 tot 4,4 ∙ 10−3.
Bij deze twee waarden geldt voor de uitrekking:
∆ℓ = ε ∙ ℓ0 = 2,6 ∙ 10−3 × 0,70 = 1,82 ∙ 10−3 m en:
∆ℓ = ε ∙ ℓ0 = 4,4 ∙ 10−3 × 0,70 = 3,08 ∙ 10−3 m.
De lengte van de stang is dus (3,08 − 1,82) ∙ 10−3 = 1,26 ∙ 10−3 m = 1,3 mm
toegenomen.

16 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


d De grafiek gaat bij ε = 1,0 ∙ 10−3 door σ = 2,2 ∙ 108 Pa.
F = σ ∙ A = 2,2 ∙ 108 × 2,01 ∙ 10−4 = 4,42 ∙ 104 N
∆ℓ = ε ∙ ℓ0 = 1,0 ∙ 10−3 × 0,70 = 7,0 ∙ 10−4 m
F 4,42 · 104
C= = = 6,3 ∙ 107 N/m
∆ℓ 7,0 · 10 −4
e Boven het lineaire gebied neemt de spanning (en dus de kracht) minder hard toe dan
de rek (dus de lengteverandering). De verhouding van kracht en lengteverandering (de
veerconstante) neemt dus af.

C 49
ε = 2,5% = 0,025
σ 27 · 106
E= = = 1,1 ∙ 109 Pa
ε 0,025

C 50
a De elasticiteitsmodulus blijft gelijk.
De lengteverandering wordt 2 × zo groot.
De relatieve rek blijft gelijk.
De mechanische spanning blijft gelijk.
De veerconstante wordt 2 × zo klein.
b De elasticiteitsmodulus blijft gelijk.
De lengteverandering wordt 4 × zo klein.
De relatieve rek wordt 4 × zo klein.
De mechanische spanning wordt 4 × zo klein.
De veerconstante wordt 4 × zo groot.
c De elasticiteitsmodulus blijft gelijk.
De lengteverandering wordt 2 × zo groot.
De relatieve rek wordt 2 × zo groot.
De mechanische spanning wordt 2 × zo groot.
De veerconstante blijft gelijk.
d De elasticiteitsmodulus wordt 2 × zo groot.
De lengteverandering wordt 2 × zo klein.
De relatieve rek wordt 2 × zo klein.
De mechanische spanning blijft gelijk.
De veerconstante wordt 2 × zo groot.

C 51

Fspan Fspan

Fz

Fz = m ∙ g = 220 × 9,81 = 2,16 ∙ 103 N = 2,16 kN. De pijl omlaag is dus 2,16 cm lang.
Met ontbinden vind je de spankrachten, die 2,7 cm lang zijn, dus Fspan = 2,7 kN.

© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 17


De diameter van de ijzerdraad is d = 1,6 mm, dus r = ½ d = 0,80 mm = 8,0 ∙ 10−4 m.
De oppervlakte van de doorsnede is dus A = πr2 = π × (8,0 ∙ 10−4)2 = 2,01 ∙ 10−6 m2.
Fspan 2,7 · 103
De mechanische spanning is dus σ = = = 1,34 ∙ 109 Pa.
A 2,01 · 10 −6
In Binas, tabel 8 vind je de elasticiteitsmodulus van ijzer: E = 220 ∙ 109 Pa.
σ σ 1,34 · 109
E= →ε= = = 0,00609
ε E 220 · 10 −9
∆ℓ
ε= → ∆ℓ = ε ∙ ℓ0 = 0,00609 × 2,4 = 0,015 m = 1,5 cm
ℓ0
Als je de massa weghaalt en dus de spankracht wegvalt, wordt de draad dus 1,5 cm
korter.

D 52
a Als je het elastiek niet doorknipt, is de lengte 2 × zo klein en de oppervlakte van de
doorsnede 2 × zo groot. De veerconstante is dan 4 × zo groot: 100 Nm−1.
b In de grafiek is te zien dat de lengte van het elastiek over de volle breedte van het
diagram toeneemt van 30,0 tot 42,0 cm. De lengteverandering is dus 12,0 cm.
F = C ∙ ∆ℓ = 25 × 0,12 = 3,0 N.
Bij de meest rechtse lijn van het diagram moet dus 3,0 N op de horizontale as staan.
c Als je een materiaal te ver uitrekt, is de spanning niet meer recht evenredig met de rek.
Alleen voor het lineaire stuk is de elasticiteitsmodulus constant en alleen dan geldt de
formule.

d C=
F
=
u ∆ℓ
F
=
σ·A
∆ℓ
=ε∙
E·A
∆ℓ
=
∆ℓ
ℓ0

∆ℓ( )( )
E·A
=
E·A
ℓ0
E·A C · ℓ0
e C= , dus E =
ℓ0 A
[C] · [ℓ0] m
[E] = = N/m ∙ 2 = N/m2 = Pa
[A] m
f A = 1,0 ∙ 10−3 × 7,5 ∙ 10−3 m2 = 7,5 ∙ 10−6 m2
C · ℓ0 25 × 0,300
E= = = 1,0 ∙ 106 Pa
A 7,5 · 10 −6
Binas, tabel 10A geeft voor rubber: (10−4−10−2) ∙ 109 Pa = 105−107 Pa.
De gevonden waarde ligt in dit interval, dus het elastiek kan van rubber zijn.

Gemengde opdrachten
53 a A = πr2 = π(20 ∙ 10−6)2 = 1,26 ∙ 10−9 m2
F = σtrek ∙ A = 120 ∙ 106 × 1,26 ∙ 10−9 = 0,15 N
0,13
b Er is dus = 4,33 ∙ 10−3 g = 4,33 ∙ 10−6 kg goud nodig.
30
m 4,33 · 10 −6
Dit heeft een volume van: V = = = 2,25 ∙ 10−10 m3.
ρ 19,3 · 103
V 2,25 · 10 −10
De lengte van de draad: ℓ = = = 0,18 m.
A 1,26 · 10 −9
c Messing is goedkoper dan goud: een voordeel voor messing.
De treksterkte van messing is groter dan van goud: een voordeel voor messing.
Goud heeft een kleinere soortelijke weerstand dan messing: een voordeel voor goud.

18 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


d Goud is edeler en dat wil zeggen dat het bijna niet oxideert (‘roest’ / met zuurstof
reageert) en dat is voor zulke dunne draadjes een voordeel van goud ten opzichte van
messing.

54 a De activiteit is het aantal vervalreacties per seconde.


Bij elke reactie komt er 2,25 ∙ 106 × 1,60 ∙ 10−19 = 3,60 ∙ 10−13 J vrij.
24 · 103
Per seconde vinden dus plaats: = 6,7 ∙ 1016 reacties.
3,60 · 10 −13
De activiteit is dus 6,7 ∙ 1016 Bq.
b Elke seconde moet worden afgevoerd: 200 × 24 ∙ 103 J = 4,8 ∙ 106 J.
Q 4,8 · 106
m= = = 320 kg
c · ∆T 1,00 · 103 × 15
m 320
V= = = 2,5 ∙ 102 m3
ρ 1,293
c Bij het oplossen van vraag b gebruik je de dichtheid van lucht uit Binas. Die klopt alleen
bij 0 °C.

55 a A = 0,80 ∙ 10−2 × 0,40 ∙ 10−2 = 3,2 ∙ 10−5 m2


V = A ∙ ℓ = 3,2 ∙ 10−5 × 0,37 = 1,184 ∙ 10−5 m3
m = ρ ∙ V = 2,70 ∙ 103 × 1,184 ∙ 10−5 = 0,032 kg = 32 g
R·A ρ · ℓ 27 · 10 −9 × 0,37
b ρ= , dus R = = = 3,12 ∙ 10−4 Ω
ℓ A 3,2 · 10 −5
U 30 · 10 −3
I= = = 96 A.
R 3,12 · 10 −4
∆T 237 × 3,2 · 10−5 × 100
c P=λ∙A∙ = = 2,0 W
d 0,37
F 1,0 · 103
d σ= = = 3,125 ∙ 107 Pa
A 3,2 · 10−5
σ 3,125 · 107
ε= = = 4,4 ∙ 10−4
E 71 · 109
∆ℓ = ε ∙ ℓ0 = 4,4 ∙ 10−4 × 0,37 = 1,6 ∙ 10−4 m = 0,16 mm
e Argument voor a: weegschaal / gemakkelijke meting
Argument tegen a: -
Argument voor b: relatief gemakkelijke meetapparatuur: spanningsbron, meters en
draden
Argument tegen b: erg sterke stroom: die kan vrijwel geen enkele voeding leveren
Argument voor c: goedkope opstelling: bekertjes, isolatie, thermometers
Argument tegen c: kleine warmtestroom: dat zal moeilijk meetbaar zijn
Argument voor d: -
Argument tegen d: grote kracht en dus moeilijke apparatuur nodig: trekbank; zelfs dan
een erg kleine lengteverandering die moeilijk meetbaar zal zijn

56 a Wolfraam heeft van alle metalen het hoogste smeltpunt; je kunt een wolfraam gloeidraad
dus heel heet stoken voordat hij smelt. Bij hoge temperaturen kan een gloeidraad meer
temperatuurstraling uitzenden.
l
b De geleidbaarheid is gelijk aan . Deze is voor de twee lampen alleen gelijk in het
U
snijpunt van de grafieken: I = 0,265 A, U = 230 V.
l 0,265
G= = = 1,15 ∙ 10−3 S = 1,2 mS.
U 230
© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 19
U
c De weerstand is de verhouding .
l
Bij de kooldraadlamp neemt bij grotere spanning de stroom steeds harder toe dan de
U
spanning: de verhouding neemt dus af: beschrijving A.
l
Bij de wolfraamdraad is dat juist andersom: beschrijving C.

d
spanningsbron ampèremeter voltmeter gloeilamp

+ –

e Om de weerstand bij kamertemperatuur te kunnen meten, moet er zo weinig mogelijk


warmte in de gloeidraad ontwikkeld worden. Bij een spanning van 1,0 V wordt minder
warmte in de gloeidraad ontwikkeld dan bij een spanning van 10 V.
R·A
f Er geldt ρ = .

Voor de kooldraadlamp is R groter (zie tabel), A groter (de draad is dikker) en ℓ kleiner
(de draad is korter) dan voor de wolfraamlamp. De soortelijke weerstand van koolstof is
dus zeker groter dan die van wolfraam.

57 a A = πr2 = π (0,040)2 = 5,03 ∙ 10−3 m2


Volgens tabel 10B is de treksterkte van bouwstaal σtrek = 490 ∙ 106 Pa.
F = A ∙ σtrek = 5,03 ∙ 10−3 × 490 ∙ 106 = 2,5 ∙ 106 N
b Bij veel lagere spanningen dan de trekspanning gaat het staal vloeien: het raakt dan
plastisch vervormd en is dan ‘beschadigd’. Dit mag niet gebeuren.
R·A R · A 350 × π × (20 · 10−6)2
c ρ= dus ℓ = = = 0,98 m
ℓ ρ 0,45 · 10−6
R·A ρ·ℓ
d Er geldt: ρ = dus R = . Als het rekstrookje oprekt, wordt de constantaandraad
ℓ A
langer.
Bovendien neemt tegelijkertijd de oppervlakte van de dwarsdoorsnede af.
∆ℓ 0,12
e De kabel ondervindt een relatieve rek van: ε = = = 6,06 ∙ 10−4.
ℓ0 198
Het rekstrookje ondervindt dezelfde relatieve rek, dus
∆ℓ = ε ∙ ℓ0 = 6,06 ∙ 10−4 × 0,061 = 3,7 ∙ 10−5 m = 37 μm
Volgens het (R,u)-diagram krijgt het rekstrookje een weerstand van 351,3 Ω.
De schakeling geeft dan volgens het (U,R)-diagram een spanning af van 4,7 mV.
f σ = E ∙ ε = 210 ∙ 109 × 6,06 ∙ 10−4 = 1,27 ∙ 108 Pa
Deze spanning is inderdaad ongeveer 4 × zo klein als de trekspanning van 490 ∙ 106 Pa.

20 | Hoofdstuk 7 © Noordhoff Uitgevers bv


58 a De warmte die het graniet afgeeft, is gelijk aan de warmte die het water opneemt.
Qgraniet = Qwater
cgraniet ∙ mgraniet ∙ ∆Tgraniet = cwater ∙ mwater ∙ ∆Twater
cgraniet · mgraniet · ∆Tgraniet
mwater = =
cwater · ∆Twater
3
0,82 · 10 × 2,3 × (384 − 100)
= 1,6 kg
4,18 · 103 × (100 − 18)
b Basalt heeft een grotere soortelijke warmte. Er is dus een kleinere massa basalt nodig
om dezelfde hoeveelheid water op te warmen.

c
opwarmtijd water wordt

langer korter
De kooksteen heeft een grotere oppervlakte bij gelijke X
massa.
De kooksteen heeft een hogere begintemperatuur. X

De houten pot wordt afgedekt met een deksel. X


De pot is breder, minder diep en gevuld met evenveel X
water.
De bodem waar de pot op staat, is bevroren. X

∆T
d Voor de warmtestroom geldt: P = λ ∙ A ∙ , waarin λ = 0,4 W m−1 K−1, d = 0,03 m,
d
A = 1 ∙ 103 cm2 = 0,1 m2 en ∆T = 100 − 20 = 80 K.
∆T 80
P=λ∙A∙ = 0,4 × 0,1 × = 1 ∙ 102 W
d 0,03

© Noordhoff Uitgevers bv Stoffen en materialen | 21

You might also like