ik ben ik heb ik kom jij bent jij hebt jij komt hij is hij heeft hij komt wij zijn wij hebben wij komen jullie zijn jullie hebben jullie komen zij zijn zij hebben zij komen
Gaan (go) Lopen (walk) Lezen (read)
ik ga ik loop ik lees jij gaat jij loopt jij leest hij gaat hij loopt hij leest wij gaan wij lopen wij lezen jullie gaan jullie lopen jullie lezen zij gaan zij lopen zij lezen Eten (eat) Zien (see) Doen (do) ik eet ik zie ik doe jij eet jij ziet jij doet hij eet hij ziet hij doet wij eten wij zien wij doen jullie eten jullie zien jullie doen zij eten zij zien zij doen Kunnen (can) Spreken (speak) Heten (to name) ik kan ik spreek ik heet jij kunt jij spreekt jij heet hij kan hij spreekt hij heet wij kunnen wij spreken wij heten jullie kunnen jullie spreken jullie heten zij kunnen zij spreken zij heten Studeren (study) Werken (work) Wonen (live) ik studeer ik werk ik woon jij studeert jij werkt jij woont hij studeert hij werkt hij woont wij studeren wij werken wij wonen jullie studeren jullie werken jullie wonen zij studeren zij werken zij wonen Liggen (lie) ik lig jij ligt hij ligt wij liggen jullie liggen zij liggen