Dutch Conjugation

You might also like

Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 1

Dutch Conjugation

Zijn (to be) Hebben (have) Komen (come)


ik ben ik heb ik kom
jij bent jij hebt jij komt
hij is hij heeft hij komt
wij zijn wij hebben wij komen
jullie zijn jullie hebben jullie komen
zij zijn zij hebben zij komen

Gaan (go) Lopen (walk) Lezen (read)


ik ga ik loop ik lees
jij gaat jij loopt jij leest
hij gaat hij loopt hij leest
wij gaan wij lopen wij lezen
jullie gaan jullie lopen jullie lezen
zij gaan zij lopen zij lezen
Eten (eat) Zien (see) Doen (do)
ik eet ik zie ik doe
jij eet jij ziet jij doet
hij eet hij ziet hij doet
wij eten wij zien wij doen
jullie eten jullie zien jullie doen
zij eten zij zien zij doen
Kunnen (can) Spreken (speak) Heten (to name)
ik kan ik spreek ik heet
jij kunt jij spreekt jij heet
hij kan hij spreekt hij heet
wij kunnen wij spreken wij heten
jullie kunnen jullie spreken jullie heten
zij kunnen zij spreken zij heten
Studeren (study) Werken (work) Wonen (live)
ik studeer ik werk ik woon
jij studeert jij werkt jij woont
hij studeert hij werkt hij woont
wij studeren wij werken wij wonen
jullie studeren jullie werken jullie wonen
zij studeren zij werken zij wonen
Liggen (lie)
ik lig
jij ligt
hij ligt
wij liggen
jullie liggen
zij liggen

You might also like