Professional Documents
Culture Documents
Foundation Design Principles and Practices 3rd Edition Coduto Solutions Manual 1
Foundation Design Principles and Practices 3rd Edition Coduto Solutions Manual 1
8.1 A 1.5 m square footing and carries a column with a service load of 105 kN. It is founded at a
depth of 2 m on a medium stiff clay with an undrained shear strength of 42 kPa, an
overconsolidation ratio of 4, and a plasticity index of 35. The clay layer is 5 m thick and overlies
a very stiff shale. Estimate the undrained settlement of the footing based using the generalized
elastic method with Christian and Carrier’s (1978) influence factors.
Solution
Determine the influence factors, Io and I1
Estimate E using Eq. 4.47 and Figure 4.33. With OCR = 4 and PI = 35, = 300
(105 kN)(1.5 m)
= (0.94)(0.6) = 0.0031 m = 3.1 mm
(1.5 m) 2 (12, 600 kPa)
Solutions Manual
Foundation Engineering: Principles and Practices, 3rd Ed 8-1
© 2016 Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ. All rights reserved. This publication is protected by Copyright and written permission should be obtained from
the publisher prior to any prohibited reproduction, storage in a retrieval system, or transmission in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying,
recording, or likewise. For information regarding permission(s), write to: Rights and Permissions Department, Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ 07458.
Chap. 8 Spread Footings-Geotechnical Serviceability Limit States
8.2 A 250-k column load is to be supported on a 9 ft square footing embedded 2 ft below the ground
surface. The underlying soil is a silty sand with an average N60 of 32 and a unit weight of
129 lb/ft3. The groundwater table is at a depth of 35 ft. Estimate the undrained settlement of the
footing using the generalized elastic method with Christian and Carrier’s (1978) influence factors.
Solution
Determine the influence factors, Io and I1
Solutions Manual
Foundation Engineering: Principles and Practices, 3rd Ed 8-2
© 2016 Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ. All rights reserved. This publication is protected by Copyright and written permission should be obtained from
the publisher prior to any prohibited reproduction, storage in a retrieval system, or transmission in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying,
recording, or likewise. For information regarding permission(s), write to: Rights and Permissions Department, Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ 07458.
Chap. 8 Spread Footings-Geotechnical Serviceability Limit States
8.3 Repeat Problem 8.2 using Schmertmann’s method, compute the settlement of this footing at t = 50
yr.
Solution
t = 50 yr
I H
From Eq. 8.17 = C1C2C3 ( q − zD )
Es
Depth of Influence Factor = 2B = 2(9) = 18 ft
Layer Es zf Iε H
No. (lb/ft2) (ft) Eqs. 8.12 & 8.13 (ft)
1 470,000 1.5 0.298 3.0 Iε H /Es
2 470,000 4.5 0.693 3.0 1.90 × 10-6
-6
3 470,000 7.5 0.539 3.0 4.42 × 10
-6
4 470,000 10.5 0.385 3.0 3.44 × 10
-6
5 470,000 13.5 0.231 3.0 2.46 × 10
-6
6 470,000 16.5 0.077 3.0 1.48 × 10
-7
Σ= 4.91 × 10
-5
1.26 × 10
Solutions Manual
Foundation Engineering: Principles and Practices, 3rd Ed 8-3
© 2016 Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ. All rights reserved. This publication is protected by Copyright and written permission should be obtained from
the publisher prior to any prohibited reproduction, storage in a retrieval system, or transmission in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying,
recording, or likewise. For information regarding permission(s), write to: Rights and Permissions Department, Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ 07458.
Chap. 8 Spread Footings-Geotechnical Serviceability Limit States
8.4 A 1.8 m square, 2 m deep footing supports a service load of 570 kN. It is supported on a clayey
sand. A dilatometer test run at the site has returned the following modulus profile.
Depth (m) 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
M (MPa) 7.7 8.8 10.2 14.8 15.4 10.8 11.6 11.6 13.1 13.8 13.4
Solution
Assume unit weight of clayey sand = 17.3 kN/m3
Solutions Manual
Foundation Engineering: Principles and Practices, 3rd Ed 8-4
© 2016 Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ. All rights reserved. This publication is protected by Copyright and written permission should be obtained from
the publisher prior to any prohibited reproduction, storage in a retrieval system, or transmission in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying,
recording, or likewise. For information regarding permission(s), write to: Rights and Permissions Department, Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ 07458.
Chap. 8 Spread Footings-Geotechnical Serviceability Limit States
8.5 Develop a spreadsheet to compute settlement of square footings using the incremental constrained
modulus method. The spreadsheet should allow input of: footing width, depth of footing, column
service load, and modulus as a function of depth. You will need to compute the stress distribution
of the applied stress using techniques discussed in Section 3.3 in order to compute the settlement.
Solution
A number of solutions are available. See instructor spreadsheets for some examples.
Solutions Manual
Foundation Engineering: Principles and Practices, 3rd Ed 8-5
© 2016 Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ. All rights reserved. This publication is protected by Copyright and written permission should be obtained from
the publisher prior to any prohibited reproduction, storage in a retrieval system, or transmission in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying,
recording, or likewise. For information regarding permission(s), write to: Rights and Permissions Department, Pearson Education, Inc., Upper Saddle River, NJ 07458.
Another document from Scribd.com that is
random and unrelated content:
de zin beteekent: honden en zwijnen eten het voedsel der menschen. Ook
voor de bij ons gebruikelijke vormen van zelfstandig naamwoord,
bijwoord en werkwoord heeft het klassieke Oud-Chineesch geen
onderscheidingsteekenen. Thwan beteekent in die taal kogel, rond,
rondmaken, in het rond zitten, enz., en uit het verband moet blijken wat
er mede bedoeld is.
Zooals gezegd is, blijft ons dus voor de onderstelde oorspronkelijke taal
niets over dan een hoeveelheid aan allen gemeenzame geluiden, die voor
allen met de zelfde begrippen zijn verbonden geweest. Wij moeten dus
nagaan of deze onderstelling werkelijk kan worden toegepast op alle
soorten van woorden die wij rededeelen noemen. Onder de woorden
welke met zelfstandige begrippen zijn verbonden, hebben wij sommigen,
die grammaticale rededeelen worden genoemd, en welke in geregelde
zinnen niet kunnen worden gemist, zooals de voorzetsels en de
voornaamwoorden. Nu zien wij bij vergelijking der talen spoedig, dat
deze in nauwen samenhang met de betrekkingsuitdrukkingen staan en
dat de verschillende taalfamiliën zich ook op dit gebied zelfstandig
hebben bewogen. Zoo heeft het Latijn voor ons woordje „met” een
zesden uitgang of naamval, vele Slavische talen een zevenden en de
laatsten voor ons „in” een zesden. 4 Het Chineesch echter heeft daarvoor
in het geheel geen woorden gehad, maar gebruik gemaakt van den
voorhanden voorraad.
Zoo zegt de Chinees in plaats van „een mensch met den stok dooden” op
zijn wijze „dooden menschen gebruiken stok.” De Mandingo-neger
denkt op de zelfde manier bij het begrip „ingesloten zijn” aan zijn buik,
en zegt, in plaats van in huis „huis buik”, en bij het begrip „dragen” aan
zijn nek, en zegt in plaats van op de tafel „tafel nek”. Zoo zijn dan
langzamerhand de zelfstandige naamwoorden kous (buik) en kang (nek)
voorzetsels geworden.
Ook het bezit van grammatikale rededeelen moeten wij dus aan de
oorspronkelijke taal ontzeggen en zoo kunnen wij ons haar dan niet
anders meer denken dan als bestaande uit een reeks geluiden,
behoorende bij begrippen van voorwerpen, handelingen en
eigenschappen, dus uit zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en
bijvoegelijke naamwoorden. Maar ook hiervan moeten wij weder iets
loslaten. Het bijvoegelijk naamwoord is namelijk òf één met het
zelfstandig naamwoord, zooals in het Chineesche woord voor kogel, òf
ontstaan door verwijzing naar een zichtbaar voorwerp ter vergelijking,
zoodat eigenlijk alleen het daarvoor gebruikte spraakbeeld een
zelfstandig deel der taal uitmaakt. Zoo vergeleek de Tasmaniër in zijn
taal het harde met den steen en het ronde met de maan. Uit het
spraakgebruik der oude Hebreërs heeft men willen afleiden, dat zij
kleuren slechts onvolkomen konden waarnemen, daar men de zelfde
kleur vergelijkenderwijze aan het gras en aan den hemel toegekend vond.
Inderdaad ligt echter juist in de vergelijking [170]de onderscheiding
opgesloten en berust ook op de vergelijking het toekennen van
eigenschappen. Men kan dit zelfs nog aan vele Nederlandsche
bijvoegelijke naamwoorden zien. De uitgang lijk, Duitsch lich, vroeger
lîck, steekt in ons woordje gelijk, Duitsch gleich, middelhoogduitsch
gelîch, maar ook hierin steekt weder het zelfstandig naamwoord „lich”
(lijk), dat oorspronkelijk lijf (lichaam) beteekent en nog voor een dood
lichaam wordt gebruikt. Wat wij dus nu kortweg heerlijk noemen, moet
in oude tijden zeer omslachtig worden uitgedrukt door aan te duiden, dat
iemand of iets naar het „lijf” of naar het uiterlijk een heer, „een heer
gelijk” scheen.
Er blijft ons dus niets over dan de mogelijkheid, dat de menschen eens
allen de voorwerpen en handelingen door de zelfde woorden aanduidden,
en het is nu de vraag, of er in het wezen der dingen zelf iets lag, dat de
menschen om zoo te zeggen dwong hen in de onderstelde
oorspronkelijke taal juist met een bepaalden klank uit te drukken. Bij een
groep van woorden, zooals „brommen” en „piepen” en de namen van de
vogels koekoek en kievit schijnt deze onderstelling waarheid te bevatten,
en men heeft wel eens geloofd, op die natuurtonen en de daaruit
voortkomende toonschildering de geschiedenis der talen te kunnen
gronden. Maar ofschoon het zeker is, dat vele woorden zoo zijn ontstaan,
kan dit toch alleen het geval zijn geweest, waar sprake was van
voorwerpen en handelingen die met een bepaald geluid in verband staan,
en daar bovendien door bijna ieder individu het zelfde geluid
verschillend wordt opgevat en weêrgegeven, kan ook de nabootsing er
van niet als algemeene regel voor het ontstaan der taal gelden.
Het groote gewicht der keus voor de ontwikkeling eener taal heeft ons C.
Abel aangetoond bij het oud-Egyptisch, de oudste der ons bekende talen.
De eerste pogingen tot vorming eener taal kunnen alleen tot het ontstaan
eener familietaal hebben geleid. Zulke families breidden zich echter,
vooral als zij een nomadische levenswijze hadden, meer en meer uit, en
werden kleine volken en stammen. Splitste zulk een familie zich, dan
behielden de afzonderlijke vertakkingen niet lang meer de zelfde taal,
daar deze, hoewel in den beginne zeer arm, in den loop der tijden hoe
langer hoe rijker werd. Zij hielden dan nog slechts eenige woorden uit de
oorspronkelijke familietaal als gemeenschappelijk eigendom over. Nu
zijn er twee wijzen waarop zulke families [172]volken en staten vormden.
In het eene geval sloten de naastbij wonenden den vredebond, zooals in
de kleine staten van Gothland en IJsland is geschied; in het andere
onderwierp de eene familie de andere aan het vaderlijk gezag van haar
hoofd, zooals geschiedde bij de Aziatische volken in de oudheid en bij
de Russen in de Middeleeuwen. In Egypte vonden beide wellicht na
elkander plaats. In de vroegste oudheid sloten misschien de families
welke in naburige gouwen leefden, verbonden, terwijl zij bij den
aanvang der geschiedenis onder het hoofd van ééne gouw vereenigd
waren. Het onvermijdelijk gevolg was een onderlinge ruil van woorden
en een nieuwe keuze uit den nu zoo oneindig veel grooter geworden
woordenschat.
Bezien wij nu de Egyptische taal in den oudsten ons bekenden vorm, d.i.
na de vereeniging der families, eenigszins nader, dan geeft zij ons een
schouwspel tegelijk van grooten rijkdom en diepe armoede te zien, wat
alleen kan worden verklaard door de boven besproken wijze van
taalvorming. Haar armoede bestaat hierin, dat haast elk woord een groote
verscheidenheid van begrippen moet uitdrukken, haar rijkdom daarin, dat
zij voor bijna iedere zaak een geheelen voorraad verschillende namen
heeft. Uit een door C. Abel aangevoerd voorbeeld zien wij, dat het
woord „áb” tegelijk beduidt: dansen, hart, kalk, muur, weggaan,
verlangen, linkerhand en figuur. Voor het woord „zalven” daarentegen
heeft het Egyptisch tien, voor andere voorwerpen en handelingen nog
veel méér verschillende woorden, en terwijl voor alle genoemde
Nederlandsche woorden nog verscheidene andere uitdrukkingen bestaan
dan áb, heeft elk der tien Egyptische voor zalven nog een menigte andere
beteekenissen daarbij. De verzekering dat het Oud-Egyptisch overrijk
was aan synonymen en homonymen, maakt ons de zaak niet veel
duidelijker. Maar wel wordt de zaak duidelijk, als wij de stelling
aannemen, dat niet alle woorden met verschillende beteekenissen tegelijk
in al die beteekenissen op de zelfde plaatsen zijn gebruikt, alsook dat niet
overal het zelfde ding gelijktijdig zulk een groot aantal namen heeft
gehad. Wij hebben hier dus een historisch voorbeeld van de ontwikkeling
eener volkstaal uit oude familietalen.
Bij de keuze van namen voor de begrippen heeft geen enkele familie zich
aan de andere gestoord en ging ieder zijn eigen weg. Later kwam de zoo
verkregen woordvoorraad in omloop bij het verkeer aan de
gouwmaaltijden en greep een onderlinge ruil plaats; nog later had het
zelfde proces op veel grooter schaal plaats, en zoo ontstond
langzamerhand [173]een taal, waarbij men met elk woord veel kon
uitdrukken en tevens het zelfde op velerlei wijzen kon zeggen, ofschoon
in de praktijk zeker niemand dezen geheelen woordenschat in zijn macht
had. Als wij nagaan, hoe moeielijk het moet zijn geweest zich in zulk
een taal uit te drukken, bemerken wij tevens, hoe onvolkomen de
menschelijke taal destijds nog moet zijn geweest, ofschoon zij toen ter
tijde zelfs reeds werd geschreven. Voor den ingewijde laat het Egyptisch
schrift geen twijfel over aan de uitspraak der woorden, maar dit was bij
het overgroot aantal beteekenissen niet voldoende. Daarom voegde men
achter elk woord nog een beeld, dat aanduidde in welke groep van
begrippen men het bedoelde voorwerp moest zoeken. Teekende men b.v.
achter het geschreven woordje áb een dier, dan werd er zonder twijfel
een kalf mede bedoeld. Waar men nu zulke verklarende teekens (bij het
schrift) gebruikte, moeten er ook bij het spreken noodig en voorhanden
zijn geweest.
Aan den eenen kant breidt zich een taal over een groote oppervlakte uit
over verschillende volken en stammen. Zoo kan men b.v. dwars door
Europa gaande, vijftig dagen lang zich alleen met Duitsch verstaanbaar
maken, aan den anderen kant wisselt bij sommige volken de taal met
elke dagreis, ofschoon zij tot een en het zelfde ras behooren.
Uit deze voorbeelden zien wij tevens hoe de taal begint namen voor
abstracte begrippen te vormen, o.a. voor het begrip der soort. Hiervoor is
reeds een zekere trap van ontwikkeling noodig, daar bij de vroegste talen
alle dergelijke benamingen ontbreken. De Nieuw-Hollanders hebben
voor alle boomen, vogels en visschen die zij kennen, een naam, maar zij
missen een woord voor boom, vogel en visch in het algemeen. Een
Roodhuidenstam kan zeer goed de verschillende soorten van
Amerikaansche eiken van elkander onderscheiden, maar een woord voor
het begrip „eik” in het algemeen kent hij niet.
Het zou niet te verwonderen zijn geweest als de Otaheitiër, toen hij meer
viervoetige dieren leerde kennen en zich zoodoende langzamerhand een
begrip vormde van een „viervoetig huisdier” in het algemeen, daarvoor
den naam „zwijn” gekozen en zoodoende de bestaande betrekking
tusschen het woord en het begrip verschoven had. 8
Op de zelfde wijze gaat de taal te werk als zij op het gebied der
„handeling” onderscheid begint te maken tusschen het concrete en het
abstracte; de Huronen bijv. hadden geen woord voor „eten”, maar
noemden deze handeling telkens anders, naarmate van de spijs die zij
gebruikten. In de Bantoetalen in Afrika heeft het woord voor „weven” de
beteekenis gekregen van „maken”, en het woord „bârâ”, dat in den bijbel
wordt gebruikt voor het scheppen van hemel en aarde, beteekent
eigenlijk „snijden” of „houwen”. Zoo zal ook ons woord „maken”
vroeger wel een concrete beteekenis hebben gehad, die wij nu niet meer
kennen.
Terwijl wij dus zien dat de oorspronkelijke taal een algemeen goed
[179]is, waarop uit den aard der zaak niemand een bijzonder bezitsrecht
kan doen gelden, blijkt tevens, dat wij slechts tot op zekere hoogte
kunnen vertrouwen op de kunst der etymologische woordafleiding. Op
een zeker punt beginnen de algemeene stellingen waarop de etymologie
berust, haar grond te verliezen, en verder dan de eenvoudige taalwortels
hebben zij geen recht van bestaan meer. De Egyptische taal kan voor de
keuze van 37 hiëroglyphisch vastgestelde woorden voor het begrip
snijden, geen andere reden aanvoeren, dan dat elk geluidsbeeld op zich
zelf beantwoordt aan ieder begrip waarmede deze of gene het wil
verbinden; bij de keuze van 10 woorden daaruit, die weder verschillende
begripsnuances uitdrukken, heeft het Koptisch zich laten leiden door het
reeds genoemde proces van uitkiezing; waarvan de bijzonderheden niet
verder kunnen worden nagegaan.
Het schijnt ons toe, dat de in dit opstel uiteengezette theorie ongetwijfeld
waarde bezit voor de verklaring van het ontstaan der spraak en taal, zoo
niet om geheel de plaats der andere theorieën in te nemen, dan toch
daarnevens. Die der klanknabootsing b.v. is volstrekt niet met deze in
strijd, maar kan er meê samengaan. [180]
Ik beaam ten volle het gevoelen van die schrijvers 1, welke beweren, dat
van alle verschillen tusschen den mensch en de lagere dieren het zedelijk
gevoel of geweten verreweg het belangrijkste is. Aan dit gevoel komt,
zooals Mackintosh 2 opmerkt, van rechtswege de heerschappij toe over
alle drijfveêren van de handelingen der menschen; het ligt opgesloten in
dat korte, maar gebiedende woord plicht, een woord zoo vol van hooge
beteekenis. Het is het edelste van alle kenmerken van den mensch; het
brengt hem er toe om zonder een oogenblik te aarzelen zijn leven voor
een medemensch te wagen, of om het na rijp beraad, alleen door zijn
diep gevoel van recht gedreven, voor het eene of andere groote beginsel
op te offeren. Immanuel Kant roept uit: „Plicht! wondervolle gedachte,
die noch door vleierij, noch door eenige bedreiging, noch ook door u
dwaselijk op te dringen, maar alleen door uw naakte wet aan de ziel te
doen hooren, op den mensch inwerkt en zoo voor u zelve altijd eerbied,
hoewel niet altijd gehoorzaamheid afdwingt; [181]gij, voor wien alle
zinnelijke lusten verstommen, hoe sterk zij zich ook in het geheim
mogen verzetten, wat is uw oorsprong?” 3
De stelling komt mij in hooge mate waarschijnlijk voor, dat elk dier dat
goed ontwikkelde sociale instinkten bezit 5, ongetwijfeld zedelijk gevoel
of een geweten zou verkrijgen, zoodra zijn verstandelijke vermogens
even goed ontwikkeld of bijna even goed ontwikkeld waren geworden
als die van den mensch. Want eerstens leiden de sociale instinkten een
dier er toe om behagen te scheppen in het gezelschap zijner mededieren,
om tot op zekere hoogte medegevoel met hen te hebben en hun
verschillende diensten te bewijzen. Deze diensten kunnen van een
beperkten en duidelijk instinktmatigen aard zijn, of er kan, [182]zooals bij
de meeste hoogere sociale dieren het geval is, slechts de wensch en de
bereidvaardigheid bestaan om andere dieren op zekere algemeene wijzen
te helpen. Deze gevoelens en diensten worden echter geenszins
uitgestrekt tot alle dieren van de zelfde soort, maar alleen tot die welke
tot de zelfde vereeniging behooren. In de tweede plaats zullen, zoodra de
geestvermogens hoog ontwikkeld zijn, beelden van alle vroegere
handelingen en beweegredenen onophoudelijk het brein van elk individu
doorkruisen, en dat gevoel van onvoldaanheid, dat, zooals wij later
zullen zien, het gevolg is van elk onbevredigd instinkt, zal even dikwijls
ontstaan als men bemerkt dat het duurzame en steeds tegenwoordige
instinkt heeft moeten onderdoen voor een ander instinkt, op dat
oogenblik krachtiger, maar geen zeer levendigen indruk achterlatende.
Het is duidelijk dat vele instinktmatige begeerten, b.v. van honger, uit
haar aard slechts kort van duur zijn en na haar bevrediging niet
gemakkelijk of levendig in het geheugen worden teruggeroepen. In de
derde plaats zal, nadat het vermogen om te spreken is verkregen en de
meeningen van de leden van een zelfde vereeniging duidelijk en juist
kunnen worden uitgedrukt, het algemeene gevoelen over de wijze
waarop elk lid moet handelen om het algemeen welzijn te bevorderen,
natuurlijk voor een groot deel het richtsnoer der handelingen worden. De
sociale instinkten zullen echter nog steeds den eersten stoot geven aan
het handelen voor het algemeen welzijn, maar die stoot zal versterkt,
bestuurd, ja soms van richting veranderd worden door de publieke
opinie, waarvan de macht, zooals wij zullen zien, op instinktmatig
medegevoel berust. Eindelijk zal niet alleen gehoorzaamheid aan de
wenschen en het oordeel van het publiek, maar ook de individueele
gewoonte ten laatste een zeer belangrijk aandeel verkrijgen in het
besturen van het gedrag van elk lid; want de sociale instinkten of
aandriften zullen evenals alle andere instinkten zeer versterkt worden
door gewoonte. Deze verschillende ondergeschikte stellingen moeten nu
besproken worden en sommigen er van zeer uitvoerig.
Het zal goed zijn eerst de verklaring af te leggen, dat ik niet wil beweren,
dat eenige strikt sociale diersoort, als haar verstandelijke vermogens
even werkzaam en even hoog ontwikkeld waren als die van den mensch,
ook juist het zelfde zedelijk gevoel zou verkrijgen als wij. Op de zelfde
wijze als verscheidene dieren eenig schoonheidsgevoel bezitten, hoewel
zij uiterst verschillende zaken bewonderen, zouden zij ook een gevoel
van goed of kwaad kunnen bezitten, hoewel dat [183]hen aandreef om
uiterst verschillende gedragslijnen te volgen. Indien, b.v., om een uiterste
te noemen, de mensch onder volkomen de zelfde voorwaarden was
opgevoed als de honigbijen, kan men nauwelijks betwijfelen, of onze
ongehuwde vrouwen zouden het, evenals de werkbijen, voor een heiligen
plicht houden, haar broeders te dooden, en moeders zouden haar
vruchtbare dochters trachten te vermoorden, zonder dat iemand er over
dacht om tusschenbeide te komen. (1) Toch zou de bij, of eenig ander
sociaal dier, in het door ons onderstelde geval eenig gevoel van goed of
kwaad of een geweten verkrijgen. Elk individu toch zou zich bewust
worden, dat het sommige sterkere en meer duurzame instinkten bezat, en
andere, die minder sterk of duurzaam waren; zoodat er dikwijls een strijd
zou ontstaan over de vraag, welke aandrift moest worden gevolgd; en als
vroegere indrukken, gedurende hun onophoudelijk voor den geest
kruisen, met elkander werden vergeleken, zou het zich voldaan of
onvoldaan gevoelen. In dit geval zou een inwendige stem het dier
zeggen, dat het beter zou zijn geweest de eene aandrift te volgen dan de
andere. Die eerste aandrift te volgen zou plicht zijn geweest: die eerste
aandrift zou goed en de andere slecht zijn geweest; maar op deze
woorden zal ik moeten terugkomen.
Het is zeker, dat sociale dieren die tot ééne vereeniging behooren, voor
elkander een gevoel van liefde hebben, dat volwassen niet-sociale dieren
niet bezitten. In hoever zij in de meeste gevallen medegevoel hebben
voor elkanders verdrietelijkheden en genoegens, is twijfelachtiger, vooral
ten opzichte van de laatste. De heer Buxton echter, die uitnemende
gelegenheid tot waarneming bezat 9, getuigt, dat zijn papegaaien, die te
Norfolk in vrijen staat leefden, „een buitensporig belang” stelden in een
paar met een nest, en dat, wanneer ook het wijfje het verliet, zij werd
omringd door een troep, die afgrijselijke toejuichingen te harer eere
uitgilden. Het is dikwijls moeilijk om te beoordeelen in hoeverre dieren
eenig gevoel voor elkanders lijden hebben. Wie kan zeggen, wat koeien
gevoelen, als zij een stervenden of dooden makker omringen en stijf
aanstaren? Dat dieren soms volstrekt geen medelijden met elkander
hebben, is maar al te zeker; want zij zullen een gewond dier uit hun
kudde verdrijven, of doodsteken of plagen. Dit is bijna het zwartste feit
in de natuurlijke geschiedenis, tenzij de verklaring, die men er van heeft
gegeven, inderdaad de ware is, dat namelijk hun [186]instinkt of verstand
hen aandrijft om een gekwetsten makker te verdrijven, uit vreeze dat
roofdieren, de mensch niet uitgezonderd, zouden worden verlokt om de
kudde te volgen. In dit geval is hun gedrag niet veel erger dan dat van de
Noord-Amerikaansche Indianen, die hun zwakke stamgenooten in de
prairiën achterlaten om daar te sterven, of dat van de Fidsji-eilanders, die
hun ouders, als zij oud of ziek zijn geworden, levend begraven. 10
Het gevoel, dat een moedigen hond er toe brengt om iedereen die zijn
meester slaat, aan te vliegen, zooals hij ongetwijfeld zal doen, verdient
den naam van medegevoel (sympathie). Ik zag iemand, die zich hield,
alsof hij een dame wilde slaan, die een zeer vreesachtig hondje op haar
schoot had, en deze proef was nog nooit genomen. Het kleine schepsel
sprong dadelijk weg, maar, nadat de voorgewende slag was gegeven, was
het wezenlijk aandoenlijk te zien, hoe lang het het gezicht van zijn
meesteres likte, en haar trachtte te troosten. Brehm 13 zegt, dat, als hij een
van de bavianen die hij in gevangen staat bezat, vervolgde om hem te
straffen, de anderen dezen trachtten te beschermen. [187]Het moet in de
bovenvermelde gevallen medegevoel zijn geweest, dat de bavianen en
Cercopitheci er toe bracht om hun jonge kameraden tegen de honden en
den arend te verdedigen. Ik wil nog slechts één enkel ander voorbeeld
aanhalen, namelijk het medelijdend en heldhaftig gedrag van een kleinen
Amerikaanschen aap. Verscheidene jaren geleden vertoonde een
oppasser in den Londenschen dierentuin mij eenige diepe en nauwelijks
genezen wonden in den nek, die hem door een kwaadaardigen baviaan
waren toegebracht, terwijl hij op den grond knielde. Het Amerikaansche
aapje, dat een warm vriend van zijn oppasser was, bevond zich in de
zelfde kooi, en was verbazend verschrikt van den grooten baviaan.
Zoodra het echter zag, dat zijn vriend, de oppasser, in gevaar verkeerde,
snelde het te hulp, en door zijn gegil en zijn beten bracht het den baviaan
zoo in de war, dat de man in staat was te ontsnappen, na, volgens de
meening van den heelmeester die hem verzorgde, groot levensgevaar te
hebben geloopen.
Men heeft dikwijls beweerd, dat dieren eerst een gezellige levenswijze
aannamen, en dat zij het, als een gevolg daarvan, onaangenaam vonden
van elkander te scheiden en er behagen in schepten om bij elkander te
zijn; het is echter waarschijnlijker, dat deze laatste gevoelens het eerst
werden ontwikkeld, en dat, als een gevolg daarvan, de dieren voor welke
het gezellige leven voordeelig was, er toe kwamen in gezelschap te
leven. Op de zelfde wijze werden ongetwijfeld het gevoel van honger en
de aangename gewaarwordingen bij het eten eerst verkregen om
daardoor de dieren aan te drijven om te eten. Het gevoel van behagen in
gezelschap is waarschijnlijk een uitbreiding van de ouderlijke of
kinderlijke [190]liefde, en deze uitbreiding moet voornamelijk worden
toegeschreven aan natuurlijke teeltkeus, maar waarschijnlijk gedeeltelijk
alleen aan gewoonte. Want bij die dieren voor welke het voordeelig was
gezellig te leven, ontsnapten de individu’s die het meest behagen
schepten in gezelschap, ook het best aan allerlei gevaren; terwijl zij die
het minst omzagen naar metgezellen en eenzaam leefden, in grooter getal
omkwamen. Bespiegelingen te maken over den oorsprong van de
ouderlijke en kinderlijke liefde, die de grondslag der sociale genegenheid
schijnen te zijn, is een hopelooze zaak; maar wij mogen aannemen, dat
zij voor een groot deel door natuurlijke teeltkeus zijn verkregen. (3) Het
is bijna zeker, dat ook het ongewone en tegenovergestelde gevoel van
haat tusschen de naaste betrekkingen, zooals bij de werkbijen, die hun
broeders de darren (4), en bij de bijenkoninginnen, die haar vruchtbare
dochters ombrengen, op de zelfde wijze is verkregen; want in dit geval
strekte de aandrift om haar naaste betrekkingen te dooden, in plaats van
ze lief te hebben, aan het gemeenebest tot voordeel. Ouderliefde of een
of ander gevoel dat de plaats daarvan inneemt, heeft zich ontwikkeld bij
sommige dieren die uiterst laag in de reeks staan, bij voorbeeld bij
zeesterren en spinnen. Zij bestaat somtijds ook alleen bij eenige weinige
leden van een geheele groep van dieren, zooals in het geslacht (genus)
Forficula of der Oorwormen.