Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 36

Test bank for International Financial Management

9th Edition Madura 032459349X 9780324593495


Chapter 2
Test bank: https://testbankpack.com/p/test-bank-for-international-financial-
management-9th-edition-madura-032459349x-9780324593495/
Solution Manual: https://testbankpack.com/p/solution-manual-for-
international-financial-management-9th-edition-madura-032459349x-
9780324593495/

International Flow of Funds

1. Recently, the U.S. experienced an annual balance of trade representing a:


A) large surplus (exceeding $100 billion).
B) small surplus.
C) level of zero.
D) deficit.

ANSWER: D

2. A high home inflation rate relative to other countries would the home country’s current
account balance, other things equal. A high growth in the home income level relative to other
countries would the home country’s current account balance, other things equal.
A) increase; increase
B) increase; decrease
C) decrease; decrease
D) decrease; increase

ANSWER: C

3. If a country’s government imposes a tariff on imported goods, that country’s current account
balance will likely (assuming no retaliation by other governments).
A) decrease
B) increase
C) remain unaffected
D) either decrease or remain unaffected

ANSWER: B

4. purchases more U.S. exports than any other country.


A) Japan
B) United Kingdom
C) Mexico
D) Canada

ANSWER: D
390
Chapter
391 2: International Flow of Funds International Financial Management
391

5. An increase in the current account deficit will place pressure on the home currency value,
other things equal.
A) upward
B) downward
C) no

D) upward or downward (depending on the size of the deficit)

ANSWER: B

6. If the home currency begins to appreciate against other currencies, this should the current
account balance, other things equal (assume that substitutes are readily available in the countries,
and that the prices charged by firms remain the same).
A) increase
B) have no impact on
C) reduce
D) all of these are equally possible

ANSWER: C

7. The International Financial Corporation was established to:


A) enhance development solely in Asia through grants.
B) enhance economic development through non-subsidized loans (at market interest rates).
C) enhance economic development through low-interest rate loans (below-market rates).
D) enhance economic development of the private sector through investment in stock of
corporations.

ANSWER: D

8. The World Bank was established to:


A) enhance development solely in Asia through grants.
B) enhance economic development through non-subsidized loans (at market interest rates).
C) enhance economic development through low-interest rate loans (below-market rates).
D) enhance economic development of the private sector through investment in stock of
corporations.

ANSWER: B

9. The International Development Association was established to:


A) enhance development solely in Asia through grants.

ANSWER: D
C
Chapter
392 2: International Flow of Funds International Financial Management
392

B) enhance economic development through non-subsidized loans (at market interest rates).
C) enhance economic development through low-interest rate loans (below-market rates).
D) enhance economic development of the private sector through investment in stock of
corporations.

ANSWER: D
C
Chapter
393 2: International Flow of Funds International Financial Management
393

10. Which of the following would likely have the least direct influence on a country’s current
account?
A) inflation.
B) national income.
C) exchange rates.
D) tariffs.
E) a tax on income earned from foreign stocks.

ANSWER: E

11. The “J curve” effect describes:


A) the continuous long-term inverse relationship between a country’s current account balance and
the country’s growth in gross national product.
B) the short-run tendency for a country’s balance of trade to deteriorate even while its currency is
depreciating.
C) the tendency for exporters to initially reduce the price of goods when their own currency
appreciates.
D) the reaction of a country’s currency to initially depreciate after the country’s inflation rate
declines.

ANSWER: B

12. An increase in the use of quotas is expected to:


A) reduce the country’s current account balance, if other governments do not retaliate.
B) increase the country’s current account balance, if other governments do not retaliate.
C) have no impact on the country’s current account balance unless other governments retaliate.
D) increase the volume of a country’s trade with other countries.

ANSWER: B

13. The U.S. typically has a balance-of-trade surplus in its trade with:
A) China.
B) Japan.
C) China and Japan.
D) none of these.

ANSWER: D

14. The North American Free Trade Agreement (NAFTA) increased restrictions on:
A) trade between Canada and Mexico.
B) trade between Canada and the U.S.

ANSWER: D
C
Another document from Scribd.com that is
random and unrelated content:
T P G B D
( 1 2)
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the
Project Gutenberg License included with this ebook or online at
www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will
have to check the laws of the country where you are located before using
this eBook.

Title: De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus (deel 1 van


2)

Author: Charles Darwin

Translator: H. Hartogh Heys van Zouteveen

Release date: September 19, 2022 [eBook #69013]

Language: Dutch

Original publication: Netherlands: Joh. IJkema, 1872

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at


https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE AFSTAMMING


VAN DEN MENSCH EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS (DEEL 1 VAN 2) ***
[Inhoud]

[Inhoud]
DARWIN’S
BIOLOGISCHE MEESTERWERKEN,

VOOR NEDERLANDERS BEWERKT


DOOR
Dr. H. HARTOGH HEYS VAN
ZOUTEVEEN
EN
Dr. T. C. WINKLER.

VIERDE DEEL.
De Afstamming van den Mensch
en de Seksueele Teeltkeus.
E G .
A -N .
G . E. & M. COHEN.

[Inhoud]
D A
VAN
DEN MENSCH
DE SEKSUEELE TEELTKEUS,

DOOR
CHARLES DARWIN.
Naar de tweede herziene en veel vermeerderde Engelsche
uitgave, (13de duizend), omgewerkt en van
aanteekeningen voorzien,
DOOR
Dr. H. HARTOGH HEYS VAN
ZOUTEVEEN.

EERSTE DEEL.

A -N —G . E. M. COHEN.
[Inhoud]

S —H. BORN—A . [I]

[Inhoud]
INHOUD.
Darwin’s Biologische Meesterwerken.

III. De Afstamming van den Mensch en de Seksueele Teeltkeus.

EERSTE DEEL.

VOORWOORD BIJ DEN VIERDEN NEDERLANDSCHEN DRUK


door Dr. H. H. H. van Zouteveen blz. 1.

VOORREDE VAN DE 2DE ENGELSCHE UITGAAF 5.

INLEIDING 7.

EERSTE GEDEELTE.

D A M .

EERSTE HOOFDSTUK.

DE BEWIJZEN VAN ’S MENSCHEN AFSTAMMING VAN DEZEN OF


GENEN LAGEREN VORM.

Aard der bewijzen, die betrekking hebben op ’s menschen oorsprong.—


Gelijkvormigheid van maaksel bij den mensch en de lagere diersoorten.—
Verschillende punten van overeenstemming.—Ontwikkeling.—Rudimentaire organen,
spieren, zintuigen, haar, geslachtsdeelen, enz.—Het gewicht van deze drie groote
klassen van feiten voor het vraagstuk van den oorsprong van den mensch blz. 11.

33. [II]

TWEEDE HOOFDSTUK.

OVER DE WIJZE, WAAROP DE MENSCH ZICH UIT DEZEN OF GENEN


LAGEREN VORM HEEFT ONTWIKKELD.

Variabiliteit van lichaam en geest bij den mensch.—Erfelijkheid.—Oorzaken van


variabiliteit.—De wetten der variabiliteit zijn bij den mensch de zelfde als bij de lagere
dieren.—Rechtstreeksche invloed der levensvoorwaarden.—Gevolgen van het
vermeerderd gebruik en van het niet-gebruiken van deelen.—Stilstand in de
ontwikkeling.—Atavisme.—Variaties ten gevolge van correlatie.—Toeneming der
bevolking.—Hinderpalen daartegen.—Natuurlijke teeltkeus.—De mensch is van alle
dieren dat, hetwelk de grootste geographische verspreiding heeft.—Belangrijkheid van
zijn lichamelijk maaksel—De oorzaken die hem hebben gebracht tot den opgerichten
gang—Veranderingen in zijn maaksel die daarvan het gevolg zijn.—Afneming in
grootte der hoektanden.—Vermeerdering der lichaamsgrootte en veranderde vorm van
den schedel.—Naaktheid—Ontbreken van den staart.—Weerlooze toestand van den
mensch blz. 52.

99.

DERDE HOOFDSTUK.

VERGELIJKING TUSSCHEN DE GEESTVERMOGENS VAN DEN MENSCH


EN DIE DER LAGERE DIEREN.

Het verschil in geestvermogens tusschen den hoogsten aap en den minst ontwikkelden
wilde is verbazend groot—Sommige instinkten zijn aan beiden gemeen.—
Gemoedsaandoeningen.—Nieuwsgierigheid.—Zucht tot navolging.—Oplettendheid.
—Geheugen.—Verbeeldingskracht.—Rede.—Trapsgewijze ontwikkeling.—
Werktuigen en wapenen door dieren gebruikt—Vermogen om afgetrokken
denkbeelden te vormen, zelfbewustzijn.—Spraak.—Schoonheidsgevoel.—Geloof in
God, in de werkzaamheid van geesten, bijgeloof blz. 111.

149.

, door Dr. H. H. H. van


Zouteveen 164.

VIERDE HOOFDSTUK.

VERGELIJKING TUSSCHEN DE GEESTVERMOGENS VAN DEN MENSCH


EN DIE DER LAGERE DIEREN.—VERVOLG.

Zedelijk gevoel.—Fundamenteele stelling.—De eigenschappen van gezellig levende of


sociale dieren.—Oorsprong van het gezellige leven.—Strijd tusschen
tegenovergestelde instinkten.—De mensch [III]is een sociaal dier.—De meer duurzame
sociale instinkten overwinnen andere minder duurzame instinkten.—De sociale
instinkten alleen worden door wilden gewaardeerd.—De deugden jegens zich zelven
worden op een hooger trap van ontwikkeling verkregen.—De belangrijkheid van het
oordeel van de leden van ééne en de zelfde maatschappij over het gedrag.—
Erfelijkheid van zedelijke neigingen.—Besluit, waartoe de in de beide laatste
hoofdstukken vermelde feiten leiden blz. 180.

215.
, door Dr.
H. H. H. van Zouteveen 226.

VIJFDE HOOFDSTUK.

OVER DE ONTWIKKELING DER VERSTANDELIJKE EN ZEDELIJKE


VERMOGENS GEDURENDE DE VOORHISTORISCHE EN BESCHAAFDE
TIJDEN.

De volmaking der verstandelijke vermogens door natuurlijke teeltkeus.—


Belangrijkheid van de nabootsing.—Sociale en zedelijke vermogens.—Hun
ontwikkeling binnen de grenzen van een zelfden stam.—De natuurlijke teeltkeus
oefent ook op beschaafde volken invloed uit—Bewijzen dat de beschaafde volken eens
in wilden staat verkeerden blz. 237.

260.

ZESDE HOOFDSTUK.

OVER DE VERWANTSCHAPPEN EN DEN STAMBOOM VAN DEN


MENSCH.

Plaats van den mensch in het dierenrijk—Het natuurlijke stelsel berust op de


afstamming.—Adaptieve kenmerken hebben geringe waarde—Verschillende kleine
punten van overeenkomst tusschen den mensch en de apen—Rang van den mensch in
het natuurlijke stelsel.—Plaats van ontstaan en oudheid van den mensch.—
Afwezigheid van fossiele verbindingsleden—Lagere trappen in den stamboom van den
mensch, afgeleid, ten eerste uit zijn verwantschap, ten tweede uit het maaksel van zijn
lichaam—Voormalige tweeslachtigheid (hermaphroditisme) der Gewervelde Dieren.—
Besluit blz. 264.

289.

BIJLAGE, BEHOORENDE BIJ HET ZESDE HOOFDSTUK.

-
, door Dr. P. Harting, in
leven Hoogleeraar te Utrecht blz. 323. [IV]

ZEVENDE HOOFDSTUK.

OVER DE MENSCHENRASSEN.
De aard en waarde van soortkenmerken.—Toepassing op de menschenrassen.—
Bewijsgronden voor en tegen het rangschikken der zoogenaamde menschenrassen als
afzonderlijke soorten.—Onder-soorten (Sub-species).—Monogenisten en polygenisten.
—Convergentie van kenmerken.—Talrijke punten van overeenkomst in lichaam en
geest tusschen de meest verschillende menschenrassen.—De toestand van den mensch
toen hij zich het eerst over de aarde verspreidde.—Elk ras stamt niet af van een enkel
paar.—Het uit sterven van rassen.—Het ontstaan van rassen.—De uitwerkselen van
kruising.—Geringe invloed van de directe werking der levensvoorwaarden.—Ook de
natuurlijke teeltkeus heeft daarop weinig of geen invloed.—De seksueele teeltkeus
blz. 329.

370.

, door Professor Huxley, F. R. S. 389.

399.

, door Dr. H. H. H.
van Zouteveen 400.

430.

TWEEDE GEDEELTE.

D S T .

ACHTSTE HOOFDSTUK.

GRONDBEGINSELEN DER SEKSUEELE TEELTKEUS.

Secundaire seksueele kenmerken.—De seksueele teeltkeus.—Overmaat van mannetjes.


—Veelwijverij.—Het mannetje alleen wordt gewoonlijk door de seksueele teeltkeus
veranderd.—Begeerlijkheid van het mannetje.—Variabiliteit van het mannetje.—Keus
door het wijfje uitgeoefend.—Vergelijking tusschen de seksueele en de natuurlijke
teeltkeus.—Overerving op overeenkomstigen leeftijd, in overeenkomstige jaargetijden
en haar beperking door de sekse.—Betrekking tusschen de verschillende vormen van
erfelijkheid.—Oorzaken waarom de eene sekse en de jongen door de seksueele
teeltkeus niet worden gewijzigd.—Bijvoegsel over de verhouding tusschen het aantal
mannetjes en wijfjes in het geheele dierenrijk.[V]—Over de beperking van het aantal
individu’s van elke sekse door natuurlijke teeltkeus blz. 434.

501.
NEGENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE LAGERE KLASSEN


VAN HET DIERENRIJK.

Deze kenmerken ontbreken bij de laagste klassen.—Schitterende kleuren.—


Weekdieren (Mollusca).—Ringwormen (Annelida).—Schaaldieren (Crustacea); de
secundaire seksueele kenmerken bij deze zeer ontwikkeld; dimorphisme; kleur; de
kenmerken niet verkregen dan op volwassen leeftijd.—Spinnen (Arachnoïdea); haar
seksueele kleuren; sjirpen der mannetjes.—Duizendpooten (Myriapoda) blz. 511.

528.

TIENDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE INSEKTEN.

Verschillende organen van de mannetjes om de wijfjes te grijpen.—Verschillen


tusschen de seksen, waarvan de beteekenis niet wordt begrepen.—Verschil in grootte
tusschen de seksen.—Springstaarten (Thysanura).—Tweelingen (Diptera).—
Halfvleugeligen (Hemiptera).—Gelijkvleugeligen (Homoptera); alleen de mannetjes
bezitten het vermogen muzikale geluiden voort te brengen.—Rechtvleugeligen
(Orthoptera); de muziekwerktuigen der mannetjes van zeer verschillend maaksel;
strijdlustigheid; kleuren.—Netvleugeligen (Neuroptera); seksueele kleurverschillen.—
Vliesvleugeligen (Hymenoptera); strijdlustigheid en kleuren.—Schildvleugeligen
(Celeoptera); kleuren; sommige bezitten groote horens, die blijkbaar tot versiering
strekken; gevechten; sjirporganen gewoonlijk aan beide seksen gemeen blz. 531.

570.

ELFDE HOOFDSTUK.

SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE INSEKTEN, VERVOLG.


—ORDE DER SCHUBVLEUGELIGEN (Lepidoptera).

Vrijage bij de Dagvlinders.—Gevechten.—Tikkend geluid.—Kleuren aan beide seksen


gemeen of het schitterendst bij de mannetjes.—Voorbeelden.—Zij zijn niet het gevolg
van de rechtstreeksche werking der levensvoorwaarden.—Kleuren die tot bescherming
geschikt zijn gemaakt.—Kleuren der Nachtvlinders.—Pronkerij.—
Waarnemingsvermogen der Schubvleugeligen.—Veranderlijkheid.—[VI]Oorzaken van
het verschil in kleur tusschen mannetjes en wijfjes.—Nabootsing, vrouwelijke
Dagvlinders die fraaier gekleurd zijn dan de mannetjes.—Schitterende kleuren van
rupsen.—Overzicht en slotopmerkingen betreffende de secundaire seksueele
kenmerken der Insekten.—Vergelijking tusschen Vogels en Insekten blz. 575.
607.

SUPPLEMENTAIRE AANTEEKENING OP HOOFDSTUK XI.

, door C. Darwin (vertaald uit


Nature, vol. XXI, 1880, blz. 237) blz. 612.

614. [1]

[Inhoud]
DARWINS BIOLOGISCHE MEESTERWERKEN.
III. DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH EN DE
SEKSUEELE TEELTKEUS.
VOORWOORD
BIJ DEN VIERDEN NEDERLANDSCHEN DRUK
DOOR

Dr. H. HARTOGH HEYS VAN ZOUTEVEEN.

Charles Darwin zegt in zijn autobiographie (voorkomende in het in 1888


verschenen werk van zijn zoon Francis Darwin „The Life and Letters of Charles
Darwin”) omtrent zijn werk over de afstamming van den mensch het volgende:

„Mijn „Descent of Man” (Afstamming van den Mensch) verscheen in 1871.


Zoodra ik, in het jaar 1837 of 1838, overtuigd was geworden, dat de soorten
veranderlijke voortbrengselen der natuur zijn, kon ik mij niet losmaken van het
geloof, dat ook de mensch aan de zelfde wet onderworpen moest zijn. Ik
verzamelde daarom aanteekeningen over dat onderwerp voor mijn eigen
genoegen, en het duurde lang, eer ik het voornemen opvatte ze uit te geven.
Ofschoon in de „Origin of Species” (Ontstaan der Soorten) nergens over de
afstamming van een enkele bepaalde soort wordt gesproken, achtte ik het toch het
best, opdat geen man van eer mij zou kunnen beschuldigen, dat ik mijn gevoelen
verzweeg, daarin te vermelden, dat door dit werk „licht zou worden geworpen op
den oorsprong van den mensch en zijn geschiedenis.” 1 [2]Het zou nutteloos en
schadelijk voor het succes van het boek zijn geweest, zoo ik, zonder eenige
bewijzen te geven, met mijn overtuiging omtrent zijn oorsprong had gepronkt.

„Toen ik echter bevond, dat vele natuuronderzoekers de leer van de ontwikkeling


der soorten volkomen aannamen, scheen het mij raadzaam al de aanteekeningen,
die ik bezat, uit te werken en een bijzondere verhandeling omtrent den oorsprong
van den mensch uit te geven. Ik was des te meer belust zulks te doen, omdat het
mij gelegenheid gaf tot uitvoerige bespreking van de seksueele teeltkeus—een
onderwerp, waarin ik altijd zeer veel belang had gesteld. Dit onderwerp, en dat
van het varieeren der huisdieren en cultuurplanten 2, benevens de oorzaken en
wetten van het varieeren, de erfelijkheid en het kruisen der planten met elkander,
zijn de eenige onderwerpen, waarover ik in staat ben geweest zoo uitvoerig te
schrijven, dat ik alle bouwstoffen gebruikte, die ik er over had verzameld. 3 Het
schrijven van de „Descent of Man” hield mij drie jaar bezig, maar gelijk
gewoonlijk ging een gedeelte van dien tijd verloren door mijn slechte
gezondheid, en een ander gedeelte daarvan werd verbruikt door het voor de pers
gereed maken van nieuwe uitgaven van vroegere werken en andere kleinere
verhandelingen. Een tweede en veel vermeerderde uitgaaf van de „Descent”
verscheen in 1874.”

In het tweede deel van de „Life and Letters of Charles Darwin”, waarin één
hoofdstuk geheel en twee hoofdstukken gedeeltelijk aan de „Descent of Man”
zijn gewijd, deelt Francis Darwin o.a. nog mede, dat in Februari 1867, toen het
handschrift van het boek over „The Variation of Animals and Plants under
Domestication” (Het Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten) naar den
drukker was gezonden, zijn vader een „Hoofdstuk over den Mensch” begon te
schrijven, maar spoedig bevond, dat het onder zijn handen zoo aangroeide, dat hij
besloot het afzonderlijk uit te geven als een „zeer klein boekje.” Die [3]arbeid
werd echter afgebroken door de noodzakelijkheid om de proeven van de
„Variation of Animals and Plants” te verbeteren en door eenige botanische
onderzoekingen, en niet vóór het volgende jaar kon hij hem weder opvatten en
zich geheel daaraan wijden.

Uit het bovenstaande volgt de nauwe samenhang van de „Afstamming van den
Mensch” met het „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”, waarvan het
oorspronkelijk slechts een hoofdstuk zou zijn. Evenzoo hangt het „Varieeren der
Huisdieren enz.” weder ten nauwste zamen met het „Ontstaan der Soorten”,
welke het uitbreidt en met nadere bewijzen versterkt. Zoo vormen deze drie
werken een ondeelbaar geheel. De seksueele teeltkeus, in de beide
eerstverschenen werken slechts ter loops vermeld, wordt in dit derde uitvoerig
behandeld.

Ik had, toen de derde druk van mijn Nederlandsche bewerking van de


„Afstamming van den Mensch” verscheen, mij niet durven vleien, dat ze reeds in
1889 geheel uitverkocht en een vierde druk noodzakelijk zou zijn. Ik onderstel,
dat bijna ieder, die dezen vierden druk leest, eerst de drie eerste deelen dezer
serie, bevattende het Ontstaan der Soorten, het Varieeren der Huisdieren en
Cultuurplanten en eenige kleinere biologische geschriften zal hebben gelezen,
hetgeen hem het recht begrip van het onderhavige werk veel gemakkelijker zal
maken. Voor hen die deze drie eerste deelen niet hebben gelezen, zullen enkelen
der aanteekeningen, welke ik achter de hoofdstukken van dit werk heb
bijgevoegd, waarschijnlijk veel verduidelijken. Die aanteekeningen zijn
grootendeels de zelfde als in den vorigen druk; zeer enkele zijn naar het
„Ontstaan der Soorten” en het „Varieeren der Huisdieren en Cultuurplanten”
overgebracht, een paar der minst beduidende geschrapt, een paar andere
verplaatst en bijgewerkt en enkele nieuwe bijgevoegd. Al te uitvoerig kon dit
echter niet geschieden, om het boek niet al te lijvig te doen worden.
De van Darwin’s meening gedeeltelijk afwijkende gevoelens omtrent den
oorsprong der hoogste geestvermogens, welke Wallace in zijn „Darwinism”,
1889, heeft publiek gemaakt, mochten hier wegens de groote beteekenis die
Wallace voor het Darwinisme heeft en wegens de belangrijkheid van zijn boven
aangehaald werk, waaraan wij in onze aanteekeningen op „Het Varieeren der
Huisdieren en Cultuurplanten” zoo menige aanvulling en uitbreiding van
Darwins leer en zoo menige scherpzinnige opmerking hebben ontleend, hier niet
worden doodgezwegen, ofschoon wij in geenen deele met de door Wallace
gegeven [4]verklaring van het ontstaan dier vermogens kunnen instemmen.

Ook Wallace’s, van die van Darwin afwijkende, in het zelfde werk uiteengezette
meening omtrent de seksueele teeltkeus, en in verband daarmede omtrent de
beteekenis der kleur in de organische wereld in het algemeen, vereischten een
nadere uiteenzetting.

Verder scheen het ons wenschelijk, een overzicht in dit werk in te lasschen van
Julius Lippert’s beschouwingen over den oorsprong der spraak en taal.

Een paar kleine geschriften van Darwin, die totdusver nog niet in het
Nederlandsch waren verschenen, zijn ter behoorlijker plaatse ingelascht.

Eindelijk heeft mijne verhandeling over het oorspronkelijk vaderland van den
mensch en de oudste volksverhuizingen eenige uitbreiding en wijziging
ondergaan, waardoor tevens gelegenheid ontstond over eenige in nauw verband
daarmede staande vraagstukken eenigszins uitvoeriger te bespreken. [5]

[Inhoud]

VOORREDE VAN DE 2de ENGELSCHE UITGAAF.

Gedurende de achtereenvolgende herdrukken van de eerste, in 1871 verschenen


uitgaaf van dit werk, was ik in staat om onderscheidene belangrijke verbeteringen
aan te brengen; en thans, nu er meer tijd is verloopen, heb ik mijn voordeel
gedaan met de vuurproef, die het boek had ondergaan en gebruik gemaakt van al
de kritieken die mij gegrond schenen te zijn. Ik ben ook aan een groot aantal
correspondenten de mededeeling verschuldigd van een verwonderlijk aantal
nieuwe feiten en opmerkingen. Deze zijn zoo talrijk geweest, dat ik alleen de
meest belangrijke heb kunnen gebruiken, en van deze, zoowel als van de
belangrijkste verbeteringen, zal ik een lijst hierachter laten volgen. Eenige
nieuwe houtsneden zijn in het werk opgenomen, en vier der oude zijn vervangen
door betere, naar het leven geteekend door den heer T. W. Wood. Ik moet vooral
de aandacht vestigen op eenige opmerkingen, die ik aan de vriendelijkheid van
Prof. Huxley verschuldigd ben (gegeven als een Supplement op het einde van het
Eerste Gedeelte) over den aard der verschillen tusschen de hersenen van den
mensch en die der hoogere apen. Ik ben bijzonder blijde geweest, dat ik die
opmerkingen kon mededeelen, omdat over dat onderwerp op het vasteland in de
allerlaatste jaren onderscheidene verhandelingen zijn verschenen, en dat de
belangrijkheid daarvan in sommige gevallen door populaire schrijvers erg is
overdreven.

Ik veroorloof mij bij deze gelegenheid op te merken, dat mijn critici dikwijls
verzekeren, dat ik alle veranderingen in het lichamelijk maaksel en de
geestvermogens uitsluitend daaraan toeschrijf, dat de natuur bepaalde
zoogenaamd spontane verscheidenheden voor de voortplanting uitkiest; terwijl ik
toch, zelfs in de eerste uitgaaf van het „Ontstaan der Soorten”, duidelijk uitsprak,
dat men groot gewicht moet hechten aan de overgeërfde gevolgen van gebruik en
onbruik, zoowel ten opzichte [6]van het lichaam als van den geest. Ik schreef ook
een zekere hoeveelheid wijzigingen toe aan de rechtstreeksche en voortdurende
werking van gewijzigde levensvoorwaarden. Ook moeten wij eenigen invloed
toeschrijven aan nu en dan voorkomende atavismen, en moeten ook datgene niet
vergeten, wat ik correlatie van groei heb genoemd, waarmede ik bedoelde, dat
verschillende deelen van het organisme op de eene of andere onbekende wijze
zoodanig met elkander in verband staan, dat als één daarvan verandert, ook de
anderen het doen; en indien veranderingen in het eene door natuurlijke teeltkeus
worden opgehoopt (en dus grooter gemaakt), ook andere deelen wijzigingen
zullen ondergaan. Ook is door verscheidene critici gezegd, dat ik, bevonden
hebbende dat vele bijzonderheden in het maaksel van den mensch niet door
natuurlijke teeltkeus konden worden verklaard, de seksueele teeltkeus had
uitgevonden; ik gaf echter een vrij duidelijke schets van dit beginsel in de eerste
uitgaaf van het „Ontstaan der Soorten”, en verklaarde toen reeds, dat het op den
mensch kon worden toegepast. Dit onderwerp (de seksueele teeltkeus) wordt in
het onderhavige werk uitvoerig behandeld, eenvoudig omdat mij daarin voor het
eerst gelegenheid daartoe werd gegeven. Ik ben getroffen geweest door de
gelijkenis van velen der halfgunstige critieken omtrent de seksueele teeltkeus met
die, welke in het eerst omtrent de natuurlijke teeltkeus verschenen; zooals, dat zij
wellicht eenige weinige bijzonderheden kon verklaren, maar zeker niet in zoo
uitgebreiden zin toepasselijk was, als ik meende. Mijn overtuiging omtrent het
vermogen der seksueele teeltkeus blijft ongeschokt, doch het is waarschijnlijk, of
nagenoeg zeker, dat onderscheidenen mijner besluiten later onjuist zullen worden
bevonden; dit kan moeilijk anders, wanneer men een onderwerp voor de eerste
maal behandelt. Als de natuuronderzoekers gemeenzaam zijn geworden met het
denkbeeld van seksueele teeltkeus, zal deze, naar ik vermeen, veel meer
algemeen worden aangenomen; en zij heeft reeds een volkomen gunstig onthaal
gevonden bij verscheidene bevoegde beoordeelaars.

D ,B ,K ,
September 1874. [7]

Zie „Darwin’s Biologische Meesterwerken”, Deel I, „Het Ontstaan der Soorten”, vertaald door Dr. T. G.
1
Winkler, 3de Ned. Uitgaaf, Arnhem, Gebr. E. & M. Cohen, blz. 679. ↑
Zie „Darwin’s Biologische Meesterwerken”, Deel II, en III, „Het Varieeren der Huisdieren en
2 Cultuurplanten”, vertaald en van aanteekeningen voorzien door Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen,
Arnhem, Gebrs. E. & M. Cohen. ↑
De autobiographie loopt tot 1 Mei 1881. Zijn boek over de Vorming van Humus door de werkzaamheid
3
der Aardwormen, was toen nog niet verschenen, maar juist ter perse gezonden. ↑

[Inhoud]
DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH;
EN OVER
TEELTKEUS MET BETREKKING TOT DE SEKSE.
INLEIDING.
De aard van het volgende werk zal het beste worden begrepen door een korte
mededeeling der redenen, die mij aanleiding gaven het te schrijven. Gedurende
vele jaren verzamelde ik aanteekeningen over den oorsprong of afstamming van
den mensch, zonder eenig voornemen om iets over dat onderwerp in het licht te
geven, of liever met het stellige voornemen om niets daarover in het licht te
geven, daar ik meende, dat ik daardoor het vooroordeel tegen mijn
beschouwingen slechts zou doen toenemen. Het scheen mij voldoende, in de
eerste uitgaaf van mijn „Ontstaan der Soorten” aan te stippen, dat door dit werk
„licht zou worden geworpen op den oorsprong van den mensch en zijn
geschiedenis”, en hierin ligt opgesloten, dat elk algemeen besluit omtrent de
wijze, waarop de organische wezens op aarde zijn verschenen, ook op den
mensch toepasselijk is. Op dit oogenblik echter verschijnt de zaak in een geheel
ander daglicht. Als een zoo beroemd natuuronderzoeker als Carl Vogt niet
schroomt om in zijn toespraak als President van het Nationale Instituut van
Genève (1869) te zeggen: „personne, en Europe au moins, n’ose plus soutenir la
création indépendante et de toutes pièces des espèces”, dan is het duidelijk, dat
ten minste een groot aantal natuuronderzoekers moeten aannemen, dat de
tegenwoordig levende soorten de gewijzigde afstammelingen van andere soorten
zijn; en dit is vooral het geval met de jonge en opkomende natuuronderzoekers.
Het grootste gedeelte van hen nemen de werking der natuurlijke teeltkeus aan,
schoon sommigen beweren, of het met recht is, moet de toekomst beslissen, dat
ik de belangrijkheid er van veel te hoog heb geschat. Van de oudere en geëerde
hoofden in de [8]natuurwetenschap zijn ongelukkig velen nog tegenstanders van
de ontwikkelingstheorie in welken vorm dan ook.

Ten gevolge van de beschouwingen, die tegenwoordig door de meeste


natuuronderzoekers worden aangenomen, en die ten laatste, evenals in elk ander
geval, door andere menschen zullen worden gedeeld, ben ik er toe gekomen om
mijn aanteekeningen bijeen te brengen, om daardoor te zien in hoeverre de
algemeene besluiten, waartoe ik in mijn vorige werken kwam, op den mensch
toepasselijk waren. Dit scheen mij des te wenschelijker, daar ik met opzet deze
beschouwingen nog nooit op ééne enkele soort, afzonderlijk genomen, had
toegepast. Als wij onze aandacht tot een bepaalden vorm beperken, zijn wij
beroofd van de gewichtige bewijsgronden, welke worden afgeleid uit den aard
der verwantschappen, die geheele groepen van organismen onderling verbinden
—hun geographische verspreiding, zoowel in vroegere tijdvakken als
tegenwoordig, en hun geologische opeenvolging. De homologe structuur(1),
embryologische ontwikkeling en rudimentaire organen(2) van een soort, hetzij
het de mensch of eenig ander dier zij, waarop onze aandacht is gevestigd, blijven
ter overweging over; maar deze groote klassen van feiten leveren, dunkt mij,
overvloedige en afdoende bewijsgronden op ten gunste van het beginsel van
trapsgewijze ontwikkeling. De sterke steun, dien de andere bewijsgronden
daaraan nog geven, moet echter steeds in acht worden genomen.

Het eenige doel van dit werk is om na te gaan, eerstens, of de mensch, evenals
elke andere diersoort, van dezen of genen vroeger bestaan hebbenden vorm
afstamt; ten tweede, de wijze, waarop hij zich heeft ontwikkeld; ten derde de
belangrijkheid van de verschillen tusschen de zoogenaamde menschenrassen.
Daar ik mij tot deze punten wil beperken, zal het niet noodig zijn de
verschilpunten tusschen de onderscheidene rassen uitvoerig te beschrijven—een
hoogst uitgebreid onderwerp, dat in vele uitnemende werken grondig is
besproken. De hooge oudheid van het menschelijk geslacht is sedert korten tijd
bewezen door de onderzoekingen van een menigte uitstekende mannen, te
beginnen met den heer Boucher de Perthes(3); en dit is een onmisbare grondslag
voor het begrijpen van deszelfs oorsprong. Ik zal daarom dit feit voor bewezen
houden, en mijn lezers verwijzen naar de bewonderenswaardige verhandelingen
van Sir Charles Lyell(4), Sir John Lubbock en anderen. Ik zal ook geen
gelegenheid hebben om meer te doen dan te zinspelen op de hoegrootheid van het
verschil [9]tusschen den mensch en de anthropomorphe apen; want Prof. Huxley
heeft volgens de meening van zeer bevoegde rechters overtuigend aangetoond,
dat de mensch in elk afzonderlijk zichtbaar kenmerk minder verschilt van de
hoogere apen, dan deze van de lagere leden der zelfde orde van de Primaten.

Dit werk bevat bijna geen enkel nieuw feit omtrent den mensch; maar daar de
besluiten, waartoe ik na een ruwe optelling kwam, mij belangrijk voorkwamen,
dacht ik, dat ook anderen er wellicht belang in konden stellen. Men heeft dikwijls
met het meeste zelfvertrouwen verzekerd, dat de oorsprong van den mensch
nimmer bekend kan worden; maar onwetendheid leidt dikwijls meer tot
zelfvertrouwen dan grondige kennis; slechts zij die weinig weten, en geenszins
zij die veel weten, verzekeren zoo stellig, dat het eene of andere vraagstuk
nimmer door de wetenschap zal worden opgelost. Het besluit, dat de mensch
gezamenlijk met andere soorten van den eenen of anderen ouden, lageren en
uitgestorven vorm afstamt, is volstrekt niet nieuw. Lamarck kwam reeds lang
geleden tot dit besluit, dat onlangs door verscheidene beroemde natuurkundigen
en wijsgeeren is verdedigd; bij voorbeeld door Wallace, Huxley, Lyell, Vogt,
Lubbock, Büchner, Rolle enz. 1, en vooral door Haeckel. Deze laatste
natuuronderzoeker heeft, behalve zijn groot werk „Generelle Morphologie”
(1866) onlangs (1868, met een tweede uitgaaf in 1870) zijn „Natürliche
Schöpfungsgeschichte” uitgegeven, waarin hij de afstamming van den mensch
uitvoerig bespreekt. (5) Ware dit werk in het licht verschenen, voor mijn geschrift
geheel was geschreven, dan zou ik het waarschijnlijk nooit hebben voltooid.
Bijna al de besluiten, waartoe ik ben gekomen, vind ik door dezen
natuuronderzoeker bevestigd, wiens kennis op vele punten veel vollediger is dan
de mijne. Overal [10]waar ik eenig feit of gevoelen uit Prof. Haeckel’s geschriften
hieraan heb toegevoegd, geef ik zulks in den tekst op; andere opgaven laat ik
zooals zij oorspronkelijk in mijn handschrift stonden, nu en dan in de noten naar
zijn werken verwijzende, als een bevestiging van de meer twijfelachtige of
belangrijke punten.

Sinds vele jaren scheen het mij zeer waarschijnlijk, dat de seksueele teeltkeus een
groote rol had gespeeld bij het differentieeren der menschenrassen; maar in mijn
„Ontstaan der Soorten” stelde ik mij tevreden met slechts te zinspelen op dit
geloof. Toen ik er toe kwam, om dit gevoelen op den mensch toe te passen, vond
ik het volstrekt noodig dit geheele onderwerp zeer uitvoerig te behandelen. 2 Ten
gevolge daarvan is het tweede gedeelte van dit werk, dat over de teeltkeus met
betrekking tot de sekse handelt, tot een, in vergelijking van het eerste gedeelte,
zeer onevenredige lengte aangegroeid, maar dit kon niet worden vermeden.

Ik was eerst voornemens bij deze deelen nog een verhandeling te voegen over het
uitdrukken der verschillende gemoedsaandoeningen bij den mensch en de lagere
dieren. Mijn aandacht werd reeds vele jaren geleden op dit onderwerp gevestigd
door het bewonderenswaardige werk van Sir Charles Bell. Deze beroemde
ontleedkundige beweert, dat de mensch sommige spieren alleen bezit, ten einde
daarmede zijn gemoedsaandoeningen uit te drukken. Daar dit gevoelen
klaarblijkelijk in tegenspraak is met het geloof, dat de mensch van dezen of
genen lageren vorm afstamt, was het noodig, dat ik het behandelde. Ik wenschte
eveneens uit te maken, in hoeverre de gemoedsaandoeningen door de
verschillende menschenrassen op de zelfde wijze worden uitgedrukt. Met het oog
op de lengte van het onderhavige werk, heb ik echter gemeend, dat het beter was
mijn verhandeling, die gedeeltelijk is voltooid, voor een afzonderlijke uitgave te
bewaren.

C . DARWIN. [11]
De werken der eerstgenoemde schrijvers zijn zoo bekend, dat het mij onnoodig voorkomt de titels daarvan
op te geven; maar daar die der laatstgenoemden in Engeland minder bekend zijn, zal ik daarvan de titels
1 noemen:—„Sechs Vorlesungen über die Darwin’sche Theorie”: zweite Auflage, 1868, von Dr. L.
Büchner; in het Fransch overgezet onder den titel: „Conférences sur la Théorie Darwinienne”, 1869. „Der
Mensch im Lichte der Darwin’sche Lehre”, 1865 von Dr. F. Rolle. Ik zal niet beproeven hier alle schrijvers
op te sommen, die het vraagstuk van de zelfde zijde hebben beschouwd. Zoo heeft G. Canestrini („Annuario
della Soc. d. Nat.” Modena, 1867, blz. 81) een zeer merkwaardige verhandeling uitgegeven over
rudimentaire kenmerken die wijzen op den oorsprong van den mensch. Een ander werk, in 1869 door Dr.
Barrago Francesco uitgegeven, draagt in het Italiaansch den titel van: „De mensch geschapen naar Gods
beeld, werd ook geschapen naar het beeld van den aap.” ↑
Prof. Haeckel is de eenige schrijver, die, sinds de uitgave van „The Origin of Species”, in zijn
2
verschillende werken op hoogst bekwame wijze over de teeltkeus met betrekking tot de sekse heeft
gesproken, en ten volle de belangrijkheid van dit onderwerp heeft ingezien. ↑

You might also like