Professional Documents
Culture Documents
Spreken Examen
Spreken Examen
Duo Oefening 1
11. Ayla gaat haar handen schoonmaken. Vertel wat Ayla doet. (Put soap in her hands/
washing her hands/ drying her hands in the towel)
12. Jafar komt te laat op zijn werk. Waarom komt hij te laat? Vertel ook wat hij nu moet
doen.
Duo Oefening 3
1. Ik woon in het centrum van een grote stad. Waar woont u? Vertel ook hoe u dat
vindt.
a. Ik woon in het centrum van Rotterdam. Ik vind dat leuk.
2. Met wie eet u meestal samen? Vertel ook waar u het liefst eet.
a. Ik eet meestal met mijn partner. Wij eten het liefst in een restaurant.
3. Waar hebt u Nederlandse lees? Zeg ook hoe lang uw lees hebt.
a. Ik heb mijn Nederlandse lees bij Ad appel. Ik heb mijn Nederlandse les 6
maanden bij Ad appel.
b. Ik heb zes manden les.
4. Ik heb een trui gekocht. Wat hebt u kort geleden gekocht? Vertel ook waar u dat
hebt gekocht.
a. Ik heb een jurk geleden gekocht. Ik heb bij Zara gekocht.
b. Ik heb gisteren een jurk bij Zara gekocht.
5. Wat vindt u beter in uw eigen land dan in Nederland. Vertel ook waarom.
a. Ik vind het weer beter in mijn eigen land. Het weer in mijn eigen land is altijd
zonnig.
b. Ik vind het weer in mijn eigen land beter, want het is altijd zonnig.
6. Welke stad zou u graag willen zien? Zeg ook wat u dat willen doen.
a. Ik wil graag Amsterdam zien. Ik wil naar de museum van Anne Frank gaan.
b. Ik wil graag naar Parijs gaan. Ik wil daar de Eiffeltoren zien.
7. Ik heb op school leren lezen. Wat hebt u op school geleerd? Zeg ook wat u het
leukst vond om te leren. (Leren=to learn / lezen=to read)
a. Ik heb op school leren schrijven. Ik vond het leukst schrijven om te leren.
8. Ik moet soms ‘s nachts werken. Wanneer werkt u het liefst? Vertel ook waarom.
a. Ik werk het liefst s’ochtends. Ik heb meer energie s’ochtends.
b. Ik werk het liefst in de ochtend, want ik heb meer energie.
9. Hoe vaak leest u de krant? Vertel ook wat u van de krant vindt.
a. Ik lees elke week de krant. Ik vind de krant leuk.
10. Wat kunt u goed? Vertel ook van wie u dat geleerd hebt.
a. Ik kan een lekker appeltaart bakken. Ik heb met mijn moeder geleerd.
b. Ik kan goed dansen. Ik heb met mijn moeder geleerd.
11. Wat eet u liever? Vertel ook waarom. (Salad/ hamburger)
a.
12. Wat doet de vrouw? Vertel ook hoe vaak ze dat doet. (Brush teeth)
a.
Duo Oefening 4
1. Veel Nederlanders eten om zes uur ‘s avonds. Wat vindt u daarvan? Zeg ook hoe
laat u zelf meestal eet.
a. Ik vind dat goed. Ik eet ook om ze uur ’s avonds.
2. Naar welke muziek luistert u graag? Zeg ook hoe vaak u daarnaar luistert.
a. Ik luister graag naar Popmuziek. Ik luister elke dag naar Popmuziek.
b. Ik luister elke dag naar popmuziek.
3. Ik houd niet van katten. Welk dier vindt u niet leuk? Vertel ook waarom.
a. Ik vind ook katten niet leuk, want katten zijn niet vriendelijke.
4. Ik heb geen rijbewijs. Hebt u een rijbewijs? Vertel ook hoe u dat vindt.
a. Ja, Ik heb een rijbewijs in mijn eigen land. Ik vind dat leuk.
5. Wat gaat u morgen doen? Vertel ook hoe laat u dat gaat doen.
a. Morgen ga ik naar werk om acht uur.
b. Ik ga morgen om acht uur naar werk.
6. Wat is de mooiste plaats waar u geweest bent? Vertel ook waarom u daar was.
a. Bali is de mooiste plaats ik ben geweest, want de zee is light blauw.
b. Bali is de mooiste plaats ik ben geweest. Ik was daar voor mijn vakantie.
7. Ik werk graag samen met anderen. Hoe werkt u het liefst? Vertel ook waarom.
a. Ik werk ook graag samen met anderen, want ik kan met mijn collega’s praten.
8. Ik ga graag naar het strand. Wat vindt u leuk aan het strand? Vertel ook wat u niet
leuk vindt aan het strand.
a. Ik vind de zee leuk aan het strand. Ik vind de winkels niet leuk.
9. Wat vindt u van het weer in Nederland? Vertel ook hoe het weer is in uw eigen
land.
a. Ik vind het weer in Nederland slecht. Het weer in mijn eigen land is altijd
warm.
10. Ik wandel vaak naar mijn werk. Wat vindt u van wandelen? Vertel ook waarom.
a. Ik vind dat goed. Wandelen is goed voor gezondheid.
11. Wat was er deze week in het nieuws? Zeg ook wat u daar van vindt.
a. Het nieuws deze week was over het warm weer in Europa. Ik vind dat niet
goed.
12. Ik vind het belangrijk om gezond te eten. Wat vindt u gezond? Vertel ook wat u
niet gezond vindt.
a. Ik vind fruit gezond. Ik vind alcohol niet gezond.
1. Hij kijkt naar een film. Hij is bij de bioscoop. / Hij is in een bioscoop.
2. Het concert is in Amsterdam Arena. Zij heeft haar kaartje in ticketmaster gekocht.
3. Ik ga liever naar een concert. Ik houd van muziek.
4. Ik eet liever in een restaurant. Ik ga elke week naar een restaurant.
5. Tamara is met haar broer in het restaurant. Zij eet en zij drinkt wijn.
6. Hij ziet een man gitaar spelen. Hij ziet een vrouw dansen. Hij ziet een vrouw
schilderen.
De computer is mooi.