Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 8

Spreken examen

Duo Oefening 1

1. Reist u vaak met bus? Vertel ook waarom.


a. Ik reis niet vaak met de bus, want Ik reis vaak met de metro.
2. Wat vindt u leuk programma op TV? Vertel ook wat programma u niet leuk vindt.
a. Ik vind film leuk. Voetbal is niet leuk.
3. Wat voor fruit eet u graag? Vertel ook hoe vaak u fruit eet.
a. Ik eet graag banaan. Ik eet elke dag banaan.
4. In Nederlands regent het vaak. Wat vindt u daarvan? Vertel ook hoe het weer is in
jouw eigen land.
a. Ik vind dat niet leuk. Het is altijd zonnig in mijn eigen land.
5. Hoe vaak gebruikt u jouw telefoon? Vertel ook vaar voor u uw telefoon gebruikt.
a. Ik gebruik elke dag mijn telefoon. Ik bel mij moeder.
6. Ik was vandaag te laat op mijn werk. Waarom ben u weleens te laat? Zeg ook wat
dan u doet.
a. Omdat de trein te laat is. Dan bel Ik mijn baas.
7. Wat leest u graag? Zeg ook hoe vaak u leest.
a. Ik lees graag een boek. Ik lees elke dag een boek.
8. Ik krijg het liefst bloemen als Ik jarig ben. Wat krijg u het liefst cadeau? Vertel ook
waarom.
a. Ik krijg het liefst boeken. Ik houd van boeken.
9. Wat voor eten makt u het liefst? Vertel ook hoe u dat makt.
a. Ik maak rijst het liefst. Ik maak rijst met de pan.
10. Ik wil graag leren schilderen. Wat wilt u graag leren? Vertel ook waar kun je dat
leren.
a. Ik wil graag de piano leren spelen. Ik kan de piano bij de muziekschool leren
spelen.
11. Wat drinkt u liever? Vertel ook wanneer u dit graag drinkt. (Sinaasappel/ melk)
a. Ik drink liever sinaasappel. Ik drink sinaasappel in de ochtend.
12. Ricardo werkt als kapper. Vertel wat Ricardo doet. Vertel iets over alle plaatjes.
a.
Duo Oefening 2

1. Wat vindt u de leukste dag van de week? Vertel ook waarom.


a. Ik vind Zaterdag de leukste dag van de week. Dan kan Ik uitgaan.
b. Dan ga ik naar de bioscoop/ de discotheek.
2. Met wie woont u in uw huis? Vertel ook hoelang u daar al woont.
a. Ik woon met mijn partner in ons huis. Wij wonen 2 jaar in ons huis.
3. Wat doet u het liefst in uw vrije tijd? Vertel ook hoe vaak u dat doet.
a. Ik lees een boek in mijn vrije tijd. Ik doe dat elke dag.
b. In mijn vrije tijd lees ik een boek het liefst.
4. Wat vindt u een leuk programma op TV? Vertel ook waar dat over gaat.
a. Ik vind “Friends” een leuk programma over vrienden.
5. Wat vindt u van uw buren? Vertel ook hoe lang u zal kent.
a. Ik vind mijn buren interessant mensen. Wij kunnen (kennen) 2 jaar elkaar.
b. Ik vind mijn buren vriendelijk. Ik ken ze al twee jaar.
c. We kennen elkaar al twee jaar.
6. Waar ging je vroeger naar school? Vertel ook iets over die school.
a. Ik ging vroeger in Brazil naar school. Die school was heel groot.
7. Welke sport vindt u leuk om naar te kijken? Vertel ook waarom.
a. Ik vind tennis leuk om naar te kijken. Ik houd van tennis.
b. , want tennis is een mooie sport.
8. Nederlands ligt aan zee. Hoe vaak gaat u naar zee? Vertel ook wat u daar dan doet.
a. Ik ga elke week naar zee. Ik zwem in de zee.
b. Ik lig graag op het strand
9. Naar welke land wilt u graag een keer gaan? Vertel ook waarom.
a. Ik wil graag naar Thailand een keer gaan, want dat is een mooi land.
10. Wat voor huis hebt u nu? Vertel ook wat voor huis u vroeger gehad.
a. Ik heb nu een appartement. Vroeger heb had ik een groot huis gehad.

11. Ayla gaat haar handen schoonmaken. Vertel wat Ayla doet. (Put soap in her hands/
washing her hands/ drying her hands in the towel)
12. Jafar komt te laat op zijn werk. Waarom komt hij te laat? Vertel ook wat hij nu moet
doen.

Duo Oefening 3

1. Ik woon in het centrum van een grote stad. Waar woont u? Vertel ook hoe u dat
vindt.
a. Ik woon in het centrum van Rotterdam. Ik vind dat leuk.
2. Met wie eet u meestal samen? Vertel ook waar u het liefst eet.
a. Ik eet meestal met mijn partner. Wij eten het liefst in een restaurant.
3. Waar hebt u Nederlandse lees? Zeg ook hoe lang uw lees hebt.
a. Ik heb mijn Nederlandse lees bij Ad appel. Ik heb mijn Nederlandse les 6
maanden bij Ad appel.
b. Ik heb zes manden les.
4. Ik heb een trui gekocht. Wat hebt u kort geleden gekocht? Vertel ook waar u dat
hebt gekocht.
a. Ik heb een jurk geleden gekocht. Ik heb bij Zara gekocht.
b. Ik heb gisteren een jurk bij Zara gekocht.
5. Wat vindt u beter in uw eigen land dan in Nederland. Vertel ook waarom.
a. Ik vind het weer beter in mijn eigen land. Het weer in mijn eigen land is altijd
zonnig.
b. Ik vind het weer in mijn eigen land beter, want het is altijd zonnig.
6. Welke stad zou u graag willen zien? Zeg ook wat u dat willen doen.
a. Ik wil graag Amsterdam zien. Ik wil naar de museum van Anne Frank gaan.
b. Ik wil graag naar Parijs gaan. Ik wil daar de Eiffeltoren zien.
7. Ik heb op school leren lezen. Wat hebt u op school geleerd? Zeg ook wat u het
leukst vond om te leren. (Leren=to learn / lezen=to read)
a. Ik heb op school leren schrijven. Ik vond het leukst schrijven om te leren.
8. Ik moet soms ‘s nachts werken. Wanneer werkt u het liefst? Vertel ook waarom.
a. Ik werk het liefst s’ochtends. Ik heb meer energie s’ochtends.
b. Ik werk het liefst in de ochtend, want ik heb meer energie.
9. Hoe vaak leest u de krant? Vertel ook wat u van de krant vindt.
a. Ik lees elke week de krant. Ik vind de krant leuk.
10. Wat kunt u goed? Vertel ook van wie u dat geleerd hebt.
a. Ik kan een lekker appeltaart bakken. Ik heb met mijn moeder geleerd.
b. Ik kan goed dansen. Ik heb met mijn moeder geleerd.
11. Wat eet u liever? Vertel ook waarom. (Salad/ hamburger)
a.
12. Wat doet de vrouw? Vertel ook hoe vaak ze dat doet. (Brush teeth)
a.

Duo Oefening 4

1. Veel Nederlanders eten om zes uur ‘s avonds. Wat vindt u daarvan? Zeg ook hoe
laat u zelf meestal eet.
a. Ik vind dat goed. Ik eet ook om ze uur ’s avonds.
2. Naar welke muziek luistert u graag? Zeg ook hoe vaak u daarnaar luistert.
a. Ik luister graag naar Popmuziek. Ik luister elke dag naar Popmuziek.
b. Ik luister elke dag naar popmuziek.
3. Ik houd niet van katten. Welk dier vindt u niet leuk? Vertel ook waarom.
a. Ik vind ook katten niet leuk, want katten zijn niet vriendelijke.
4. Ik heb geen rijbewijs. Hebt u een rijbewijs? Vertel ook hoe u dat vindt.
a. Ja, Ik heb een rijbewijs in mijn eigen land. Ik vind dat leuk.
5. Wat gaat u morgen doen? Vertel ook hoe laat u dat gaat doen.
a. Morgen ga ik naar werk om acht uur.
b. Ik ga morgen om acht uur naar werk.
6. Wat is de mooiste plaats waar u geweest bent? Vertel ook waarom u daar was.
a. Bali is de mooiste plaats ik ben geweest, want de zee is light blauw.
b. Bali is de mooiste plaats ik ben geweest. Ik was daar voor mijn vakantie.
7. Ik werk graag samen met anderen. Hoe werkt u het liefst? Vertel ook waarom.
a. Ik werk ook graag samen met anderen, want ik kan met mijn collega’s praten.
8. Ik ga graag naar het strand. Wat vindt u leuk aan het strand? Vertel ook wat u niet
leuk vindt aan het strand.
a. Ik vind de zee leuk aan het strand. Ik vind de winkels niet leuk.
9. Wat vindt u van het weer in Nederland? Vertel ook hoe het weer is in uw eigen
land.
a. Ik vind het weer in Nederland slecht. Het weer in mijn eigen land is altijd
warm.
10. Ik wandel vaak naar mijn werk. Wat vindt u van wandelen? Vertel ook waarom.
a. Ik vind dat goed. Wandelen is goed voor gezondheid.
11. Wat was er deze week in het nieuws? Zeg ook wat u daar van vindt.
a. Het nieuws deze week was over het warm weer in Europa. Ik vind dat niet
goed.
12. Ik vind het belangrijk om gezond te eten. Wat vindt u gezond? Vertel ook wat u
niet gezond vindt.
a. Ik vind fruit gezond. Ik vind alcohol niet gezond.

Oefening examen – Ad appel Boek – les 10

1. Lea eet pasta. Haar maaltijd kost 10 euro.


2. Karin is op de market met haar dochter. Zij koopt fruit.
3. Ik doe de boodschappen in de supermarket. Ik do de boodschappen bij Albert Heijn
4. Ik kies thee. Ik drink elke dag thee.
5. Thomas gebruik zijn computer. Hij belt zijn vriend. Hij drinkt koffie.
6. Maria kopt appel, broccoli en een mix voor een taart.

Oefening examen – Ad appel boek – les 12

1. Kirsten loopt op straat. Haar auto is kapot.


2. Hij reist met de fiets. Hij reist 10 minuten naar zijn werk.
3. Ik ga het liefst met de fiets. Ik ga elke dag naar het station.
4. Ik ga het liefst met de trein. Ik ga naar het strand in Spanje.
5. Hij controleert de snelheid van auto’s. Hij geeft een boete. Hij werkt op kantoor.
6. Zij drinkt koffie. Zij kijkt in de spiegel. Zij gebruikt haar telefoon.

Oefening examen – Ad appel boek – les 15


1. Zij zwemt. Zij zwemt een keer per week.
2. Zij houdt van hardlopen. Zij doet haar sport liever allen.
3. Ik vind fietsen het leukst. Ik doe dat elke dag.
4. Ik vind voetbal minder leuk. Ik vind voetbal slecht voor kinderen.
5. Hij fietst. Hij loopt hard. Hij douche. (Hij neemt een douche)
6. Zij kijkt een voetbalwedstrijd. Zij kijkt naar de televisie. Zij drinkt bier en zij daagt
oranje kleden.

Oefening examen – Ad appel boek – les 16

1. Hij kijkt naar een film. Hij is bij de bioscoop. / Hij is in een bioscoop.
2. Het concert is in Amsterdam Arena. Zij heeft haar kaartje in ticketmaster gekocht.
3. Ik ga liever naar een concert. Ik houd van muziek.
4. Ik eet liever in een restaurant. Ik ga elke week naar een restaurant.
5. Tamara is met haar broer in het restaurant. Zij eet en zij drinkt wijn.
6. Hij ziet een man gitaar spelen. Hij ziet een vrouw dansen. Hij ziet een vrouw
schilderen.

Oefening examen – Ad appel boek – les 17

1. Hij heeft veel rugzakken. Hij gaat naar Thailand.


2. Zij maken veel foto’s. Zij zijn in London.
3. Ik slaap liever in de vakantie. Ik ga in Januari op vakantie.
4. Ik ga liever met de trein. Ik ga nooit met het vliegtuig.
5. Zij gaat naar Berlin. Zij drinkt koffie. Zij koopt veel dingen.
6. Zij gaan fietsen. Zij gaan lopen. Zij zitten bij het water.

Oefening examen – Ad appel boek – les 19

1. Nederlanders celebreren sinterklaas. Ik doe niets op 5 december.


2. Nederlanders dragen oranje kleding op deze dag. Ik ga feesten op koningsdag.
3. Ik vind de bloemen mooier. Ik kan schilderijen in het museum bekijken.
4. Ik vind drop minder lekker. Nederlanders eten appeltaart als zij vierjaardag zijn. / bij
een feestje.
5. Hij ziet de kanalen. Hij ziet ouden huizen. Hij ziet veel fietsen.
6. Zij ziet veel bloemen. Zij ziet een molen. En zij ziet een klomp.

Oefening examen – Ad appel boek – les 21

1. Er is koffie in de computer. Zij moet de computer schoonmaken.


2. Hij leest zijn e-mails. Ik lees mijn e-mails.
3. Ik gebruik liever een laptop, want dat is beter voor mijn.
4.
5. Hij doet zijn boodschappen online. Hij stuurt e-mails. Hij heeft vergaderingen met
zijn collega’s.
6. Zij gebruikt een boek. Zij gebruikt haar laptop. Zij gebruikt een pen.

Oefening examen – Ad appel boek- les 22

1. Zij droomt over een groot huis. Het huis is duur.


2. Haar huis heeft zeven kamers. Mijn huis heeft 4 kamers.
3. Ik woon liever in een stad. Ik kan naar restaurants en winkels snel gaan.
4. Ik woon liever in een appartement, want dat is mooi.
5. Een bouwvakker draagt stenen. Hij maakt een muur. Hij maakt ook een dak.
6. Zij maakt de vloer schoon. Zij maakt het toilet schoon. Zij maakt de ramen schoon.

Oefening examen – Ad appel boek – les 24

1. Hij is slager en hij heeft een mes in zijn hand.


2. Hij verkoopt kleding. Hij werkt in een grote stad.
3. Leraar past beter bij mij. Ik vind dat leuk op school.
4. Ik werk liever in de zorg. Ik kan niet veel geld verdienen in de zorg.
5. Hij moet de banden controleren. Hij moet de olie controleren. Hij moet ook de
auto’s schoonmaken.
6. Zij controleert de kaartjes. Zij geeft instructies. Zij brengt eten bij de passagiers.
Het huis is groot.

Dat is een groot huis.

De computer is mooi.

Dat is een mooie computer.

De huizen zijn groot.

Dat zijn grote huizen.

De computers zijn mooi.

Dat zijn mooie computers.

You might also like