Samenvatting

You might also like

Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 59

1 Criminologie: een terreinverkenning

1.1 De opdracht van de criminologie


Het studieonderwerp van de criminologie, misdaad
en straf, mag zich verheugen in een brede en
levendige publieke belangstelling. Op basis van
eigen ervaringen en/of mediaberichten hebben
veel burgers een uitgesproken mening over
misdaad en straf. Veel Nederlanders ervaren hun
persoonlijke veiligheid als een groot probleem.
Men voelt zich in hoge mate emotioneel betrokken
bij het onderwerp misdaad en straf. Zie de
emotionele reactiewijze.

1.1.1 Het koele oog


De criminologie probeert over gevoelige kwesties zoveel mogelijk zakelijke informatie te
verzamelen en deze systematisch te ordenen. Daarom kan de criminologie worden
beschouwd als het onmisbare, koele oog van de strafrechtspleging en het
criminaliteitsbeleid in het algemeen. Een criminoloog is iemand die zich het hoofd koel
probeert te houden, juist wanneer de emoties bij anderen hoog oplopen.

1.2 Wat is criminologie?


1.2.1 Criminologie als praktijkgerichte wetenschap
De criminologie is de wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van de aard en
achtergronden van menselijke gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld en
van de wijze waarop de overheid en de overige maatschappij daarop reageert. De
criminologie is een ervaringswetenschap, ook wel aangeduid als empirische wetenschap, dat
wil zeggen een wetenschap die door het doen van waarnemingen kennis probeert te
vergaren. De criminologie dient voor alles om de mensheid de weg te wijzen hoe zij de
misdaad met goed gevolg bestrijdt en vooral voorkomt.

1.2.2 What’s in a name?


Tegenwoordig worden de te bestuderen gedragingen niet aangeduid als misdaad of
misdadig gedrag, maar als delinquentie, criminaliteit of crimineel gedrag. De oorspronkelijke
termen klonken te veroordelend.

1.2.3 De relativiteit van het begrip criminaliteit


Het Nederlands Wetboek van Strafrecht dateert sinds 1886. Nieuwe strafbepalingen zijn
tegenwoordig vaak gebaseerd op internationale verdragingen. Dergelijk gedrag wordt nu,
mede onder invloed van het VN-verdrag tegen corruptie, in vrijwel alle landen ter wereld als
strafbaar gedrag aangemerkt. Criminologen spreken bij de invoering van nieuwe wettelijke
bepalingen, waardoor op bepaalde gedragingen strafsancties worden gesteld, over de
‘criminalisering’ van dergelijk gedrag en bij het schrappen van bestaande strafbepalingen
van ‘decriminalisering’.
1.3 De geschiedenis van de criminologie
Inzicht in de geschiedenis van de criminologie kan leiden tot een beter begrip van de
concepten, thema’s en theorieën. Hier liggen de wortels van het moderne strafrecht en de
actuele criminologie.

1.3.1 Van de klassieke oudheid tot de middeleeuwen


- De Codex Hammurabi (Oud geschrift over misdaad en straf)
- Filosoof Plato invloedrijk geschrift De Staat: onderscheid 3 soorten mensen
- Huidige recht in de Europese landen is gebaseerd op het oude Romeinse recht
- Romeinen en Germanen -> schadevergoedingen (zoengeld)
- Feodale stelsel (om groot rijk te besturen -> leenmannen (Karel de Grote)

1.3.2 Van de Renaissance naar de Verlichting


- Nieuwe denkbeelden over misdaad en straf vanuit humanistisch denken
- Coornhern: pleidooi voor nog afschrikwekkende straffen dan doodstraf -> dwangarbeid
Bouw gevangenissen om misdrijfplegers nuttig werk te laten doen i.p.v. doodstraf

1.3.3 De klassieke school


- Verlichting: gezond menselijk verstand
- Homo economicus: mens weegt de voor- en nadelen af van bepaalde gedragingen
- Cesare Beccaria (volgeling Rousseau) -> proportionaliteitsbeginsel
- Gelijkheidsbeginsel: straf op maat
- Legaliteitsbeginsel: straf op basis van duidelijke wetten

1.3.4 De positivistische school


- Deterministisch mensbeeld: de vrijheid van handelen van de mensen wordt sterk beperkt
door mogelijkheden en omstandigheden.
- Criminaliteit gedetermineerd gedrag: menselijk gedrag wordt bepaald door factoren
waarop
de mens zelf weinig invloed heb.
- Empirisch ideaal: de werkelijkheid door wetenschappelijk onderzoek valt waar te nemen en
te verklaren

1.3.5 De Italiaanse antropologieschool


- Antropologie: studie van de mens
- Medische factoren die crimineel gedrag veroorzaakt
- Lombroso -> de criminele mens
- Positivistische methode -> uiterlijke kenmerken registreren
- Atavisme: de criminele mens is achtergebleven in het evolutieproces (biologisch)
- Rassenideologie

1.3.6 De Franse milieuschool


- Statistiek en sociologie
- Quetelet: maatschappelijke wetmatigheden zorgt voor criminaliteit
- Crimineel gedrag komt voort uit de neiging om elkaars gedrag te imiteren
- “Iedere maatschappij krijgt derhalve de criminaliteit die zij verdient”
1.3.7 Socialistische criminologie
- Oorzaken crimineel gedrag zoeken in biologische en sociologische factoren
- Ferri: criminele sociologie
- Bonger: tegenhanger Lombroso (Italiaanse antropologieschool

1.3.8 Nieuwe richting en kritische criminologie


- Nieuwe richting: vrije wil combineren met deterministische theorieën
- Kritische criminologie: machtsongelijkheid en stigmatisering delinquenten
- Problematische kanten van de strafrechtspleging als reactie op criminaliteit

1.3.9 Veramerikanisering van de criminologie


- Amerikaanse criminologie: richt zich op snelle ontwikkelingen in Amerika
- Nadruk op de oververtegenwoordiging van Afro-Amerikanen
- Feministische criminologie: nadruk op seksueel- en huiselijk geweld

1.3.10 Nieuwe zakelijkheid


- Criminaliteitscijfers stijgen -> oplossingen zoeken maatschappelijke problemen criminaliteit
- Methoden vinden om criminaliteitsproblemen beter in kaart te brengen
- Invoering nieuwe vormen politieoptreden, criminaliteitspreventie en rechten slachtoffers
- Biosociale criminologie: hernieuwde belangstelling voor biologische en psychologische
risico-
Factoren

1.3.11 Conclusie
- Criminologie steeds beïnvloed door ontwikkelingen
- Criminaliteit wordt als een groot en acuut maatschappelijk probleem gezien
- Nadruk op bewijsmateriaal

1.4 Aandachtsgebieden binnen de criminologie (zie tabel 1.2)


A. Beschrijvende criminologie
- Beschrijvende criminologie: bestudeert statistische verdeling criminaliteit in tijd en ruimte
- Ook wel criminografie genoemd
- statistieken over de activiteiten van bepaalde onderdelen van het strafrechtelijk systeem
B. Oorzaken van crimineel gedrag en criminaliteit
- Etologie: onderzoek naar oorzaken van crimineel gedrag en criminaliteit
- Lees door
C. Reacties op criminaliteit: penologie
- Informele reacties: reacties van slachtoffers en potentiële slachtoffers van delicten
- Formele reacties: interventies ten dienste van de autoriteiten
- Penologie: studie effectiviteit van formele straffen
D. Criminaliteitspreventie
- Criminaliteitspreventie: crimineel gedrag voorkomen is beter dan genezen
E. Victimologie
- Victimologie: focus op slachtoffers binnen de criminologie
F. Niet-commune criminaliteit
- Internationale misdrijven, terrorisme, georganiseerde misdaad en
witteboordencriminaliteit
- Kenmerken en bestrijding wijkt af van de veelvoorkomende misdaad

2 Beschrijvende criminologie
- Door de politie geregistreerde misdrijven -> meest gebruikte bron voorkomen criminaliteit
-> geeft geen volledig en betrouwbaar beeld -> verborgen misdaad
- Alternatieve bronnen over gepleegde misdrijven: zelfrapportages, slachtofferenquêtes
- Zelfrapportages: enquêtes over misdrijven die men de afgelopen tijd zelf heeft gepleegd
- Slachtofferenquêtes: onderzoek ervaringen van burgers met slachtofferschap

2.1 Inleiding
Door de politie en justitie worden gegevens geregistreerd over alle ter kennis van de politie
gekomen misdrijven en overtredingen (de politiecijfers) en de afhandeling daarvan door het
strafrechtelijk systeem (de gerechtelijke statistieken). Deze officiële gegevens worden
doorgezonden naar het CBS dat zorg draagt voor overzichtelijke publicatie. Deze statistieken
geven belangrijke informatie over de activiteiten van de gerechten, maar als graadmeter van
de criminaliteit zijn ze onbruikbaar. De statistiek van door de politie geregistreerde
criminaliteit telt ook de delicten waarvan de dader nooit is gevonden, deze cijfers geven een
vollediger beeld van de criminaliteit. De politie maakt bij de ter kennis gekomen misdrijven
onderscheid tussen haalwerk en brengwerk. Tot het haalwerk behoren misdrijven die de
politie zelf constateert door controles uit te voeren. Tot het brengwerk behoren
particulieren of bedrijven die aangiften doen bij de politie van een misdrijf waarvan zij het
slachtoffer zijn geworden. Burgers zijn op enkele uitzonderingen na, niet verplicht aangifte
te doen. Slachtoffers zien o.a. af van aangifte door schaamte, angst voor represailles of de
kleine kans dat de dader ooit gevonden wordt. De politie is wettelijk verplicht een proces-
verbaal van aangifte op te maken van elk delict, maar de politie past wegens tijdgebrek een
selectie toe. In het politiejargon wordt dit ‘het afpoeieren’ van de aangever genoemd. Deze
factoren leiden ertoe dat ook de politiecijfers geen volledig beeld geven van de gepleegde
misdrijven. Een aanzienlijk aantal misdrijven blijft verborgen (the Dark Figure). Het deel van
de criminaliteit dat door de politie wordt geregistreerd is niet constant, dit komt door o.a. de
aangiftebereidheid en de nauwkeurigheid waarmee de aangiftes worden geregistreerd. De
politiestatistiek geeft geen volledig beeld van de criminaliteit en het beeld is heel variabel.

2.2 Politiecijfers
2.2.1 Landelijke trends in absolute cijfers
Het CBS houdt een statistiek bij van de ter kennis van de politie gekomen misdrijven. Deze
statistiek is gebaseerd op maandelijkse opgaven van de politie-eenheden van alle door hen
geregistreerde delicten. De delicten die staan omschreven in het Wetboek van strafrecht
worden onderscheiden van die uit de Wegenverkeerswet en de Wet op de economische
delicten. Het CBS houdt sinds enkele jaren een aparte telling bij van de ter kennis van de
politie gekomen ‘cybercriminaliteit’. Deze categorie misdrijven valt onder de Misdrijven
tegen de Openbare orde. In de criminologische literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen
cybercrime in enge zin en cybercrime in brede zin. Cybercriminaliteit in enge zin omvat
delicten waarbij ICT zowel het instrument als het doelwit is van de criminaliteit.
Cybercriminaliteit in brede zin omvat delicten waarbij ICT wel onderdeel uitmaakt van de
modus operandi, maar zelf niet het doelwit is (cyberbullying). Deze cybercriminaliteit in
brede zin wordt ook wel aangeduid als ‘gedigitaliseerde criminaliteit’. Sinds 2005 is de
geregistreerde criminaliteit in absolute getallen met 40% afgenomen. In 2020 bestaat één
uitzondering: de aantallen misdrijven binnen de categorie openbare orde nam gedurende
2020 juist toe. Deze toename komt van de subcategorie computervredebreuk.

2.2.2 Indexcijfers per gemeente


Het CBS deelt de aantallen ter kennis gekomen delicten door de totale bevolking van 12 tot
79 jaar op 1 januari en vermenigvuldigt deze aantallen vervolgens met 100.000 of 1.000. Op
deze wijze verkrijgt men de criminaliteitsindex. Deze berekening noodzakelijk voor het
bestuderen van ontwikkelingen van de criminaliteit en voor vergelijkingen tussen het niveau
van de criminaliteit in plaatsen. Binnen de cijfers van het CBS van de ter kennis van de politie
gekomen misdrijven kunnen verdere uitsplitsingen worden gemaakt van de aantallen
vermogens-, gewelds- of seksuele delicten per politieregio, politiedistrict of stad. Op basis
van de politiegegevens over de geregistreerde misdrijven in de afgelopen twee jaar wordt
door de krant Algemeen Dagblad een Nederlandse misdaadkaart bijgehouden met de
aantallen misdrijven per 1.000 inwoners van alle Nederlandse gemeente met 5.000+
inwoners. Door wegingspunten toe te kennen aan de verschillende soorten misdrijven wordt
een algemene maat voor de gemeentelijke veiligheid berekend.

2.2.4 Trends op de langere termijn


De seksuele misdrijven vertoonden leek zich rond 2000 te stabiliseren. De laatste 5 jaren is
echter een nieuwe stijging opgetreden. Het is denkbaar dat de wereldwijde protestbeweging
tegen alle vormen van seksuele intimidatie heeft geleid tot een toename van de
aangiftebereidheid van dergelijke incidenten en dus tot een stijging van het aantal door de
politie geregistreerde verkrachtingen. De conclusie van de ontwikkeling van de ter kennis
van de politie gekomen criminaliteit in Nederland op de middellange termijn is dat de
criminaliteit sinds 1965 decennialang is toegenomen. Sinds de eeuwenwisseling is er een
daling in de meeste vormen van criminaliteit waarneembaar die nog steeds aanhoudt. De
lockdown-maatregelen lijken in 2020 de daling in veel vormen van kwaliteit nog te hebben
versterkt. Cybercriminaliteit vormt hierop echter een uitzondering.

Het Nederlandse Wetboek van Strafrecht onderscheidt de categorie levensmisdrijven,


waaronder doodslag en moord. Doodslag betreft een delict waarbij de dader het slachtoffer
opzettelijk van het leven heeft beroofd. Als de doodslag plaatsvindt met voorbedachten rade
is er sprake van moord. Moord veronderstelt dat de dader zijn delict niet heeft gepleegd in
een impuls, maar het plegen van een tevoren heeft beraamd. Een nadeel van de gegevens
van de doodsoorzakenstatistiek van het CBS is dat er nauwelijks gegevens voorhanden zijn
over de daders van de levensdelicten. Ook verschillen de gegevens enigszins van gegevens
van de politie, het OM en de rechtbanken. Daarom hebben Nieuwbeerta & Leistra (2007) de
databank Moord en Doodslag in Nederland opgezet. Deze databank is gebaseerd op diverse
bronnen. De gegevens van deze databank laten zien dat het aantal moorden en doodslagen
na 1965 flink is afgenomen.
2.2.5 Internationale politiestatistieken
De problemen die zich voordoen bij de interpretatie van politiecijfers uit een land, gelden
ook voor internationale cijfers. Om te beginnen zijn de wettelijke definities van verschillende
soorten misdrijven niet uniform. Niet alleen de wettelijke definities lopen uiteen, ook de
aangiftebereidheid van het publiek en de registratiebeleidheid van de politie verschillen van
land tot land. Onder deskundigen bestaat er tegenwoordig brede overeenstemming dat de
indexcijfers over de geregistreerde criminaliteit van verschillende landen beslist niet kunnen
worden gebruikt voor een vergelijking van het criminaliteitsniveau.
Het moordcijfer in Nederland is ongeveer één slachtoffer per 100.000 inwoners. In
internationaal perspectief is dit een relatief bescheiden aantal. Voor de internationale
vergelijking wordt vaak gebruik gemaakt van de medische statistieken van doodsoorzaken
van de World Health Organisation en de Verenigde Naties. Binnen de Algemene Vergadering
van de Verenigde Naties is in 2015 een programma aangenomen voor de tot en met 2030 te
bereiken wereldwijde verbeteringen in de levenssituatie van mensen (Mondiale Agenda).

2.3 Onderzoeken naar verborgen criminaliteit


Om een beter inzicht te krijgen in de aard en de omvang van de criminaliteit die verbogen is
gebleven, is het noodzakelijk dat de criminoloog zelf op onderzoek uitgaat:
- Meten of schatten van de werkelijke omvang en ontwikkeling van de criminaliteit.
- Welk deel van de werkelijke criminaliteit door de politie wordt geregistreerd?
- Verschillen (geslacht/intelligentie) tussen betrapte en niet betrapte delinquenten
Methoden dark-figure-onderzoek:
- Beste methode is directe observatie -> verschilt per delictstype
- Andere mogelijkheden: enquêtes -> vraag blijft of het de waarheid is -> anonimiteit
- Zelfrapportagestudies: zelf bepaalde typen delicten gepleegd en hoe vaak?
- Slachtofferenquêtes: slachtoffer geweest van bepaalde type delicten?
- Beide methoden zijn belangrijke meetinstrumenten voor moderne criminologie

2.3.1 Onderzoek bij plegers van delicten


In opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van
het ministerie van Justitie worden zelfrapportagestudies uitgevoerd onder steekproeven uit
de landelijke populatie van jongeren in Nederland. Deze studies worden aangeduid als de
Monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit (MZJ).
In de rapportage door het WODC zijn tevens gegevens verwerkt die door de politie
geregistreerde jeugdcriminaliteit en over het aantal veroordeelde minderjarigen. De daling
in zelfgerapporteerde daderschap uit eerdere jaren blijkt met name onder de minderjarige
vanaf 2018 te stagneren. Het niveau van cyberdelinquentie en gedigitaliseerde criminaliteit
door jongeren vertoont een daling. Het aantal hiervoor veroordeelde jongeren is licht
toegenomen.

Beperkingen zelfrapportagestudies:
- Respondenten geven niet altijd betrouwbare antwoorden ->
cultuurverschillen/wantrouwen
- Geheugen is feilbaar en menigeen pleegt gênante feiten die zij uit het geheugen bannen
- Voor velen niet duidelijk of bepaalde gedragingen als een delict moeten worden
beschouwd
- In Nederland gebruikte enquêtelijsten zijn herhaaldelijk ingrijpend gewijzigd.

Van alle tijden is de veronderstelling dat allochtonen of etnische minderheden zijn


oververtegenwoordigd onder de daders van misdrijven. Dit komt doordat het geruststellend
is om het kwaad te kunnen toeschrijven aan outsiders. Uit internationaal vergelijkend
onderzoek is gebleken dat de eerste generatie immigranten doorgaans minder vaak met de
politie in aanraking komt dan autochtonen. Immigratiegolven vertonen daarom op zichzelf
geen samenhang met het niveau van de criminaliteit in een land. In veel landen kunnen
echter de tweede en derde generaties van immigranten vanwege hun verzwakte verbinding
met de cultuur van het land van herkomst en onvolledige inpassing in de economie en
cultuur van het nieuwe thuisland wel criminaliteitsproblemen veroorzaken.

Uit een zelfrapportagestudie blijkt dat percentage Marokkaanse en Turkse jongeren die
zeggen dat ze zich het afgelopen jaar schuldig te hebben gemaakt aan een delict, lager is dan
onder autochtone jongeren. Surinaamse en Antilliaanse jongeren melden dit vaker dan
autochtone jongeren. Door het WODC is in het kader van de Monitor Jeugdcriminaliteit
tevens gekeken naar recente gegevens over de aantallen door de politie als verdachte
aangehouden minderjarigen naar herkomstgroep. In absolute getallen is de groep
verdachten van autochtone herkomst het grootst. Als we het aantal verdachten relateren
aan de omvang in de populatie is het beeld echter anders (figuur 2.5). Voor de discrepantie
tussen de resultaten van de zelfrapportagestudies en de statistieken van aangehouden
minderjarigen van de politie kunnen 3 verklaringen worden aangevoerd. De eerste verklaring
is dat de zelfrapportage een maat is van het daderschap van relatief lichte delicten terwijl
aangehouden verdachten doorgaans ernstigere delicten hebben gepleegd. De tweede
verklaring is dast Marokkanen bij zelfrapportagestudies wellicht vaker door hen gepleegde
delicten verzwijgen. De derde verklaring is dat de politie bij het aanhouden van verdachten
selectief te werk gaat.

2.3.2 Onderzoek bij slachtoffers van delicten


Criminologen proberen te komen tot een schatting van de verborgen criminaliteit via
enquêtes over de bevolking over mogelijk slachtofferschap van misdrijven. De belangrijkste
bron van informatie over de omvang en de ontwikkeling van de veelvoorkomende
criminaliteit in Nederland zijn de landelijke slachtofferstudies. In de VM worden 2
verschillende interviewmethoden gehanteerd, namelijk invulling van de vragenlijst via
internet en schriftelijk.

Slachtofferschap van seksuele handtastelijkheden, aanrandingen, verkrachting en dergelijke,


komt vooral voor bij vrouwen en meisjes. Een groot deel van het al dan niet seksueel getinte
geweld tegen vrouwen en meisjes wordt gepleegd door familieleden, (ex-)partners of
bekenden. Algemene slachtofferenquêtes zijn minder geschikt om deze vormen van
slachtofferschap van vrouwen te meten. Door sommige respondenten zal niet snel aan
dergelijk gedrag worden gedacht in de context van een enquête over criminaliteit en politie.
Ook kan er een schroom bestaan om over zulke gevoelige privéaangelegenheden met een
enquêteur te spreken. Uit speciaal hiervoor ontworpen enquêtes, waarbij de respondent op
een vertrouwelijke wijze wordt bevraagd over eventuele vervelende ervaringen in de
huiselijke kring, is gebleken dat op veel grotere schaal geweld wordt gepleegd dan uit de
algemene slachtofferenquêtes blijkt. Deze uitkomsten hebben veel aandacht gekregen in de
publiciteit en daardoor bijgedragen aan de bewustwording over de omvang van het in de
huishoudelijke kring of elders tegen vrouwen gepleegde geweld. Vanuit methodologisch
oogpunt zijn er echter wel enkele kritische kanttekeningen bij te plaatsen. Uit de literatuur
over slachtofferenquêtes is ten eerste bekend dat over incidenten die langer dan een jaar
geleden hebben plaatsgevonden door geheugenproblemen niet meer zuiver kan worden
gerapporteerd. Om die reden wordt in dergelijke enquêtes nooit gevraagd naar
levensloopprevalentie, maar naar slachtofferschap gedurende het afgelopen jaar. De tweede
kanttekening betreft de in veel enquêtes gehanteerde definities van geweld en seksueel
gedrag. Deze omvatten doorgaans ook lichtere vormen van geweld of seksueel getint
gedrag, zoals verbaal geweld of controlerend gedrag, die niet altijd onder de werking van het
strafrecht vallen. Dit leidt tot prevalentiecijfers die vanwege de gehanteerde brede definities
niet goed te vergelijken zijn met de uitkomsten van politieregistraties. Een derde
kanttekening betreft de beperking van de oudere enquêtes tot vrouwelijke respondenten.
Deze beperking berust op de inmiddels onjuist gebleken aanname dat mannen en jongens
geen slachtoffers van huiselijke geweld zouden kunnen worden.

De omvang en de aard van het huiselijke geweld in Nederland zijn onderwerp geweest van
een uitgebreid onderzoeksprogramma van het WODC, waarbij zowel slachtoffergericht als
dadergericht onderzoek is gedaan onder zowel vrouwen als.
Aangezien de prevalentiemonitor qua vragenlijst en manier van enquêtering sterk afwijkt
van de eerdere onderzoeken van het WODC kunnen geen conclusies worden getrokken over
de ontwikkeling van de omvang van huiselijk en seksueel geweld in de tijd.
Het WODC-onderzoek heeft een discussie op gang gebracht over de vraag of geweld in
huiselijke kring al dan niet vooral een probleem voor vrouwen is. Uit de prevalentiemonitor
komt een gedifferentieerd beeld naar voren. Mannen en vrouwen zijn even vaak slachtoffer
van fysiek en verbaal geweld, veelal gepleegd door hun partner. Vrouwen zijn echter wel
vaker slachtoffer van dwingende controle en stalking. Bij seksueel geweld en seksuele
intimidatie bestaat onmiskenbaar een gender gap: vrouwen worden er veel vaker door
getroffen. Vrouwen zijn ook vaker slachtoffer van seksuele intimidatie online.

De politiemonitor is verder, zoals gezegd, belangrijk vanwege de informatie over de mate


van tevredenheid van de bevolking in het algemeen en van de slachtoffers die aangifte
hebben gedaan in het bijzonder met het optreden van de lokale politie. Deze grootschalige
enquête kan worden opgevat als een consumentenonderzoek naar de dienstverlening door
de regionale politie-eenheden.

De punten van kritiek over zelfrapportagestudies gelden deels ook voor de


slachtofferenquêtes. De steekproeven moeten grosso modo representatief zijn voor de
bevolking en in dat opzicht constant blijven over de jaren heen. In Nederland wordt, onder
meer door het CBS, in toenemende mate gebruikgemaakt van enquêtering via internet. Het
is niet uitgesloten dat hierdoor bepaalde bevolkingsgroepen zijn ondervertegenwoordigd.
Mogelijke andere foutenbronnen tijdens de enquêtering zijn de (on)bewuste verzwijging van
het slachtofferschap, het vergeten en het verdringen van het slachtofferschap, de
onterechte kwalificatie van bepaald gedrag waarvan men zich slachtoffer voelt als delict en
de verkeerde situering van het slachtofferschap in de tijd. Uit controlestudies, waarbij de
opgaven van de respondenten zijn vergeleken met de gegevens van de politie, is gebleken
dat lang niet alle incidenten die volgens de slachtoffers bij de politie zijn gemeld in de
politieregistraties kunnen worden teruggevonden. Deze uitkomst zou kunnen wijzen op
overreportage van gemeld slachtofferschap door de respondenten maar zou overigens ook
een gevolg kunnen zijn van administratieve fouten bij de politie. Ook is aangetoond dat er
een systematische neiging bestaat om te menen dat delicten gedurende de afgelopen twaalf
maanden hebben plaatsgevonden die in werkelijkheid langer geleden plaatsvonden (forward
time telescoping). Dit fenomeen kan leiden tot een overschatting van het aantal delicten dat
gedurende de afgelopen twaalf maanden heeft plaatsgevonden. In de meeste enquêtes
wordt deze vertekening gecorrigeerd door eerst te vragen naar slachtofferschap gedurende
de laatste vijf jaren en daarna of het delict het afgelopen jaar plaatsvond.

De doorsnee respondent beantwoordt vragen naar slachtofferervaringen meer naar


waarheid dan vragen over eigen. Voor het slachtofferschap van criminaliteit hoeft men zich
immers in het algemeen niet te schamen. Het is daarom aannemelijk dat slachtofferstudies
vergeleken met zelfrapportagestudies betrouwbaarder uitkomsten opleveren over de
omvang van het aantal gepleegde delicten. Een ander pluspunt is dat men informatie kan
verzamelen over kenmerken van slachtoffers en over hun aangiftebereidheid en hun mate
van tevredenheid met de afhandeling door de politie. Een nadeel is dat men geen informatie
kan verkrijgen over delicten waarbij geen individueel slachtoffer bestaat of over delicten
waarbij individuen zich niet bewust zijn van hun slachtofferschap. Een tweede nadeel is dat
slachtoffers slechts zelden in staat zijn informatie te verschaffen over degene die het delict
heeft gepleegd. Dit geldt in het bijzonder bij cybercrime, waarbij de dader vaak een
anonieme persoon in cyberspace is.

In de criminologie is het internationaal vergelijkend onderzoek lange tijd verwaarloosd


omdat de politiecijfers juist voor dit doel slecht bruikbaar zijn en alternatieve gegevens niet
beschikbaar waren. De door criminologen uitgevoerde slachtofferenquêtes bieden in
principe betere mogelijkheden voor het verzamelen van internationaal vergelijkbare
gegevens over het niveau van de criminaliteit. Voorwaarde is dan wel dat de steekproeven
op dezelfde manier worden getrokken en dat dezelfde vragenlijst wordt gehanteerd.

2.4 Discussie
Om een beeld te krijgen van de criminaliteit kan een groot aantal verschillende bronnen
worden geraadpleegd. Hier behandeld zijn onder andere: de politiestatistiek van de
geregistreerde criminaliteit landelijk en per stad, de internationale politiestatistieken per
land, de zelfrapportagestudies van het WODC, de landelijke en regionale
slachtofferenquêtes (Veiligheidsmonitor), speciale slachtofferenquêtes naar huiselijk en
seksueel geweld en de internationale slachtofferenquêtes waaronder Gallup World Poll.

Het is niet mogelijk in zijn algemeenheid aan te geven welke bron de beste informatie biedt.
Dit hangt af van de vragen die men wil beantwoorden. Voor een globale indruk van de
omvang en de trend van de veelvoorkomende criminaliteit, inclusief cybercriminaliteit, in
nationaal, lokaal of internationaal verband zijn de politiestatistieken onbruikbaar. Daarvoor
kan men het beste de slachtofferenquêtes raadplegen. Hierbij blijven echter delicten als
winkeldiefstal en zwartrijden buiten beeld. Daarover bieden zelfrapportagestudies onder
jongeren wél informatie. Die bieden ook gedetailleerde informatie over de omvang van door
jongeren gepleegde cybercriminaliteit. De slachtofferenquêtes zijn ook minder geschikt als
bron van informatie over specifieke, minder voorkomende vormen van criminaliteit zoals
levensmisdrijven of zware mishandelingen en niet- commune criminaliteit. Voor
levensmisdrijven is de politiestatistiek van het CBS en, internationaal, die van de Verenigde
Naties (UNODC), nog steeds de aangewezen bron.
Uit de beschikbare gegevensbronnen blijkt dat traditionele vormen van criminaliteit de
afgelopen twintig jaar een gestage daling hebben laten zien. Dit geldt ook voor
geweldsmisdrijven waaronder moord en doodslag. De dalingen van deze misdrijfvormen in
Nederland vormen een onderdeel van een wereldwijde neerwaartse trend, waarop alleen
Afrika een uitzondering vormt. Uit de cijfers over de laatste jaren blijkt dat het
zelfgerapporteerde daderschap van minderjarigen geen verdere daling meer laat zien en
veel vormen van cybercrime aan een groeicurve zijn begonnen. Een duidelijke toename laten
bijvoorbeeld koop- en verkoopfraude op internet zien. Ook vormen van cyberpesten en
online seksuele intimidatie hebben een hoge vlucht genomen. Er lijkt zich dus in dit opzicht
een geleidelijke verschuiving af te tekenen van offline naar online criminaliteit.
3. Het Strafrechtelijke systeem in actie

3.1 Inleiding

De belangrijkste formele reactie in onze rechtstaat is de toepassing van strafrecht. De


beschrijvende kant van de criminologie richt zich niet alleen op het in kaart brengen van de
aard en de omvang van criminaliteit, maar ook op het in kaart brengen van de werking van
de strafrechtspleging. Onder het strafrechtelijk systeem verstaan wij het geheel van
organisaties en personen dat bepaalt welke gedragingen strafbaar zijn en zorg draagt voor
de opsporing van overtreders, willen vervolging en berechting en voor de tenuitvoerlegging
van de aan hen opgelegde straffen. De belangrijkste onderdelen van dit systeem zijn dubbele
punt:
1. De straf wetgever (zowel de centrale overheid als de lagere overheden)
2. De politie en andere instanties met opsporingsbevoegdheid
3. Het Openbaar Ministerie (de officieren van justitie)
4. De zittende magistratuur (de rechters, bijgestaan door griffie)
5. Het gevangenis wezen en forensisch psychiatrische zorg (tbs-klinieken)
6. De reclassering, kinderbescherming en de forensische psychiatrie
Ook andere instanties kunnen tot het strafrechtelijk systeem worden gerekend.

3.2 Organisaties en prestaties van politie en justitie

3.2.1 De politie

Volgens de politiewet heeft het politie tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving
van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Tot de handhaving
van de rechtsorde we horen enerzijds de handhaving van de openbare orde en anderzijds de
strafrechtelijke rechtshandhaving. Bij de handhaving van de openbare orde kan onderscheid
worden gemaakt tussen toezicht op straat buurten en bij grootschalige evenementen. Een
belangrijk onderdeel van de strafrechtelijke rechtshandhaving is de opsporing van strafbare
feiten. Hierbij worden wettelijke dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden
(recherche) gebruikt. De politie dichtheid in Nederland licht het beneden het gemiddelde
Europese niveau. De prestatie maat voor de strafrechtelijke handhavingstaak van de politie
is het percentage ter kennis gekomen misdrijven waarvan één verdachte bekend wordt
(ophelderingspercentage). Een belangrijke zwakte van ophelderingspercentage is als
prestatie maat is dat de er voor geleverde inspanningen per delict zeer uiteenlopen. Critici
hebben een drietal typen zorgen over de inzet van predictive policing geuit. Ten eerste is
dergelijk politieoptreden en radicale wijziging van de toepassing van het strafrecht en mist
het een goede juridische basis die de rechten van burgers kan waarborgen. Ten tweede staat
of valt de effectiviteit van predictive policing met de betrouwbaarheid van de gemaakte
voorspellingen. Ten derde zijn er zorgen van ethische aard. Bovendien kan predictive
policing leiden tot social sorting, dat wil zeggen het identificeren van risicogroepen op grond
van bepaalde kenmerken.

3.2.2 Het Openbaar Ministerie

Volgens de wet is het Openbaar Ministerie belast met strafrechtelijke handhaving van de
rechtsorde. Daaronder vallen een aantal taken. Ten eerste geeft het Openbaar Ministerie
leiding aan de opsporing door De politie van strafbare feiten. Ten tweede is het Openbaar
Ministerie belast met de vervolging van verdachten. Ten derde houdt het Openbaar
Ministerie toezicht op de tenuitvoerlegging van straffen, maatregelen en daarbij opgelegde
voorwaarden. De vervolging van verdachten is de klassieke rol van de aanklager. Dit bestaat
uit het dagvaarden van de verdachte, de zaak en het bewijs ervoor ter terechtzitting uiteen
zitten en het eisen van een straf en/of maatregel. Een officier van justitie van het Openbaar
Ministerie heeft een aantal alternatieven voor het aanbrengen van de zaak bij de rechtbank:
- Hij kan een zaak seponeren wegens technische depot of opportuniteitoverwegingen
- Hij kan bepaalde voorwaarden stellen aan het niet vervolgen (transactie)
- Officieren van justitie kunnen de schuld van de verdachte vaststellen
(strafbeschikking)
Wanneer nieuwe zaken worden behandeld door Openbaar Ministerie, dan heet dat ‘afdoen
in eerste aanleg’. Deze zaken worden afgehandeld bij arrondissementsparketten waar de
officieren van justitie werken onder leiding van een hoofdofficier van justitie punt er zijn
twee landelijke pakketten voor de complexere zaken.
Het Openbaar Ministerie wordt aangeduid als de staande magistratuur. De magistratelijke
rol van de officieren betekent dat zij niet alleen verantwoordelijk zijn voor een effectieve
toepassing van het strafrecht als middel tot criminaliteitsbestrijding, maar ook voor de
bewaken en waarborgen van de rechten van de verdachten.

3.2.3 De rechtspraak

Op basis van een opsporingsonderzoek en het onderzoek ter terechtzitting, beslissen de


rechters uiteindelijk of de ten laste gelegde strafbare feiten wettig en overtuigend bewezen
zijn, over de schuld van de verdachte en over welke straf of maatregel wordt opgelegd. Er
zijn 11 rechtbanken, 4 gerechtshoven en de Hoge Raad. Rechters:
- Politierechter: lichte en eenvoudige zaken
- Meervoudige Kamer: zware en complexe zaken
- Kinderrechter: zaken over minderjarige verdachten
- Rechter-commissaris: neemt beslissingen over het vooronderzoek in strafzaken
De doorlooptijd van zaken is een belangrijk punt van aandacht en zorg. dit doorlooptijd
wordt onder andere beïnvloed door de complexiteit van de strafzaak en ernst van het
gepleegde feit.

3.2.4 Het gevangeniswezen


In Nederland is de Dienst Justitiële Inrichtingen (JDI) verantwoordelijk voor de
tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf. De straf of maatregel kan worden
ondergaan in verschillende soorten justitiële Inrichtingen, waaronder een huis van bewaring,
een gevangenis, een justitiële jeugdinrichting of een tbs-inrichting. Afhankelijk van de duur
van de straf, het vluchtgevaar en het maatschappelijk risico wordt het beveiligingsniveau van
de inrichting bepaald. de penitentiaire beginselen wet (PBW) regelt de plaatsing van
verdachten in voorlopige hechtenis en veroordeelden in gevangenissen, hierin zijn ook
directe van gedetailleerde geformuleerd.

3.2.5 Reclassering

Het doel van de reclassering is om gedetineerde te helpen met huisvesting en werk nadat ze
vrijkomen uit de gevangenis om ze zo weer tot nuttige leden van de maatschappij te maken.
Naast reclassering Nederland zijn er nog twee andere reclasseringsorganisaties: de
reclassering van het Leger des Heils en Stichting verslavingsreclassering. de 3
reclasseringsorganisaties zijn zelfstandige bestuursorganen, wat betekent dat zij
overheidstaken uitvoeren maar niet rechtstreeks onder het gezag van het ministerie vallen.
De reclassering werkt onder regie van minister van Justitie en Veiligheid voor de
opdrachtgevers: Openbaar Ministerie, rechterlijke macht en de Dienst Justitiële Inrichtingen.
Het doel van de werkzaamheden van de reclassering is de bevordering van de
maatschappelijke re-integratie van verdachten en veroordeelden en de vermindering van
hun kans op recidive. Naast voorlichting van de rechterlijke macht heeft de reclassering nog
steeds de klassieke taak van de begeleiding van gedetineerden bij een terugkeer In de
samenleving. Voorwaarden voor een goede re-integratie In de samenleving zijn beschikken
over woonruimte, het verkrijgen van werk en inkomen, van zorg, een legitimatiebewijs en
eventueel hulp bij schuldsanering. De reclassering probeert de gemeente te ondersteunen
bij deze nazorg. Ik begeleid en controleer de reclassering Mensen die onder toezicht staan
met de nieuwe Wet straffen en beschermen krijgt de reclassering ook de taak om te
adviseren over de eventuele bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke
invrijheidstelling van gedetineerden en om toe te zien op de naleving daarvan. Ten vierde is
de reclassering verantwoordelijk voor de uitvoering van werkstraffen. Het gaat daarbij zowel
om door de rechter opgelegde werkstraffen als werkstraffen die door het Openbaar
Ministerie met een zelfbeschikking zijn opgelegd of die door de verdachte bij een transactie
zijn geaccepteerd.

3.3 Selectiviteit in de strafrechtspleging

Er wordt door het strafrechtelijk systeem bij de reactie op strafbaar gedrag een bepaalde
selectie toegepast. Dit is de ‘selectiviteit van strafrechtelijk systeem’. Onder selectiviteit
wordt verstaan: ‘het verschijnsel dat systematische factoren bepalen welke natuurlijke of
rechtspersonen uit het totaal van wetsovertreders in aanraking komen met de politie en/of
justitie’. Beide toepassing van het strafrecht zijn er 3 verschillende vormen van selectiviteit:
- Selectiviteit door capaciteitsgebrek
Deze vorm vloeit voort uit het onvermogen van politie en justitie om alle zaken die
aan hen worden voorgelegd, optimaal te behandelen. De mate van selectiviteit wordt
rechtstreeks bepaald door de beschikbare gestelde overheidsgelden.
- Selectiviteit door regionale verschillen
Deze vorm bestaat uit de grote verschillen In het gevoerde beleid met betrekking tot
de opsporing, de vervolging en de berechting in verschillende regio's van het land.
- Selectiviteit naar groepskenmerken
Deze vorm bestaat uit het anders afdoen van overigens gelijke zaken vanwege
bepaalde groepskenmerken van de dader. Hierbij gaat het dus om persoonsgerichte
selectiviteit.

3.3.1 De strafrechtspleging als afvalrace

Slechts een fractie van de gepleegde delicten bij De politie wordt bekend en leidt tot de
registratie Van de verdachte wordt een deel ingeschreven bij het Openbaar Ministerie. Het
Openbaar Ministerie doet een groot deel van de ingeschreven zaken af door middel van een
sepot, transactie of beschikking. Hierna volgt de behandeling door de rechter, waarbij
vrijspraak kan volgen of een straf wordt opgelegd. In het strafrechtelijk systeem heeft een
voortdurende selectie plaats. De pakkans is zeer gering. Alleen maar zwaardere delicten is de
pak- en strafkans is vrij hoog. De lage bak kansen hebben de afschrikkende werking van het
strafrecht verzwakt. De lage pak- en strafkansen, die ten dele het gevolg zijn van de
capaciteitsproblemen binnen schakels van een strafrechtelijk systeem, te verzwakken de
speciaal- en generaal-preventieve werking op de strafrechtspleging. Het is vooral overheid
inmiddels noodzakelijk om ook op andere manieren criminaliteit tegen te gaan dan door de
toepassing van het strafrecht. Het strafrecht is op zichzelf een ontoereikend schuurmiddel
voor de overheid om de veelvoorkomende criminaliteit te beheersen.

3.3.2 Regionale beleidsverschillen

In de statistieken over de geregistreerde criminaliteit en de strafrechtspleging kan men


informatie vinden die een eerste indruk geeft van het eventuele bestaan van selectiviteit
naar geografische plaats. Achtereenvolgens gaat het om variaties:
- Variaties in ophelderingspercentages
De ophelderingspercentages vertoonde grote verschillen. Een relatie is aangetoond
tussen de oplossingspercentages en het relatieve aantal misdrijven in een gebied. Dat
wil zeggen: hoe meer misdrijven ter kennis komen van de politie des te lager is een
ophelderingspercentage.
- Variaties in sepotbeleid en straftoemeting
De feitelijke sepotpercentages per arrondissement tonen aan dat er nog steeds
verschillen zijn. Voor een verdachte kan er dus uitmaken in welk arrondissement Hij
is zijn misdrijf heeft gepleegd. De geconstateerde verschillen moeten naar alle
waarschijnlijkheid mede worden geweten aan de uiteenlopende wijze waarop de
OM-parketten bepaalde strafzaken beleidsmatig beoordelen. Uit ouder onderzoek is
gebleken dat er ook in de door rechters opgelegde straffen per arrondissement
systematische verschillen bestonden. Volgens de onderzoeker blijven de verschillen
grotendeels onverklaard en lijken spraken te zijn van een verschillende straf
toelatingsbeleid per rechtbank. Gezien het feit dat in de Nederlandse straftoemeting
de kenmerken van de dader 1 grote rol spelen, is het denkbaar dat verschillen in
lokale dader populaties de vastgestelde ongelijkheden In de straftoemeting de
meeste gedeeltelijk kunnen verklaren.

3.3.3 Selectiviteit naar groepskenmerken en justitiabelen

Selectiviteit in het politieoptreden


In het algemeen zoekt de politie naar verdachte waar de kans op succes het grootst wordt
geschat. Beperktheid van mankracht en de beschikbare tijd knopen daartoe. De aard en de
omstandigheden van delict beperken vaak al onmiddellijk de groep op wie de politie
aandacht richt. Dit wordt anders wanneer de politie bij een delict dat weinig
aanknopingspunten voor opsporing biedt, in dat geval kan er sprake zijn van op
vooroordelen berustende collectieve verdenkingen die In het beginsel van rechtsgelijkheid
met voeten treden. Dit is In het geval indien opsporings-ambtenaren bij controles of in een
opsporing selectief te werk gaan en extra aandacht besteden aan personen met bepaalde
groepskenmerken zoals:
- Sociaal milieu: De verdenking en daarmee de opsporingsactiviteiten gaan meestal in
de richting van personen uit lagere sociale milieus. De justitiële politie krijgt in de
praktijk gewoonlijk te maken met strafbare feiten die worden gepleegd door
personen uit lagere sociale milieus, met het gevolg dat zij de daders van haar bekend
geworden delicten eerder daar zoekt een elders.
- Sekse: Wat betreft sekse bestaan er grote verschillen tussen het aandeel van mannen
en van vrouwen In de strafrechtspleging. Dit verschil berust primair op sekse
verschillen In het plegen van misdrijven.
- Etniciteit: Allochtonen zouden een grotere kans kunnen hebben om als verdachte te
worden aangemerkt, te worden vervolgd of om een zwaardere straf te krijgen.
Vergeleken met de opbouw van de Nederlandse bevolking hebben mensen met een
allochtone achtergrond een groot aandeel in de groep die in aanraking komt met het
strafrechtelijk systeem. Dit kan het gevolg zijn van etnisch profileren door de politie.

Selectiviteit In het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie


Binnen het Nederlandse strafrechtelijke systeem neemt Openbaar Ministerie een centrale
plaats in. Onderzoek bij het Openbaar Ministerie heeft zich vooral gericht op de beslissing
om wel of niet over te gaan tot vervolging. In theorie zijn de volgende categorieën hierop
van invloed: delictskenmerken, slachtoffer kenmerken, kenmerken van de verdachte,
Kenmerken van het justitiële apparaat en politieke invloed.

Selectiviteit in de straftoemeting door de rechter


Bij straftoemetingsonderzoek wordt voornamelijk gekeken naar de factoren die een rol
spelen bij het bepalen van de strafmaat zoals de type en ernst van het gepleegde feit en
extrinsieke factoren voor het misdrijf. Lees dit stuk door, veel informatie.

3.4 Normering van discretionaire bevoegdheden

Ongefundeerde keuzes te maken en ongewenste regionale of persoonsgerichte selectiviteit


te voorkomen Zijn in Nederland verschillende opsporingsrichtlijnen opgesteld. Deze
richtlijnen zijn afkomstig van de minister van Justitie en Veiligheid en/ of van de procureurs
generaal. Zij betreffen vormen van criminaliteit die als een belangrijk maatschappelijk
probleem worden gezien. Het Openbaar Ministerie werkt al geruime tijd met richtlijnen voor
de vervolging van bepaalde typen misdrijven. De procureurs-generaal hebben dit instrument
ontwikkeld om de in Nederland opgelegde straffen voor veelvoorkomende misdrijven meer
op één lijn te leggen. Het gedisciplineerde gebruik van zo een expertsysteem vormden ook
een extra controle op onbedoelde discriminerende tendenties in het vervolgings- en
requisitoirbeleid. Het toepassen van deze strafvordering richtlijnen in een strafzaak gebeurt
volgens deze aanwijzing in twee stappen. Bij de eerste stap wordt aan de hand van de
richtlijn bepaald welke sanctie als landelijk uitgangspunt geldt voor soortgelijke feiten. Bij de
tweede stap wordt bepaald of het gevonden uitgangspunt passend is In de specifieke
strafzaak. Daarnaast zijn er straffen minder rende omstandigheden, waarmee een officier
van justitie in een strafzaak rekening mee kan houden.

3.5 Discussie

Het strafrechtelijke systeem gaat in veel opzichten selectief te werk. Voor een deel is deze
selectiviteit onvermijdelijk: het strafrechtelijke systeem heeft niet de capaciteit om elk delict
en elke verdachte te behandelen. Dit is een politieke keuze: het strafrecht wordt anders te
duur. Voor een deel is de selectiviteit ook gewenst op beleidsmatige gronden: zwaardere
delicten hebben meer kans door het systeem te komen dan ligt er delicten en veel plegers
lopen meer kans te worden vervolgd dan first offenders. Selectiviteit kan echter ook het
ongewenste gevolg zijn van regionale verschillen in beleid van het Openbaar Ministerie of de
rechtbanken of van systematische discriminatie van bepaalde bevolkingsgroepen. Deze
ongelijkheid is in strijd met het principe van rechtsgelijkheid.
Hoofdstuk 4 Verklaringen voor criminaliteit: het psychologisch perspectief

4.1 Antisociaal gedrag en agressie

4.1.1 Antisociaal gedrag


Antisociaal gedrag is een relevante categorie van gedragingen waarnaar de psychologen
onderzoek doen. Het gaat in de praktijk om een brede verzameling van gedragingen die aan
overlap vertonen met crimineel gedrag, maar toch niet geheel samenvallen.

4.1.2 Externaliserend en internaliserend gedrag


Een ander woord voor de criminologie relevante psychiatrische indeling is die van
externaliserend versus internaliserend gedrag. Dit wordt gemeten aan de hand van de Child
Behavior Checklist.

4.1.3 Agressie
Agressie wordt door psychologen meestal gedefinieerd als gedrag dat beoogt iemand schade
te berokken. Een belangrijk onderscheid voor de criminologie is tussen reactieve- en
proactieve agressie. Reactieve agressie wordt vertoond in reactie op een bedreiging of
belediging (frustratieagressie). Proactieve agressie gewelddadigheden die gepleegd zijn door
mensen die uit zijn op confrontaties (spontane agressie).

4.2 Medische en biologische factoren


We weten dat er een lange complexe weg ligt tussen erfelijkheid en gedrag. Erfelijkheid is
medebepalend voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid en voor het ontstaan van
bepaalde gedragingen. Deze processen kunnen leiden tot bepaalde gedragingen die de kans
op criminaliteit verhogen. Het is van belang om te beseffen dat deze tussenstappen mede
worden beïnvloed door omgevingsfactoren. Zo is het gebruik van middelen als tabak, alcohol
en illegale drugs door zwangere vrouwen een belangrijke risicofactor voor verschillende
vormen van problematisch gedrag bij hun kind kom maar zoals antisociaal gedrag, ADHD en
slechte schoolprestaties. In de latere fasen ga de sociale omgeving een steeds grotere rol
spelen Er is dus sprake van een permanente interactie tussen genetische aanleg en
omgeving.
4.2.1 Kwantitatieve erfelijkheidsstudies
In de gedragsgenetica zijn verschillende kwantitatieve technieken ontwikkeld die een
schatting opleveren van de invloed van genetische disposities op gedrag:
tweelingonderzoeken en adoptiestudies. Bij tweelingonderzoek vergelijkt men eeneiige
tweelingen met twee-eiige tweelingen. Onder de veronderstelling dat omgevingsinvloeden
voor beide soorten tweelingen een ongeveer gelijk verschil binnen een tweelingpaar teweeg
zullen brengen, verwacht men, wanneer er een erfelijke factor is het spel is, bij eeneiige
tweelingen meer gelijkheid van gedrag dan bij twee-eiige. Bij tweelingen die allebei
hetzelfde kenmerk vertonen, spreekt men van ‘concordantie’. Wanneer één van de tweeling
een kenmerk vertoont, spreekt men van ‘discordantie’. Het is een waardevolle manier om
met mate van erfelijkheid van bepaalde kenmerken of gedrag te bestuderen, maar in
hoeverre de omgevingsinvloeden een rol spelen is niet met zekerheid te zeggen. Ook is het
lastig omdat tweelingen niet altijd hetzelfde geslacht hebben en jongens vaker antisociaal
gedrag vertonen.

4.2.2 Adoptiestudies
Bij adoptiestudies bestudeert men personen die op jonge leeftijd zijn geadopteerd. Men
probeert daarbij vast te stellen in welke mate gedrag voorkomt bij de biologische ouders en
hun verwanten en bij de adoptieouders en hun verwanten. Een nadeel van de
adoptiestudies is dat kinderen zoveel mogelijk geplaatst worden in een omgeving die lijkt op
de omgeving waaruit het kind afkomstig is. Dat bemoeilijkt het onderscheiden van de
erfelijke invloed van de omgevingsinvloed. De beste manier om de invloed van genen en
omgeving op gedrag te onderzoeken is om tweeling- en adoptieonderzoek te combineren.

4.2.3 Moleculaire genetische studies


Er zijn ook moleculaire studies verricht naar het effect van specifieke genen op aspecten van
antisociaal gedrag. Dergelijke studies kijken naar genen die invloed kunnen hebben op de
menselijke fysiologie, die op zijn beurt gedrag regelt Zoals impulsiviteit, ADHD of
angstreacties. Deze 3 factoren verhogen de kans op antisociaal verdrag.

4.2.4 Andere biologische factoren


Antisociaal gedrag hangt Samen met verschillende psychische aandoeningen die een
biologische basis hebben:
- Fysiologische factoren. Individuen met een lage hartslag in rusttoestand hebben een
grotere kans op antisociaal gedrag.
- Hormonen. Testosteron leidt tot meer competitief gedrag en hiermee ook tot een
hogere kans op antisociaal gedrag.
- Psychische aandoeningen. Verschillende psychische aandoeningen komen relatief
vaak voor bij individuen die antisociaal of crimineel gedrag vertonen. Dan gaat het
om ADHD, depressie en drugsverslaving.

4.2.5 Epigenetica
De epigenetica bestuurt alle processen die invloed hebben op de activiteit van genen.
Onderzoek heeft aangetoond dat onder de invloed van de omgeving genen aan of uit
kunnen worden gezet. Opmerkelijk is dat ook al is ons gedrag in zekere mate genetisch
bepaald, de omgeving toch invloed heeft op de mate waarin het genetisch potentieel tot
uitdrukking komt. Wel lijkt het zo te zijn dat de epigenetische veranderingen vooral ontstaan
op jonge leeftijd.

4.3 Persoonlijkheid en antisociaal gedrag

4.3.1 Inleiding
In de persoonlijkheid psychologie worden nadruk gelegd op typen van mensen zoals die op
grond van hun gedragingen kunnen worden onderscheiden. De oude persoonlijkheids-
theorieën gaan uit van beperkt aantal typen waarin Mensen kunnen worden onderverdeeld.
Belangrijke kenmerken van persoonlijkheidsdimensie zijn dat ze stabiel zijn door de tijd heen
en dat ze gedrag voorspellen in verschillende situaties.

4.3.2 Typologieën van persoonlijkheid


Er zijn verschillende typologieën van persoonlijkheid met relevantie voor crimineel gedrag.
Voor de bepaling van de persoonlijkheid wordt tegenwoordig vooral gebruik gemaakt van
vragenlijsten met behulp waarvan het individu zichzelf komen schrijven. In andere varianten
van de vragenlijst methode wordt gevraagd naar werkelijke ervaringen, voorkeuren en
dergelijke. Bezwaren tegen deze methode zijn de mogelijk beperkte geldigheid en de
betrouwbaarheid van ingevulde antwoorden.

4.3.3 Spanningsbehoefte en impulsiviteit


De psycholoog Zuckerman heeft een persoonlijkheidstheorie ontwikkeld waarin de behoefte
aan spanning centraal staat. Spanningsbehoefte wordt onderverdeeld in 4 kenmerken:
risicobereidheid, ervaringsgerichtheid, behoefte aan verandering en ontremming.
Delinquente blijken op de kenmerken van risicobereidheid en ontremming hoger scoren dan
niet delinquenten. Uit verschillende studies is gebleken dat de mate van spanningsbehoefte
een sterke genetische component kent. Impulsiviteit is een persoonlijkheidstrek die
betrekking heeft op de neiging weinig overwogen en snel beslissingen te nemen op grond
van momentane aandriften. Impulsiviteit is een persoonlijkheidstrek die volgens sommige
auteurs aan de basis ligt van de ontwikkeling van antisociaal gedrag.

4.3.4 Het vijffactorenmodel: de ‘Big Five’-persoonlijkheidstest


Binnen de persoonlijkheidspsychologie wordt tegenwoordig het vijffactorenmodel, vaak ook
aangeduid als de big five, veel toegepast. Tot dit model behoren de persoonlijkheidsfactoren
neuroticisme, extraversie-introversie, vriendelijkheid (agreeableness), zorgvuldigheid
(concientiousness) en het openstaan voor nieuwe ervaringen (openess).

4.3.5 Persoonlijkheidstypen als risicofactor voor antisociaal gedrag


Van het big 5 model bleek er vriendelijkheid en zorgvuldigheid de sterkste samenhang te
vertonen voor de relatie met antisociaal gedrag. Hoe vriendelijker en zorgvuldiger iemand is,
hoe minder kans op antisociaal gedrag. De andere twee dimensies van de big five,
neuroticisme en openheid waar een aanzienlijk zwakker gerelateerd aan antisociaal gedrag.
4.3.6 Persoonlijkheidsstoornissen
Wanneer personen zo extreem scoren op bepaalde persoonlijkheidseigenschappen of
combinaties hiervan spreken we van een persoonlijkheidsstoornis. Sommige stoornissen
kunnen leiden tot antisociaal gedrag en dus tot criminaliteit. De stoornis waarvan het
belangrijkste kenmerk het antisociale gedrag is, is de antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Verwant aan de antisociale persoonlijkheidsstoornis is de diagnose van psychopathie. Naast
de trekker van manipulatief gedrag, ongevoeligheid, onbetrouwbaarheid, vijandigheid,
riskant gedrag, impulsiviteit en onverantwoordelijk gedrag, zijn aandacht tot verveling en het
ontbreken van affect labiliteit kenmerkend voor psychopathie.

4.3.7 Attention Deficit en Hyperactivity Disorder (ADHD)


ADHD wordt gekenmerkt door rusteloosheid, impulsiviteit, overactiviteit en afleesbaarheid.
Kinderen met ADHD lopen een duidelijk grote risico om op latere leeftijd agressief,
antisociaal of delinquent gedrag te vertonen. Of en in hoeverre dergelijk gedrag werkelijk zal
optreden wordt mede bepaald door de interactie met gezichtskenmerken.

4.3.8 Cognitieve vaardigheden en intelligentie


Intelligentie is een kenmerk dat kan samenhangen met het risico op crimineel gedrag.
Delinquenten hebben gemiddeld een lager IQ. Delinquente blijken vaak geneigd te zijn tot
het nemen van grote risico's. Gedetailleerde delinquente bleken zich van anderen te
onderscheiden door grotere bereidheid tot het nemen van zowel fysieke als financiële
risico's.

4.3.9. Zelfbeheersing als overkoepelend begrip


De criminologen Gotfredson en Hirschi hebben het begrip zelfcontrole geïntroduceerd als
een overkoepelend begrip ter verklaring van crimineel gedrag. Zelfcontrole is het vermogen
om de eigen emoties, gedragingen en verlangens te beheersen met het oog op een
toekomstige beloning. Deze criminologen stellen dat een gebrek aan zelfbeheersing de
belangrijkste oorzaak is van criminaliteit op individueel niveau. Een geringe zelfcontrole leidt
niet Alleen tot een grotere kans op crimineel gedrag, maar ook op vele andere vormen van
riskant gedrag zoals middelengebruik en risicogedrag in relatie tot gezondheid en relaties.
Individuen die vanwege hun gebrekkige zelfbeheersing op het ene gebied deviant zijn, zijn
vaak ook op vele andere gebieden deviant.

4.3.10 Samenvatting
Lees door. Herhaling.

4.4 Opvoeding en ontwikkeling


Vanuit het ontwikkelingsperspectief is het interessant om het verloop van agressie tijdens de
eerste levensjaren te bestuderen. Blijkbaar beginnen alle kinderen ergens tussen de 6 en 17
maanden een of andere vorm van fysiek agressief gedrag te vertonen. In die zin is agressief
gedrag voor een mensenkind normaal. Actief gedrag neemt bij de meeste kinderen af naar
leeftijd van 3 jaar. Volgens Tremblay is agressie een kwestie van afleren en niet van
aanleren.

4.4.1 Ouder-kindinteracties en opvoedingsvaardigheden


Sterke affectieve band tussen ouder en kind is van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van
kinderen. Een belangrijk aspect van opvoedingsgedrag in dit verband is sensitiviteit, dat wil
zeggen het vermogen van een ouder goed te observeren en tijdig een adequate reageren op
de behoefte van een kind. Ook veiligheid wordt een aandachtspunt. Daarmee ontstaat een
disciplinering probleem rond twee belangrijke gebieden: lichamelijke veiligheid en sociaal
gedrag, dat wil zeggen probleemgedrag en fysieke agressie. Het is van groot belang dat
ouders hun kind goed In de gaten houden. Tenslotte dienen ouders, wanneer een kind iets
doet wat niet mag, een negatieve reactie te geven. Kinderen leren ongewenst gedrag af
doordat er negatieve consequenties op volgen. Daarnaast is het van groot belang dat ook
benoemd wordt welk gedrag verwacht wordt en dat het gewenste gedrag wordt
aangemoedigd.

4.4.2 Risicofactoren van ouders


Verschillende kenmerken van ouders, zoals antisociaal gedrag en depressiviteit, hangen
Samen met probleemgedrag van het kind. Het verband loopt via de opvoedingsvaardigheden
van de ouders, waaronder in consequentie In het hanteren van regels en afspraken. De
kenmerken van de ouders oefenen hun invloed dus uit op probleemgedrag van het kind via
tekorten in opvoedingsvaardigheden.

4.4.3 Ouder- en kindfactoren


Kenmerken van kinderen zelf spelen een belangrijke rol in het socialisatieproces. Kenmerken
zoals een laag IQ, impulsiviteit en stoornissen zoals ADHD kunnen het socialisatieproces
bemoeilijken. Behalve dat er een relatie tussen ADHD en delinquent gedrag op latere leeftijd
bestaat, staan ook de oppositioneel-opstandige gedragsstoornis en de antisociale
gedragsstoornis in verband met de ontwikkeling van crimineel gedrag. De oppositioneel-
opstandige gedragsstoornis wordt gekenmerkt door opstandig, ongehoorzaam en agressief
gedrag en ontwikkelt zich doorgaans In de kinderjaren. De symptomen van ODD kunnen
verergeren en zo uitgroeien tot de antisociale gedragsstoornis.

4.4.4 Parent-Child Interaction Therapy


Onderzoek kan niet definitief causaliteit aantonen tussen opvoeding en crimineel gedrag.
Om te onderzoeken of ouders inderdaad impact hebben op het gedrag van een kind zijn
evaluatiestudies van opvoedingstherapieën interessant. Uw voorbeeld van een
therapievorm die ouders systematisch aanleert om sensitiever Er zijn en consequent te
disciplineren, is Parent-Child Interaction Therapy. Evaluatieonderzoek laat zien dat PCIT:
- Een effectieve therapie is om gedragsproblemen van kinderen te verminderen
- Leid tot terugdringing van kindermishandeling, verwaarlozing en de gevolgen
daarvan
- Leid tot het terugdringen van antisociaal gedrag op jeugdcriminaliteit

4.5 Sociaal psychologische factoren


Men moet niet alleen genegen of bereid zijn een misdrijf te plegen, maar ook In de situatie
komen te verkeren waarin dat mogelijk is. In het algemeen kan men stellen dat hoe groter
de sociale druk uit de omgeving is om zich op een bepaalde manier te gedragen, des te
groter de geneigdheid zal zijn om dit ook feitelijk te doen, onafhankelijk van de
persoonlijkheid van handelende persoon. de invloed van de groep op menselijk gedrag is bij
uitstek een thema binnen de sociale psychologie. De term ‘de-individuatie’ heeft betrekking
op het gevoel van verlies van identiteit dat Mensen overkomt wanneer zij opgaan in 1 grote
groep. Dit gevoel leidt tot een verminderende zorg over de beoordeling van het eigen gedrag
door anderen, samenhangend met een verwachting niet individueel te zullen worden
aangesproken op het vertonen gedrag. Ook relevant is de sociaal psychologische bevinding
dat groepen hogere risico’s nemen dan individuen. Een mogelijke reden hiervoor is spreiding
van de verantwoordelijkheid over een aantal personen, een andere verklaring is de angst
verminderd als gevolg van het behoren tot een groep. Dit risky shift-fenomeen is van groot
belang om groepscriminaliteit te begrijpen.

4.6 Leerpsychologie: het aan- en afleren van gedrag


Vanaf de geboorte tot aan de dood van een mens is er sprake van een voortdurend externe
beïnvloeding waardoor er grote variëteit aan gedragingen en houdingen worden aan- en
afgeleerd. Dit proces betreft ook interne gedragingen zoals manieren van denken koma
houdingen en zelfs emoties en daarmee verbonden fysiologische processen. Psychologen
hebben In de loop der tijd 3 vormen van leren onderscheiden: klassieke conditionering,
instrumenteel leren en sociaal leren.

4.6.1 Klassieke conditionering


Klassieke conditionering is bekend geworden door de Russische onderzoeker Pavlov. Hij
toonde aan dat een neutrale stimulus kan worden verbonden met de reactie door die
oorspronkelijk geen relatie met die prikkel heeft. Het afleren van sociaal ongewenst gedrag
door bestraffing ervan kan worden opgevat als klassieke conditionering. De aandrang om het
verboden gedrag te vertonen roept spontaan herinneringen op aan de dreiging van de straf.
De betrokkenen ervaart angst door deze associatie en ziet af van het ongewenste gedrag.
Niet Iedereen is in dezelfde mate vatbaar voor dit soort conditionering. De ongevoeligheid
voor straf van personen met een bepaalde persoonlijkheid beperkt de effectiviteit van de
formele strafrechtspleging. Een andere zwakte van de strafrechtspleging als vorm van
conditionering, is dat een straf niet onmiddellijk na het vertonen van het verboden gedrag
wordt opgelegd, maar pas maanden of jaren later en dat het gedrag in die tussenliggende
periode niet Alleen onbestraft is gebleven, maar zelfs vaak is beloond door de opbrengst
ervan. Op deze wijze komt geen conditionering tot stand.

4.6.2 Instrumenteel leren


Bij instrumenteel leren gaat het om de ontwikkeling of vorming van doelgericht gedrag door
de sociale gevolgen ervan te ervaren. De basis is hier het leren van de consequenties van
gedrag. Als individu iets doet, leidt dit met een zekere waarschijnlijkheid tot onprettige of
prettige gevolgen. De wijze waarop de ontwikkeling van gedrag plaatsvindt wordt bepaald
door reinforces. Hierbij moet men primair denken aan belonen, maar door het ongewenste
gedrag wordt beloond. Daarnaast spelen ook straffen (negative reinforces) een rol.
Uitgangspunt is dat elk mens streeft naar de zoveel mogelijk beloning en daar zo weinig
mogelijk straf. In het algemeen is de beloning het meest effectieve leermiddel: beloning van
gedrag verhoogt de kans op herhaling van dat gedrag. ‘Uitdoving’ betekent dat het gedrag
verdwijnt wanneer geen beloning meer volgt.
4.6.3 Sociaal leren
Onder de naam sociaal leren verstaat men meer complexe wijze van leren die onder meer de
organisatie van sociale ervaringen door de hersenen en het leren door kijken naar andere
omvat. Sociaal leren onderstelt allerlei cognitieve vaardigheden als herinnering en
redeneren, alsmede de aanwezigheid van verwachtingen en waarden bij het individu. De
theorie van sociaal leren kent vele varianten. De bespreking ervan wordt hier beperkt tot de
theorieën van twee hoofdfiguren, de psycholoog Bandura en de criminoloog Sutherland.

De verwachtingen die mensen hebben over het resultaat van hun gedrag kunnen zijn
gebaseerd op directe ervaringen, maar kunnen ook zijn ontstaan door observeren van het
gedrag en de gevolgen daarvan bij anderen. De psycholoog Bandura introduceerde het
begrip leren door observatie als verklaring door het feit dat mensen ook gedragswijze en
aanleren zonder dat daar directe reinforcement aan te pas komt. Bandura stelt dat veel
leren het gevolg is van het imiteren van anderen, door hem ‘modellen’ genoemd. Een
belangrijk toepassingsgebied van Bandura’s theorie van social learning betreft de invloed
van geweld In de media op agressief gedrag. Bandura en onderzoekers die in zijn traditie
werken, veronderstellen tevens dat kinderen van ouders die veel agressief gedrag vertonen
zelf ook vaker tot agressief gedrag komen.

Een criminologische theorie waarin het sociale leren essentiële plaatsen heeft gekregen, is
de theorie van de differentiële associatie die door de criminoloog Sutherland werd opgesteld
en later door Akers is uitgewerkt met behulp van leer theoretische begrippen. Deze theorie
gaat ervan uit dat crimineel gedrag niet berust op erfelijke aanleg, maar wordt aangeleerd in
contacten met anderen. Het leerproces is hierbij hetzelfde als bij het aanleren van niet
criminele gedragingen. Het verschil tussen criminelen en niet-criminelen ligt in deze visie
vooral in een soort personen met wie iemand in aanraking komt. Dit leerproces verloopt
door middel van observeren, imiteren en internaliseren, het zich ‘eigen maken’. Een zwak
punt Is echter dat Sutherland in zijn formuleringen allerlei vage termen gebruikt die het
moeilijk maken zijn theorie empirisch te toetsen. Een ander bezwaar is dat de theorie niet
verklaart waarom mensen bepaalde associaties hebben.

4.7 Discussie
Crimineel gedrag wordt verklaard door een combinatie van en interactie tussen erfelijke
eigenschappen en omgevingsinvloeden.
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste economische en
sociologische theorieën. Daarbij dient de lezer zich te realiseren dat sommige theorieën
weliswaar worden gerekend tot de economische of sociologische verklaringen, maar toch
ook elementen, termen of zelfs uitgangspunten kunnen bevatten die zijn ontleend aan de
psychologie. Dit geldt in het bijzonder ook voor de aan het eind behandelde, synthetische
'situationele actietheorie'.

5.2 Het economisch perspectief


Ter verklaring van crimineel gedrag zijn diverse economische theorieën voorhanden. Deze
richten zich op de keuzes die mensen maken en gaan er alle van uit dat mensen bij hun
keuzes een afweging maken tussen de kosten van gedrag en de baten die gedrag kan
opleveren. Ook staat het centraal in het denken over de preventie van criminaliteit. We
bespreken het klassieke economische model, het criminologische model van rationele
keuzes, afschrikkingstheorieën en theorieën over effecten van gelegenheidsstructuren en
routineactiviteiten.

5.2.1 Klassieke ideeën


De belangrijkste filosofen op dit terrein waren de Italiaan Cesare Beccaria (1738-1794) en de
Engelsman Jeremy Bentham (1748- 1832). Zij formuleerden hun ideeën om suggesties te
geven voor een justitiesysteem op basis van rationele principes. Het voornaamste doel van
de filosofen was te komen tot een eerlijker, gelijker en humaner systeem van
strafrechtspleging.

Beccaria stelde voorop dat alle individuen van nature eigen rechten op vrijheid hebben en
dat die rechten belangrijker zijn dan de rechten van de overheid. Individuen zijn bereid een
deel van hun vrijheid op te geven in ruil voor de bescherming van een rechtsstaat.
Individuen zijn echter alleen bereid om hun rechten aan de staat over te dragen als de staat
op een verantwoorde en terughoudende wijze met zijn macht en bevoegdheden omgaat.
Omdat straffen individuele vrijheden beknotten, moeten ze restrictief worden toegepast.
Beccaria formuleerde daarom voorstellen voor een in zijn ogen beter strafrechtsysteem
(economische gedachten). De zwaarte van straffen moet gerelateerd zijn aan de ernst van
het delict (het proportionaliteitsprincipe). Ook moeten straffen snel opgelegd worden en
met zekerheid ten uitvoer worden gelegd.

Bentham bouwde voort op de ideeën van Beccaria. Hij stelde dat de hoogte van de straf net
hoog genoeg moet zijn om daders ervan te weerhouden een delict te plegen. Hij ging er
daarbij van uit dat daders rationeel handelende actoren zijn die afwegingen maken tussen
de kosten van de straf en de baten van het delict. Hij ging uit van de vrije wil van individuen:
mensen kiezen om de wet te gehoorzamen of te overtreden door een rationele afweging te
maken tussen de kosten en de baten.

De ideeën van de klassieke strafrechtsfilosofen vormen nog steeds de basis van het
strafrecht en de strafrechtspleging in vele landen in de wereld. De invloed van de klassieke
filosofieën valt zeer duidelijk in West-Europa waar te nemen. In navolging van het Franse
Wetboek van Strafrecht van 1791, gaan de meeste wetboeken van strafrecht op het
Europese continent uit van de afschrikwekkende werking van straffen en van het principe
dat de zwaarte van de straf proportioneel moet zijn aan de ernst van het gepleegde misdrijf.

5.2.2 Criminologisch model van rationele keuzes


In de moderne criminologie wordt crimineel gedrag eveneens verklaard aan de hand van
economische theorieën. De grondlegger van deze moderne theorieën is de econoom en
Nobelprijswinnaar Gary Becker. Hij laat zien hoe algemene economische theorieën kunnen
worden toegepast op crimineel gedrag en de afschrikking ervan.

Economische theorieën veronderstellen dat het plegen van strafbare feiten het resultaat is
van een afweging door de dader van de voor- en nadelen, van de baten en kosten. Ze gaan
uit van de rationele-keuzetheorie van menselijk gedrag. Economische theorieën van
crimineel gedrag gaan uit van dezelfde gedachten. Allereerst moet zich de gelegenheid
voordoen om een delict te plegen. Gegeven deze mogelijkheid om crimineel gedrag te
plegen, bedenkt een potentiële dader vervolgens wat de baten ervan zijn. Vervolgens zal
een potentiële dader de inschatting van de baten afzetten tegen de verwachte kosten. Ook
zijn er uiteraard de mogelijke kosten van ontdekking en strafoplegging. Potentiële daders
zullen kiezen voor de gedragsvorm met de meeste opbrengst: minimale kosten en maximale
baten. Bij het inschatten van kosten van sancties staat in de economische benadering het
strafrisico centraal: dit is de gemiddelde sanctie die een regelovertreder kan verwachten als
gevolg van het optreden van politie en justitie. Het plegen van een overtreding is dan dus
rationeel gedrag. Opgemerkt moet worden dat bovenstaande bespreking van de
economische theorieën van crimineel gedrag alleen de basisideeën weergeeft. Recente
economische theorievorming laat zien dat criminelen vaak irrationele keuzes maken, dat wil
zeggen: kiezen voor gedrag dat voor hen slechts op de zeer korte termijn profijtelijk is.

5.2.3 Afschrikkingstheorie
In de gedachtegang van Becker (1968) zou de overheid per delictstype moeten berekenen
welke strafbedreigingen nodig zijn om criminelen van hun activiteiten te laten afzien, zodat
door de bank genomen de kosten de baten gaan overtreffen. De strafdreiging hangt af van
de strafsoort, de omvang van de straf en de wijze van tenuitvoerlegging. De overheid
verhoogt in deze visie door middel van de strafdreiging de gemiddelde kosten van het
criminele gedrag voor daders. Veel discussies over de wenselijkheid van nieuwe wetgeving
in het strafrecht en manieren van handhaving door politie en justitie maken gebruik van
dergelijke economische redeneringen.

5.2.4 Gelegenheidsstructuren, routineactiviteiten en situationele preventie


De belangstelling voor de rationele keuzes van potentiële daders is bij criminologen gericht
op preventieve maatregelen. Ook beveiligingstechnieken zijn erop gericht het gedrag van de
dader te beïnvloeden. Impliciet ligt aan dit type van criminaliteitspreventie de aanname ten
grondslag dat de delinquent zich bij de planning en uitvoering van zijn criminele intenties
laat leiden door een afweging van de kosten en baten van activiteiten met betrekking tot
concrete doelwitten.

De theoretische richting die zich toelegt op het bestuderen van de invloed van criminele
kansen op het criminaliteitsniveau, wordt in het Nederlands aangeduid als de
gelegenheidstheorie. ‘Crime as Opportunity’. Marcus Felson (1997) heeft de
gelegenheidstheorie, die hij overigens routine activities theory noemt (RAT), samengevat in
een eenvoudige formule: het niveau van de criminaliteit wordt bepaald door de
aanwezigheid van potentiële daders, de aanwezigheid van geschikte doelwitten en de
afwezigheid van voldoende sociale bewaking. De kerngedachte van deze theorie is allerminst
nieuw. Hij komt tot uitdrukking in het in alle westerse talen bekende spreekwoord:
'gelegenheid maakt de dief'. Clarke heeft de gelegenheidstheorie verder uitgewerkt en met
deelstudies empirisch onderbouwd. De gelegenheidstheorie wordt bij hem aangeduid als de
situational crime prevention theory.

Bij analyses van criminaliteit aan de hand van de rationele keuze theorie is het van belang te
realiseren dat er een wisselwerking is tussen de verschillende actoren: (potentiële) daders,
(potentiële) slachtoffers, en personen en instanties die zorgen voor preventiemaatregelen.
De verschillende actoren reageren uiteraard op elkaars gedrag.

Het criminaliteitsniveau in een land kan worden bepaald door de wisselwerking van de
rationele keuzen van daders en slachtoffers. De (potentiële) daders reageren op de zich
aandienende kansen op criminele winsten met steeds meer criminaliteit. De (potentiële)
slachtoffers reageren hierop, al dan niet daartoe gedwongen door wetgeving, met extra
investeringen in hun beveiliging. Voor een goed begrip van de omvang en de ontwikkeling
van criminaliteit moet dus niet slechts worden gekeken naar de achtergronden en de
motieven van de daders en de effecten van het overheidsbeleid, maar ook naar de
wisselwerking tussen het gedrag van (potentiële) daders en (potentiële) slachtoffers.

5.3 Het sociologisch perspectief


Naast verklaringen vanuit het economische perspectief bestaan er verklaringen voor
crimineel gedrag die zich meer richten op de invloed die mensen ondergaan van hun sociale
omgeving: het sociologische perspectief. Het sociologische perspectief stelt dat – naast het
feit dat mensen gedrag vertonen dat voorkomt uit biologische en psychologische
kenmerken, en dat mensen keuzes maken waaruit crimineel gedrag voortkomt – het gedrag
van mensen mede wordt bepaald door hun sociale omgeving in brede zin.

Ruwweg stellen deze theorieën dat mensen zich in hun gedrag laten leiden door de cultuur
van de samenleving en/of de sociale groep waartoe ze behoren. Als in de cultuur van een
samenleving of sociale groep crimineel gedrag onwenselijk of zelf verwerpelijk wordt
gevonden, dan zullen mensen die daarvan deel uitmaken deze normen overnemen en zich
gaan gedragen volgens die normen. De keerzijde van dezelfde redenering geldt echter ook:
als mensen leven in een groep waarin een (sub)cultuur bestaat waarin crimineel gedrag niet
sterk wordt afgewezen of zelfs deel uitmaakt van het repertoire van 'normaal' gedrag, dan
zullen mensen eerder geneigd zijn die criminele normen en waarden over te nemen en zélf
dit gedrag te vertonen.

Het sociologisch perspectief veronderstelt dus dat (crimineel) gedrag van mensen mede
wordt bepaald door hun sociale omgeving. Daarbij worden verschillende achterliggende
mechanismen verondersteld. Zo wordt verondersteld dat voor het verklaren van crimineel
gedrag het belangrijk is te onderkennen dat subculturen kunnen voortkomen uit de
ongunstige maatschappelijke positie waarin bepaalde groepen verkeren. De veronderstelling
is dat culturen en subculturen hun eigen ontstaansgeschiedenis hebben. Een subcultuur kan
bijvoorbeeld voortkomen uit onvrede met reële of gevoelde maatschappelijke
achterstanden.

Daarnaast is nog een veronderstelling over een ander maatschappelijk mechanisme van
belang: hoe sterker mensen geïntegreerd zijn in een samenleving of sociale groep, des te
meer zullen zij de cultuur van die samenleving of sociale groep naleven. Dit leidt dan tot de
verwachting dat hoe beter mensen geïntegreerd zijn in een samenleving die criminaliteit
verwerpt, des te minder zij zelf criminaliteit plegen. Aan de andere kant: als mensen juist
geïntegreerd zijn in een samenleving of sociale groep met een cultuur waarin criminaliteit
niet sterk wordt afgewezen of deel uitmaakt van 'normaal' gedrag, dan zullen mensen vaker
crimineel gedrag vertonen.

Verder veronderstellen sociologen dat als mensen zich afwijkend gedragen ten opzichte van
de dominante cultuur (en dus ten opzichte van de normen en waarden met betrekking tot
crimineel gedrag), hierop door de anderen afwijzend zal worden gereageerd. Zij plakken hen
dan een label of stigma op. Mensen met zo'n label of stigma zullen minder goed behandeld
worden door de leden van de samenleving of sociale groep. Vervolgens gaan
gestigmatiseerde personen zich vaak juist nog minder gedragen volgens de heersende
normen in de samenleving of sociale groep, waardoor hun gedrag nog meer afwijkend en
crimineler wordt.

Hieronder worden een aantal van deze sociologische verklaringen uitgebreide besproken.
Achtereenvolgens zullen aan de orde komen: anomie- en straintheorieën, sociale controle-of
bindingstheorieën, sociale desorganisatietheorieën en sociale labelingtheorieën.

5.3.1 Anomie- en straintheorieën


Kenmerkend voor anomie- en straintheorieën is dat de bestaande sociale tegenstellingen in
de westerse maatschappij als uitgangspunt voor de verklaring van delinquent gedrag worden
genomen. Deze tegenstellingen manifesteren zich onder meer op materieel gebied,
waardoor bepaalde groepen als gedepriveerden, dat wil zeggen als minder- of
slechtbedeelden, worden beschouwd. Deze gedepriveerden ontwikkelen volgens sommige
sociologen en criminologen een geheel eigen subcultuur waarin de bestaande waarden en
normen sterk afwijken van die in de dominante cultuur.

De Franse socioloog Durkheim was een van de grondleggers van deze anomietheorieën over
maatschappelijke achterstanden. Hij stelde dat snelle en ingrijpende sociale veranderingen
grote invloed hebben op allerlei groepen in de samenleving. Belangrijke waarden en
normen, die tot dan toe werden geaccepteerd, vervagen of verdwijnen. Het gevolg kan zijn
dat mensen zich gaan inzetten voor nieuwe doelen die in strijd zijn met vroegere doelen, dat
individuen zich onzeker gaan voelen en dat er collectief gezien normonzekerheid en zelfs
normloosheid (anomie) ontstaat. De ideeën van Durkheim zijn door diverse criminologen
uitgewerkt. We behandelen drie varianten van deze uitwerkingen: Mertons instrumentele
anomietheorie, Cohens theorie van de delinquente subcultuur, en Cloward en Ohlins
subcultuurtheorie.

De Amerikaan Merton (1957) heeft de oorspronkelijke ideeën van Durkheim overgenomen


en specifieker toegepast op crimineel gedrag. Merton poneert dat de westerse samenleving
overmatig veel nadruk legt op het bereiken van materiële welvaart en een hoge sociale
status. Deze doeleinden die de cultuur ons voorhoudt, leiden tot sterk opgeschroefde
consumptieve behoeften en/of aspiraties van mensen. Het probleem is echter dat individuen
niet in gelijke mate de beschikking hebben over middelen om deze doeleinden te realiseren.
Stijging op de maatschappelijke ladder, waardoor meer status kan worden verkregen, is
immers niet voor iedereen weggelegd. En materiële welvaart is moeilijker bereikbaar voor
degenen die een minimumloon hebben of van een uitkering moeten rondkomen.

Anomie ontstaat, volgens Merton, als in een maatschappij de culturele doeleinden gaan
botsen met de legitieme middelen die het individu ter beschikking staan om die doeleinden
te bereiken. Zo'n botsing kan zich voordoen als de doeleinden worden opgeschroefd, als het
arsenaal aan wettige middelen wordt ingeperkt of als er een verandering komt in de
feitelijke verdeling van doeleinden en middelen. De ervaring dat men de gekozen
succesdoelen niet kan bereiken, veroorzaakt volgens Merton innerlijke spanning die wordt
aangeduid als strain. Individuen kunnen op verschillende manieren op deze strain reageren.
Men kan de doeleinden accepteren (+), afwijzen (–) of vervangen door nieuwe doelen (±).
Deze acceptatie, afwijzing of vervanging kan eveneens betrekking hebben op de middelen.
Op deze wijze creëert Merton vervolgens het schema dat is weergegeven in tabel 5.1.

[CAPTION]Tabel 5.1. Reactiepatronen op strain volgens de theorie van Merton


Aanpassingsvormen Culturele Legitieme middelen
doeleinde
Conformiteit + +
Vernieuwing + -
Ritualisme - +
Terugtrekking - -
Rebellie + +
Conformiteit
In een stabiele maatschappij zullen de doeleinden en de middelen met elkaar in evenwicht
zijn. Het zich conformeren aan de wet is in een stabiele maatschappij het normale
gedragspatroon van de burgers. Degenen die in voldoende mate de beschikking hebben over
legitieme middelen om de geldende culturele doeleinden te bereiken, kunnen zich
gemakkelijk conformeren.

Vernieuwing (deviantie of criminaliteit)


Een maatschappij die wordt gekenmerkt door een te grote nadruk op de succesdoelen, zal
categorieën mensen kennen die, omdat zij wat betreft de middelen zijn gedepriveerd,
illegitieme middelen gaan aanwenden om de gestelde doelen toch te realiseren. Volgens
Merton zullen met name mensen uit economisch zwakkere milieus, vanwege hun gebrek
aan vooruitzichten, hun toevlucht nemen tot middelen die lucratief zijn maar door de
maatschappij als onwettig zijn gedefinieerd. Hij doelt dan op gedragingen als diefstal, heling
en drugshandel. Personen gaan deviant gedrag vertonen om te voldoen aan de in hun
cultuur algemeen aanvaarde succesdoelen.

Ritualisme
Een aantal mensen in de samenleving blijkt na een reeks maatschappelijke mislukkingen het
nestreven van de culturele doeleinden op te geven. Zij streven niet meer of in verminderde
mate naar rijkdom en succes. Niettemin blijven zij de voorgeschreven middelen bijna
dwangmatig hanteren. Merton veronderstelt dat dit gedrag het meeste voorkomt in de
lagere middenklasse. Met grote overtuiging wordt aldaar de kinderen voorgehouden dat de
kans op betere vooruitzichten weliswaar gering is, maar dat het toch een erezaak blijft om je
strikt aan de heersende gedragsregels te houden.

Terugtrekgedrag
Sommige mensen gaan nog verder dan de ritualisten, in die zin dat zij niet alleen de cultureel
bepaalde doelen opgeven, maar tevens de middelen. Het zou bij deze categorie vooral gaan
om individuen die zich als een soort outcasts buiten de maatschappij plaatsen. Exponenten
van deze categorie van retreatists vindt men onder zwervers, alcoholisten en
drugsverslaafden.

Rebellie of verzet
Niet iedereen die in zijn streven naar succes en status wordt gefrustreerd, zal zijn toevlucht
nemen tot onwettige middelen, zal komen tot ritueel gedrag of zich uit het maatschappelijk
gebeuren terugtrekken. 'Rebellen' zullen bijvoorbeeld de schuld van de door hen beleefde
strain aan de, in hun ogen, verkeerde structuur van de samenleving geven. Deze moet
volgens hen fundamenteel worden veranderd en daartoe worden zowel doeleinden als
middelen opnieuw gedefinieerd. Vertegenwoordigers van deze categorie kan men
aantreffen in revolutionaire bewegingen, maar ook in buitenparlementaire actiegroepen.

Mertons theorie heeft grote invloed gehad. Tal van criminologen hebben de uitgangspunten
van zijn theorie gebruikt om te komen tot het ontwikkelen van eigen theorieën. Zo heeft
Agnew (1992) een theorie over strain gelanceerd die algemener en uitgebreider is dan
Mertons originele theorie. Agnew betoogt dat individuen in tal van situaties en met tamelijk
grote frequentie hebben te maken met maatschappelijke frustraties (strain). De strain die
wordt ervaren, kan aanzienlijk verschillen van situatie tot situatie, maar ook van individu tot
individu; bovendien zal de een vaker en soms ook heftiger met strain worden
geconfronteerd dan de ander. Volgens Agnew zal strain wel of niet leiden tot delinquent
gedrag, afhankelijk van diverse factoren, zoals iemands persoonlijkheid,
aanpassingsvermogen en de invloed die wordt ondergaan van leeftijdgenoten. Een latere
uitwerking van Mertons theorie is de Institutional Anomia Theory. Volgens Messner en
Rosenfeld (2007) wordt in de Verenigde Staten het maatschappelijke leven beheerst door de
werking van de markt en kunnen instituties zoals familie en school hier onvoldoende
tegenwicht tegen bieden. Hierdoor zouden degenen die economisch minder succesvol zijn
gemakkelijk tot criminaliteit vervallen.

Cohen (1955) verklaart met zijn theorie, die gedeeltelijk is gebaseerd op Mertons
anomietheorie, hoe delinquente subculturen ontstaan. Zijn theorie is specifieker dan de
anomietheorie omdat hij zich beperkt tot delinquente gedragingen die in groepsverband
(gangs) worden gepleegd. Cohen zegt dat waarden van de middenklasse als succes en
welvaart voor jongeren uit zwakkere milieus onbereikbaar zijn. Zij zijn ook minder toegerust
om de heersende culturele doeleinden te verwezenlijken dan jongeren uit de middenklasse.
Zo missen zij veelal het vermogen om de bevrediging van behoeften uit te stellen en hebben
zij minder controle over hun gevoelens van agressie. Hierdoor ontstaan voortdurend
conflicten (bijvoorbeeld op school), waardoor de jongeren uit de lagere klassen te kampen
krijgen met een laag gevoel van eigenwaarde, zogenoemde ‘statusfrustratie’. Deze frustratie
kan de jongere niet zelf oplossen. Hij heeft daarvoor een groep van gelijkgezinden nodig. De
gang biedt de jongeren uit de lagere klasse de mogelijkheid de waarden van de
middenklasse radicaal af te wijzen en te vervangen door geheel andere waarden die
welhaast tegengesteld zijn aan het dominante waardensysteem. Er ontstaat een collectieve
subcultuur met geheel eigen statuscriteria en nieuwe regels: de delinquente subcultuur.

In deze subcultuur verkrijgen de jongeren de status die zij elders niet konden bereiken. Dat
doen zij door gedrag te vertonen dat sterk is gericht op een snelle beloning. Volgens Cohen
kan hun gedrag tevens worden beschreven als 'niet-utilitair' en 'negativistisch'. Iemand die
iets steelt, zou dit volgens de anomietheorie doen omdat hij dat object nodig heeft of uit
statusoverwegingen. De jongeren uit Cohens delinquente subcultuur daarentegen, stelen
vaak niet vanwege het nuttigheidsaspect. Na de diefstal wordt het gestolene bijvoorbeeld
weggegooid of kapotgemaakt. Zij tonen hiermee hun minachting voor de dominante
kleinburgerlijke cultuur. In hetzelfde licht moet het negativisme worden gezien. Het bendelid
gedraagt zich ten aanzien van leeftijdgenoten, die geen lid van zijn gang zijn, en ten aanzien
van volwassenen provocerend en agressief. Bekende voorbeelden zijn het treiteren en
lastigvallen van mensen op straat en het aanheffen van racistische liederen door de
zogenoemde sides tijdens voetbalwedstrijden. Het negatieve gedrag van de jongeren komt
voort uit de behoefte zich af te zetten tegen het heersende normen- en waardenpatroon van
een maatschappij waarbinnen zij weinig of geen perspectieven denken te hebben.

Ook Cloward en Ohlin (1961) nemen de anomietheorie van Merton als uitgangspunt. Zij
betogen dat delinquent gedrag moet worden gezien als een reactie op het gebrek aan
mogelijkheden (opportunities) om succes in de vorm van materiële welvaart te bereiken
door arbeid of andere legitieme middelen. De jongeren die op illegitieme wijze succesdoelen
gaan nastreven, zullen dit doen door de vorming van een delinquente subcultuur. Deze is
volgens Cloward en Ohlin in oorsprong niet zoals Cohen veronderstelt, destructief van aard,
maar een illegale weg om uit de situatie van armoede te geraken. De jongeren die zich
realiseren dat ze tot de gedepriveerden behoren, zullen geleidelijk van de maatschappij
vervreemd raken. Zij zullen steun bij elkaar gaan zoeken, eigen nieuwe gedragscodes
ontwikkelen en vervolgens pogen gezamenlijk (in gangs) de succesdoelen te bereiken.

Echter niet alle jeugdigen uit sociaal zwakkere milieus zullen op die manier succes behalen.
Cloward en Ohlin stellen dat dit niet alleen afhankelijk is van het ontbreken van legitieme
middelen, maar ook van de beschikbaarheid van illegitieme middelen. Dit laatste zal van
plaats tot plaats en van wijk tot wijk verschillen. Omdat crimineel gedrag niet spontaan
ontstaat, maar wordt geleerd in voortdurende interactie met anderen, spelen bij de
totstandkoming van de delinquente subcultuur vooral de relaties in een buurt, zowel van
criminele als niet-criminele aard, een rol. In dit verband onderscheiden Cloward en Ohlin
drie typen van subculturen, namelijk de criminele cultuur, de conflictcultuur en de
afzonderingssubcultuur.

De criminele subcultuur wordt met name aangetroffen in die wijken waar de criminaliteit
van volwassenen in aanzien staat. Het belangrijkste doel dat de jongeren zich in een
dergelijke omgeving stellen, is zich te profileren, zodat zij mettertijd deel mogen uitmaken
van het netwerk van professionele criminelen. Na een periode als koerier of chauffeur te
hebben gewerkt, worden de meest veelbelovende jongens gerekruteerd door de in de wijk
aanwezige criminele organisaties. Familiebanden spelen hierbij een belangrijke rol. Ook voor
een criminele carrière zijn, volgens Cloward en Ohlin, sociale netwerken dus van groot
belang. In het slothoofdstuk zal de rol worden besproken van familie-en vriendenkring bij de
recrutering van leden van georganiseerde misdaadgroepen in Nederland.

De conflictsubcultuur wordt gekenmerkt door het gebruik van geweld in allerlei vormen.
Deze subcultuur ontstaat in buurten zonder omvangrijke volwassenencriminaliteit die de
jongeren tot voorbeeld kan dienen om door vermogenscriminaliteit frustraties te boven te
komen. Daarom probeert de jongere door het tonen van fysieke moed, het nemen van
risico’s en het gebruik van geweld status te verkrijgen. Aangezien er in hun directe omgeving
weinig succesvolle, oudere criminelen voorkomen – onder de oudere generaties binnen deze
migrantengroepen komt weinig criminaliteit voor –, zijn zij gedwongen hun eigen weg te
vinden in de misdaad. Dit leidt ertoe dat zij op amateuristische, en daardoor extra
gevaarlijke wijze, berovingen plegen of winkels overvallen.

Jongeren die zich noch door lidmaatschap van een delinquente subcultuur kunnen bewijzen,
noch kans zien via een conflictgroep status te verkrijgen, kunnen terechtkomen in een
afzonderingssubcultuur waarin drugs en alcohol een grote rol spelen. Deze is aanzienlijk
zwakker gestructureerd dan de eerste twee en is bovendien minder stabiel van
samenstelling. Deze laatste groep lijkt op de terugtrekkers in het schema van Merton.

5.3.2 Sociale controletheorieën


Naast de strain- of anomietheorieën zijn er ook theorieën die ervan uitgaan dat crimineel
gedrag te maken heeft met onvoldoende bindingen van mensen met hun omgeving. Deze
theorieën worden daarom ' bindingentheorieën’ of ‘sociale controletheorieën' genoemd.

De bekendste van deze theorie is geformuleerd door de Amerikaanse criminoloog Travor


Hirschi (1969). Hij stelt dat de mens van nature hedonistisch is en streeft naar de bevrediging
van eigen behoeften en naar plezier. Volgens Hirschi is het dan ook geen vanzelfsprekende
zaak dat individuen zich onthouden van gedrag dat ongeoorloofd is. Over het plegen van
delicten zegt hij: ‘We all would, if we could.’ Volgens hem zou de criminologie niet moeten
verklaren waarom sommige mensen delicten plegen, maar waarom zo velen het nalaten.

Mensen worden volgens Hirschi alleen sociale wezens wanneer hun sociale omgeving dat
afdwingt. Sociaal aangepast gedrag en het niet plegen van criminaliteit wordt gezien als het
gevolg van de bindingen van individuen met hun omgeving. Omdat de omgeving aan het
individu voorhoudt welke normen en waarden moeten worden aangehangen, is de kwaliteit
van de binding met die omgeving beslissend. Is deze binding sterk, dan zullen er remmingen
ontstaan ten aanzien van crimineel gedrag. Is deze echter zwak, dan is de kans aanwezig dat
crimineel gedrag tot ontwikkeling komt. Hirschi onderscheidt binnen deze binding vier
elementen:

 Gehechtheid (attachment). Dit element heeft betrekking op de mate waarin


iemand rekening houdt met de wensen en de verwachtingen van anderen. Wie
minder gevoelig is voor het oordeel van anderen, zal zich ook minder van hun
normen aan te trekken. Deze gevoeligheid hangt samen met de kwaliteit van de
relatie met de ander: hoe meer er sprake is van wederzijdse sympathie, des te
meer voelt de persoon zich verplicht aan de ander en vormt de relatie een
barrière tegen afwijkingen van het gangbare, wenselijk geachte gedrag. Bepaalde
personen vertonen een lage graad van gehechtheid aan anderen bijvoorbeeld
iemand met een antisociale persoonlijkheid.

 Betrokkenheid in verband met eigenbelang (commitment). Dit element


verwijst naar de investering in tijd en energie die een persoon doet in de
conventionele samenleving. Deze investeringen leiden tot een bepaalde positie,
waarbij een levenswijze hoort. Wie normen overtreedt, zet deze positie op het
spel. Dit element benadrukt het rationele, economische aspect van bindingen:
hoe meer men materieel en emotioneel heeft geïnvesteerd in de conventionele
samenleving, des te meer men heeft te verliezen wanneer men van de norm
afwijkt.

 Gebondenheid (involvement). Dit element is een gevolg van de betrokkenheid


bij activiteiten waar men belang bij heeft. Het gaat hier om de beperking van
mogelijke activiteiten die voortvloeit uit iemands levenswijze. Wie bijvoorbeeld
een drukke baan heeft en actief aan het plaatselijke verenigingsleven deelneemt,
heeft eenvoudigweg geen tijd voor tijdrovende deviante activiteiten in de
avonduren. Gebondenheid maakt dat iemand die maatschappelijk goed is
geïntegreerd, minder in de gelegenheid is delicten te plegen.
 Normen en waarden (beliefs). Dit element verwijst naar de aanvaarding van
de morele waarde van conventionele regels. Hirschi veronderstelt dat er in de
maatschappij een gemeenschappelijk waardensysteem bestaat. Individuen
variëren echter in de mate waarin zij dit waardensysteem onderschrijven. Een
belangrijke uitdrukking van dit waardensysteem is het geheel van wettelijke
normen. De morele overtuigingen, zoals hier bedoeld, komen dus sterk overeen
met respect voor de wet. In een gemeenschap waar de meerderheid de wet
respecteert, heerst a culture of lawfulness. Bij afwezigheid van de overtuiging dat
de regels van de samenleving moeten worden gehoorzaamd, zijn er minder
remmingen tegen het overtreden van die regels.

Wat de onderlinge verhoudingen tussen deze vier elementen betreft, redeneert Hirschi dat
het uitgangspunt bij de verklaring van delinquentie moet zijn het gebrek aan attachment, dat
wil zeggen: affectieve binding met conventionele anderen. In het bijzonder bij het ontbreken
van een goede band met de ouders worden de conventionele normen niet geïnternaliseerd:
morele remmingen ontstaan dan niet, het geweten blijft onderontwikkeld. Hoe sterker
jongeren hun ouders en volwassenen in het algemeen respecteren, des te groter is de kans
is dat zij zich aan de gangbare regels zullen houden. Degenen die geen band krijgen met hun
ouders, zullen volgens Hirschi vaak ook geen banden met hun leeftijdgenoten kunnen
aangaan. Dit impliceert dat ook met delinquente leeftijdgenoten geen hechte band kan
ontstaan. Jongeren plegen in deze visie hun delicten niet om te voldoen aan de
verwachtingen van hun delinquente vrienden, maar omdat zij in het geheel geen banden
hebben en daardoor geen conventionele normen hebben geïnternaliseerd. Deze laatste
veronderstellingen zijn tegengesteld aan de subculturele theorieën, die juist ervan uitgaan
dat delinquentie gegrond is in een sterke band met delinquente vrienden.

Junger-Tas (1985) heeft Hirschi's theorie in verschillende zelfrapportagestudies in België en


Nederland getoetst. Uit haar uitkomsten blijkt steeds dat de bindingen met school de
belangrijkste voorspellers zijn van delinquent gedrag. Haar dochter, M. Junger (1990), is
nagegaan of Hirschi's theorie mede toepasbaar is op de jeugddelinquentie onder etnische
minderheden in Nederland. Op grond van haar onderzoek komt zij tot de conclusie dat de
jeugddelinquentie volgens politiegegevens en in mindere mate zelfrapportagegegevens
onder jongeren behorende tot de etnische minderheden, hoger ligt dan onder – wat betreft
maatschappelijke situatie – vergelijkbare Nederlandse jongens. Tevens concludeert zij dat
ook de jeugddelinquentie van jongens uit etnische minderheden, in overeenstemming met
Hirschi's theorie, sterk samenhangt met een zwakke binding met gezin en school.

Uit een langlopende studie naar de criminaliteit onder Rotterdamse jongeren in de periode
2006 tot 2010 is naar voren gekomen dat de aard van de vriendennetwerken de
belangrijkste verklarende factor is voor jeugdcriminaliteit, belangrijker dan sociale
achterstanden, school, wijk of gezin. Deze uitkomst zou erop kunnen wijzen dat de rol van
gezin en school aan betekenis heeft ingeboet.

De geregistreerde criminaliteit van vrouwen en meisjes is beduidend geringer dan die van
mannen en jongens. Hoewel de verhouding tussen het criminele gedrag van mannen en
vrouwen varieert naar tijd en plaats, wordt een gender gap aangetroffen in alle landen waar
men op enigerlei wijze crimineel gedrag officieel registreert. Volgens de cijfers van de
geregistreerde criminaliteit zijn mannen in Nederland verantwoordelijk voor 85% van de
geregistreerde criminaliteit. In deze verhouding komt geleidelijk aan enige verandering,
maar van een trendbreuk is geen sprake. Uit zelfrapportageonderzoek uit 2010 blijkt dat het
percentage jongens dat delicten pleegde nog steeds anderhalf keer zo groot is dan dat van
meisjes. Bij inbraak, bedreiging en mishandeling is de verhouding nog aanzienlijk schever. De
universele wet dat het plegen van criminaliteit vooral een mannenzaak is, geldt dus nog
steeds. De emancipatie van vrouwen heeft hierin geen wezenlijke veranderingen gebracht.

In hoeverre karakterologische verschillen tussen mannen en vrouwen medebepalend zijn


voor de stabiele sekseverschillen in criminaliteit, is een controversiële kwestie. Volgens de
feministische ideologie zijn zulke verschillen, voor zover aanwezig, cultureel bepaald.
Rutenfrans (1989) heeft in zijn proefschrift over de man-vrouwverschillen in crimineel
gedrag inzichten uit de persoonlijkheidspsychologie gecombineerd met de sociale
controletheorie van Hirschi. Mannelijke adolescenten zouden gemiddeld meer dan meisjes
de neiging hebben om binnen de groep waarvan zij deel uitmaken, respect af te dwingen
door het tonen van stoer en riskant gedrag. Dit dominantiestreven zou de mentale
oorsprong vormen van de ogenschijnlijk zinloze agressiviteit van jeugdbendes en
voetbalsides. Vrouwen zouden daarentegen van nature gemiddeld meer zijn gericht op het
vestigen en in stand houden van goede relaties met hun sociale omgeving. De sociale
omgeving verwacht bovendien van meisjes dat zij zich conformeren aan gangbare
gedragsnormen. Aan jongens wordt meer ruimte geboden voor experimenteel gedrag. Dit is
a fortiori zo binnen de islamitische culturen. Cultuur en natuur werken in deze
multidisciplinaire visie dus samen bij de instandhouding van de gender gap bij crimineel
gedrag.

Junger-Tas (1983) vond in haar onderzoek onder Nederlandse jongeren dat meisjes meer zijn
betrokken bij gezinsactiviteiten en dat op hen door de ouders meer controle wordt
uitgeoefend. Ook de binding met de school is bij meisjes gemiddeld sterker. Bruinsma (1983)
heeft vastgesteld dat bij meisjes, meer nog dan bij de jongens, ook de vriendengroep van
groot belang is. Indien meisjes delicten plegen, is dit vaak samen met vriendinnen met wie zij
een hechte band hebben.

5.3.3 Sociale desorganisatietheorieën


In hoofdstuk 2 werd gewag gemaakt van het feit dat het niveau van de criminaliteit het
hoogste is in grote steden zoals Amsterdam. Ook binnen de steden is echter vaak sprake van
een ongelijke verdeling van het delinquente gedrag, waarbij de mate van criminaliteit van
sommige wijken gedurende vele jaren vrijwel constant blijft, ondanks tal van wijzigingen in
de samenstelling van de bevolking. Het verschijnsel dat bepaalde wijken in steden een
vrijwel constant hoog criminaliteitsniveau hebben, werd al lang geleden geconstateerd en
leidde tot een groot aantal onderzoeken waarin men kenmerken van wijken relateerde aan
het criminaliteitsniveau.

Met name Shaw & McKay (1942) verrichtten in dit opzicht baanbrekend werk in de
Amerikaanse stad Chicago. Hun richting binnen de sociologische criminologie wordt daarom
vaak aangeduid als de Chicago School. Zij maakten bij hun statistische analyse gebruik van
plattegronden waarop zij de verdeling van de criminaliteit in buurten in Chicago
gedetailleerd weergaven. Op grond daarvan kwamen zij tot de conclusie dat crimineel
gedrag en andere met criminaliteit samenhangende gedragingen, zoals spijbelen, het meest
voorkomen in het centrum van een stad en geleidelijk afnemen naarmate een wijk meer in
de periferie ligt.

Als verklaring van deze onderzoeksresultaten introduceerden zij het begrip 'sociale
desorganisatie'. Deze term geeft aan dat er in wijken met hoge criminaliteit een geringe
mate van stabiliteit is en een lage sociale cohesie valt waar te nemen. Deze sociale
kenmerken werden vooral aangetroffen in min of meer verpauperde wijken die grenzen aan
het centrum van de stad. In deze buurten komen veelal ook andere sociale problemen
relatief vaak voor zoals prostitutie en drank- en drugsgebruik. De ontwikkeling van de
Amerikaanse steden sinds 1920 is hier debet aan. Vele welgestelde ingezetenen verhuisden
naar de betere en modernere buurten die aan de periferie van de stad werden gebouwd (de
'white flight'). Het centrum werd steeds meer het zakelijke en industriële hart van de stad,
bestaande uit banken, overheids- en kantoorgebouwen, warenhuizen en hotels. Rond dit
centrum ontstond een in verval gerakend overgangsgebied dat werd bewoond door mensen
met zeer lage inkomens en migranten. In de volgende zone treft men wat betere huizen aan,
veelal bewoond door arbeiders, en nog meer naar de periferie liggen de wijken van de
uitgeweken middenklasse.

Resultaten van verder empirisch onderzoek hebben geleid tot verfijningen van de
ecologische benadering. Een eerste invloedrijke variant is ontwikkeld door de criminologen
Wilson en Kelling (1982). Zij namen waar dat misdrijven vooral worden gepleegd in wijken
met een zichtbaar gebrek aan sociale controle, bijvoorbeeld blijkend uit veel gebroken ruiten
en zwerfvuil. Zo'n omgeving wijst op de afwezigheid van informele of formele sociale
controle en zou daardoor als het ware uitnodigen tot het plegen van delicten. Potentiële
criminelen zouden de fysieke kenmerken van verloedering interpreteren als een vrijbrief om
ook ernstiger delicten te plegen. Potentiële slachtoffers zouden zich in zo'n omgeving bij
voorbaat weerloos en onbeschermd voelen en zich daar ook naar gedragen. Wilson en
Kelling noemden hun theorie de broken windows theory.
Een tweede variant wijst vooral op het belang van informele sociale controle binnen een
wijk. Op grond van de resultaten van een tamelijk grootschalig onderzoek in de Verenigde
Staten kon worden geconcludeerd dat sociaaleconomische achterstand op wijkniveau
nauwelijks een relatie vertoont met de ontwikkeling van probleemgedrag onder jongeren,
waaronder criminaliteit. Het ontstaan van criminaliteit werd in veel sterkere mate beïnvloed
door de sterkte van de informele sociale controle binnen een wijk. Hoe sterker de informele
sociale controle, des te lager is het niveau van het probleemgedrag van jongeren binnen de
wijk, ondanks de eventuele achterstandssituatie van de bewoners. De invloed van informele
sociale controle is door later onderzoek bevestigd. Een belangrijke voorspeller van het
criminaliteitsniveau blijkt de bereidheid van inwoners om elkaar te vertrouwen en bij
problemen te helpen. In een latere studie heeft Sampson aangetoond dat de
doorslaggevende factor in de relatie tussen sociale disorganisatie en criminaliteit, de
bereidheid van inwoners is om bij gepleegd crimineel gedrag daadwerkelijk in te grijpen. De
bereidheid van wijkbewoners om tegen criminele incidenten op te treden, duidt hij aan als
de collectieve effectiviteit (collective efficacy) van de wijk. Deze wordt door hem onderzocht
door middel van nauwkeurige waarnemingen van de wijk met Google Maps en enquêtes
onder de bewoners. Het belang van de interventiebereidheid van inwoners ter verklaring
van criminaliteitsniveaus van wijken is niet alleen in Chicago empirisch aangetoond, maar
ook in andere landen.

5.3.4 Sociale labelingtheorieën


Binnen de sociologie bestaat een theoretische richting die veronderstelt dat het sociale
gedrag van mensen sterk wordt bepaald door de sociale rollen die men krijgt opgelegd of
zelf aanneemt. Binnen menselijke groepen zouden als het ware voortdurend
onderhandelingen gaande zijn wie binnen een bepaalde sociale omgeving welke rollen mag
of moet spelen. Deze richting, staat binnen de sociologie bekend als het ‘symbolisch
interactionisme’.

Door Goffman (1963) is geanalyseerd hoe mensen met een sociaal, psychisch of lichamelijk
gebrek proberen te voorkomen dat zij een sociaal vernederende rol opgedrongen krijgen,
dat wil zeggen, een sociaal stigma krijgen opgelegd. Lemert (1967) werkte vervolgens de
gedachte uit dat personen die een delict plegen, door toedoen van de strafrechtspleging een
criminele identiteit krijgen aangemeten. Iemand wordt in deze visie geen misdadiger door
een wet te overtreden, maar doordat de autoriteiten hem na betrapping het etiket
crimineel/delinquent opplakken. Door de bejegening door politie en justitie krijgt een
wetsovertreder de status van outcast en wordt hij beroofd van sommige van zijn sociale en
soms ook politieke privileges.

Iemand die als misdadiger is gelabeld, loopt het gevaar dat hij zichzelf ook niet meer ziet als
een achtenswaardig persoon. Aanvankelijk zal hij zijn lage status nog kunnen wijten aan
pech, gebrek aan mogelijkheden of discriminatie. Is dit door de reacties van de maatschappij
niet meer mogelijk, dan dreigt het gevaar dat hij zich zal keren tegen degenen die hem
labelen. Hij gaat zichzelf zien als een vijand van de bestaande orde. Een tamelijk gering delict
kan zo leiden tot een echte, levenslange criminele carrière. De labeling heeft dan gewerkt als
selffulfilling prophecy. Het verschijnsel dat wetsovertreders de hen door de omgeving
opgelegde rol van crimineel als een identiteit gaan beschouwen, waarnaar zij zich vervolgens
ook gaan gedragen, staat bekend als 'secundaire deviantie'. Secundaire deviantie ontstaat
als er bij de dader internalisering (verinnerlijking) heeft plaatsgevonden van de negatieve
verwachtingen van zijn omgeving betreffende zijn toekomstige gedrag.
Deze inzichten hebben geleid tot de beleidstheorie dat vooral ten aanzien van jeugdige
delinquentie zo min en zo laat mogelijk zou moeten worden opgetreden ter voorkoming van
secundaire deviantie. De strafrechtspleging zou, in de woorden van de Britse criminoloog
Young (1988), vooral leiden tot deviance amplification (versterking en verbreiding van
afwijkend gedrag) en dus zo veel mogelijk moeten worden beperkt. In Nederland pleitten in
de vorige eeuw de hoogleraren criminologie Loek Hulsman en Herman Bianchi voor de
terugdringing of zelfs algehele afschaffing van het strafrecht: het zogenoemde
‘abolitionisme’.

De labelingtheorie is als verklaring voor het ontstaan van crimineel gedrag nooit overtuigend
d.m.v. empirisch onderzoek onderbouwd. Dit geldt met name voor de veronderstelling dat
de bejegening door de strafrechtspleging leidt tot het aanleren van een deviante identiteit
die non-interventie achterwege zou zijn gebleven. Bij veel chronische delinquenten liggen er
persoonlijkheidsstoornissen ten grondslag aan hun afwijkende gedrag die reeds op jonge
leeftijd zijn ontstaan. Ook behoren chronische jeugddelinquenten vaak tot criminele
subculturen die ook los van eventuele contacten met politie en justitie zouden zijn ontstaan,
of in stand gehouden Het probleem met strafrechtelijke interventies lijkt niet zozeer te zijn
dat deze crimineel gedrag veroorzaken, maar dat ze er niet in slagen de diepere oorzaken
ervan weg te nemen en deze daarom soms zelfs versterken.

5.3.5 Synthetische theorieën


Tot slot zijn er ook een aantal theorieën die verschillende eerder besproken theorieën
combineren. De eerste is de eerder in dit hoofdstuk behandelde markttheorie. Deze kan
worden beschouwd als een synthetische theorie die elementen uit dadergerichte theorieën
zoals de straintheorie enerzijds en situationele of slachtoffergerichte theorieën (de rol van
beveiliging) anderzijds bijeenbrengt. Deze theorie veronderstelt een dynamische interactie
tussen de keuzes van (potentiële) daders en (potentiële) slachtoffers van criminaliteit. In de
rest van dit hoofdstuk bespreken we nog twee andere theorieën die proberen syntheses tot
stand te brengen tussen verschillende theoretische benaderingen. Dit zijn de theorie over
integrative shaming en de situationele actietheorie (SAT).

Reintegrative shaming

De Australische criminoloog Braithwaite (1989) heeft een theoretische synthese tot stand
gebracht tussen de eerder besproken anomie- en controletheorieën en de labelingtheorie.
De primaire oorzaken van een criminele carrière liggen volgens Braithwaite bij de sociale
deprivatie die sommige jongeren ondervinden en de minder sterke bindingen aan de
conventionele maatschappij die daardoor ontstaan. De strain die zulke jongeren
ondervinden, leidt ertoe dat zij gaan experimenteren met crimineel gedrag. Deze
experimenten vormen het begin van een criminele carrière indien de maatschappij,
vertegenwoordigd door politie en justitie, op het vertoonde criminele gedrag reageert met
stigmatisering en uitstoting. Het harde strafrechtelijke beleid in de Verenigde Staten staat bij
Braithwaite model voor zo'n repressieve reactie. Contacten met het strafrechtelijke systeem
leiden ertoe dat de afgestraften de gevangenis verlaten als geharde criminelen die zich nog
slechts thuis voelen binnen hun criminele subcultuur.

Indien echter door de sociale omgeving het vertoonde delinquente gedrag krachtig wordt
afgewezen zonder dat de persoon zichzelf afgewezen of verstoten voelt, zou het ontstaan
van een criminele carrière in de kiem kunnen worden gesmoord. Centraal in deze theorie is
daarom het begrip reintegrative shaming als alternatief voor labeling. Het opwekken van
gevoelens van schaamte is volgens Braithwaite in hoofdzaak de taak van de directe sociale
omgeving van de betrokkene. De politie en justitie zouden dit proces moeten ondersteunen
of op gang moeten helpen brengen. Anders dan de aanhangers van de labelingtheorie, acht
Braithwaite een krachtige veroordeling van delinquent gedrag pedagogisch van het grootste
belang. En anders dan de aanhangers van diverse biologische en psychologische theorieën,
gaat de theorie van Braithwaite uit van de maakbaarheid van de delinquent. Zijn theorie
staat in dat opzicht in de traditie van de leertheorieën.

Een sterk punt van deze theorie is dat zij voor de bestudering van zeer uiteenlopende
vormen van criminaliteit relevant is. Zij is bruikbaar voor de bestudering van gewone, niet-
geweld-dadige jeugddelinquentie. Maar ook veel vormen van witteboordencriminaliteit
kunnen vermoedelijk slechts floreren indien de betrokkenen zich er in eigen kring niet voor
hoeven te schamen. De invoering van zelfregulering of beroepscodes is dus wellicht
effectiever dan een harde strafrechtelijke aanpak. Onderzoek van Weulen Kranenbarg onder
jonge plegers van cybercriminaliteit liet overigens zien dat zij hun daden niet als crimineel
zien. Bij zulke daders zonder schudgevoel lijkt reintegrative shaming een zware opgave.

Ook geweldplegingen in de privésfeer en seksuele grensoverschrijdingen kunnen volgens


deze theorie beter worden teruggedrongen door een verandering van het normbesef en dus
door voorlichting en reintegrative shaming, dan door strafrechtelijk optreden alleen. Ook
voor de slachtoffers kan het belangrijk zijn dat de directe omgeving het vertoonde criminele
gedrag moreel verwerpt. Dit biedt hen een vorm van erkenning. Mede gebaseerd op
Braithwaite's ideeën worden in Australië en Nieuw-Zeeland op grote schaal alternatieve
afdoeningswijzen van strafzaken tegen minderjarigen toegepast, waarbij daders en
slachtoffers worden betrokken. Ook in Nederland wordt geëxperimenteerd met
verschillende vormen van dergelijk herstelrecht.

Situationele actietheorie (SAT)

De Zweedse criminoloog Per-Olof Wikström heeft een theorie ontwikkeld die beoogt
elementen van persoonsgerichte theorieën, zoals de sociale controle theorie van Hirschi, en
de eerder behandelde situationele benadering van criminaliteit, met elkaar te combineren.
Volgens de situationele actietheorie is criminaliteit het overtreden van morele regels.
Wikström heeft zich ten doel gesteld om de onmiddellijke oorzaken van dergelijk
regelbrekend gedrag te bepalen in plaats van de achterliggende maatschappelijke oorzaken
of psychische disposities (causes of causes). Dergelijk gedrag ontstaat volgens hem als aan
de twee voorwaarden is voldaan. De eerste voorwaarde betreft de mentale instelling van het
betrokken individu (zijn propensity of geneigdheid tot delinquent gedrag). Deze moet een
zwak ontwikkeld moreel besef hebben, slecht in staat zijn om verleidingen te weerstaan of,
meestal in groepsverband, de gewoonte hebben ontwikkeld om bepaalde morele regels te
overtreden. Vervolgens moet de betrokkene met dergelijke kenmerken dan nog een
omgeving aantreffen waarbinnen regelovertreding mogelijk of zelfs gemakkelijk is,
bijvoorbeeld omdat de regels er niet of gebrekkig worden gehandhaafd. Deze omstandigheid
noemt hij de exposure/blootstelling. Komt een persoon met een delinquente instelling in
een situatie die hem gelegenheden biedt een delict te plegen dan zal hij de voor en tegen
hiervan tegen elkaar afwegen en al dan niet tot actie overgaan.

Wikström heeft zijn theorie getoetst door in de Engelse stad Peterborough drie grootschalige
empirische studies te verrichten. Ten eerste deed hij herhaalde zelfrapportagestudies onder
een steekproef van lokale jongeren waarin hij ook hun persoonlijkheidskenmerken
vaststelde (hun geneigdheid tot delinquent gedrag). Onder dezelfde jongeren voerde hij
tevens een tijdbestedingsonderzoek uit om te bepalen hoeveel tijd zij in bepaalde locaties
doorbrachten. Ten slotte interviewde hij bewoners in enkele honderden deelgebieden van
de stad over de kwaliteit van de daar aanwezige sociale controle/collectieve effectiviteit.
Deze gecombineerde studies bevestigden dat crimineel gedrag het vaakste wordt gepleegd
door jongeren met een zwakke gewetensfunctie en/of gebrekkige zelfbeheersing die zich
regelmatig op locaties bevinden waar weinig sociale controle wordt uitgeoefend. De
beleidsimplicaties van deze theorie zijn dat preventie zowel gericht moet zijn op de
opvoeding van jongeren, als op de versterking van de sociale controle op risicolocaties.
Figuur 5.3 toont een schematische voorstelling van de SAT.

Hoofdstuk 6 Criminaliteitspreventie

6.1 Inleiding
Burgers, bedrijven en overheidsinstellingen nemen zelf maatregelen ter bescherming van
haven en goed (criminaliteitspreventie). Onder criminaliteitspreventie verstaan wij: alle
maatregelen van burgers en particuliere instellingen en van de overheid liggende buiten de
strafrechtspleging die erop zijn gericht gedragingen die volgens de wet strafbaar zijn, te
voorkomen. Volgens de VN-definitie is criminaliteitspreventie gericht op het voorkomen van
misdrijven, maar ook op het beperken
van de schadelijke gevolgen ervan. Het
definiërende kenmerk van preventie is
dat wordt ingegrepen in de oorzaak
van criminaliteit, voordat er een delict
is gepleegd. Er bestaan verschillende
vormen van criminaliteitspreventie. Elke theoretische richting binnen de criminologie heeft
zijn eigen preventie toepassingen:

6.2 Beproefde preventie strategieën


Lees door, niet interessant

6.3 Een tweedimensionale typologie van preventie strategieën


Er wordt een onderscheid gemaakt tussen primaire, secundaire en tertiaire preventie. Bij
deze preferenties gaat het steeds om maatregelen die ingrijpen In het leven van potentiële
daders, beginnende daders of van ex daders. De interventies zijn dader gericht.
Criminaliteitspreventie maatregelen kunnen echter ook zijn gebaseerd op de
gelegenheidstheorie of op (potentiële) slachtoffers. Aan de meeste criminaliteitsproblemen
zitten 3 kanten: er zijn daders,
er zijn risico’s scheppende
situaties en Er zijn slachtoffers.

6.4 Dadergerichte preventie

6.4.1 Primaire dadergerichte preventie

Opvoeding van kinderen speelt een cruciale rol bij de ontwikkeling van crimineel gedrag op
latere leeftijd en dus bij de preventie ervan. Kinderen die door hun ouders op jonge leeftijd
op liefdevolle wijze zijn terechtgewezen voor de overtreding van huiselijke regels,
ontwikkelen en gewetensfunctie die op latere leeftijd blijven staan. In verschillende landen
geeft de overheid voorlichting of lesprogramma’s als preventie. In theorie zijn alle burgers in
bepaalde levensfase potentiële wetsovertreders. Voorbeelden van primaire daders gerichte
preventiecampagnes zijn voorlichtingscampagnes over verantwoord verkeersgedrag,
alcoholgebruik en ongewenste seksuele intimiteiten. Andere voorbeelden van primaire
preventie zijn antipest programma 's op basisscholen en speciale lessen over de
schadelijkheid van vandalisme, het tegengaan van spijbelen en het voortijdig verlaten van
school. Mits de verstrekte informatie objectief is en mede afkomstig van eigen ‘peer group’,
kunnen er gunstige effecten mee worden behaald.
6.4.2 Secundaire dadergerichte preventie
In Nederland hebben veel gemeentes programma 's of projecten gecreëerd voor de opvang
en de begeleiding van risicojongeren. Jongeren die reeds een delinquente levensstijl hebben
ontwikkeld zijn Alleen niet met extra vrijetijdsvoorzieningen en enige vrijblijvende opvang
tot gedragsaanpassingen te bewegen. De criminaliteit van dergelijke jongeren is al te zeer
een onderdeel van hun levensstijl geworden om met een zachte hand te kunnen worden
omgebogen. Op theoretische gronden hebben criminologen grote verwachtingen van
programma’s waarbij risicojongeren op zeer jeugdige leeftijd worden gesignaleerd en
vervolgens professioneel begeleid. In verschillende landen, waaronder Nederland, zijn er
aanzetten voor dergelijk vroegtijdige interventie projecten.

6.4.3 Tertiaire dadergerichte preventie


De oudste vorm van criminaliteitspreventie is het reclasseringswerker: het geven van hulp
en steun aan gedetineerden en ex-gedetineerden. In de huidige situatie We zijn de
kernactiviteiten van de reclasseringswerker een vorm van tertiaire dadersgerichte preventie
in een strafrechtelijke setting. Een zuivere vorm van tertiaire preventie zijn ook de halt-
afdoeningen. Halt projecten zijn samenwerkingsprojecten van gemeenten, de politie en het
Openbaar Ministerie. Hun doel is preventie en de bestrijding van vandalisme, winkeldiefstal
en het afsteken van vuurwerk.

6.5 Situationele preventie

6.5.1 Primaire en secundaire situationele preventie


Primaire rationele preventie impliceerde invoering van elementaire beveiligingsmaatregelen
onder de gehele bevolking. Denk aan de beveiliging van mobiele telefoons en hang- en
sluitwerk in nieuwgebouwde woonhuizen. Secundaire ceetje een hele preventie is gericht op
de verbetering van de beveiliging of bewaking door inwoners van wijken of andere
doelgroepen verhoogde risicos. De meeste bestaande vormen van situationele preventie
worden selectief toegepast bij risicogroepen, maar kunnen worden ingevoerd bij de gehele
bevolking. Primaire en secundaire verschijningsvormen van situationele preventie worden
daarom hieronder besproken:
- Technopreventie: de toepassing van technische middelen bij de versterking van
factoren die een belemmering vormen voor het plegen van criminaliteit.
- Preventie door environmental design: preventie door middel van vormgeving van de
bebouwde omgeving.
- Buurtpreventie en burgermoed: Buurtpreventie houdt in dat buurtgenoten oplettend
zijn met betrekking tot verdachte personen en situaties en bij onraad onmiddellijk De
politie alarmeren. Burgermoed is het voor slachtoffers opkomen in geval van een
ongeval, overlast of agressie.
- Particuliere beveiliging en functioneel toezicht: Particulieren beveiligingsbedrijven
verzorgen de bewaking in opdracht van een stichting waarin ook De politie is
vertegenwoordigd. Denk bij functioneel toezicht aan conducteurs.

6.5.2 Tertiaire, ofwel geïndiceerde situationele preventie


Politie surveillances worden gericht ingezet op de hotspots. Door middel van hotspot
policing wordt de criminaliteit verminderd. Lees eventueel door.
6.6 Slachtoffergerichte preventie

6.6.1 Primaire slachtoffergerichte preventie


Bij primaire slachtoffergerichte preventie wordt met behulp van voorlichtingsmiddelen als
advertenties, folders en tv-spots geprobeerd verandering te brengen in de attitudes en
gedragingen van potentiële slachtoffers in plaats van potentiële daders.

6.6.2 Secundaire slachtoffergerichte preventie


Het voorbereiden van personen op een mogelijk slachtofferschap van delict in de toekomst
heet ‘inoculatie’. Denk aan trainingen hoe te reageren bij roofovervallen en instructies om
gijzelingen te voorkomen.

6.6.3 Tertiaire slachtoffergerichte preventie


Tertiaire slachtoffer gerichte preventie
bestaat uit de voorlichting aan slachtoffers
hoe zij herhaald slachtofferschap kunnen
voorkomen. Dergelijke voorlichting wordt
vaak gegeven door De politie. Personen die
recent slachtoffer zijn geworden lopen
statistisch gezien verhoogd risico opnieuw
slachtoffer te worden.

6.7 Discussie
Een van de meest genoemde punten van kritiek op de situationele preventie is dat hierdoor
slechts wordt bereikt dat de criminaliteit zich verplaatst naar andere locaties, doelwitten of
tijdstippen. Dit verschijnsel staat bekend Als het verplaatsings- of verschuivingsverschijnsel.
Het optreden van verschuivingen naar andere doelwitten is wel een argument voor het
invoeren van situationele preventiemaatregelen op zo'n groot mogelijke, landelijke schaal.
Een meer principiële vorm van kritiek op situationele preventie richt zich op de mogelijk
ongewenste neveneffecten op de kwaliteit van het sociale leven In de openbare ruimte. De
auteurs onderscheiden 3 instrumenten om de stedelijke omgeving te herordenen met het
oog op meer veiligheid: de klassieke, voorspellende en psycho-politieke instrumenten.

6.8 Criminaliteitspreventie in Nederland


Preventieve maatregelen zouden in het bijzonder moeten zijn gericht op 3 doelstellingen:
- Het versterken van de binding van de opgroeiende generatie aan de maatschappij
- Het zodanig inrichten van de stedelijke omgeving dat hierdoor de gelegenheden tot
het plegen van delict zou worden beperkt
- Het aanstellen van meer functionarissen met een toezichthoudende taak In de
publieke ruimte

6.9 Internationale ontwikkelingen


Door de Europese Commissie is een Europees netwerk criminaliteitspreventie opgericht dat
uitwisseling van succesvolle initiatieven moeten bevorderen. Dit Europain Crime Prevention
Network (EUCPN) heeft onder meer als taken het verzamelen en verspreiden van beproefde
preventiemethoden, het organiseren van studieconferenties en het standaardiseren van
statische informatie over criminaliteit.

Hoofdstuk 7 Straffen en criminaliteit

7.1 Inleiding

7.1.1 De penologie
De studie van de doelstellingen en effectiviteit van formele straffen wordt aangeduid Als de
penologie. De penologie bestudeert de doelstellingen van wettelijke straffen, de toepassing
ervan In de praktijk en de uitwerkingen van op de gestraften zelf of op andere groepen zoals
potentiële plegers van haar likten. De moderne penologie omvat niet uitsluitende door de
rechter opgelegde straffen en maatregelen, maar alle strafrechtelijke sancties.

7.1.2 Straffen in het (straf)recht


In ons rechtssysteem maken we onderscheid tussen burgerlijk recht, het staats-en
bestuursrecht, het strafrecht en het tuchtrecht. Deze verschillende rechtsgebieden hebben
elk hun eigen sanctiesysteem. Criminele straffen moeten in principe voordat het misdrijf is
gepleegd bij de wet zijn vastgesteld, voordat zij kunnen worden opgelegd (fundamentele
beginsel). Dit beginsel beschermt de burger tegen willekeurige onverwacht harde straffen.
Kenmerkend voor de criminele straf is dat het meestal gaat om reacties op overtredingen
van reeds lang en diep In het menselijk bewustzijn voor anker de normen en waarden. Het
strafrecht in een democratische rechtsorde gaat daarbij uit van een ethisch minimum, dat
wil zeggen dat het in principe geen normen oplegt die niet algemeen worden aanvaard. Het
strafrecht moet niet proberen de bevolking nieuwe normen bij te brengen, maar slechts
algemeen aanvaarde ken normen handhaven.

7.2 Doelstellingen van straffen en strafrechttheorieën


De belangstelling van de criminologie en penologie gaat niet uit naar de filosofische
rechtvaardigingen die voor straffen kunnen worden aangevoerd, maar naar de feitelijke
uitvoering en uitwerking van straffen In de praktijk. Strafrechttheorieën zijn daarom voor de
criminologie en de penologie vooral interessant in dien zij leidden tot uitspraken over de
beoogde effecten van straffen die aan toetsing door empirisch onderzoek kunnen worden
onderworpen. Omdat bij straffen de normatieve aspecten echter nooit uit het oog mogen
worden verloren, worden hierna de 3 belangrijkste groepen strafrechttheorieën uitvoerig
besproken: de absolute theorieën, de relatieve theorieën en de verenigingstheorieën.

7.2.1 Absolute theorieën: vergelding


De moeder van alle strafrechttheorieën is de vergeldings-of gerechtigheidstheorie. Volgens
deze theorie ligt de zin van de straf uitsluitend in de vergelding. De dader wordt gestraft,
omdat hij iets heeft misdaan. De dader wordt door de vergeldende straf als lid van de
rechtsgemeenschap erkent. Het vergeldingen beginsel impliceert echter tevens dat de pleger
van een misdrijf niet onevenredig zwaar mag worden gestraft en heeft dus ook een
matigende werking op de straf toeneming. De straf blijft in deze visie geheel vrij van
doelmatigheid overwegingen. In deze visie kijkt de straf slechts terug op het verleden, op de
daad die de dader heeft begaan. De toekomst blijven buiten beschouwing. De absolute
theorieën berusten op de religieus of filosofisch gegrondvest de opvatting Dat is staat de
taak heeft de gerechtigheid te realiseren. De moderne staat heeft echter vooral de taak
onder middel van de strafrechtspleging een aanvaardbaar minimum van Veiligheid en
rechtvaardigheid na te streven. Een ander verwijt dat de absolute theorieën treft, is dat zij
de mens niet voldoende humaan behandelen. De absolute theorieën onderkennen de
fouten maken de mens niet als zwak en/of hulpbehoevend.

7.2.2 Relatieve theorieën: speciale en generale preventie


Volgens de relatieve theorieën beoogt de straf niet de In het verleden begane fout te
bestraffen, maar juist herhaal je In de toekomst te voorkomen. De straf is volgens de
relatieve theorieën een doel straf, ofwel sociaal instrument. De relatieve theorieën over
straffen leiden ruwweg tot twee vormen van criminaliteitspreventie. Allereerst gaat het om
speciale preventie: het voorkomen van crimineel gedrag bij personen die al misdrijf gepleegd
hebben. Hier gaat het erom de eenmaal bekend geworden daden van toekomstige strafbare
gedragingen af te houden, oftewel recidive te voorkomen. Daarna wordt ingegaan op de
generale preventie: het afschrikken van potentiële daders en het bevestigen van de kern
norm van de samenleving.
De gedachte dat de gevangenisstraf delinquent tot minder recidive brengt en tot betere
Mensen kan hij moet maken, heeft in Nederland altijd veel steun gevonden. Het voorkomen
van recidive door van werk training, scholing of behandeling is in Nederland als een
belangrijk doel van een gevangenisstraf gebleven. De straf moet de veroordeelde niet
slechts afschrikken, maar ook voorbereiden op een geslaagde terugkeer In de maatschappij.
Als een maatschappij zich maximaal wil beveiligen tegen crimineel gedrag, kan zij besluiten
recidiverende delinquente die in gevaar voor de samenleving vormen, gedurende lange tijd
op te sluiten. De achterliggende redenering hierbij is dat ze, zolang ze opgesloten zitten,
geen nieuwe slachtoffers maken. Deze gedachte wordt ook incapacitatie of
onschadelijkmaking genoemd. Als door middel van strafoplegging wordt beoogd het gedrag
van de gehele bevolking, of bepaalde risicogroepen, te beïnvloeden, spreekt men van
generale preventie. Door middel van strafbedreiging In de wet en de feitelijke strafoplegging
en tenuitvoerlegging van de straf probeert te staan In de strafwetgeving verankerde morele
normen uit te dragen en potentiële plegers van misdrijven onder de bevolking af te
schrikken. De gedachte is dat Als het nadeel dat dreigt In de vorm van een straf groter is dan
het met het plegen van de daad samengaande of verwachte genot, dat dan de daad niet
wordt gepleegd. De dader of potentiële dader wordt als een calculerende burger gezien, dat
wil zeggen als iemand die de kosten en baten van het te plegend delict tegen elkaar
afwegen. De eerste problemen maatregelen op basis van de theorie van generale preventie
is dat deze theorie geen afdoende maatstaf voor de omvang van de straf kan geven. Een
ander probleem met maatregelen op basis van de generale preventie theorie is dat het
strafbedreiging niet altijd een afschrikkende werking heeft, maar ook als uitdaging dan
worden gezien. Tenslotte is een ander probleem met maatregelen op basis van Alleen
generale preventie theorieën, dat betwijfeld kan worden of de doorsnee-delinquent een
calculerend persoon is die de voor- en nadelen van zijn handelen op termijn steeds min of
meer nauwkeurig tegen elkaar afweegt en zich naar de uitkomst daarvan gedraagt.

7.2.3 Verenigingstheorieën
De verenigings theorieën proberen de absolute en de relatieve theorieën te combineren.
Volgens de vereniging theorie kan een omvang van de straf niet uitsluitend op grond van
generaal-preventieve of speciaal-preventieve overwegingen wordt bepaald. De strafmaat
moet steeds binnen de grenzen blijven van een rechtvaardige reactie op de aan de
delinquent toerekenbare daad. De straftoemeting in concrete gevallen mag nooit zijn
gebaseerd op slechts één van de strafrechttheorieën, maar moet steeds de resultante zijn
van een meer dimensionale afweging. De officier van justitie zal bij zijn requisitoir in zware
zaken vooral aanbesteden aan de vergelding en de generale preventie. Bij lichtere delicten
spelen bij de bepaling van de strafeis de persoon van de dader en zijn kansen op
resocialisatie een grotere rol. Dit is een bijzonder het geval In het jeugdstrafrecht. Bij de
straftoemeting door de rechter zullen als regel de persoon van de dader in dienst kans op
resocialisatie vrijwel altijd een rol spelen.

7.3 Soorten straffen in het Nederlandse strafsysteem


Het Nederlandse sanctiestelsel, zoals dat In het Wetboek van Strafrecht is geregeld, kent
ruwweg 3 soorten sancties: hoofdstraffen, bij
komende straffen en maatregelen. Een
rechter kan hoofdstraffen en bijkomende
straffen combineren, maar bijkomende
straffen ook Zonder hoofdstraffen opleggen.
Ook de cumulatie van hoofdstraffen is
toegestaan. De variatiebreedte van het rechterlijke sanctioneren is hierdoor in Nederland
relatief groot.

7.3.1 Hoofdstraffen
- Geldboete: De geldboete heeft een algemeen minimum van €3. De maxima zijn
verdeeld in 6 categorieën. Bij elk van de In de wetboek van strafrecht genoemde
strafbare feiten is telkens bepaald welke categorie van toepassing is. Bij niet betaling
van de geldboete wordt deze vervangen door hechtenis, een dag hechtenis voor €50.
De vervangende hechtenis heeft een minimum van 1 dag en een maximum van 1
jaar.
- Taakstraf: de taakstraf kan bij ieder delict waarop een vrijheidsstraf of een boete
staat worden opgelegd. De maximale duur is 240 uur. Een taakstraf bestaat uit een
werkstraf, een leerstraf of een combinatie hiervan (minderjarig = leerstraf).
- Vrijheidsstraf: De gevangenisstraf is de zwaarst mogelijke straf in het Nederlands
sanctiebestel. Dat duur van een gevangenisstraf kan levenslang of tijdelijk zijn. De
hechtenis, kortere en lichtere vorm van gevangenisstraf, wordt voornamelijk
opgelegd voor overtredingen. Hechtenis duurt minimaal een dag en maximaal één
jaar.

7.3.2 Bijkomende straffen


Het wetboek van strafrecht noemt als bij komende straffen de openbaarmaking van de
rechterlijke uitspraak, de ontzetting uit bepaalde rechten en de verbeurdverklaring. Bij de
verbeurdverklaring verliest iemand zijn eigendomsrecht op een bepaald voorwerp.

7.3.3 Maatregelen
Het Nederlandse sanctiesysteem kent diverse maatregelen: de terbeschikkingstelling (TBS),
de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ), De plaatsing in een inrichting voor
stelselmatige daders (ISD), de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, de onttrekking aan
het verkeer en het betalen van een som aan de staat. Het doel van de maatregel is geen leed
toevoeging zoals bij straffen, maart herstellen van de oude toestand of beveiliging aan de
maatschappij. Tbs is een maatregel met het doel de samenleving te beschermen tegen
daders die hun kwaad wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van hun
geestvermogens, niet of slechts gedeeltelijk kan worden toegerekend. De plaatsingen
inrichting voor stelselmatige daders wordt opgelegd met het doel de maatschappij te
beveiligen en recidive van veelplegers te onderbreken of te beëindigen. De maatregel van
het betalen van een som aan de staat is ten behoeve van het slachtoffer of tot terugbetaling
van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De daders van strafbare feiten kunnen op
verschillende manieren worden verplicht of gestimuleerd tot zo een schadevergoeding.

7.3.4 Sancties voor kinderen en jeugdigen


Kinderen jonger dan 12 jaar kunnen in Nederland niet strafrechtelijk worden vervolgd. Voor
jeugdigen tussen de 12 en 18 jaar is er een speciaal jeugdstrafrecht. Als hoofdstraffen
kunnen een gevangenisstraf, een taakstraf of een geldboete worden opgelegd. Ook de
bijkomende straffen en maatregelen zijn vergelijkbaar. Is echter een belangrijk verschil
tussen het algemene strafrecht en het jeugdstrafrecht. Naast de algemene doelen van een
strafrecht is een belangrijk doel van het jeugdstrafrecht ook de opvoeding van de jeugdige.
Een bijzondere sanctie In het jeugdstrafrecht zijn de halt-afdoeningen. Deze afdoeningen
geven de mogelijkheid om strafrechtelijke minderjarigen buiten het justitiële circuit te
houden en toch een straf op te leggen, die onder toezicht van het OM wordt uitgevoerd.

7.3.5 De oplegging van straffen in de praktijk


Het aan zal straffen is groter dan het aantal vonnissen en strafzaken, doordat rechters
combinaties straffen kunnen opleggen. Rechters blijken In de praktijk echter hoofdstraffen
niet heel vaak te combineren. De regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) is van
toepassing op onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen met een duur van meer dan een jaar. De
VI moet met goed gedrag tijdens de detentie worden verdiend. Verder is de proeftijd aan
bepaalde voorwaarden gebonden. Verder kan de voorwaardelijk in vrijheid gestelde persoon
onder toezicht worden geplaatst. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden
herroepen indien aan de opgelegde voorwaarden niet of niet naar behoren wordt voldaan.

7.4 De effectiviteit van straffen


Criminologische theorieën kunnen beleidsmakers en strafrechter geen eenduidigheid en
zekerheid bieden over te verwachten effecten van een straf. Meer richtinggevend voor de
praktijk zijn de uitkomsten van empirische onderzoeken die zijn uitgevoerd naar de effecten
van straffen.

7.4.1 Vergelding en genoegdoening


Indien we ervan uitgaan dat onrecht en schuld door middel van het toevoegen van leed
kunnen worden vergolden, dan zijn straffen in dat opzicht per definitie effectief. Met het ten
uitvoer leggen van de straf zijn er daad en de schuld vereffend door de leedtoevoeging.
Aldus is het conflict tussen de dader en de samenleving, vertegenwoordigd door de staat, in
abstracte opgelost en de gerechtigheid gediend. Het opleggen van een straf kan ook een
bijdrage leveren aan conflictoplossing tussen dader en slachtoffer, Omdat de straf voor
slachtoffer genoegdoening kan bieden. Belangrijk voor de straf behoefte van slachtoffers is
de vraag of de schade door de dader daadwerkelijk wordt vergoed.

7.4.2 Generale preventie


Het belang van normstelling, controle en bestraffing door de overheid voor het functioneren
van het maatschappelijke leven, wordt algemeen erkend. Het vaststellen van generaal
preventieve werking van specifieke straffen is overigens ingewikkeld en vergt gedegen
empirisch onderzoek.

7.4.3 Speciale preventie: experimenten met quasi-experimenten naar effecten van detentie
op recidive
Om het effect van vrijheidsstraf op recidive te meten, moeten de recidive van ex-
gedetineerden worden vergeleken met die van andere personen, Bijvoorbeeld personen die
ook zijn veroordeeld, maar tot een andere straf. Personen die gevangenisstraf opgelegd
krijgen, hebben een grotere kans op recidieven. Gevangenisstraffen worden vaker opgelegd
aan degene die groter kan specie dieven hebben. De resultaten van het bestaande
onderzoek naar de effecten van detentie op de toekomstig crimineel gedrag leidt
samengevat tot de voorzichtige conclusie dat detentie geen dan wel een averechts ofwel
crimineel geen effect heeft op herhaald crimineel gedrag.in die rechters met het opleggen
van gevangenisstraf het doel hebben recidive te voorkomen, is het dus maar zeer de vraag of
zij die doelstelling bereiken.

7.4.4 Speciale preventie: effecten van incapacitatie op het aantal gepleegde delicten
We weten wat een relatief klein deel van de daders verantwoordelijk is voor een relatief
groot deel van de criminaliteit. Dat betekent dat het korter of langer onschadelijk maken van
deze groep de opsluiting veel effect zou kunnen hebben op het aantal gepleegde delicten.
Een eenvoudige manier om terugdringen van criminaliteit te bereiken, is dan ook door
selectieve incapacitatie: zulke veelplegers vastzetten of streng controleren.

7.4.5 Speciale preventie: effecten op resocialisatie


Een van de andere doeleinden van gevangenisstraf is resocialisatie: de dader moet worden
voorbereid op terugkeer In de conventionele maatschappij. Geslaagde resocialisatie levert
doorgaans een bijdrage aan recidive vermindering, maar is vervolgens een
gevangenismaatregel ook een doel op zichzelf. De onderzoeksresultaten geven directe en
indirecte aanwijzingen dat er waarschijnlijk geen sprake is van positieve resocialisatie door
vrijheidsstraf en dat eerder uitgegaan niet worden van mogelijke schade door detentie.

7.5 Discussie
Wanneer rechters gevangenisstraf opleggen, kunnen zij maar beter niet teveel illusies
maken over het realiseren van speciale preventie. Met gevangenisstraf voorkomen zij
waarschijnlijk geen recidive en zo resocialisatie wordt waarschijnlijk ook niet gerealiseerd.
Hiermee is overigens niet gezegd dat rechters gevangenisstraf niet langer moeten opleggen.
Als gezegd, straffen heeft meer erkende doeleinden dan speciale preventie en Het is dus
legitiem om gevangenisstraf te zien als een middel tot vergelding/genoegdoening en/of tot
algemene preventie.

Hoofdstuk 8 Victimologie

8.1 Inleiding
Pas sinds de jaren 70 is er enige serieuze belangstelling voor de slachtoffers. Empirisch
onderzoek liet zien dat veel slachtoffers negatief oordeelden over hun ervaringen met
functionarissen van politie en justitie of hulpverleners. De slachtofferervaring is vaak op
zichzelf al pijnlijk genoeg, maar de slechte bejegening door allerlei instanties maakt de
negatieve impact vervolgens alleen maar erger (second rape). Het verschijnsel dat
institutionele reacties op slachtoffers hun problemen niet verlichten maar slechts vergroten,
staat bekend als secundaire victimisatie. Door zich meer te rechten op het leed van de
slachtoffers, kan de legitimiteit van de strafrechtspleging als het ware worden hersteld
(victimisering).

8.1.1 Victimologie
Het onderzoek naar slachtoffers is een steeds belangrijker onderzoeksthema geworden
binnen de criminologie. Tegenwoordig is het belangrijkste thema binnen de victimologie de
zorg voor en hulpverlening aan slachtoffers binnen en buiten het kader van de
strafrechtspleging. De eerste criminologen die zich in de slachtofferkant verdiepten, waren
vooral geïnteresseerd in de rol die het slachtoffer had gespeeld in de voorgeschiedenis van
of aanloop tot het misdrijf.

8.1.2 Kringen van slachtofferschap


Binnen verschillende vormen van slachtofferschap kunnen 3 cirkels worden onderscheiden:
- Primaire slachtoffers: individuele personen of rechtspersonen die rechtstreeks
schade hebben geleden van een misdrijf, alsmede de directe nabestaanden
- Secundaire slachtoffers: omstanders of hulpverleners die met de gevolgen van
ernstige misdrijven zijn geconfronteerd
- Tertiaire slachtoffers: personen die schade ondervinden van de in hun omgeving
gepleegde criminaliteit, omdat zij zich onveilig voelen
De persoonlijk en onmiddellijk door een misdrijf getroffenen worden de primaire
slachtoffers genoemd. De groep die zijdelings door een misdrijf getroffenen wordt
secundaire slachtoffers genoemd. Bij tertiaire slachtoffers moet gedacht worden aan de
schade die lokale of nationale gemeenschappen oplopen ten gevolge van oorlogsgeweld,
georganiseerde misdaad of structurele corruptie in regeringskringen. Tot de tertiaire
slachtoffers kunnen worden gerekend degenen die zich onveilig voelen in hun huis of buurt
vanwege de dreiging die uitgaat van de vermeende kans op slachtofferschap.

8.2 Risicokenmerken
De kans om slachtoffer te worden van een misdrijf is niet voor iedereen even groot. Er zijn
een aantal risicogroepen:
- Inwoners van grote steden (fietsendiefstal, zakkenrollerij, bedreiging, vernieling)
- Demografische en sociale risicokenmerken (mannen vaker slachtoffer dan vrouwen)
- Jongeren en kinderen nader bezien (huiselijk geweld)
- Slachtofferschap cybercriminaliteit en leeftijd (jongeren vaker dan ouderen)
- Andere risicogroepen

8.3 Victimologische risicoanalyse


Criminologen hebben aan de hand van de resultaten van slachtofferenquêtes Laten zien dat
de kans op slachtofferschap van verschillende bevolkingsgroepen kan worden verklaard door
verschillen in levensstijl. Deze levensstijl wordt in belangrijke mate bepaald door iemands
positie In de maatschappij. De 3 categorieën van risico verhogende factoren zijn nabijheid,
aantrekkelijkheid en blootstelling (driefactorenmodel). De nabijheid factor betreft de
nabijheid tot daders van criminaliteit. De aantrekkelijkheid factor betreft de mate waarin
een persoon of object een aantrekkelijk doelwit vormt voor bepaalde vormen van
criminaliteit. De blootstellingen factor ziet op de mate waarin delinquenten In de nabijheid
van een voor hen attractief doelwit de gelegenheid wordt gegeven om daadwerkelijk een
delict te plegen.

8.3.1 Herhaald slachtofferschap


Personen of bedrijven die slachtoffer zwijn geworden van een bepaald misdrijf, lopen
statistisch een verhoogd risico om binnen korte tijd opnieuw slachtoffer te worden. Het
delict stalken is per definitie een vorm van herhaald slachtofferschap. Kort verschijnsel van
herhaald slachtofferschap worden twee typen verklaringen aangevoerd. Het kan ten eerste
worden verklaard vanuit structurele risicokenmerken. Deze verklaring staat In de medische
epidemiologische literatuur bekend als heterogeniteit. De tweede verklaring zoekt de
oorzaak van het verhoogde risico in een gevolgen van de victimisatie en wordt daarom
incidentafhankelijk genoemd. Herhaald slachtofferschap kan bijvoorbeeld
incidentafhankelijk zijn in de zin dat de gevolgen van de slachtofferervaring het slachtoffer
kwetsbaar hebben gemaakt om weer slachtoffer te worden.

8.3.2 Bijzondere risicogroepen: toeristen en daders


Extra kwetsbaar voor slachtofferschap van criminaliteit zijn toeristen. Toeristen zijn attractief
doelwit Omdat zij vaak waardepapieren en dure fotoapparatuur bij zich dragen. Bovendien
zoeken veel toeristen de nabijheid van potentiële daders op door zich op te houden in
uitgaanswijken van grootsteden. Tenslotte is de toerist over het algemeen In de
vakantiestemming en dus minder op zijn hoede voor vreemden. Ook daders van
criminaliteit lopen een verhoogd risico op slachtofferschap. De verklaring hiervoor is dat veel
daders risicokenmerken bezitten. Zij verkeren bovendien vaak In de nabijheid van andere
daders. Door bijvoorbeeld geweldsdelicten te plegen loopt men ook het risico doelwit te
worden van vergeldingsacties.

8.3.3 Slachtofferschap als criminogene factor


Daders lopen een verhoogd risico om slachtoffer te worden, Maar het omgekeerde is ook
waar. Slachtoffers van geweld kunnen besluiten om hun belagers te wreken. Ook is er een
samenhang tussen slachtofferschap van huiselijk geweld en het plegen van soortgelijke
delicten In de volwassenheid (intergenerationele geweldscyclus). Er treedt een vicieuze
cirkel van geweld op, waarbij slachtofferschap en daderschap van de ene op de andere
generatie worden doorgegeven.

8.4 De materiële en immateriële gevolgen van criminaliteit


De laatste jaren is er meer aandacht gekomen voor de gevolgen van misdrijven voor de
slachtoffers en is daarop gerichte hulpverlening op gang gekomen. Deze gevolgen bestaan
uit materiële en immateriële schade. De materiële schade is de waarde van gestolen of
vernielde goederen en van medische kosten bij fysiek of psychisch letsel. De immateriële
schade bestaat uit pijn, leed, gemiste levensvreugde, angstgevoelens en verlies aan
zelfvertrouwen.

8.4.1 Schadebedragen en kosten


De meeste vormen van criminaliteit wordt materiële schade toegebracht aan individuen,
bedrijven of overheid. Lees eventueel door, statistieken.

8.4.2 Gevoelens van onveiligheid en opinies


Aan de veiligheidsbeleving van bevolking kunnen 3 aspecten worden onderscheiden: het
cognitieve aspect, het affectieve aspect en het gedragsmatige aspect. Lees door, statistieken.
8.4.3 De psychische gevolgen van slachtofferschap: het posttraumatische stresssyndroom
Het slachtofferschap van criminaliteit kan belangrijke psychische en emotionele gevolgen
hebben. Tot de symptomen behoren herbeleving van het gebeuren op onverwachte en
ongewenste momenten, angsten, vermijdingsgedrag en verhoogde prikkelbaarheid. Het
geheel van deze symptomen wordt aangeduid Als de posttraumatische stressstoornis. Het
verwerkingsproces verschilt per TYPE misdrijven per categorie slachtoffers. In eerste
instantie worden slachtoffers van ernstige misdrijven overvallen door paniek. Nou Dat is het
gevoel van acute bedreiging is weggetrokken, lijken de gevolgen soms mee te vallen en wil
het slachtoffer liever niet meer over de gebeurtenis praten. Vaak komt de herinnering aan
het gebeuren na weken, maanden of zelfs jaren toch weer naar boven. Het vermogen van
slachtoffers om met die pijnlijke herinneringen om te gaan, is groter wanneer hun omgeving
vertrouwenspersonen aanwezig zijn die ondersteuning bieden. EMDR is de meest
toegepaste therapie voor Mensen die lijden aan een posttraumatische stressstoornis. Er is
onderzoek gedaan naar mogelijke positieve effecten van slachtofferschap, zoals
posttraumatische persoonlijke groei. Een deel van de slachtoffers van misdrijven of rampen
meent door de negatieve ervaringen sterker te zijn geworden of voelt zich anderszins
verrijkt. Bij veel slachtoffers ontstaan na enige tijd een natuurlijke behoefte om niet Alleen
voor zichzelf op te komen maar om zich ook in te zetten voor het voorkomen van
slachtofferschap van andere (posttraumatisch altruïsme).

8.5 De reacties op slachtofferschap


Het derde onderzoeksthema van de victimologie betreft de reacties vanuit de maatschappij
op slachtofferschap. Slachtoffers wekken doorgaans mede ogen op en gevoelens van
solidariteit. Dus voor In de basis van de verschillende vormen van hulpverlening en
ondersteuning van slachtoffers. Confrontaties met het slachtofferschap van anderen van
echter ook tweeslachtige of zelfs negatieve reacties oproepen.

8.5.1 Aversieve reactie: blaming the victim


Volgens een psycholoog Lerner hechten de meeste Mensen sterk aan het geloof dat de
wereld in wezen rechtvaardig is. Als het slachtoffer buiten zijn eigen schuld door het noodlot
is getroffen, dan blijft hieruit dat de wereld veel minder rechtvaardig is dan men altijd heeft
geloven of willen geloven. Een effectieve manier om deze verontrustende gedachten af te
weren, is de toerekening van het gebeuren aan het slachtoffer zelf. De omstander die de
schuld bij het slachtoffer slachtoffer legt, stelt zichzelf daarmee gerust. Naarmate het
misdrijf gruwelijker gevolgen voor het slachtoffer heeft, gaat er een grotere dreiging vanuit
en is de aandrang sterk om zichzelf gerust te stellen door victim blaming.

8.5.2 Modellen van slachtofferhulp


Bij de interventies vanuit de maatschappij ten behoeve van slachtoffers van misdrijven
kunnen 3 benaderingswijzen
worden onderscheiden:
hulpverlening,
genoegdoening en
conflictoplossing. Ten eerste
kan een slachtoffer worden
gezien als behorend tot de
categorie burgers, waaraan vanuit de maatschappij gespecialiseerde hulpverlening zou
moeten worden aangeboden. Volgens een andere opvatting moet aan slachtoffers primair
genoegdoening worden geboden voor het hen aangedane onrecht binnen een
strafrechtelijke procedure. Er bestaat een alternatief voor zowel hulpverlening als
genoegdoening. Misdrijven bij een slachtoffer is gevallen, kan ook worden gezien als een
persoonlijk conflict tussen de dader en het slachtoffer. Deze visie heeft de overheid slechts
tot taak om het vinden van een oplossing tussen die partijen te faciliteren. Er kan dus
worden gesproken van 3 verschillende modellen van slachtofferhulp: Het verzorgingsmodel,
het strafrechtelijke genoegdoeningsmodel en het herstelrechtelijke model. Lees door.

8.6 Discussie
Informatievoorziening, correcte bejegening door politie en justitie, gecoördineerd optreden
van alle ketenpartners en een professioneel georganiseerd, op de behoefte van de
individuele cliënt afgestemd, hulpaanbod essentiële elementen zijn van effectieve
slachtofferhulp. Lees door.

Hoofdstuk 9 Niet-commune criminaliteit

9.1 Inleiding
De criminologie krijgt wel eens het verwijt terug gericht te zijn op de meest voorkomende
misdrijven, in strafrechtelijke termen: de commune criminaliteit. De overige vormen van
criminaliteit zouden stelselmatig zijn verwaarloosd, de niet-commune criminaliteit. Er zijn
diverse redenen waarom deze vorm van criminaliteit anders zijn punt ten eerste gaat het om
vormen van misdaad die relatief veel schade veroorzaken en een grote impact op de
samenleving hebben. Ten tweede gaat het veelal om meer complexe delicten. Ten derde
heeft veel niet-commune criminaliteit een grensoverschrijdend karakter en is daarom in
toenemende mate voorwerp van internationale strafrechtelijke verdragen en van Europese
regelgeving. De vierde heeft de complexiteit van een niet-commune criminaliteit tot gevolg
tot sommige vormen ervan minder zichtbaar zijn In de politie registraties en dat er dus
aparte onderzoeksinstrumenten nodig zijn om ze in kaart te brengen. De bijzondere
kenmerken van deze misdrijven roepen de vraag op in hoeverre de gangbare criminologische
theorieën ook opgave voor deze vorm van criminaliteit.
9.2 Internationale misdrijven
Internationale misdrijven zijn die geweldsmisdrijven die vanwege het systematischer en
grootschalige karakter van een ernstige schending van de mensenrechten inhouden en
waarvan de strafbaarheid Daarom door de internationale gemeenschap is vastgelegd in
internationale verdragen. Deze verdragen zijn vooral tot stand gekomen als reactie op de
verschrikkingen van de wereldoorlogen In de 20e eeuw. Het verwijt dat de criminologie te
weinig aandacht heeft voor niet-commune vormen van criminaliteit treft vooral doel
wanneer Het gaat om internationale misdrijven.

9.2.1 Definitie
Met de term internationale misdrijven wordt verwezen naar de misdrijven die door de
internationale gemeenschap in internationale verdragen zijn gecriminaliseerd. Enerzijds
moeten ze zo ernstig zijn dat de mensheid hiermee hij universele morele afkeuring tot uiting
even willen brengen. Anderzijds ook Omdat deze misdrijven voor een belangrijk deel worden
gepleegd in gewapende conflicten tussen of binnen staten en/of door staatsorganen. Er zijn
verschillende internationale verdragen te vinden waar een internationale misdrijven zijn
vastgelegd. Het statuut van Rome onderscheidt 4 categorieën internationale misdrijven:
- Genocide
- Oorlogsmisdrijven (overtredingen van het oorlogsrecht)
- Misdrijven tegen de menselijkheid
- Misdaden van agressie

9.2.2 Aard en omvang


Internationale misdrijven zijn vormen van extreem, massaal en collectief geweld. Het aantal
individuele slachtoffers is soms dermate groot dat het niet meer is te overzien. Criminologen
proberen instrumenten te ontwikkelen om de omvang van het slachtofferschap en genocide
te schatten, waaronder het gebruik van slachtofferenquêtes of statische schatting
technieken op basis van verschillende gegevensbronnen. En bijkomend probleem hierbij is
dat deze misdrijven worden gepleegd in periodes van oorlog en conflict, waar nauwelijks
sprake is van enig overheidsgezag. In het internationaal strafrecht wordt een onderscheid
gemaakt tussen de feitelijke daders die de geweldpleging hebben uitgevoerd en de
intellectuele daders die daartoe de opdracht of bij aanzet hebben gegeven. Naast deze
daders kunnen er ook actoren zijn die hebben geprofiteerd van internationale misdrijven of
die deze hebben gefaciliteerd.

9.2.3 Oorzaken en achtergronden


Internationale misdrijven worden vaak gepleegd in extreme situaties waarin ook door
anderen veel geweld worden gepleegd en waarin dat ook van daders wordt verwacht.
Kelman een Hamilton spreken in dat opzicht treffend van crimes of obedience, waarbij
daders handelen uit gehoorzaamheid aan orders van in hun ogen legitieme staats
autoriteiten. Enerzijds worden internationale misdrijven verklaard door de bijzondere
normatieve context waarin zij plaatsvinden en anderzijds kan een groepsdynamiek in
situaties van onzekerheid en normvervaging verklaren hoe hele gewone Mensen gruwelijke
misdaden begaan. Internationale misdrijven kunnen mogelijk ook verklaard worden doordat
daders in vorenstaande contexten de gelegenheid krijgen sluimerende
persoonlijkheidstrekken als sadisme, narcisme of psychopathie straffeloos tot uitdrukking te
laten komen.

9.2.4 Aanpak
De aanpak van internationale misdrijven vloeit voort uit de definitie van. Omdat het on
misdrijven gaat die zo erg zijn dat ze een inbreuk vormen op de internationale rechtsorde en
de internationale vrede en veiligheid bedreigen, is het internationale strafrecht aangegeven
middel om hierop te reageren. Het is echter de vraag in hoeverre het internationaal
strafrecht daadwerkelijk bijdragen aan het bereiken van gerechtigheid en verzoening. Een
ander. Van kritiek betreft de hoge kosten van de internationale strafrechtspleging. Tenslotte
is er kritiek op de versnippering van het internationale strafrecht wordt bestaan van zoveel
verschillende Hoven en tribunalen naast elkaar. Zij ontwikkelen elk hun eigen jurisprudentie
en straftarieven dat zou haaks staan op het beginsel van rechtsgelijkheid. Vanwege de
eerdere punten van kritiek op het Strafhof is er In de criminologie veel belangstelling Ik wil
alternatieven voor de internationale strafrechtspleging. Een alternatief voor de
strafrechtelijke procedures zijn zogenoemde waarheids-en verzoeningscommissie. Net Als
het strafproces hebben deze commissies waarheidsvinding tot doel, maar anders dan In het
strafrecht is het doel hiervan niet onverantwoordelijke daders te straffen, maar om tot een
verzoening tussen partijen te komen. Voordeel hiervan is dat de bereidheid van alle partijen
om mee te werken groter kan zijn, omdat immers niemand het risico loopt te zullen worden
vervolgd en bestraft.

9.3 Terrorisme
Bij terrorisme gaat het om het ideologische en/of politieke motieven plegen van ernstig
geweld, vaak met het doel grote aantallen slachtoffers te maken. Sinds de aanslagen van
9/11 is er In de westerse wereld bijzonder veel aandacht voor deze vorm van criminaliteit.

9.3.1 Definitie
De Nederlandse Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding omschrijft terrorisme als: het
uit ideologische motieven dreigen met, voorbereiden of plegen van op mensen gericht
ernstig geweld, dan weldadig richt op het aanrichten van maatschappij inrichten de
zaakschade, met als doel maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen, de bevolking
ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden. In deze definitie
wordt echt versiert verwezen naar het bestaan van ideologische motieven bij de daders.
Hiermee wordt een scherp onderscheid gemaakt met de hierna te bespreken daders van
georganiseerde criminaliteit die economisch gemotiveerd zijn. Er zijn verschillende definities
van terrorisme.

9.3.2 Aard en omvang


De meest bekende internationale gegevensbank over terrorisme is de Global Terrorism
Database. Deze gegevensbank ontleent zijn informatie in hoofdzaak aan openbare bronnen
en hanteert een definitie die sterk lijkt op die van de Nederlandse Coördinator
Terrorismebestrijding. Het lijkt erop dat bij terroristische aanslagen uit religieuze motieven
vaker dodelijke slachtoffers vallen dan bij aanslagen uit politieke motieven. Ook
zelfmoordcommando's zijn een kenmerk van religieus geïnspireerd terrorisme.

9.3.3 Oorzaken en achtergronden


Terroristen voeren politieke, ideologische of religieuze motieven aan hun terreurdaden.
Deze motieven verklaren op zichzelf nog niet het grijpen naar drastische middel van
grootschalige geweld tegen burgers. Terrorisme wordt Daarom verklaard vanuit de
strainbenadering: het zou gaan om gemarginaliseerde en gefrustreerde groepen die geen
andere middelen zien om hun politieke doelen te bereiken en hiervoor soms zelfs bereid zijn
te sterven. Terrorisme wordt dan voorgesteld als een uitlaatklep voor economische
frustraties. Terrorisme komt vaker voor in landen waarbinnen de politieke oppositie weinig
of geen recht heeft en door de overheid zwaar wordt onderdrukt.

9.3.4 Aanpak
Sinds de aanslagen van 9/11 wordt er in vele landen van de wereld vooral een repressieve
strijd tegen terrorisme gevoerd. Een onverwacht neveneffect van deze prioriteit is geweest
dat minder aandacht is besteed aan de bestrijding van georganiseerde misdaad.
Criminologisch of andere wetenschappelijk bewijs voor de effectiviteit van een repressieve
aanpak van terrorisme is er nauwelijks.

9.4 Georganiseerde misdaad


Het vocabulaire van de doorsnee-Nederlander is uitgebreid met begrippen die betrekking
hebben op de georganiseerde misdaad en de strijd er tegen. De criminelen ‘zetten lijnen op’,
rekruteren mules (koeriers), bezitten stashes en safe houses en plegen rip deals, liquidaties
en afrekeningen, laten zich adviseren door consiglieri en ‘wassen hun geld wit’. Nederlandse
krantenlezers vertrouwd met de namen van de hoofd-en bij ros spelers In de wereld van de
Hollandse maffia. Overal spelers uit de wereld van de georganiseerde misdaad zijn publieke
figuren geworden.

9.4.1 Definitie
Ook over de definitie van georganiseerde misdaad bestaat verschil van mening. In Nederland
heeft de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden de volgende definitie
gekozen: van georganiseerde misdaad is sprake wanneer groepen van personen: die primair
gericht zijn op illegale gewin, systematisch misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de
samenleving en in staat zijn deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen,
In het bijzonder door de bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door
corruptie uit te schakelen. De definitie stelt buiten twijfel dat het betrokkenen organisatie
primair moet zijn gericht op illegaal gewin, hierdoor wordt een duidelijk onderscheid
aangebracht tussen georganiseerde misdaad en de organisatiecriminaliteit. De laatste jaren
heeft het begrip ondermijnende criminaliteit In de wereld van politie, Justitie en openbaar
bestuur het begrip georganiseerde criminaliteit verdrongen. Ondermijnende criminaliteit
betekent dat de onderwereld en de bovenwereld zich vermengen. Dit is een gevolg van veel
verschillende vormen van criminaliteit, waarbij de grens tussen de bovenwereld en de
onderwereld vervagen.

9.4.2 Aard en omvang


Statistische gegevens over de omvang van de georganiseerde misdaad zijn bijzonder moeilijk
te verzamelen. De omvang van de georganiseerde misdaad als waargenomen door
ondernemers vertoont een sterke samenhang met de omvang van twee andere
verschijningsvormen van georganiseerde misdaad: corruptie onder hoge ambtenaren en
politici en het gebruik van dodelijk geweld. Door de optelling van deze scores is er
samengestelde index opgesteld voor het niveau van georganiseerde misdaad/ corruptie per
land. Het niveau van de georganiseerde misdaad ligt in Rusland en Italië in vergelijking met
dat in andere West Europese landen relatief hoog.
In het verleden werden er in Nederland periodiek inventarisaties gemaakt van de criminele
organisaties die wij de Nederlandse politie bekend waren. Om verschillende redenen wordt
tegenwoordig aangenomen dat het niet veel zin heeft de omvang van georganiseerde
criminaliteit in beeld te brengen door tellen van bij De politie bekende criminele
organisaties. Ten eerste is er bij de georganiseerde criminaliteit sprake van een hoog dark
figure. Ten tweede heeft het fluïde karakter van de criminele netwerken tot gevolg dat het
weinig zin heeft criminele organisaties te tellen maar wanneer die telkens van samenstelling
veranderen. Nog georganiseerde criminaliteit in Nederland betreft vooral
transitcriminaliteit: de grensoverschrijdende smokkel van verboden goederen.

9.4.3 Oorzaken en achtergronden


De theorievorming over de oorzaken van de georganiseerde misdaad is moeizaam op gang
gekomen. De opkomst van de georganiseerde misdaad In de tweede helft van de vorige
eeuw kan allereerst worden verklaard door de gelegenheidstheorie. Uit analyses blijkt dat
het niveau van georganiseerde misdaad sterk samenhangt met de mate van Economische
ongelijkheid en daarmee verbonden armoede in een land. De genoemde statische analyses
hebben echter ook uitgewezen dat verreweg de sterkste samenhangen bestaan tussen het
niveau van georganiseerde misdaad per land en de kwaliteit van het overheidsbestuur.
Georganiseerde misdaad komt meer voor in een land naarmate overheidsdiensten er
slechter functioneren. Dat deze samenhang tussen de governance van een land en
georganiseerde misdaad zo sterk is, ook mede door de ondermijnende werking van de type
criminaliteit. Zwakke bestuursdiensten bieden kansen aan toch georganiseerde
misdaadgroepen die vervolgens op hun beurt de instituties verder verzwakken.

9.4.4 Aanpak
Repressieve aanpak
De nieuwe, geïntensiveerde aanpak van de georganiseerde misdaad is ook in Nederland niet
Zonder succes gebleven. Er zijn volgens opgave van De politie vele tientallen goed
georganiseerde groepen ontmanteld. Die niet meer dan de helft van de kernleden van een
groep is gearresteerd, wordt deze als ommanteld beschouwd. Veel daders blijken na het
uitzitten van langere vrijheidsstraffen de criminele activiteiten weer voort te zetten. Daarom
moet tegenwoordig In het bijzonder mede geprobeerd om de groepen financieel aan te
pakken door middel van het afnemen van wederrechtelijk verkregen vermogen en het
opleggen van naheffingen door de Belastingdienst.
Preventieve aanpak
Georganiseerde misdaad kan ook met preventieve maatregelen wordt bestreden. tot de
preventieve aanpak wordt in Nederland gerekend de screening op criminele antecedenten
van personen die een besloten vennootschap oprichten of die deelnemen aan openbare
aanbestedingen. Met deze bestuurlijke maatregelen wordt geprobeerd te voorkomen dat
criminele organisaties zich naar Italiaanse voorbeeld mede gaan toeleggen op het al dan niet
door middel van corruptie binnenhalen van lucratieve overheidsopdrachten. Ook deze
preventieve aanpak niet zonder keerzijde. Het voorkomen van zakelijke contacten met
criminele netwerken verondersteld dat er onder bepaalde voorwaarden door de politie en
justitie informatie wordt uitgewisseld met het openbaar bestuur, het bedrijfsleven en de
relevante vrije beroepen over de betrokkenheid van bepaalde personen bij de
georganiseerde misdaad. Hiervoor moet dus inbreuk worden gemaakt op het recht van
privacy van een betrokkenen. De wet Bibob is een belangrijk wapen In de preventieve
aanpak van de georganiseerde misdaad. Deze wet maakt het mogelijk dat bepaalde
begunstigden beschikkingen zoals vergunningen en deelname aan amuseren worden
geweigerd of ingetrokken. De wet Bibob voorziet daartoe In de aanvulling van de
weigeringsgronden In de drank- en horecawet, De Opiumwet, de wet goederenvervoer over
de weg, de wet personenvervoer, de wet milieubeheer en de woningwet. Tevens wordt
voorzien In de mogelijkheid dat het bibob-weigeringsgrond wordt toegepast met betrekking
tot bepaalde inrichtingen die onder gemeentelijke vorderingen vallen. Verder is het mogelijk
in een subsidieregeling de bibob-weigeringsgrond op te nemen. Tenslotte maakt de wet
Bibob het mogelijk het aanbestedingsrecht te gebruiken voor het weren van criminelen uit
te besteden projecten. Tot een preventieve aanpak behoort ook dat allerlei wettige
ondernemers en ondernemingen verantwoordelijkheid hebben om te voorkomen dat ze
meewerken aan het witwassen van crimineel vermogen.

9.5 Witteboordencriminaliteit
Veel financieel-economische criminaliteit moord gepleegd door ogenschijnlijk eerbare
burgers. Mensen kunnen niet alleen als privépersoon, maar ook als functionaris binnen een
organisatie misdrijven plegen. Ernstige wordt het wanneer de bestuurlijke of zakelijke elite
misbruik maakt van het vertrouwen dat verbonden is aan een positie en maatschappelijke
status, om zichzelf of hun bedrijf op een illegale wijze te verrijken.

9.5.1 Definitie
De oorspronkelijke definitie van de witteboordencriminaliteit is volgens Sutherland: delicten
die worden gepleegd door maatschappelijk in hoog aanzien staande personen tijdens de
uitoefening van hun beroep. Witteboordencriminaliteit is wijd verbreid en veroorzaakt veel
schade, maar krijgt nog steeds betrekkelijk weinig aandacht binnen de criminologie. Er is
echter wel sprake van toenemende aandacht. Er is ook kritiek gekomen op Sutherland, deze
kritiek betreft ten eerste de precieze betekenis van een hoge sociale status. Ten tweede was
er kritiek op de ruime interpretatie die Sutherland gaf aan het element ‘crime’ uit zijn
definitie. Later vonden kritische criminologen dat Sutherland nog niet ver genoeg ging,
Omdat veel schadelijk en moreel verwerpelijk gedrag van ondernemingen helemaal niet
wettelijk verboden is. Het derde punt van kritiek is het criminologisch gezien twee heel
verschillende fenomenen onder het begrip witteboordencriminaliteit vallen: criminelen
gedragingen gepleegd door individuele werknemers voor eigen gewin en crimineel gedrag
gepleegd door werknemers namens een organisatie en ten behoeve van die organisatie.
Voor die twee vormen zijn de termen occupational crime en corporate crime
geïntroduceerd. De laatste begrip wordt naar het Nederlands vertaald als
organisatiecriminaliteit. Dit soort gedragingen zullen vaak geheel of voornamelijk worden
toegerekend aan een organisatie als geheel. Het is tegenwoordig wel mogelijk rechtspersoon
om een strafrechtelijk aansprakelijk te stellen en te vervolgen.

9.5.2 Aard en omvang


Amerikaans onderzoek laat zien dat witteboordencriminaliteit zich concentreert in bepaalde
bedrijfstakken die daar kwetsbaar voor zijn, ook in Nederland lijken zaken zich te
concentreren in bepaalde branches: vastgoedsector en de bouwnijverheid. Het is moeilijk bij
witteboordencriminaliteit om er de omvang van vast te stellen. Ten eerste heeft dat te
maken met de aard van de dader. De tweede meetprobleem is het ontbreken van data die
zich kunnen bieden op de omvang van witteboordencriminaliteit.

9.5.3 Oorzaken en achtergronden


Volgens Sutherland zouden door hemzelf ontwikkelde leert theoretische benadering
(differentiële associatie of criminele besmetting) goed toepasbaar zijn op het criminele
gedrag in alle lagen van de bevolking en in dat opzicht dus superieur zijn aan de rivaliserende
criminologische theorieën. Ondernemers die omgaan met collega's die regelmatig de
belasting ontduiken of het milieu vervuilen, we zullen daartoe eerder overgaan dan om
ondernemers met in hoofdzaak integere zakelijke connecties. Dat zou verklaren Waarom
witteboordencriminaliteit meer voorkomt in bepaalde bedrijfstakken en bepaalde bedrijven.
Deze worden gekenmerkt door een criminogene organisatie die cultuur, waarin de illegale
praktijken als normaal en toelaatbaar worden gezien. Bij organisatiecriminaliteit gaat het
vaak niet om een eenmalige misstap, het zijn vaak standard business practices: ingebakken
In de bedrijfsvoering en de cultuur van het bedrijf. Ook de criminologische
gelegenheidstheorie is goed toepasbaar op criminaliteit gepleegd door ondernemers en
beoefenaren van vrije beroepen. Een algemene criminologische theorie die eveneens van
toepassing kan zijn op witteboordencriminaliteit, is de rationele keuze theorie. Vanwege hun
opleiding en de bedrijfseconomische context waarin zij opereren, wordt aan daders van
witteboordencriminaliteit een hoge mate van rationaliteit toegedicht. Zij maken daarbij goed
gebruik van de gelegenheden die verbonden zijn met hun werkzaamheden of
bedrijfsactiviteiten. Ondanks deze toepasbaarheid van de rationele keuze theorie laat veel
onderzoek zien criminele keuzes van witteboordencriminaliteit sterk wordt bepaald door de
werkomgeving, zoals de druk om bepaalde commerciële doelen te behalen. Tenslotte geeft
recent psychologisch onderzoek indicaties dat ook het gedrag van witteboordendaders
wordt beïnvloed wordt door bepaalde persoonlijkheidskenmerken, zoals de neiging tot
extreem competitief gedrag en het bezit van narcistische trekken.

9.5.4 Aanpak
De toepassing van het strafrecht op witteboordencriminaliteit is problematisch.
Complicerend bij de toepassing van het strafrecht is allereerst dat de gewraakte
wanpraktijken vaak moeilijk zijn te bewijzen, terwijl bovendien moeilijk valt aan te tonen dat
bepaalde leidinggevende personen voor persoonlijk verantwoordelijkheid dragen. De
verdachten Laten zich doorgaans ook bijstaande goed betaalde gespecialiseerde
topadvocaten. Ook stellen de wetten die het bedrijfsleven reguleren vaak niet dezelfde
heldere grens Als het gewoon een strafrecht. Voor kritiek vatbaar is ze kennelijk bereidheid
van het Openbaar Ministerie om in complexe fraudezaken schikking te treffen met de
verdachten voor tenminste delen van gepleegde delicten. Een andere complicatie bij de
strafrechtelijke aanpak is dat achter bedrijfsmatige organisaties vaak grote maatschappelijke
belangen schuilgaan. Het strafrecht is hier vaak een bijzonder zwaar middel en straf mede
personen die met het gepleegde delict niet van doen hebben. Uit criminologisch onderzoek
blijkt dat de strafrechtelijke aanpak van organisatiecriminaliteit nauwelijks een
afschrikwekkend effect heeft. Van preventieve maatregelen valt meer elementen te
verwachten. Braithwaite wacht zijn theorie over reintegrative shaming mede toepasbaar op
ondernemers. Een behandeling in eigen kring heeft volgens hem meer effect dan
strafrechtelijke processen. Paradoxale wijze klinkt juist bij de aanpak van bepaalde vormen
van organisatiecriminaliteit de laatste jaren weer vaak de roep om hardere straffen. In dit
verband kan ook gewezen worden op de ontwikkeling van de hoogte van transactie
bedragen die ondernemingen wegens vermenen financieel-economische criminaliteit
moeten betalen. Door de daders van de organisatiecriminaliteit te bestraffen wordt het
rechtsgevoel van de rechtstreeks gedupeerde, andere belanghebbenden en het
geïnteresseerde publiek, bevredigd.

You might also like