Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 114

Samenvatting dierkunde

Victor Van Sande


2

2020 - 2021

Pagina 1 van 114


DEEL 1: Bouwplan – theorie, PowerPoint & werkcolleges (waar
mogelijk)

1. Classificering en situatie

WOESE; Tree of Life

Hoe dichter, hoe nauwer gerelateerd en dus


hoe meer overeenkomst in erfelijk materiaal
à Primitieve OERCEL gemeenschappelijk

Radiale symmetrie: geëvolueerd uit


eenvoudige meercellige

Tweezijdige symmetrie: link met kop-staart


ontwikkeling, vaak dus complexere
organismen

Fylogenetische boom kunnen opstellen adhv fossielstudies, morfologie, embryologische


structuren, chromosomen, … à HYPOTHESEN!
- Nu: via biochemische verschillen, DNA/RNA bestuderen, …
o Zorgt voor verschuivingen in oudere structuur, nog steeds nieuwe ontdekkingen!

Eukaryoten: organismen met echte celkern: dieren, zwammen en planten


Archaea: bacterie-achtige die onder extreme omstandigheden kunnen leven
Bacteria: autotroof of heterotroof, meestal onschadelijk maar soms ook schadelijk

Benaming van organismen:


- Systeem van Linnaeus; binomiale nomenclatuur
- Latijnse wettenschappelijke naam: ‘Genus + species’

Een SOORT is een groep planten of dieren waarvan een gezond mannelijk en vrouwelijk
individu samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.

- Bv. ezel + merrie = muildier à NIET vruchtbaar, GEEN soort!


- Bv. hengst + ezelin = muilezel à NIET vruchtbaar, GEEN soort!

1.1. Bouw van bacteriën


Geen celkern à prokaryoot (PRO = voor, KARYA = kern, VOOR-KERN)
- Extra DNA = plasmiden, puur voor codering, niet echt een nut zoals bij bv. de mens

Erfelijk materiaal ligt los in cytoplasma; dit noemt men het centroplasma
- Vaak één enkel ringvormig chromosoom, bevatten veel resistentiegenen
- Celwand van polysachariden, proteïnen en lipiden = de peptidoglycaanstructuur
o = mucocomplex of mureïne (synoniemen), aaneengeketende suikers

Pagina 2 van 114


o Tussen binnen- en buitenmembraan

Voorbeeld mondbacterie: melkzuurbacterie in tandplaque zetten resten van suiker om in zuren


 tasten glazuur aan en kunnen cariës (gaatjes) veroorzaken
- Bacteriën scheiden stoffen af om zich beter te kunnen hechten aan een
bacterielichaam, bv. onze tanden == BIOFILM: bescherming en hechting van bacteriën,
moeilijk te bestrijden
- Andere bacteriën kunnen ook in mutualisme, commensalisme of parasitisme leven
met het betreffende bacterie-lichaam
o Voorbeeld mutualisme: bacterieknollen op wortels van vlinderbloemigen en
zorgen voor de binding van vrije stikstof  nitraten  vlinderbloemigen
o Krijgen sachariden (suikers) van de gastplant om zichzelf te voeden

Gram-positieve bacteriën: dikke laag peptidoglycaan


Gram-negatieve bacteriën: dunnere laag peptidoglycaan
- Verschillende antibiotica nodig voor verschillende soorten bacterie
o Afsterven membraan, of verhinderen van aanmaak peptidoglycaan
(bv. penicilline)

Mesozomen: energieproductie van bacteriën, want GEEN mitochondriën aanwezig


Flagellen: zweepharen gemaakt van flagelline die dienen voor de voortbeweging

Bacteriën verspreiden en delen snel door een splitsing of binaire deling


- Verschil tussen groei bacterie <-> aangroei populatie
- Moedercel deelt zich symmetrisch in twee identieke dochtercellen
o Deze generatietijd of verdubbelingstijd schommelt rond de 20min in ideale
omstandigheden
o = exponentiele groei (2 – 4 – 8 – 16 – 32 – 64 – 128 - …)
o Groeien sporen aan met genetisch materiaal die later kan overleven als de
moederbacterie zou afsterven, kunnen héél lang overleven in bv. permafrost

Eerder cel splitsing dan celdeling, aangezien het een GEHEEL ander proces is dan de mitose en
meiose
- 4 fasen in deze generatietijd:
o Lag-fase: aanpassingsperiode VOOR de deling
o Exponentiële fase: de feitelijke groei
o Stationaire fase: voedingsstoffen raken op, evenveel aanmaak als afsterving van
bacteriën
o Afstervingsfase: het aantal levende cellen per ml neemt af, medium is zo goed als
uitgeput

Pagina 3 van 114


Figuur 1: bacteriën op het
uiteinde van een naald

Figuur 2: groei van bacteriën in verschillende temperaturen

Cyanobacteria also known as Cyanophyta, are a phylum of Gram-negative bacteria[4] that obtain
energy via photosynthesis.

1.2. Indeling/classificatie dieren


Stijgende complexiteit v. organismen  nood aan interne reorganisatie
- Ontstaan van waaier aan bouwplannen, het ene meer aangepast dan het andere
- Organisme die inwendige holtes (coeloomholte) kunnen aanleggen = aanpassing aan deze
noden
o Coelomata  chordata
o Chorda = verbeende wervelkolom, vorm van ruggengraat (kan ook erg primitief zijn)

Chordata = het dierenrijk zoals wij het kennen


= organismen met een chorda

Chordata = deutrostome coelomaten


- Manteldieren
- Lancetvisjes
- Gewervelde dieren

Pagina 4 van 114


Coelomaten = organisme die een echte lichaamsholte hebben. Ontwikkeld vanuit mesoderm,
afgelijnd met epitheel (dekweefsel)
- Deutrosoom = beschikkend over mond én anus, 2 aparte openingen

Alle chordadieren hebben:


- Chorda dorsalis (flexibel, staafvormig orgaan in embryo’s)
o Ondersteunt primitieve neuraal buis
o Bescherming zenuwstelsel, ondersteuning
- Primitieve neuraal buis
- Kieuwspleten in de wand van de voordarm
- Post-anale staart
- Myomeren = segmentale rompspieren

Cephalo- <-> uro- = tot waar de chorda komt (kop of staart)

Protostome
- Proto = first, stome = mouth: mond ontwikkeld eerst
- Coelum vanuit mesodermis

Deutrostome: cellen kunnen eender welk celtype worden, meer variatie


- Anus ontwikkelt eerst
- Coelum vanuit endodermis
 Verschil in opbouw van de eerste 8 cellen van het embryo

Urochordata = manteldieren, enkel in larvevorm een


primitieve ruggengraat
- Filtervoeders
- Instroom- en uitstroomopening
- Lijkt hard op anemoon

Cephalochordata = chorda tot in kopzone


- Geen schedel
- Amper ontwikkelde hersenen
- Leven ingegraven in zand, filtert water voor hun voeding
- Bv. lancetvisjes, in sommige landen belangrijke voedselbron

Vertebrata = chorda kan vervangen worden door


kraakbenige structuur die in elkaar grijpen:
De wervels of vertebra
- Kenmerkend: vorming van schedel rondom sterk
ontwikkelde hersenen in de kopzone

Pagina 5 van 114


Hoe verder vertebraten ontwikkelen, hoe minder nakomelingen er per keer ontstaan.
- Zorg voor de on-ontwikkelende nakomeling wordt groter, neemt meer tijd in beslag en de
overlevingskans wordt groter DUS: minder embryo’s nodig.
- Bv. vis (veel embryo’s/eitjes per keer) <-> mens (gemiddeld 1 embryo per keer)

Het aanleggen van een holte met vruchtwater of amnionvocht = verdere opdeling
- Nog vele andere indelingen zoals lichaamswarmte, aanleggen van gepaarde
lichaamsaanhangsels, stofwisseling die vrijkomt, …

Pagina 6 van 114


2. Morfologie
Morfologie (biologie), in de biologie en paleobiologie: de uitwendige bouw en vorm van organismen
en hun organen.

2.1. Niveau ORGANISMEN


ZOOGDIEREN

Grote lichaamsdelen:
- Kop – romp met lichaamsaanhangsels of ledematen – staart
o Lichaamsaanhangsels: ongeleed
o Ledematen
 Bovenste ledematen = voorpoten (dier)/armen (mens)
 Onderste ledematen = achterpoten (dier)/benen (mens)

- Lichaamsbedekking = huid met opperhuid en lederhuid

- Lichaamsbekleding = huidbedekking
o Pels, vacht  haren
 Lichaamsbeharing, snorharen, stekels, wolharen, schubben, …  FUNCTIE
o Vorm, functies aanpassend aan leefomgeving
 Bescherming: eeltkussentjes, nagels, klauwen, hoeven
 Voortbewegingswijzen

- Kopkenmerken:
o Inplanting van de ogen  afbakening gezichtsveld/dieptezicht
 Ogen zijdelings
 Groot gezichtsveld, klein dieptezicht
 Typisch voor planteneter, want slechte jagers
 Ogen frontaal
 Klein gezichtsveld, groot dieptezicht
 Goede jagers, typisch voor vleeseters

o Uitgroeisels ter hoogte van de kop


 Hoorne horen (neushoren)
 Holle hoorn, beenknobbels, gewei
 Bescherming, voedsel zoeken, betekenis tijdens bronstperiode
 Specialere aanpassingen
 Snuffelen (konijn), hamsteren in wangzakken, …

- Kenmerken van lichaamsaanhangels/ledematen


o Vorm in ruststand <-> beweging
 Raakvlak met bodem van poten, stand van opperarm, onderarm en hand +
bovenbeen, onderbeen en voet tov elkaar

- Kenmerken van de staart


o Voortbewegen en evenwicht
o Verdedigen
o Communicatie (hond)
VISSEN

Pagina 7 van 114


De rondbekken hebben een blijvende chorda, verstevigd met segmentaal aangelegde
kraakbenige platen. Schedel bestaat uit kraakbenige platen. Er zijn geen kaken ontwikkeld. Ronde
zuigbek (farynx) wordt gesteund door kraakbenig gebogen stukken. De zeven paar kraakbenige
kieuwbogen hangen losjes verbonden aan primitieve wervelkolom.

Er zijn geen parige vinnen wel dorsale huidplooi gesteund door kraakbenige vinstralen die door rug
en staart doorloopt. Voortbewegen gebeurt door kronkelige beweging van rugvin en lichaam.

Kraakbeenvissen: schedeldoos uit kraakbeen die hersenschedel vormt. Bovenkaak hangt met
pezen vast aan hersenschedel.

Beenvissen: schedel bestaat uit hersenschedel en vergroeide bovenkaak. Bovenop schedel en kaken
liggen veel dekbeenderen afkomstig van verbeningen vanuit huid.

Achter schedel zijn er kieuwbogen als skeletstructuur waaraan kieuwen hangen. Geheel kieuwbogen
= kieuwkorf. Wervelkolom bestaat uit gemiddeld 50 wervels. Schedel heeft geen
achterhoofdsknobbels en daardoor bevestiging stram en beweeglijkheid t.o.v. wervelkolom. Bij
meeste vissen wervels vooraan en achteraan hol.

Wervelkolom in staart omhoog gekromd en is staart asymmetrisch -> staart is dan heterocerkaal
vb; haai en rog.

Loopt kromming wervelkolom niet tot op einde van staart en is staart symmetrisch -> staart is dan
homocerkaal. Vb; beenvissen.

Er zijn gordels maar niet plaats bepaald. Bekkengordel kan geplaatst zijn dat buikvinnen voor
borstvinnen komen. Vinnen die op gordels staan vertonen naargelang groep verschillen in bouw.

Bij coelacanthen en longvissen is er benige of kraakbenige as waar links en rechts vinstralen staan.
Hierop is huis gespannen  biseriaal-type.

Bij kraakbeenvissen staan alle vinstralen langs één kant van as  uniseriaal-type.

Bij overige vissen is as ofwel gereduceerd of ontbrekend.

Pagina 8 van 114


2.2. Niveau ORGAANSTELSEL
Lichaamsaanhangsels en ledematen in functie van voortbewegingswijzen
- Vissen: niet gelede lichaamsaanhangsels (vinnen)
- Andere gewervelde dieren: gelede structuren al ontwikkeld in embryonale fase
o Bepalend voor de bewegingswijze van het dier

Morfologisch onderzoek:
- Uitzicht? Vorm? Kleur?
- Ligging? Oriëntatie? Inplanting?
- Functie? Specifiek of aanvullend?

BEENDERENSTELSEL BIJ DE MENS


Wervelkolom = de as van het lichaam
- Schouder- en bekkengordel als bescherming voor de borst- en
buikzone
- Ledematen staan ‘onder’ de romp ingeplant wanneer de mens op
handen en voeten steunt
o Nog weinig voordelen als mens van dit kenmerk, maar voor
andere zoogdieren belangrijk voor snelheid (sneller dan dieren
waar de ledematen naast de romp zijn ingeplant)
- Mens = zoolganger. Voetzool raakt van de hiel tot en met de laatste
teenkootjes de grond
o Groot raakvlak = goede steun, maar beperkte snelheid
o <-> teengangers <-> teentopgangers = hoefgangers
 Evenhoevigen <-> onevenhoevigen
- Teen en vingers; altijd 3 kootjes

Pentadactyl of vijfvingerig bouwplan

1 – 2 – veel (!)
 1 (opperarmbeen) – 2 (spaakbeen en ellepijp) – veel (handwortelbeentjes, vingerkootjes,
midden- en middelhandsbeentjes)

Pagina 9 van 114


BEENDERENSTELSEL BIJ ANDERE ZOOGDIEREN EN GEWERVELDE DIEREN
Varianten op hetzelfde vijfvingerig bouwplan
- Steeds andere variaties voor andere doeleinden/functies
o Mol: groot oppervlak om te graven
o Dolfijn: lang en breed oppervlak om te zwemmen
o Paard: zeer klein oppervlak voor snelheid
o Aap: aparte vingers voor grijpen/slingeren
o Miereneter: speciaal bouwplan voor te graven/scheuren
o Vleermuis: erg lange en brede vingers om vleugel te
kunnen vormen
 Variaties op HETZELFDE BOUWPLAN!

WATER LAND LUCHT

ZOOGDIEREN X X X

VISSEN X

AMFIBIEEN X X

REPTIELEN X X

VOGELS X X X

Pagina 10 van 114


Te kennen indeling:
- Bovenarm – bovenbeen
- Onderarm – onderbeen
- Hand – voet

KUNNEN AANDUIDEN OP VERSCHILLENDE BOUWPLANNEN VAN DIEREN: (zie oefening op


Canvas)
Voorpoot Achterpoot
1. Schouderblad a. Heupbeen
2. Opperarmbeen/bovenarmbeen b. Dijbeen
3. Ellepijp c. Knieschijf
4. Spaakbeen d. Kuitbeen
5. Handwortelbeentjes (HWB) e. Scheenbeen
6. Middenhandsbeentjes (MHB) f. Voetwortelbeentjes (VWB)
7. Vingerkootjes g. Middenvoetsbeentjes (MVB)
h. Teenkootjes

Wervelstructuren
- Alle wervels bestaan uit een wervellichaam, een
wervelboog en gewrichtsuitsteeksel
o Wervelboog = achterste begrenzing van elk
van de wervelgaten
o Wervelgaten = plaats voor wervelkanaal en
bescherming voor ruggenmerg
o Gewrichtsuitsteeksel = bovenste en onderste

Pagina 11 van 114


Eerste twee ruggenwervels zijn speciaal; de atlas en de draaier. Maken specifieke bewegingen
mogelijk

HUID
Bij zoogdieren: HUID (lichaamsbedekking) ≠ HUIDBEDEKKING (lichaamsbekleding)

Functies huid:
- Bescherming
- Temperatuurregeling
o 2,5 miljoen zweetklieren in mensenhuid!
 Temperatuurdaling ~~  plasfrequentie!
- Vorming en opslag van stoffen
- Zintuigelijke gewaarwording
- Uitscheiding en afscheiding

Begrenst alle contactplaatsen met het uitwendige milieu


- Mensen met dezelfde massa en volume kunnen een verschillend huidoppervlak bezitten
o Vergelijking Niloot (droog woestijngebied) en Pygmee (regenwoud)
 Pygmee ~1/3 minder huidoppervlakte!

Opperhuid/epidermis: hoornlaag – dekweefsel – kiemlaag

Pagina 12 van 114


Huid of dermis is verbonden met andere delen, zoals spieren, via onderliggende, verbindende laag,
de hypodermis.

GRENS leder- en opperhuid: basaalmembraan


Lederhuid:
- Papilvormende laag
o Los bindweefsel met collageenvezels, haarvaten en zenuwweefsel
- Dicht bindweefsel
o Vaste vorm + elastische vezels
o Transportweefsel en zenuwweefsel

Lederhuid steeds aanwezig en bevat vastere (naar opperhuid gekeerd) en lossere (naar hypodermis
gekeerd) laag:

 Papilvormige laag
 Netvormige laag

Stratum basale = laag waar nieuwe cellen worden gemaakt = kiemlaag


- Stamcellen die voortdurend delen
- Bevat ook orgaantjes voor tast en druk, + melanocyten die melanine vormen
o Kleurt het epidermis

Stratum spinosum = laag met stekelcellen, cel deelt zich hier verder en maakt dikker dekweefsel

Stratum granulosum = korrelige laag = aanmaken van keratine


- Bedekt oppervlak van de huid, maar vormt ook de basale structuur voor haren, eelt en
nagels
- Kan ook hoorns, hoeven, veren en baleinplaten (bek van walvis) vormen
o Hoornpijltjes: haren – overal op het lichaam
o Hoornlaagjes: nagels – aan uiteinden van lichaam

Stratum lucidum = in huid van handpalmen en voetzolen, doorschijnende laag


- Afgeplatte, opeengepropte cellen gevuld met keratine

Stratum corneum = buitenste laag = hoornlaag


- Cellen verplaatsen zich van het stratum basale naar de hoornlaag, waar ze afsterven en een
15 tot 30-lagige hoornlaag vormen (meerlagig plavijsepitheel). Buitenste laag epidermisch
= hoornlaag = dode cellen die naar buiten zijn gewerkt.
- Cellen sterven dus ‘bewust’ af om beschermende laag van dode huidcellen te vormen

Papillen in dikke huid van handpalmen en voedzolen: vergroot oppervlak  meer grip
- Hierdoor ook vorming van vingerafdrukken; uniek en voor heel het leven dezelfde
o Verhoging van de huid zorgt voor vingerafdrukken (= kammen in de huid)
o Zelfs ééneiige tweelingen hebben verschillende vingerafdrukken!

Pagina 13 van 114


Functie melanine: huid donkerder maken om ze te beschermen tegen schadelijk licht (UV)
- Voornamelijk rond de kern van de cel, om DNA te beschermen
- Maximale activiteit tot 10 dagen na de blootstelling aan zonlicht
Cellen van stratum basale  hoornlaag; ongeveer 7-10 dagen
- Voller en voller met keratine, tot ze verhoornd worden

Melanoom = begint als moedervlek, zaaien zich uit via lymfestelsel en zijn erg gevaarlijk
- Proces vermijden door goed te beschermen tegen de zon (zonnecrème)

Dermis onder epidermis bestaat uit twee onderdelen:


- Papillaire laag: Deze laag van de huid bestaat uit bindweefsel met daarin elastische en
collageenvezels. De laag is los, er is veel ruimte en hierdoor kunnen macrofagen er makkelijk
bewegen om zo bedreigingen op te kunnen ruimen. Deze laag is dus een soort extra laag
(vijfde laag) die zich vooral bevindt op de handpalmen en onderkant van de voet.
- Reticulaire laag: Deze laag ligt onder de papillaire laag en is een onregelmatige laag van
bindweefsel. In deze laag bevinden zich bundels voor collageen die onder andere zorgen
voor de diepe groeven die je op je handpalmen hebt.

Mens: lippen vormen ‘grens’ van verhoornde huid (buitenste huid) naar niet-verhoornde huid
(binnenkant mond  enkel slijmlaag)
- Hetzelfde voor alle organen van de spijsvertering
- Organen van het ademhalingsstelsel, uitscheidingsstelsel en voortplantingsstelsel: ook
slijmlaag

Pagina 14 van 114


Bouw van een hoornpijltje (haar):

Merg (keratine)

Cortex (schors)

Geschubde cuticula:

KLEUR: door melanine


VORM: door keratine (stevig)
STAND: haarspiertjes kunnen haartjes rechttrekken (kippenvel)

Variaties in hoornpijltjes:
- Dekharen, wolharen (zachter, temperatuur bijhouden)
- Tastharen, snorharen (zintuigelijke hulp)
- Stekels (bescherming)
- Schubben (vissen hebben geen hoornlaag, enkel slijmlaag met schubben)
- Kop:
o Neushoorn, knobbels, …

Variaties in hoornlaagjes:
- Nagel, klauw, hoef
- Holle hoorn: gewei

Pagina 15 van 114


Enkele cijfers over de hoofdhuid bij de mens:
- Gemiddeld 70 haren per dag verlies
- Totale haarlengte:
o Kort haar: +/- 3km
o Lang haar: +/- 40km
- 1 haarfollikel blijft +/- 3,5 jaar actief

Variatie in hoornplaatjes:

Pagina 16 van 114


Variaties op hoornpijltjes:

 Link met hormonenproductie en activiteit in de teelbal!


 Bronstfunctie

Hoornvorming aan het uiteinde van de ledematen:


- Eeltkussens (zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën)
- Nagels (Zoogdieren, vogels)
o 3mm/maand  vingers
o 0,5mm/maand  tenen
- Klauw (zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën)
- Hoef (zoogdieren)

Pagina 17 van 114


3. Anatomie
Voornamelijk focus op dissecties
- Nier
- Longen
- Hart
- Luchtpijp
- Rat
- Vis: beenvis
- Koeienmagen
- …

MACRO MICRO
Ecologie Anatomie - organologie
Individuele organismen Histologie
Morfologie – organologie (uitwendig) Cytologie

Totaalbeschrijving gewerveld dier:

Pagina 18 van 114


Pagina 19 van 114
Figuur 3: soorten doorsnedes

Cecum = uiteinde van dikke darm aan appendix.


- Vroegen om cellulose af te breken in onze voorouders
- Nu enkel een soort reservoir voor chyme (maagbrei)
- Bij herbivoren wel verder ontwikkeld om cellulose beter
af te breken

Figuur 4: Transversale doorsnede


rattenstaart

Pagina 20 van 114


Werking kieuwen: zie later

Pagina 21 van 114


De pens
Als de koe aan het grazen is slikt ze het gras
bijna zonder te kauwen door. Het komt dan in
de eerste maag: de pens. De pens is heel groot,
er past wel 120 liter in. Als de pens vol is komt
het voedsel in kleine stukjes terug in de mond,
zodat de koe het kan herkauwen.

De netmaag
De tweede maag is de netmaag. De netmaag
wordt zo genoemd, omdat de wand van deze
maag op een (vis)net lijkt. Hier wordt het voer
voorbereid op de vertering. Het voer wordt in
kleine balletjes gerold en herkauwd.

De boekmaag
De derde maag is de boekmaag. De boekmaag wordt zo genoemd omdat de binnenwand van deze
maag sterk is geplooid. Deze plooien lijken op de bladen van een boek. Hier wordt het vocht uit het
voedsel, ook worden er mineralen uit het voedsel opgenomen.

De lebmaag
Als vierde en laatste komt de lebmaag. Deze maag lijkt het meeste op de maag van een mens. Hier
wordt het voedsel verteerd in heel zuur maagsap zodat het in de darmen opgenomen kan worden.
Via de darmen worden alle belangrijke voedingsstoffen in het bloed opgenomen en door het
lichaam gevoerd. Deze voedingsstoffen komen ook in de uier, waar de melk wordt gevormd.

Pagina 22 van 114


Zie ook zeker PowerPoints, filmpjes en verdere uitleg in de cursus over de dissecties. Hier slechts
beknopt uitgebeeld aan de hand van enkele foto’s omdat in de praktijk dissecties moeilijk samen te
vatten zijn.

Pagina 23 van 114


4. Cytologie
Cytologisch onderzoek op de soort cellen die bekomen worden uit lichaamsvochten, uitstrijken van
slijmvliesoppervlakken of punctaten waarin zich geïsoleerde cellen of celgroepen bevinden.
- Indeling van weefsels op basis van:
o Structuur van de opbouwende cellen
o Functie

Transport in/tussen cellen:


- ACTIEF transport
o Vraagt energie
o Ionenpompen die werken op
eiwitten ~ concentratiegraad
- PASSIEF transport
o Osmose (semi-permeabiliteit)
o Diffusie (hoog -> lage concentratie)
Figuur 5: algemene kenmerken van een dierlijke cel
o Gefaciliteerde diffusie

Isotoon = dezelfde zoutconcentratie: overal gelijk in


lichaam
Hypertoon = zouter milieu buiten de cellen, de cellen
krimpen want door de diffusie gaat het water uit de
cellen naar het zouterig milieu buiten de cellen
getrokken worden. De cellen krimpen
Hypotoon = minder zout milieu buiten de cellen; het
water van buiten de cellen wil via diffusie naar het
zoutere, intercellulaire milieu, dus de cellen zwellen op door het water

Pagina 24 van 114


Celbegrenzing  celmembraan/plasmamembraan  membraantransport
Bv. aardappel uithollen en vullen met zout of suiker  bewijzen van osmose/diffusie
- Cholesterol tussen de staarten van de fosfolipiden zorgen voor de stabiliteit/stevigheid van
het membraan

CELKERN
- Omgeven door kernmembraan
- Bevat erfelijk materiaal
- Nucleolus = celkernlichaam
o DNA aanwezig in ontrolde vorm, chromatine
o RNA-synthese & samenstellen van ribosomale
onderdelen
- Dirigeert de werking van de cel

Pagina 25 van 114


CELPLASMA
- Bevat de celorganellen en opgeloste stoffen
- Sterker geconcentreerd dan het uitwendig milieu van de cel, waardoor water naar binnen
sijpelt via osmose en het celvolume kan toenemen
o Dierlijke cellen regelen dan ook hun water- en mineraalhuishouding door bepaalde
mineralen actief naar buiten te pompen
MITOCHONDRIËN
- Powerhouse of the cell
- Staafvormige celorganellen
- +/- 1000 per dierlijke cel
o Levercellen, spiercellen, zaadcellen en eicellen overstijgen dit
aantal sterk
- Cristae: uitstulpingen die oppervlak vergroten (net zoals de
uitstulpingen in de huid)
o Opslaan van ATP

CYTOSKELET
- Inwendig raamwerk van eiwitten met draadvormige filamenten en holle buisjes
(microtubuli  eiwit = tubuline)
o Microtubuli helpen ook bij de celdeling
o Stevigheid en steun
- Centriolenpaar vormen spoelfiguur tijdens de celdeling
o Sommige cellen hebben dit niet (bv. rode bloedcellen)
 Deze kunnen dan ook niet delen (logisch)

ENDOPLASMATISCH RETICULUM
Strekt zich over hele cytoplasma uit
- GLAD ER

Pagina 26 van 114


o Maken lipiden en koolhydraten aan
- RUW ER
o Modificeert en verpakt aangemaakte proteïne door de aflezing van het MNRA
o Geeft het door naar glad ER
 Synthese van secretieproducten, opslag, transport (via blaasjes) en detoxificatie
o Detoxificatie: ER neemt geneesmiddelen en gifstoffen op en neutraliseren ze

LYSOSOOM
Blaasje met enzymen
- Exosythose: inhoud afgeven aan buiten de cel
- Endosythose: Inhoud afgeven van de buiten
kant aan de cel aan de inwendige cel

Aangemaakt in Golgi-apparaat
- Functie lyosomen:
o Verteringsstoffen naar cel brengen via
endosythose
o Afvalstoffen afvoeren
 Soort ‘opruimer’ van kapotte
celorganellen, verteert deze ook
en brengt ze weg via exosythose
GOLGIAPPARAAT
- Opslag + vervoer van secretieproducten (EW).
- Afwerken van eiwitten die via blaasjes uit het ER werden vervoerd.
- Vernieuwing plasmamembraan.

EXTRA’S:
- Trilharen aan sommige cellen (cilia)
o Hebben ATP nodig, bewegen actief
- Zweepharen (flagella)
o Langere trilharen, betere voortbeweging (bv. spermacel)
- Darmcel: microvilli (= uitstulpingen aan het membraan)
o Oppervlakte vergroten, meer opname verzekeren
- Luchtpijpcel: cilia met wat slijm
o Stofjes, ziektekiemen en slijm terug uit de luchtpijp verwijderen met kleine cilia

Bevruchte eicel = totipotent.


- = enige cel die niet uit hetzelfde bouwplan bestaat, en andere componenten heeft
- Kan alle richtingen uit differentiëren, maar is zelf

Pagina 27 van 114


o Totipotent cells can form all the cell types in a body, plus the extraembryonic, or
placental, cells. Embryonic cells within the first couple of cell divisions after
fertilization are the only cells that are totipotent.

Verschillende celtypen:
- Levercel; erg veel mitochondriën
o Moeten veel stoffen omzetten, ombouwen, neutraliseren
 DUS erg veel blaasjes, stofwisseling en dus endoplasmatisch reticulum
nodig
 Veel energie voor nodig, DUS veel mitochondriën nodig
- Rode bloedcel: geen centriolen (zie eerder)
o Aangemaakt in beenmerg, celkern gaat verloren om concave vorm te
bekomen
o Bloedcellen moeten vlot kunnen doorstromen, zo weinig mogelijk
uitstulpingen DUS concave vorm = ideaal
- Vetcel: Bruin <-> wit vet

Figuur 6: Concave rode


bloedcel

Bij elk celtype nadenken welke organellen aanwezig zijn, hoe uitbundig en dus wat de functie van de
cel zou kunnen zijn.

Pagina 28 van 114


5. Histologie
Histologie of weefselleer is het onderzoek van de bouw en de bijzondere functies (specialisaties)
van weefsels, dus van groepjes cellen die dezelfde functie vervullen of samen een orgaan vormen.

De 4 weefseltypen:

5.1.EPITHEELWEEFSELS
- Dicht aaneengesloten cellen
- Geen bloed- of lymfevaten
- Rusten altijd op een bindweefsel
- Bedekken de meeste oppervlakken
 Goed contact tussen de cellen = hinderen van indringers (bacteriën, virussen, schimmels)

5.1.1. BEDEKKINGSWEEFSELS
Contact met uitwendig milieu, maar uitwendig ≠ zichtbaar! Bv. ook slokdarm, urinebuis, …

a) Eénlagig epitheel
- Afgeplat, plaveiselepitheel (bv. longblaasjes, buikvlies)
- Kubisch (bv. nierbuisjes)
- Cilindrisch epitheel (bv. darmvlokken)
- Pseudo-meerlagig epitheel

b) Meerlagig epitheel
- Meerlagig plaveiselepitheel
o Met hoornlaag (bv. huid in contact met buitenwereld)
o Zonder hoornlaag (bv. mondslijmvlies)
- Overgangsepitheel (bv. blaaswand)

Pagina 29 van 114


5.1.2. KLIERWEEFSEL
Epitheelcellen kunnen differentiëren tot kliercellen  vormen stofwisselingsproducten die een
functie vervullen voor het organisme
- Functie voor organisme: secreten
- Geen functie voor organisme: excreten

Indelen van klierweefsels:


1. Wijze van secretie
- Holocrien:
o Cel accumuleert secreten over totale celinhoud en wordt in haar geheel afgestoten
o Celmembraan degenereert en de secreten komen vrij
o Bv. talgklier
- Apocrien:
o Cel accumuleert het secreet in het apicale deel van
de cel en snoert dit deel af
o Celmembraan rond het secreet lost op
o Het basale celdeel ontwikkelt opnieuw tot de
oorspronkelijke vorm
o Bv. melkklier
- Merocrien:
o Cel blijft intact terwijl de secretiekorrels naar het
celmembraan migreren
o De korrels versmelten met het membraan en
secreet wordt in de intercellulaire ruimte gestort
o Bv. slijmbekercel
o Exocytose = blaasjestransport

2. Plaats van afgifte


- Exocrien
Secreet wordt via afvoergangen naar het uitwendig milieu gevoerd
2 soorten zweetklieren:
o Apocriene: oksels, genitaliën en tepels
 Complexere samenstelling, correlatie met puberteit
 GEUR!
o Eccriene: over het hele lichaam
 Actief vanaf geboorte, monden uit in porie
- Endocrien = hormoonklieren
Secreet wordt in intercellulaire ruimten gestort en opgenomen in het transportstelsel via
haarvaten of rechtstreeks aan het bloed afgegeven  inwendige secretie
o Bv. hypothalamus, hypofyse, eierstokken, teelballen (hormonen!)

3. Bouw
- Eencellige klieren (bv. slijmbekercel in darm)
- Meercellige klieren
o Zittende klieren; afvoergang ontbreekt

Pagina 30 van 114


4. Afscheidingsproduct
- Waterige klieren: traanklier
- Slijmerige klieren: slijmbekercel
- Vettige klieren: talgklier

5.2.ZENUWWEEFSEL
Huid  impuls  ruggenmerg via één neuron
Ruggenmerg  impuls  effector (spier) via één neuron

Algemene kenmerken:
- Zenuwcellen/neuronen variëren in vorm
o Cellichaam, dendrieten, axon

Bundel van dendrieten en/of axonen vormt een zenuw.


Cellichamen groeperen en vormen zenuwknopen/ganglia

Impulsen: éénrichtingsverkeer
Zenuwcellen  zenuwbundels  zenuw

5.3.SPIERWEEFSEL
- Sterk gespecialiseerde cellen, zeer contraheerbaar en steeds ingebed in eigenlijk
bindweefsel
- Spiercel = myocyt  veel vezels in de cel
o Myoblasen = voorlopers van myocyten, onvolgroeide myocyt = myoblast
 Uitgesproken vezelvorming in cytoplasma, worden opgestapeld via een
bepaald patroon
o Vezels = fibrillaire eiwitten myosine en actine

Pagina 31 van 114


a) Dwarsgestreept spierweefsel = skeletspier
- Hangt vast aan botten/skelet, zeer lang
- Lang, cilindervormig, veelkernig en gestreept patroon – veel mitochondriën
- Vormen reeks van ‘banden’ = sacromeer
o In en uit elkaar schuiven van eiwitten: verkorten en terug relaxeren
 Celmembraan = sacrolemma
 Celplasma = sacroplasma met specifiek zuurstofbindend eiwit, myoglobine
o Spierglycogeel = voorraad aan brandstof opgeslagen in het sacroplasma
- Omgeven door eigenlijk bindweefsel of fibroblasten
o De fibroblast is de belangrijkste cel van het bindweefsel. (zie later)
- Meerdere spierbundels vormen spierbuik, deze vormen spierschedes
o Ook deze schedes zijn omgeven door actieve fibroblasten
o Al die scheden vormen aan de uiteinden de pezen van een spier
o Andere ordening = andere spierfunctie

b) Glad spierweefsel
- Spoelvormige spiercellen met alternerende schikking
- Contractie van deze spiercel = verkorting van de cel én torsie van de celkern

Collageen is een eiwit dat zich vrijwel overal in ons lichaam bevindt. Het zit in de structuren die ons
lichaam bij elkaar houdt zoals in botten, spieren, gewrichten en pezen. Ook onze huid bestaat voor
maar liefst 80% uit collageen. Het eiwit zorgt ervoor dat onze huid elastisch blijft.

c) Hartspierweefsel
- Variant van dwarsgestreepte spiercel
- Sacrolemma is zeer dun, omgeeft een sacroplasma rijk aan
myofibrillen die geordend liggen in sacromeren
- Voorkomen van intercalaire lijnen of glansstrepen is
typerend
- Beter afgestemde spierwerking dan andere spierweefsels
- Als er één samentrekt, trekken ze allemaal samen (want
verbonden met elkaar
Belangrijk: myoblast  differentieert  een van de 3 spiercellen
van hierboven
Figuur 7: hartspierweefsel

Pagina 32 van 114


5.4.BINDWEEFSEL
- Geven stoffen af aan omgeving
o Sommige stoffen stollen
o Anderen vormen grondsubstantie of matrix
- Stevigheid en bescherming
- Transport van stoffen
- Opslag energiereserves
- Verdediging van het lichaam

Onderscheid benaming:
-blast = actieve fase, nog niet volgroeit  osteoblast = beenvormende cel
-cyt = gedifferentieerde fase  osteocyt = beencel
-clast = degeneratieve fase  osteoclast = beenafbrekende cel

Indeling op basis van functie


- Eigenlijk bindweefsel – vetweefsel  steunfunctie, verbinding tussen andere weefsels en
stofwisseling
- Kraakbeenweefsel  steunfunctie
- Beenweefsel  steunfunctie
- Transportweefsel – bloed  stofwisselingsfunctie
 Daarnaast blijven er een aantal mesenchymcellen of stamcellen ongedifferentieerd bestaan
gedurende een organisme haar leven

5.4.1. Eigenlijk bindweefsel


- O.a. vetweefsel
- Continu vernieuwd weefsel
- Veel vezeltypes, fibroblasten worden fibrocyten die ingebed liggen in hun geproduceerde en
uitgestoten materialen

a) Collageen bindweefsel
o Trekvast, sterk, zacht en buigzaam
o Losmazig collageen
 Wand van de organen
o Dicht collageen
 Bv. pees
b) Elastisch bindweefsel
o Zeer elastisch, maar minder sterk en trekvast
 Bv. ligament
c) Reticulair bindweefsel
o Elastisch en uitrekbaar
 Bv. wand urinebuis
d) Vetweefsel
o Losmazig
o Grote vetcellen omgeven door reticulaire vezels
 Uniloculaire vetcellen
 Eén vetvacuole
 Polyloculaire vetcellen
 Meerdere vetvacuolen

Pagina 33 van 114


Figuur 9: elastisch bindweefsel

Figuur 10: reticulair bindweefsel


Figuur 11: collageen bindweefsel

Figuur 12: vetweefsel

Pagina 34 van 114


5.4.2. Kraakbeenweefsel
- Cellen met een vaste, vervormbare intercellulaire stof; chondrine
- Kunnen vezels in worden gevormd
- Ontwikkelen uit een stamcel tot kraakbeenvormende cellen of chondroblasten

5.4.3. Beenweefsel
- Been of bot lijkt vrij glad en erg stevig/hard
o In doorsnede zien we dat het een sponsachtige structuur bezit vanbinnen
o Zowel hard als zacht gedeelte bestaan uit hetzelfde celtype
 Osteoblasten differentiëren tot osteocyten
 Elke cel vormt een matrix, het osseïne of beenderlijm
 Organische component
 Calcium wordt afgezet in de matrix
 Anorganische component
- Organisatie van osteoblasten rond een slagader en ader = Havers kanaal
o Osteoblasten en osteocyten errond vormen lamellen
- Geheel als functionele eenheid: osteon
- Oude cellen worden afgebroken door osteoclasten  osteïne
o Dit zorgt voor hercirculatie van calcium
o Proces = osteoporose als er te veel wordt afgebroken: hol en breekbaar bot door te
veel afbraak

Pagina 35 van 114


5.4.4. Transportweefsel
- Bloed = vloeibaar weefsel
- Vloeibare, intercellulaire stof die opgeloste stoffen vervoert
- (!) Fibrinogeen  fibrinedraden = zorgt voor stolling bij bv. wonden

Figuur 13: soorten bloedcellen

a) Rode bloedcel = erythrocyt  bloedlichaampje


nadat celkern afsterft
- Draagt hemoglobine (zie later Fysiologie)
b) Witte bloedcel = leukocyt
- Neemt lichaamsvreemde stoffen op en
inactiveert deze
- Transparant en kunnen gekleurd worden
c) Bloedplaatjes = trombocyten
- Spelen een rol bij het stollingsproces

Pagina 36 van 114


Figuur 14: overzicht histologie

Pagina 37 van 114


DEEL 2.1: Fysiologie – theorie
PowerPoint & werkcolleges (waar mogelijk)

1. Organismen zijn opgebouwd uit stoffen


Inwendig chemisch evenwicht bekomen & kunnen behouden, groeien en leven doorgeven
- Cel = kleinste functionele bouweenheid van een organisme

Stofuitwisseling en stofwisseling
- Stofuitwisseling = stofwisseling op macroniveau
o Relevante vragen bij stofuitwisseling:
 Welke bestanddelen nemen organismen uit het milieu? Welke stoffen geven
ze terug af aan het milieu?
 Welke veranderingen ondergaan stoffen in het lichaam, en in de
lichaamscellen?
- Cyclus omvat:
o Stofwisseling voor een stofuitwisseling kan doorgaan
 Vertering = stofomzetting
o Stofuitwisseling (opname)
o Eigenlijke stofwisseling in de cel  celademhaling  = stofomzetting
o Tenslotte een 2de maal stofuitwisseling (excretie)

Pagina 38 van 114


Andere factoren die een rol spelen bij stofuitwisseling en stofwisseling
- Aard van het organisme
o Groene planten, niet-groene planten, dieren
- Aard van de bestanddelen
o Water, mineralen, suikers, eiwitten, vetten, …
- Herkomst van de bestanddelen
o Afhankelijk van leefmilieu organisme: land/water
o Afhankelijk van voedingswijze organisme: autotroof/heterotroof

TROFISCHE NIVEAUS
Autotrofen bouwen zelf koolstofverbindingen op en onttrekken de nodige energie hiervoor uit licht,
andere koolstofverbindingen of andere anorganische stoffen
= producenten
- Beschikken over fotopigmenten
o Chlorofyl
o Caroteen
o Xanthofyl
- Koolstof (C1)  glucose (C6)

Heterotrofen bouwen koolstofverbindingen op uit bestanddelen van


groene planten en/of dieren
= consumenten
- Herbivoren, carnivoren, omnivoren, insectivoren
- Detrivoren: eten resten

2. Gewervelde dieren voeden zich


Koolstofverbindingen, water en mineralen zitten vervat in voedsel

Uitgangspunten van de nieuwe voedingsdriehoek:


- Verhouding plantaardige > dierlijke voeding
- Vermijd ultra bewerkte voeding
- Verspil geen voeding, matig je consumptie
Meer onderscheid dan vorige driehoek
- Bv. ook verdere opdeling in vetstoffen
o Verzadigd <-> onverzadigd

Nutri-score schaal
- Som van de negatieve en positieve voedingsstoffen
- Globale score, niet enkel de ongezonde voedingsstoffen
o = meer holistische visie
o Bv. iets kan veel suiker bevatten maar misschien toch nog gezonder zijn dan iets
anders met dezelfde hoeveelheid suikers
o = focus op ALLES voedingsstoffen, niet enkel het voedingsmiddel op zich

Pagina 39 van 114


Pagina 40 van 114
Kwalitatieve aspecten – voorwaarden
Verschillende aspecten van voeding bij gewervelden zijn:
1. Voedselinname
a. Vastgrijpen en bemachtigen
b. Mechanisch verkleinen (structuurverandering  speeksel als beginnende vertering)
2. Vertering
a. Chemisch verkleinen/afbreken = stofomzetting!
b. Verteringssappen zetten bepaalde voedingsstoffen vrij
3. Voedselopname = absorberen van voedingsstoffen in het bloed & lymfe
a. Dunne darm: glucose, aminozuren, vetzuren en glycerol
b. Dikke darm: water, vitaminen, mineralen
4. Verwijderen van onverteerbare voedselresten
a. Vorming van uitwerpselen in de endeldarm
b. Mucus, galkleurstoffen en bacteriën toevoegen aan niet-verteerbare voedselresten

 Spierwerking bij elks van deze fase belangrijk!


o Peristaltische beweging = voortglijdende beweging
o Segmentale beweging = knijpende, knedende beweging

Pagina 41 van 114


Het spijsverteringsstelsel: bouw, werking en functie
Vastgrijpen en bemachtigen:
- Voedsel inspecteren op kwaliteit via ogen, reuk, handen, mond, …
Mechanisch verkleinen:
- Volledig gebit (S-H-K) zorgt voor verwerken van zowel plantaardig als dierlijk voedsel
- Tandhygiëne voorkomt tandbederf
- De bouw van het gebit van een organisme is sterk gerelateerd aan het soort voedsel
o Allesetersgebit – omnivorengebit
o Plantenetersgebit – herbivorengebid
o …-…

Als pH daalt onder 5,5 -> Demineralisatie treedt op. Ca2+ en PO43- verdwijnen uit het glazuur
Bij stijging van pH (+/- 30 min. Na inname suikers) gebeurt er een remineralisatie en worden
bovenstaande ionen terug opgenomen.
 Tanden best niet poetsen binnen half uur na maaltijd.
 Bij veel zuurstoten wordt dit proces onderbroken
Fluoride zorgt voor minder goede oplosbaarheid en dus sterker glazuur.

Pagina 42 van 114


Eerste chemische vertering:

- Speekselklieren bevochtigen mbv speeksel het voedsel, maakt het soepeler en start een
beginnende vertering
o Speeksel bevat amylase  breekt zetmeel af tot maltose
o +/- 1,5 liter speeksel/24u!
- Strotklepje sluit de luchtpijp af en geleidt het voedsel naar de slokdarm
- Verteringskanaal = uitwendig milieu, zie eerder  soorten cellen/huid

Figuur 15: 3 speekselklieren

Pagina 43 van 114


VERDERE VERTERING = CHEMISCHE VERKLEINING VAN HET VOEDSEL = STOFWISSELING
- In het maag-darmkanaal vindt een extra-cellulaire afbraak plaats

Macromoleculen worden door biokatalysatoren (enzymen) afgebroken tot kleinere moleculen.


- Specifieke aanpassingen in specifieke zones van het maag-darmkanaal
- Hulp van andere organen zoals galklier en alvleesklier
- Chemisch milieu (oa. Specifieke pH) dat geschikt is voor het afbreken van de nodige
voedingsmiddelen tot voedingsstoffen

Doel verkleinen = meer contact tussen voedselpartikel en de nodige enzymen


- Verder doel: moleculen moeten door de wand van de darm kunnen, om in ons
transportsysteem (bloedplasma of lymfe) terecht te komen = absorptie
o Wand: eencellig darmepitheel
o In de eigenlijke cellen gaat pas de echte stofwisseling van start
o = intracellulaire vertering  molecule wordt verbruikt
 Gebeurd trapsgewijs, energie komt vrij in verschillende stadia en processen
- Intracellulaire vertering is een proces waarbij cellen materialen opnemen en afbreken in het
celmembraan, in tegenstelling tot extracellulaire vertering, waarbij cellen enzymen
afscheiden om componenten buiten de celwand af te breken.
- Eerste stappen in de dissimilatie gebeurt in het celplasma, daarna in de mitochondriën die
meteen de gevormde ATP-moleculen tijdelijk bewaren

ABSORPTIE VAN VOEDINGSMIDDELEN

- Verschil bloedbanen en lymfevaten


- Zowel actief als passief overbrengen van de moleculen naar het transportweefsel
- Sommige organische moleculen worden samen met ionen in de cel opgenomen
o Natrium-ion zal de cel met glucose binnendringen
o Ook het geval bij aminozuren
o = co-transport

ACTIEF transport, KOST ATP:


- Glucose
- Ionen
- Aminozuren

Opname water:

Pagina 44 van 114


- Verschil in osmotische waarde tussen darmwand en bloedbaan door Natrium
- = PASSIEF; water gaat langs de kanaaleiwitten of membraan naar de bloedbaan
o Kost GEEN ATP

Sommige moleculen zijn te groot om door het endotheel van de haarvaten te dringen en worden als
chylomicrons in de lymfevaten opgenomen
- Triglyceride = glycerol met 3 vetzuurketens
- Zijn te groot in de darm, worden nauwelijks omgezet in de maag
o  Galsap zetten grote vetdruppels om naar kleinere vetdruppels = emulgatie
o Deze kleinere druppels kunnen de vetten ‘knippen’ = lipasen uit het alvleessap
 Vet + galzuur = micellen, gevormd door galzuur
 Kan in cytoplasma van darmwandcellen dringen
 Hier worden de micellen terug aan elkaar gekoppeld worden, om
nieuwe trigliceriden te maken in nieuw ‘pakketje’  vet-eiwitpakket
 = chylomicron
o Weer TE GROOT!
 Via exocytose afgeven aan vloeistof buiten de cel
 Komt in chylusvaten (lymfevaten)
 Kan zo wel via de ondersleutelbeenaders in ons
bloedsysteem terecht komen
 Chylomicronen zijn lipoproteïnen
 ZIE TEKENING!

A lipoprotein is a biochemical assembly whose primary function is to transport hydrophobic lipid


(also known as fat) molecules in water, as in blood plasma or other extracellular fluids.

Pagina 45 van 114


-

Figuur 16: triglyceride --> micel --> ... --> bloedsomloop

VLDL = lipoproteïne gevormd in de lever, bevat veel cholesterol en maar weinig triglyceriden
- Worden in de bloedbaan omgezet naar LDL = de SLECHTE cholesterol want kan zich
vastzetten als plaque in de bloedbaan!

Voedingsstof-rijk bloed  leverader  Lever  verdere omzetting van voedingsstoffen 


leverader  hart

Welke veranderingen ondergaan voedingsstoffen in een cel?


- Cellen verbruiken, slagen op of bouwen om
- Bij direct verbruik: glucose wordt eerst aangesproken en afgebroken tot water en CO2, met
vrijzetting van energie als gevolg (zie later)
- Bij een tekort aan glucose: eerst vetzuren en glycerol en nadien pas aminozuren
o Vetzuren geven dezelfde afvalstoffen (water en CO2), terwijl aminozuren maar
gedeeltelijk afgebroken kunnen worden
 De stikstofcomponent kan feitelijk wel omgezet worden tot ammoniak,
maar deze stof is immens giftig en zou MASSA’s water kosten om vervoert
te kunnen worden
 Dus ons lichaam stopt bij de omzetting tot ureum
 Hierdoor wordt dus niet alle maximale energie uit het eiwit
vrijgemaakt
- Een deel van de energie komt vrij als warmte
o Constante lichaamstemperatuur nodig om alle processen (enzymen, afbraak, …) te
kunnen verzekeren

Wat gebeurd er met afvalstoffen in de cellen?


- Water nodig als medium voor vele processen
o Water in: transpiratie, uitgeademde lucht, urine, uitwerpselen
- CO2 verlaat het lichaam via uitgeademde lucht
- Verschillende gassen ontstaan door afbraak van verschillende producten door bacteriën in
oa. de darmen. Deze verlaten het lichaam oa. via de aars/darmkanaal.
- Ureum (en andere N-houdende stoffen) worden uit het bloed gefilterd door de nieren

Pagina 46 van 114


DE ROL VAN DE LEVER IN HET HELE SYSTEEM
Leverpoortader = verzamelpunt van bloed uit:
- De maagader
- De dunne darmader(s)
- De dikke darmader(s)

Lever = coördinatiecentrum en rangeerterrein


Levercellen zijn zeer actief en kunnen onderverdeeld worden op basis van hun stofwisselingsdoel:
1. Stofuitwisseling
- Voedingsstofrijk bloed filteren zodat het lichaam de nodige osmotische waarde behoud
o Glucose-rijk bloed  glucose-arm bloed (insuline)
o Aminozuur-rijk bloed  aminozuur-arm bloed
o Vetzuur-/glycerol-rijk bloed  vetzuur-/glycerol-arm bloed
- Afvalstoffen gevormd in de levercellen afgeven aan het bloed
o CO2, ureum, water en andere giftige stoffen
- Secreten gevormd in de levercellen afgeven aan het bloed, nl. Gal
o Gal = zouten, water, bilirubine en galzuur
o Bilirubine = verantwoordelijk voor gele urinekleur en bruine uitwerpselkleur
 Reactieproduct van de afbraak van hemglobine
 Galzuren binden zich aan vetzuren, waardoor ze kunnen opgenomen
worden

o Samengevat:
1) Vorming van gal door afbraak hemoglobine in oude RBL (= rode bloedlich.)
2) Storten van gal in darm en vermenging met spijsbrij
 Stercobiline uitwerpselen
 Galzuren binden zich aan vetten (emulsie)
o Resorptie van bilirubine en galzuren
3) Resorptie via darmwand in leverpoortader
4) Hergebruik van bilirubine en galzuren

2. Stofwisseling
- Verbruik:
o Glucose  water, CO2 en ATP
o Aminozuren  water, CO2, ureum en ATP
o Vetzuren & glycerol  water, CO2 en ATP

- Opslag:
o Glucose  leverglycogeen
o Vetzuren & glycerol  (lever)vetten
o Aminozuren kunnen niet worden opgeslagen

- Ombouw:
o Glucose  x-andere stoffen
o Aminozuren  x-eiwitten
o Vetzuren & glycerol  x-vetten en vetachtige stoffen (bv. cholesterol)

Pagina 47 van 114


- Giftige stoffen
o Ureum & bv. geneesmiddelen
o Ontgifting: lichaamsvreemde stoffen worden geïnactiveerd

- Afbraak van oude rode bloedlichaampjes


o Levert afvalstoffen: gal  bruikbaar in voedselbrij
o = dus een secreet, want heeft een functie (<-> excreet)

Deanimering in de lever = het verwijderen van de aminogroep (NH2)


 Ammoniak vorming (NH2 + H+  NH3 )
 Ureum vorming (NH3 + CO2  (NH2)2CO + H20
 Rest van het aminozuur
o Verbranden (energie)
o Omzetten in vet (lipogenese) of glucose (gluconeogenese) of ander aminozuur

Transaminatie in de lever
- NH2 van het overbodige aminozuur wordt verplaatst naar een andere stof, zodat een ander
aminozuur ontstaat (link met citroenzuurcyclus)

Hematologische regulering = bloed regulering


 25% hartminuutvolume  ¼ bloedvolume -> De lever beschouwen we dan op als een
‘bloedreservoir’
 Fagocyterende cellen = type WBC verwijderen  deze WBC zitten vol afbraakproducten van
lichaamsvreemde stoffen  De lever voert hiermee een ontgifting uit, dus eigenlijk
STOFWISSELINGSFUNCTIE
 RBL verwijderen = oude en beschadigde RBL verwijderen  Hierbij ontstaan afbraakstoffen
w.o. water, galzouten, galzuren en bilirubine, dus eigenlijk STOFWISSELINGSFUNCTIE
- GALZUREN komen in DARM terecht (secretie) en brengen vetten in EMULSIE.
- BILIRUBINE (ondergaat wijzigingen) komt deels in DARM terecht en kleurt er de stoelgang +
deels via NIEREN in URINE. (beide excretie)
 Plasma-eiwitten vormen = bloedplasma eiwitten, dus eigenlijk STOFWISSELINGSFUNCTIE

Uitwerpselen/onverteerbare voedselresten:
- Onverteerbare resten worden vermengd met mucus, darmepitheelcellen, bacteriën en
afbraakproducten van oa. de lever
- Graad van waterrecuperatie, vitaminen- en mineralenrecuperatie in het transportsysteem
bepaald mee de consistentie van de uitwerpselen
- Groot aantal onverteerd materiaal = vezels
o Bepalen de massa van de feces
o Vezelrijke voeding bevorderd een normale darmtransit, bepalen mee de peristaltiek
 Klein aantal vezels = verstopping (constipatie)
 WANT vezels zorgen voor wateropname = soepele ontlasting

Pagina 48 van 114


Functies mbt de uitwerpselen:
BLINDE DARM
- Indikken van darminhoud + ontwateren/dehydrateren
COLON = KARTELDARM
- Heropname van bruikbare stoffen (organische afvalstoffen, galzure zouten, vitaminen)
ENDELDARM:
- Tijdelijke opslag van feces

De dikke darm neemt stoffen op


- Bacteriën maken vitamine K

EXTRA VANUIT DE POWERPOINTS Figuur 17: Samenstelling feces


Vorming van eiwitten
- Aminozuren worden via peptidebindingen aan elkaar gekoppeld
o Hier komt water bij vrij
o Het water in onze adem is niet hetzelfde water dat we hebben opgedronken. Dit is
ook water dat is vrijgekomen door ons lichaam dat eiwitten maakt
- Globulaire of fibrillaire eiwitten
- Enzymen zijn eiwitten die reacties kunnen uitvoeren

1. Primaire structuur: volgorde van AZ


2. Secundaire structuur: alfa-helix en bètaplaat
3. Tertiaire structuur: ruimtelijke ordening van alfa-helix
en bèta-sheet (plaat)
H-bruggen en S-bruggen spelen een rol
4. Quaternaire structuur: combinatie van sub-eenheden
tot eiwit (vb. hemoglobine)

Vertering van het koolhydraat zetmeel (in de mond)

Pagina 49 van 114


- POLYsacharide (zetmeel)  AMYLASE in speeksel  Disacharide (maltose) 
MONOsacharide (glucose)
o Bietsuiker en melksuiker worden hier nog niet verteerd (disachariden)
o Ook glucose en fructose worden niet verder verteerd (monosachariden)

Slikbeweging: https://www.youtube.com/watch?v=NQT7oDH_kKU
- Tong
- Gehemelte
 houden pudding vast tot er geslikt wordt
- Keelwand
 Knijpende beweging
- Luchtpijp
- Strottenklepje
 Sluit luchtgang af door oa. druk van de tong
 Slokdarmmond opent
 Strottenhoofd daalt weer en luchtklepje opent, zodat je weer kan ademen

In de maag
- Pepsine maakt de eiwitten hier korter
- HCl = lage pH  doodt bacteriën
- Knijpbeweging in de maag
o Maagwand +/- 0,5 cm dik
o Bovenste deel van de maag: zure brij
o Onderste deel van de maag: kneden
- Voedselbrij wordt ook ‘gemixt’

Effect van maagzuur op eiwitten


- Vetzuren maken van melk en uitvlokken tot wei en wrongel

In de dunne darm & 12-vingerige darm (= begin dunne darm)


- Galsappen
o Bevat water, galzouten, bilirubine én galzuren
(zie eerder)
o GAL werkt in op vetten (zie ook eerder)
- Dunne darmsappen
- Pancreassappen (= alvleessappen) = EXOCRIENE klier
o Bevat amylase  inwerking op sachariden
o Bevat trypsine  eiwitten splitsen
o Bevat protease  inwerking op eiwitten en
polypeptideketens
o Bevat lipase  inwerking op vetten
Vertering in de dunne darm:

Pagina 50 van 114


- Darmplooi, darmvlokken en darmcel: zie eerder

Figuur 18: Bouw van de lever

Pagina 51 van 114


SYNTHESE

Aanpassingen van het spijsverteringsstelsel bij andere zoogdieren:


- Momenteel niet kennen, enkel focussen op de mens
- NOG EENS NACHECKEN!

PROEVEN BIJ DIT DEEL:


- Met lugol zetmeel aantonen  vanaf je speeksel toevoegt neemt de kleur van de lugol af,
omdat het speeksel meteen het zetmeel gaat afbreken
- Dialysemembraan: de semi-permeabiliteit van de dunne darm aantonen
- Het emulgeren van vetten mbv ossengal  reageerbuis met water en vet (met kleurtje
voor zichtbaarheid)  emulgator toevoegen (gal)  vet blijft opgelost in kleine deeltjes,
vormt niet meer terug samen één groot geheel  EMULSIE (lijkt op een homogeen
mengsel)

EMULGATOR: zorgt ervoor dat eerder niet-mengbare mengsels toch mengbaar worden

Pagina 52 van 114


3. Gewervelde dieren zetten energie vrij
Naast een extracellulaire vertering moet er ook een
intracellulair proces op gang komen
- Waterstofatomen die vrijkomen moeten zich vinden
aan een acceptor
- Bij ons: zuurstofgas

Figuur 19: Samenstelling lucht


Factoren die gasuitwisseling beïnvloeden:
1. De levenswijze
- Actief <-> passief
- Zwaluw <-> luiaard
2. De afmetingen
- Hoe kleiner het dier, hoe intenser hun stofwisseling Figuur 20: zuurstofbehoeften <-> grootte van het dier
- Zie figuur 20
3. De lichaamstemperatuur
- Constante, hogere Tlichaam = grotere celademhaling
4. Het ontwikkelingsniveau
- Hoe complexer het organisme, hoe meer zuurstof-vereisende processen

Zuurstofspanning = het zuurstofgehalte van het milieu en de mate waarin het beschikbaar is voor
het organisme
 O2 en CO2 zijn oplosbaar in water. Dit is in functie van de temperatuur en van de
concentratie van het gas in de lucht

Pagina 53 van 114


Ideale verhouding tussen oppervlakte en volume cel: 1/6

Specifieke ademhalingsorganen nodig om te voldoen aan de zuurstof vereisende processen:


- Huidmondjes bij planten (zie Planten 1)
- Kieuwen of longen bij gewervelde dieren
o Indirecte uitwisseling van zuurstofgas
o Het gas komt niet direct binnen in de cellen, maar gaat via het bloed
o Kieuwen: uitstulping van het lichaam
 Kunnen inwendig of uitwendig liggen
o Longen: instulping van het lichaam
 Grens tussen omgeving en organisme = ademhalingsepitheel
 Heel wat aanpassing in onze longen, belang van groot contactoppervlak
- Tracheeënstelsel bij ongewervelde dieren (bv. bijen)
o Systeem van ademhalingsbuizen  leiden naar een luchtzak
o Chitinespiralen en chitineringen versterken de kanalen en voorkomen het
dichtklappen ervan
o Ook beschermd door ‘afsluitklepje’
o Beschikken ook over haartjes om van de buitenwereld te beschermen

Pagina 54 van 114


Fun Fact:
Paling kan in zoet en zout water leven + bij trek ook over land in vochtige weides!!
 ademen via de huid en kieuwen zijn dan gesloten

BOUW VAN DE ADEMHALINGSORGANEN : KIEUWEN EN LONGEN


 Hoe complexer het organisme, hoe meer instulpingen bij de longen

Bouw van kieuwen bij kraakbeenvissen


- Hebben geen kieuwdeksels
- 5 paar kieuwspleten, vormen opening van evenveel kieuwzakken
o Deze kieuwzakken zijn gescheiden door tussenschotten, die aan kraakbenige
kieuwbogen hangen
o Kieuwbogen vormen samen de kieuwkorf
o Tussenschotten dragen kieuwplaatjes
 Alle kieuwplaatjes aan een kieuwzak vormen een kieuw
o Aanvoerende slagaders staan in verbinding met de kieuwen

Pagina 55 van 114


Bouw van kieuwen bij beenvissen
- Liggen onder het kieuwdeksel
- 5 kieuwbogen aanwezig waarop telkens twee kieuwbladen staan
o Deze bestaan uit kieuwfilamenten/kieuwplaatjes
 Kieuwfilament is opgebouwd uit kieuwlamellen
 Hierdoor loopt het haarvatennetwerk
 Ook kieuwspleten aanwezig tussen de verschillende kieuwbogen
 Er wordt een zeef gevormd tussen de verschillende kieuwbogen == de kieuwzeef

Pagina 56 van 114


Bouw van zoogdierlongen
Longen worden omgeven door longvlies
- Dit longvlies kleeft aan het borstvlies, door het pleuravocht ertussen
- Verbinding met buitenwereld dmv de luchtpijp
o Splitst de borstkas in 2 takken: de luchtpijptakken
 Luchtpijptak zet zich voort in de long  hoofdbronchus
 Meer vertakkingen: longtakken
 Al deze vertakkingen zijn ondersteund door kraakbeen
o NOG verdere vertakking: longtakjes/bronchioli
 Uiteinden van bronchioli: longblaasjes + longzakjes

Extra functies:
- Neus- vs. mondademhaling: impact op afgelegde weg, temperatuur en zuivering van de
lucht
o Verschil in ‘controle’ op de lucht
 Bv. voorzichtiger gaan ruiken als we iets willen ‘ontdekken’ (bv. een
beschimmeld voedingsmiddel)
- Luchtpijp met trilhaarepitheel
o Fijne stofdeeltjes worden tegengehouden en met mucus/slijm terug naar boven
gehaald
o Lange traject door luchtpijp = warmere lucht
- Meer dan 1800 000 000 longblaasjes per mens, oppervlakte van 100 m2 per long!

Pagina 57 van 114


GASUITWISSELING TER HOOGTE VAN DE ADEMHALINGSORGANEN
Gasuitwisseling ter hoogte van een kieuw
- De diffusie gaat ter hoogte van de kieuwlamellen door
o Geringe afstand tussen water en bloed én door het vormen van een kieuwzeef
tijdens de opname van water in de bek wordt deze diffusie gegarandeerd
- Zeer efficiënt, +/- 75% van al het zuurstofgas dat in water is opgelost, wordt in het bloed
opgenomen
- Tegenstroomprincipe garandeert een blijvend concentratieverschil tussen het
zuurstofgehalte in het bloed en dat van het water

Figuur 21: het tegenstroomprincipe van een kieuw

Figuur 22: bovenste = weekdieren, onderste = gewervelden

Pagina 58 van 114


Gasuitwisseling in een long
- Gasuitwisseling gebeurd in de longblaasjes
o Gebaseerd op spanningsverschil (= concentratieverschil) tussen zuurstofgas en
koolstofdioxide in het bloed <-> de longblaasjes
- Ingeademde lucht bezit een partiële druk voor zuurstof van 21kPa en quasi 0 kPa voor CO2

Principe van deze spanningsverschillen:

- Lichaam wil druk gelijkstellen


- Door diffusie wordt het spannings-
verschil weggewerkt

Pagina 59 van 114


AANPASSINGEN DIE DE AANVOER VAN ZUURSTOFGAS VERZEKEREN
VISSEN
- Kieuwdeksels blijven gesloten tijdens de inspiratie (= inademing)
- Mondholte vergroot, er ontstaat onderdruk in de mondholte en water vloeit naar binnen
- Kieuwkamers vergroten, waardoor er ook een onderdruk ontstaat
- Water loopt van mondholte  kieuwen
- Mondholte sluit, er kan geen water weg
- Kieuwkamers trekken samen en persen het water langs de kieuwdeksels naar buiten
= een zuig- en perspomp

AMFIBIEËN
- Blijven in hun larvale fasen vaak in het water  ontwikkelen uitwendige kieuwen
- Geen specifiek systeem, het zwemmen doet watercirculatie ontstaan
o In latere fasen; bv. de dikkopfase, ontstaat er een huidplooi en worden de kieuwen
als inwendig gezien
- Mondbewegingen wekken onderdruk op, water stroomt naar binnen

ZOOGDIEREN
- Spieren tussen de ribben en in middenrif die de longwerking mogelijk maken
o Halsspieren kunnen hier ook bij helpen
- Contractie van de spieren  vergrootte borstkas
o Borstvlies zorgt mee voor deze beweging en vergroot de buitenste wand van de
pleuraholte (= ruimte tussen de longbladen)
 Onderdruk in pleuraholte, grote druk in longen ‘dwingt’ lucht naar binnen te
stromen
 Gestuurd door autonoom zenuwstelsel

2 basis adembewegingen: borst- of ribademhaling en buik- of


middenrifademhaling
- Borst: tussenribspieren zorgen voor inademhaling
o Trekken samen bij inademhaling
o Borstholte vergroot
o Longen rekken uit, lucht stroomt in
o Ribben  en ↑
 uitademen = omgekeerd

Pagina 60 van 114


- Buik: middenrif zorgt voor de inademhaling
o Middenrifspieren trekken samen bij inademing
o Buikholte wordt kleiner, organen komen naar voren
o Borstholte groter, longen rekken uit, lucht stroomt binnen
o Ribben  en ↑
 uitademen = omgekeerd

LONGVOLUME EN CAPACITEIT
Ademvolume of tidal volume = hoeveelheid lucht die in rust tijdens één enkele ademhalingscyclus
in of uit de longen wordt verplaatst
- Niet alle lucht wordt elke keer ververst bij het ademen in rust

Vitale capaciteit = de maximale hoeveelheid lucht die bij één ademhalingscyclus in of uit de
luchtwegen kan worden gebracht
= som van ademvolume en extra volume lucht dat bij diepe in- en uitademhalingen kan worden in-
en uitgeademd
- Er blijft altijd een kleine hoeveelheid lucht in de longen, hoe diep je ook uitademt. Anders
zouden ze aan elkaar kleven
o = residuvolume

Vitale capaciteit + residuvolume = totale longcapaciteit


- Verschilt qua geslacht, bouw, training, leeftijd, …

Pagina 61 van 114


AANPASSINGEN DIE HET TRANSPORT VAN ZUURSTOFGAS (EN CO2) VERZEKEREN
- O2 en CO2 moeten van en naar cellen getransporteerd kunnen worden
o Transport via bloedbanen
o Hart pompt het bloed rond zodat het verzadigde bloed in de haarvaten niet
stagneert
o Oplossend vermogen van O2 is temperatuurafhankelijk
 4,5ml zuurstofgas in 1 liter bloedplasma
 Nood aan zuurstofbindend transportmedium
o HEMOGLOBINE!
 4 polypeptideketens die elk een haem-groep
dragen die Fe (ijzer) bevat
 Hemoglobine kan 4 zuurstofgasmoleculen binden
en wordt dan lichter rood (zuurstofrijk bloed =
lichter)
 Verzadigd hemoglobine = 200ml zuurstof per liter
bloed!
 Kern van rode bloedcellen is bij zoogdieren verdwenen
 Zorgt voor concave vorm, vermijd opstoppingen
 O2 wordt in de cellen opgebruikt (stoffen worden geoxideerd)
 Er ontstaat oa CO2 als reactieproduct
  Deze gaswisseling ter hoogte van de lichaamscellen =
celademhaling

(!) Afvoer van CO2 naar de longen op 3 manieren:

1) 25% vormt carbamino-hemoglobine, binding van CO2 aan de aminogroep van hemoglobine
-
2) 1%, een kleine fractie dus, wordt opgelost in het bloedplasma
3) 74% wordt vervoert in het bloedplasma door bicarbonaat-ionen
- Binding met H2O  H2CO3
o Splitst op in HCO3- en H+  H+ worden ook opgepikt door hemoglobine, anders
verzuring
- HCO3- wordt in de longen teruggekoppeld aan H+, splitst op in CO2 (uitgeademd) en H2O

Hemoglobine is ook gevoelig voor de binding met CO, een gas dat oa. ten gevolge van onvolledige
verbranding ontstaat
- Deze binding krijgt voorrang op de binding met O2, wat dus erg gevaarlijk kan zijn bij een te
grote aanwezigheid van CO
- = koolstofmonoxidevergiftiging

Pagina 62 van 114


Myoglobine is aanwezig in spieren en heeft een soortgelijke werking
- Kan slechts 2 zuurstofmoleculen binden
o Zo kunnen spieren een beperkte zuurstofreserve aanleggen

OXIDATIE VAN ENERGIERIJKE KOOLSTOFVERBINDINGEN


In aanwezigheid van zuurstofgas
- Aeroob = O2 spanning is hoog
- > ATP + water + koolstofdioxide

Zonder zuurstofgas
- Anaeroob = O2 spanning laag
- << ATP + melkzuur bij gewervelden

Pagina 63 van 114


Celademhaling
- Glycolyse  in celplasma
o C6 + P  2 x C3
 ATP-vorming
 1X NADH2 levert 2,5 ATP
- Krebscyclys  in matrix van mitochondriën
o ZIE FIGUUR 23
- Ademhalingsketen = cytochroomsysteem
 op de cristae van mitochondriën
o ZIE FIGUUR 24

Figuur 23: krebscyclus

Figuur 24: Cytochroomsysteem

Pagina 64 van 114


SYNTHESE:

Wat is nu de noodzaak van al deze energie?

- Te blijven bestaan – het in stand houden van het organisme


o E warmte om binnen een constante lichaamstemperatuur levensverrichtingen te laten
doorgaan
- Oude, versleten cellen te vervangen
- Weefsels bij verwondingen te herstellen
- Nieuwe cellen aan te maken

Pagina 65 van 114


4. Gewervelden geven stoffen af (excretie)
EXCRETIE
- Afgescheiden stoffen die GEEN functie meer hebben, of zelfs schadelijk zijn
- Moeten door het lichaam zelf aangemaakt zijn (anders defecatie)
- Bv. CO2

SECRETIE
- Afgescheiden stoffen die nog WEL een functie hebben (metabolisme)
- Bv. maagsap, speeksel, alvleessap, zweet, …

RECRETIE
- Vorm waarin stoffen worden opgenomen en afgegeven is niet gewijzigd
- Bv. water

DEFAECATIE
- Onverteerbare bestandsdelen  voedselresten, niet door lichaam zelf aangemaakt
- Apart van excretie

 Link met apocriene, merocriene en holocriene afscheiding (zie eerder, Bouwplan)

GEWERVELDEN PRODUCEREN AFVALSTOFFEN


Excretieproducten
- Zowat alle stoffen die door celademhaling ontstaan
- Water kan ook als excretieproduct bekeken worden
- Ook mineralen worden terug uitgescheden

Pagina 66 van 114


Extracellulair <-> intracellulaire ionen
- ECC: veel kalium-ionen BINNEN de cel (INTRA)
o Link met natrium-kalium pomp
o Logisch dus dat ECC meer natrium aanwezig is (EXTRA)

Natrium wil van hoge  lage concentratie, natrium wil de cel binnendringen
Kalium wil van hoge  lage concentratie, natrium wil de cel ontsnappen
 Een pomp nodig om deze concentraties hoog te houden, zodat deze niet zomaar kunnen
doorstromen

Figuur 25: De natrium-kaliumpomp zorgt ervoor dat de natriumconcentratie in de cel lager is dan erbuiten, en de
kaliumconcentratie juist hoger

Fosfaten zijn INTRA ook sterker aanwezig dan EXTRA


Carbonaten  minder groot verschil
Chloor  EXTRA meer aanwezig dan INTRA  maakt samen zout met Natrium
- Kan verschillen adhv dieet ~~ zoutgehalte
- De nieren vangen deze verschillen in concentraties adhv dieet op
o Aantal liter water dat je per dag drinkt speelt hier ook een belangrijke rol

Pagina 67 van 114


2 processen sturen het passief ionentransport:
- Chemisch: concentratieverschil
- Elektrisch: potentiaalverschil

Figuur 26: synthese voedingsstoffen

Bij figuur 26:


- Vetzuren  acetyl-co-enzym-A
= reversable effect! ACOA kan terug naar vetzuren worden omgezet, indien er niet genoeg
glucose aanwezig is in het lichaam
o Anders worden ze gewoon verbruikt of opgeslagen
(zie eerder schema VERBRUIK – OPSLAG – OMBOUW)
- Eiwitten  aminozuren  eiwitten
o Kunnen ook naar citroenzuurcyclus ingeschakeld worden om te worden verbrand
o Overbodige eiwitten of hun afvalstoffen worden afgebouwd naar oa ureum of
urinezuur

Pagina 68 van 114


(!!) Eiwitten  stikstofhoudende afvalproducten (in de lever) = DEANIMATIE in de lever (zie eerder)
- NH2 groep wordt geknipt en gekoppeld aan H+  NH3 = AMMONIAK
o Ammoniak reageert met water en vormt ammonium
 ERG GIFTIG! Wordt omgezet naar ureum
 Ureum wordt enkel gevormd bij dieren die voldoende kunnen
drinken, en het ureum voldoende kunnen verdunnen
o Indien dit niet mogelijk is  urinezuur aanmaken (bv.
duiven)

- Creatinine is een stikstofhoudend afvalproduct dat ontstaat bij spierwerking


o Ook dit is terug te vinden in urine

- Hemoglobine dat afgebroken wordt uit rode bloedcellen wordt omgezet naar bilirubine
(gele kleur)
o Dit zit oa in gal (zie eerder) en is verantwoordelijk voor de kleur van uitwerpselen en
urine

Lever: 2NH3 + CO2  ureum

WERKING VAN DE HUID ALS EXCRETIEORGAAN

PROEVEN:

- Waterverlies in de huid aantonen met cellofaan (plastic die opkrult als je het in zwetende
handen houdt)
- Alcohol druppelen op hand:  verdampt snel, dus toont dezelfde functie als zweet aan,
maar dan sneller
o Koelt de huid af!

AFGIFTE VAN STOFFEN TER HOOGTE VAN DE LONGEN


(= HUID! Ook al heet dit in de volksmond niet ‘huid’)

Pagina 69 van 114


AFGIFTE VAN STOFFEN TER HOOGTE VAN DE NIEREN
- Héél veel water aanwezig: organisme kan ammoniak verwerken als afvalstof (bv; vissen)
- Middelmatig veel water aanwezig: organisme kan ureum verwerken als afvalstof (bv; mens)
- Weinig water aanwezig: organisme kan urinezuur verwerken als afvalstof (bv; vogels)

Bouw van de nier


- Aftakkingen van de nierslagader vormen ragfijne netwerken van haarvaten, de glomeruli
o Deze worden omgeven door een urne- tot kelkvormig kapsel, het kapsel van
Bowman
 Deze 2 structuren vormen samen het nierlichaampje/lichaam van Malpighi
- Op het nierlichaampje volgt de nierbuis
o Bestaat uit 2 kronkelende segmenten, verbonden door een U-vormige buis; de lus
van Henle
- Gekronkelde segmenten = in nierschors
- U-vormige buis = in het niermerg

Nierlichaampje + nierbuis = samen het nefron


Elke glomerulus bezit een afvoerend en aanvoerend takje van de nierslagader

Pagina 70 van 114


- Afvoerend takje vervolgt zijn weg langs en rondom de kronkelende en recht verlopende
afvoerkanaaltjes van elk kapsel van Bowman tot aan de verzamelbuis

‘Vuil’ bloed komt aan in kapsel van Bowman. Dit staat in verbinding met de nierbuisjes
- Plasma en kleine andere stoffen ‘lekken’ uit de glomerus in het lichaam van Bowman
= FILTRATIE
o Deze stoffen vormen samen voorurine en gaan door het kapsel van Bowman naar
de verzamelbuis
o In deze weg kunnen nog stoffen worden afgegeven aan het lichaam
(= REABSORPTIE), bv. water, kalium, natrium, glucose, AZ, …
o of er kunnen nog stoffen worden toegevoegd aan de urine
(= SECRETIE). Dit gebeurd dus langs de gekronkelde nierbuisjes, bv. urinezuur,
geneesmiddelen, …

- In de verzamelbuis gaat de urine naar de blaas voor EXCRETIE


- Het gefilterde bloed, dat niet door de glomerus ‘lekte’, gaat verder via de ader waar het in
toestroomde. Dit stroomt langs de gekronkelde nierbuisjes en verliest hier ook zijn zuurstof,
en wordt zuurstofarm bloed dat terug naar het hart zal reizen.

 +/- 2 miljoen nefronen in ons lichaam!


 5l bloed stroomt ongeveer 300 keer per dag door onze nieren!
 Gemiddeld 1,5l urine per dag
 Dorstgevoel en zouthonger wordt geregeld door schommelingen in het volume en de
samenstelling van de urine

Filtratie
- Door een netto druk in het kapsel van Bowman
- Eiwitconcentratie in het nierslagaderlijk bloed en bloeddrukverval zijn oa. parameters die dit
systeem doen werken
- Filtratie wordt tegengewerkt door osmotische druk die door aanwezige moleculen wordt
teweeggebracht
- Deeltje in boek nog eens bekijken, druk etc. – cursus p. 64

Pagina 71 van 114


Reabsorptie
- Kostbaar metabolisch water wordt terug heropgenomen in de bloedvaten. Ook AZ en
glucose worden gerecupereerd.
- Dit gebeurd in het eerste kronkelend nierbuisje, waarna de lus van Henle volgt
o In deze lus treedt de ‘ultieme’ concentratie val urine op
o Verschil in afdalen en stijgen van de 2 nierbuisjes rond de lus van Henle
o Hier vertoont het bloed de zwakste samenstelling van O2 en voedingsstoffen, en de
hoogste concentratie aan geresorbeerde stoffen
o Secretie in de nierkanaaltjes verloopt door hormonen of investering van energie

Excretie
- De verzamelbuis ‘verzamelt’ de urine die via de nierpapillen in het nierbekken terecht komt
- Vanuit daar wordt de urine naar de blaas geleidt via urineleiders

(!) NORMAAL NIERPROCES:


= filtratieproces ter hoogte van de glomeruli, een reabsorptieproces en een secretieproces in de
nierkanaaltjes en uiteindelijk excretie via de afvoerbuisjes

https://www.youtube.com/watch?v=KCGZ6xLjBOM

- Eiwitmoleculen zijn te groot, kunnen niet door het kapsel van Bowman
- Geen glucose in urine, anders wijst dit op problemen  SUIKERZIEKTE
o Vroeger moesten artsen urine proeven en testen op zoetheid
- Hoeveelheid urine = 1,5l/dag  voorurine = 150l/dag
o Conclusie: er wordt veel geabsorbeerd!!

Pagina 72 van 114


SYNTHESE:

Pagina 73 van 114


5. Transport doorheen gewervelden
INLEIDING
Belangrijk onderscheid:
- Transport IN cellen <-> transport TUSSEN cellen
o IN cellen: doorheen het celplasma waar stromingen kunnen worden gemeten
o Ook het endoplasmatisch reticulum is een transportsysteem (diffusie)

- ACTIEF transport <-> passief transport

TUSSEN cellen: eerder osmotisch en actief transport (link met ATP en dragermoleculen)
TUSSEN organen: bloedvatensysteem met transportmedium, mbv pompwerking van het hart

BIJ GEWERVELDEN:
Transportsysteem: Bloedvaten(stelsel)
Transportpomp: Hart
Transportmedium: Bloed + lymfe + weefselvocht

Pagina 74 van 114


TRANSPORTMEDIUM : BLOED - WEEFSELVOCHT – LYMFE
BLOED = viskeuze vloeistof, 8% van het lichaamsgewicht
- 5-6 liter bloed in een volwassen mens
- Ontstaat mesodermaal uit mesenchymcellen
o Deze differentiëren zich tot haemocytoblasten (bloedvormende cellen)
 Maken verschillende bloedceltypen en een matrix waarin ze ingebed liggen

Figuur 28: vorming meso-endo-ectoderm in een embryo

Samenstelling
Bloedcellen = vaste deel bloed
Bloedplasma = vloeibare deel
- Opdeling in bloedserums en fibrinogeen (bloedeiwit) Figuur 27: bloedplaatjes en RBC met fibrinogeen
o Fibrinogeen stolt pas BUITEN de bloedbanen
o De vezels vormen niet in het bloed, maar slechts bij contact met de buitenwereld

Bloedserum = de matrix
- 90% water, 10% anorganische stoffen/koolstofverbindingen
o Bloedeiwitten, voedingsstoffen, afvalstoffen, vitaminen, hormonen, antilichamen
- Kleverige, doorschijnende stof met een zoute geur

Fibrinogeen = de vezels
- Netwerk van draden bij stolling, sluit een wonde af

Bloedcellen
- Haemocytoblasten, erythrocyten (RBC  RBL), leukocyten (WBC) en trombocyten
(bloedplaatjes)

Pagina 75 van 114


Verhouding tussen vaste <-> vloeibare deel = hematocriet
- Normale waarden schommelen tussen 45 – 50
o Laag aantal RBL leidt tot bloedanemie (te weinig hemoglobine)
o Hoog aantal WBC = bewijs van ontsteking
 = relatie met immuunsysteem
o Laag aantal bloedplaatjes = slechte stolling bij verwondingen
 Hemofilie (= bloed kan onvoldoende stollen)

Pagina 76 van 114


Figuur 29: Vorming RBL

Figuur 30: Vorming bloedplaatjes

 Niet alle namen kennen, weten dat er een proces is en dat er bv. verschillende soorten witte
bloedcellen zijn met verschillende functies in ons immuunsysteem/afweersysteem
 Weten dat ze allemaal vertrekken vanuit een hemocytoblast

Pagina 77 van 114


SYNTHESE: functies van het bloed:
• Functie 1: Transport van gassen en uitwisseling van O2 en CO2 t.h.v. weefselcellen
• Functie 2: Transport van voedingsstoffen (via darmepitheel, chylvaten en lever)
• Functie 3: Transport van afvalstoffen (via longepitheel en nieren)
• Functie 4: Transport van hormonen, vitaminen, bloedeiwitten, antilichamen …
• Functie 5: Warmteregulatie

Figuur 31: hemoglobine, te vinden in de erytrocyten. Groene cirkel = 1 heemgroep

Functie 1: Transport van gassen en uitwisseling van O2 en CO2 t.h.v. weefselcellen


- Hemoglobine (Hb)
o Wordt oxy-hemoglobine bij binding met O2
 Hb + 4O2 = Hb(O2)4
- CO2 als afvalproduct, gedeeltelijk gekoppeld aan Hb en via de longen afgegeven aan
uitwendig milieu
- CO ontstaat bij onvolledige verbranding (zie eerder)
o Kan beter met hemoglobine binden dan O2, dus bij aanwezigheid van CO krijgt dit de
voorkeur, wat dus erg gevaarlijk is aangezien de O2 dan niet meer kan binden aan de
Hb
 CO blijft het RBL bezitten tot het sterft (ong. 120 dagen)! Erg sterke binding

Figuur 32: stoffen van cellen --> bloed

Pagina 78 van 114


Figuur 33: stoffen van bloed --> cellen (longen)

 Aan de longen; +/- omgekeerd proces


 Merk ook het verschil aan cellen aan de linker kant (dunne plaveisepitheel van de longen)

Bloedgroepen (vaag uitgelegd in les, nog vager in PowerPoint.. best extra filmpje van opzoeken)

Enkele principes:
- Bepaald door de eiwitten die gebonden zijn op de RBL; de bloedfactoren
o Antibodies bepalen
o Bij O zitten er geen eiwitten aan de RBL gebonden
 Heeft wel anti-a en anti-b
- 4 types (A, AB, B, O) – 2 rhesusfactoren (+ en -)
- Als je bloed samenbrengt met bloed dat een antistof heeft voor dat bloed, treedt er een
klontering op
o NIET compatibel!
o Als er anti- aanwezig is, kan je geen bloed toedienen van dezelfde factor
 Daarom kan een O-bloedfactor ook enkel maar van O krijgen, want ze
hebben zowel anti-a als anti-b, dus kunnen hier niets van ontvangen

Pagina 79 van 114


o O-bloedgroep kan aan iedereen doneren, want heeft geen antistof
 AB heeft geen enkele antistof, dus kan zowel van A als van B als van O bloed
krijgen zonder conflict/klontering
 B kan enkel van B of van O krijgen
 A kan enkel van A of van O krijgen

- Voor de resusfactor:
o Hetzelfde principe; - kan geven aan +, maar + kan niet aan - geven

Functie 2: Transport van voedingsstoffen (via darmepitheel, chylvaten en lever)


- Voedingsstoffen  dunne darm  transportsysteem (oa. glucose en AZ)
- Ook onrechtstreeks via lymfevaten (oa. vetzuren en glycerol)
- Passage doorheen de lever via de leverpoortader
o Overtolligheid aan voedingsstoffen afvoeren  anders te dik bloedplasma
o Lever kan tijdelijk inactieve stoffen opslagen, net zoals de spieren

Functie 3: Transport van afvalstoffen (via longepitheel en nieren)


- CO2 als eindproduct van de celademhaling
o Kan binding aangaan met water en vormt H2CO3
 Dit vormt meteen weer waterstofionen en HCO3-ionen
 In de longen neemt CO2 terug zijn gasvorm aan en verlaat het zo het lichaam
- Zie eerder (deel van de nier): afvalstoffen  ammoniak – ureum – urinezuur

Functie 4: Transport van hormonen, vitaminen, bloedeiwitten, antilichamen …


- Complexe stoffen die continu, cyclisch of sporadisch in het bloedcircuit terechtkomen
o Bloedeiwitten hechten zich aan cholesterol, vetzuren, hormonen, ijzer, calcium, Hb
 Transporteren deze stoffen doorheen het lichaam
 Hebben ook verdedigingsfunctie tegen indringers van het lichaam
 = antilichamen of antistoffen

Functie 5: Warmteregulatie
- Warmte-energie van de celademhalingsprocessen wordt in het weefselvocht afgestaan en
opgevangen door het bloed en lymfe
o Ze bevatten een grote warmtecapaciteit, waardoor ze ook cellen kunnen
‘verwarmen’
 Ook in de huid vindt dit plaats, waar ze afgekoeld kunnen worden door
transpiratie en mbh bewegende lucht over de huid
 Daarom krijgen we ook ‘kippenvel’, het lichaam wil de warmte dicht
bij ons lichaam houden en zet haartjes omhoog om ons zo warm te
houden
o Vooral resten van evolutie, we hebben dit niet zozeer meer
nodig

Pagina 80 van 114


WEEFSELVOCHT
- ONTSTAAT uit bloed dat door de wanden van de fijnste haarvaten kan dringen
- Komt tussen de cellen terecht, bevat zelf geen cellen en verplaatst zich ook niet in vaten
o Vloeibaar medium tussen de cellen
o Zoutconcentratie = aan bloed
o Eiwitconcentratie = lager dan dat van bloed
- Uitwisseling van cellen  vocht en omgekeerd
o Passief transport is eerder traag
o Dus ook actief transport mogelijk, of via osmose
- Concentratie van ‘vers’ weefselvocht is vrij laag, waardoor het makkelijk afvalstoffen van
cellen zal kunnen opnemen
o Weefselvocht gaat deels terug naar de bloedvaten
o Ander deel gaat naar de lymfevaten; het drainagesysteem van het lichaam
- Verplaatsing van het weefselvocht is ook traag
o Hierdoor hebben cellen de tijd om alles uit te wisselen

Verschil in partiële druk binnen <-> buiten de bloedvaten kan dit vocht ontsnappen

LYMFE
- Bevat weinig eiwitten, evenveel zouten als het bloedserum en weefselvocht tussen de cellen
- Rijk aan lymfocyten
- Zorgt voor de herverdeling van water en voert overtollig vocht af, terug naar het bloed
- Speciale lymfevaten in de darmvilli (zie eerder) om chylomicrons op te nemen die niet naar
de bloedbaan zijn gegaan
o Deze chylvaten maken een ‘omweg’ om deze grotere moleculen naar het bloed te
vervoeren
- Lymfe vormt het medium waar lymfocyten afgegeven worden ter hoogte van de
lymfeknopen, waar ze gevormd worden
o Deze lymfocyten dragen bij tot de afweer van het organisme
 Daarom bij ziekte; vaak gezwollen lymfeklieren; ze zijn in ‘overdrive’
 Liggen rond de romp en vitale organen, om deze dus te beschermen

Pagina 81 van 114


HET TRANSPORTSYSTEEM
Anatomie van het hart  zie dissecties en eerder

https://www.youtube.com/watch?v=fXQTeS8f9wY

TRANSPORTPOMP = HART

2 gescheiden delen, opgedeeld in dezelfde wijze

- Zwakgespierd, dunwandig deel wordt door klepvliezen van een sterkgespierd, dikwandig
deel gescheiden: de voorkamers/boezems en kamers
o Klepvliezen hebben een trechtervormige stand, die zo gehouden wordt door
peesvormige strengen die vanuit de papillaire spier op de kamerwand ligt
 Zo kan het bloed steeds maar naar één richting stromen: boezem  kamer
o Ook de halvemaankleppen (slagaderkleppen) verzekeren éénrichtingsstroom

De kamerwand verschilt in dikte naargelang van de afstand die het bloed moet afleggen

- Dikkere wand voor de kamer die het bloed naar heel het lichaam moet pompen
- Dunnere wand voor de kamer die ‘maar’ tot aan de longen moet pompen

Gespierde lagen van de slagaders verzekeren stevigheid en elasticiteit

Pagina 82 van 114


Samentrekken van hartspier = systole, rustperiode tussen 2 systolen = diastole

3 fasen in het hart:


Fase 1) samentrekken van de boezems
Bloed stroomt in de boezems tot er een bepaalde vullingsgraad wordt bereikt
- Boezemwand rekt uit, waardoor een prikkeling om weer te contraheren ontstaat.
o Hierdoor gaat het bloed verder naar de kamers
o Het aanspannen van de kamerwand veroorzaakt een dof geluid

Fase 2) samentrekken van de kamers


Het vullen van de kamers veroorzaakt een prikkeling om de contractie door te voeren
- De trekkracht wordt verminderd, waardoor de klepvliezen de kamers afsluiten, en door de
toenemende druk de opening van de slagaderkleppen wordt gestimuleerd en
vergemakkelijkt
o Zo ontstaat een tweede, scherpere toon/geluid

Fase 3) hartpauze
Korte ontspanning van de hartspier waardoor bloed weer binnenstroomt vanuit de bloedvaten naar
de boezems toe.
- Door het dichtvallen van de slagaderkleppen wordt het bloed verhinderd om terug binnen te
stromen

Sinusknoop stuurt het samentrekken van de boezems en kamer aan = elektrische, autonome
impuls

De hartslagfrequentie is het aantal keer dat het hart per minuut samentrekt (+/- 60 in rust)
Het bloedvolume dat uit het hart gepompt wordt omschrijft men dan als het hartminuutvolume.
- Schommelt tussen de 70-80 ml/hartslag

Pagina 83 van 114


P-piek = boezemcontractie, S-knoop
Q-S = contractie van de ventrikels
o In de grote R-piek gebeurd er veel:
 Impulsen AV-knoop naar
kamperspieren
 Samentrekken van
linkerkamer
 Ontspannen van boezems
 Linkerventrikel trekt eerder
samen dan rechterventrikel
R-piek = contractie linkerventrikel
o Veel dikkere kamer, en dus sterkere
impuls
S-dal = contractie rechterventrikel
T-piek = ontspanning van de kamers

Hart volledig in rust tussen 2 hartslagen, kamers vullen zich terwijl al


Tussen P-Q en S-T pieken: vertragingstijd om tijd te geven om vol te stromen

https://www.youtube.com/watch?v=OGAjW1dxZzI

Onze bloedsomloop = gesloten systeem


- Soort van ‘kraantjes’ die bloedtoevoer naar haarvaten regelen
o Bv. blozen als je het warm hebt of bij bepaalde gevoelens

 HAARVAT:
 Endothele wand
 Opname en afgifte van benodigde stoffen
(zie alles eerder)

Pagina 84 van 114


TRANSPORTKANALEN = BLOEDVATEN EN LYMFEVATEN
Bloedvaten
- Geleidelijke overgang tussen verschillende bloedvatentypes (slagader, ader, haarvaten)
 Op slagader zit geen ‘rem’: vandaar zo overtollig bloeden bij een snee in een slagader

o Slagader: veel bindweefsel en spiercellen voor elasticiteit en


contractie
 Witte wanden, staan vrij open
 Liggen diep verborgen in lichaamsdelen

o Ader: minder bindweefsellagen, dunnere laag glad


spierweefsel
 Geen elastische laag zoals slagader
 De aders vallen dicht, blijven niet open staan
 Kleppen om de terugstroming van bloed tegen te
gaan
 Denk aan zwaartekracht die op je benen
inweegt bv., bloed moet nog steeds naar
boven kunnen
 Zowel oppervlakkig als tegen organen

o Haarvaten: de fijnste vertakkingen van de slagaders


 Innig contact met weefselcellen
 Enkel endothele wand
 Makkelijke uitwisseling van stoffen
 Kleinere doormeter  minder snelle stroming
 Geeft meer tijd voor uitwisseling

De bloedverdeling is niet overal hetzelfde


- Totale hoeveelheid bloed in het lichaam is ontoereikend om het ganse vaatstelsel te vullen
o 15% in slagaders
o 85% in aders & haarvaten

- 13% in hersenen
- 9% in de huid
- 20% in skeletspieren
- 24% in ingewanden
- 20% in nieren
- …

Pagina 85 van 114


Enkele toepassingen:
- Verwijding van de bloedvaten door een kring van gladde spierweefselcellen  meer
bloedtoevoer naar de organen/spieren die dit nodig hebben (bv. bij inspanning)
o De detectie van deze noden en de nodige reactie wordt gestuurd via het
zenuwstelsel
o Het lichaam doet er alles aan om in inwendig evenwicht (homeostase) te blijven
- Uitwendige koude en een constante, warmere lichaamstemperatuur, zal afkoeling als
gevolg hebben
o De huid detecteert dit, en vernauwt de bloedvaten
 Bloedstroom wordt gereduceerd, en de opgewekte energie blijft beter in het
lichaam met verwarming als gevolg
- Na een zware maaltijd  slaperig gevoel
- Bij sportieve inspanning  bloed trekt weg van darmkanaal
o Principe van bloeddruk; een aangespannen lichaam slaat energie op, die terug
afgegeven wordt door zelf in contractie over te gaan (?)
- Elastische aortawand
o Zet ritmisch uit omv de hartslag van de linkerkamer na de systole
o = hoogste druk/bovendruk
 Onderdruk = de minimale druk aanwezig in de aders
 Zie figuur 35
- Slagaderverkalking/arteroclerose
o Opstapeling van bv. cholesterol

Figuur 34: overzicht bloeddruk

Bepalen van bloeddruk: 2 cijfers die in mm Hg of cm Hg uitgedrukt worden


- Bovendruk valt samen met de K-systole; hart trekt samen en pompt bloed weg
o 120 mm Hg = 12 cm Hg
o = SYSTOLISCHE BLOEDDRUK = ZUIGDRUK
- Onderdruk valt samen met de K-diastole; bloed stoomt in boezems, kamers ontspannen
o 80 mm Hg = 8 cm Hg
o = DIASTOLYSCHE BLOEDDRUK = ZUIGDRUK

Verschil boven-/onderdruk:
- Doel; bloeddruk zo consistent mogelijk houden
- Baroreceptoren = drukgevoelige receptoren
o Voornamelijk gesitueerd rond het hart
o Kan spierarbeid aanpassen indien nodig (sterker of minder sterk samentrekken)
 Haarvaten komen ook open indien meer druk, waardoor meer volume,
waardoor de druk weer daalt (<-> wederkerig systeem)

Pagina 86 van 114


Meer vocht opnemen = meer bloedvolume = hogere bloeddruk (logisch)
- Moet opgevangen worden door baroreceptoren
o Er gaan hormonen beginnen werken
 Nieren gaan meer water uitscheiden om deze bloeddruk terug naar een
‘normaal’ niveau brengen
 Minder ADH (hormoon dat dit regelt) = meer water uitscheiden
o Renine kan de bloeddruk verhogen bij een te lage bloeddruk

SYNTHESE:

Pagina 87 van 114


Lymfevaten
Beginnen als oppervlakkig onderhuids netwerk  vergroot in diameter van kanalen, komen samen in
kanaaltjes

- Vormt samenkomst  knobbelvormige verdikking


- Zo’n samenkomst = een lymfeknoop/lymfeklier
o Veel lymfe knopen overheen het lichaam
o Dit zijn ook de klieren die zwellen bij ziektes, omdat het immuunsysteem hard moet
werken en dus de lymfe in overdrive draait
- Grote groepering lymfeknopen rond de lies, hals en oksels

Kleppen aanwezig  eenrichtingsverkeer

- Ter hoogte van dunne darm: lymfevaten worden


beschouwd als chylvaten, omdat ze een grote
hoeveelheid van chylomicrons opnemen en
vervoeren bij de vertering van voedsel
(zie eerder!)
o Kunnen niet door endotheel, dus
worden via lymfe vervoert
- De 2 lymfestammen monden uit in de linker en
rechter ondersleutelbeenader

Aders die VERTREKKEN van het hart: slagaders/arteries

Aders die LEIDEN naar het hart: aders/venen

Pagina 88 van 114


Rechterdeel hart:
- Ontvangt bloed vanuit het ganse lichaam en stuwt bloed vanuit de
rechterkamer naar de longen

Linkerdeel hart:
- Ontvangt bloed van de longen en transporteert het bloed over het
ganse lichaam

 Dubbele omloop, grote en kleine bloedsomloop


- Gescheiden van elkaar, dus gescheiden bloedvatenstelsel

NAAMGEVING

Aorta verlaat de linkerkamer en vertakt eerst naar het hart zelf (kransslagaders), om dan te
vertakken naar alle lichaamsorganen

- Slagader naar de maag: maagslagader


- Slagader naar het dijbeen: dijbeenslagader
- …

Haarvaten vervloeien weer in een ader, die het stelsel verlaten en terug naar het hart keren

- Ader van de maag naar het hart: maagader


- …
- …

SPECIALE BLOEDVATEN

- In enkele organen wordt er een speciale ‘kortsluiting’ gevormd tussen een orgaan of een
reeks organen en een volgend orgaan, zonder de normale weg via het hart te volgen
o Dit zijn poortaders
- Zo verbindt de leverpoortader alle ongepaarde organen uit het maag-darmkanaal met de
lever
o Naast de leverader en de leverslagader die samen het haarvatennetwerk in de lever
vormen, wordt er nog een tweede haarvatennetwerk gerealiseerd vanuit de
leverpoortader = unieke situatie!
o Hierdoor moeten grote concentraties aan voedingsstoffen geen lange weg afleggen
vooraleer ze de doelorganen bereiken

TYPERING VAN HET STELSEL

Zoogdieren die een longademhaling vertonen, hebben een kenmerkend dubbel, gesloten en volledig
gescheiden bloedvatenstelsel

3 standpunten:

1. Zuurstofvoorziening van cellen


2. Voorziening van voedingsstoffen
3. Verwijdering van afvalstoffen

Pagina 89 van 114


DEEL 2.2: Fysiologie – theorie, leven doorgeven
PowerPoint & werkcolleges (waar mogelijk)
INLEIDING

Figuur 35: chromosoomkaart

Hoger georganiseerde levensvormen ontstaan door samensmelting van ouderlijk kernmateriaal en


ontwikkelen door cel aanmaak, celgroei en celdifferentiatie

- Mitose en meiose
- Celplasma wordt over 2 dochtercellen verdeeld
- Het erfelijk materiaal met de chromosomen verdubbelt voor de scheiding
o Beide dochtercellen bevatten hetzelfde pakket aan erfelijk materiaal als de ouderlijke
cel
o Celdifferentiatie  specialisatie in bouw & werking
 Groeperingen vormen stelsels en organen

MAAR

- Ontstaat er dan geen verdubbeling van erfelijk materiaal bij het samensmelten?
o Oplossing; een halvering van het erfelijk materiaal in elke oudercel (zaadcel en eicel)
 Een oudercel bevat over een diploïd stel chromosomen (2n)
 Terwijl een gameet een haploïd (n) stel chromosomen bezit
 Nu kunnen de vrouwelijke en mannelijke cellen versmelten, en een
cel opleveren met een normale combinatie erfelijk materiaal
o Deze bevruchte eicel bevat dus terug een diploïd (2n) stel
chromosomen
- Hierdoor nieuwe combinaties van erfelijk materiaal
o Mogelijk dat kinderen gunstigere eigenschappen hebben dan hun ouders

Pagina 90 van 114


Het voortplantingsstelsel bij de mens
BOUW

Het voortplantingsstelsel zorgt voor de vorming, opslag, voeding en transport van functionele
mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen of gameten
Het stelsel bestaat uit volgende onderdelen:
- Geslachtsklieren of gonaden die de cellen en hormonen vormen
- Kanalen die de cellen opnemen en vervoeren
- Klieren en organen die vloeistoffen afgeven aan de kanalen van het voortplantingsstelsel of
andere afvoerbuizen
- Externe geslachtsorganen

WERKING

Ontwikkelde geslachtsapparaat = primaire geslachtskenmerken


- Teelballen en eierstokken bepalen de geslachtsklieren
Secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich in de puberteit; zie figuur 36

Figuur 36: ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken bij jongens en meisjes

Tertiaire geslachtskenmerken worden toegeschreven aan opvoeding, kledij, haartooi, …

Geslachtsklieren kennen een dubbele activiteit:


- Exocrien produceren ze de geslachtscellen/gameten
- Endocrien vormen ze hormonen die via het bloed naar een deelorgaan vervoert worden,
waar hun werking tot uiting komt
o Testosteron, oestrogeen, …

Pagina 91 van 114


MANNELIJK GESLACHTSAPPARAAT

Zaad- of teelballen ontwikkelen zich inwendig en zakken na de geboorte in

- Aan de onderbuik ontwikkelt zich een huidzone, het scrotum of de balzak


- Uitwendige bouw nodig om de temperatuur van de teelballen te verlagen

Cellen van Leydig tussen de zaadlobben maken hormonen aan in de teelbal

- Elke lob bevat een drietal gekronkelde buisjes, de zaadbuisjes of


zaadkanaaltjes, waarin zaadcellen ontwikkelen vanuit oerkiemcellen
of oerzaadcellen
o Deze laatste ontstaan uit een loslatende cel van het
bekledende epitheel in de zaadkanaaltjes
o Wanden van de zaadkanaaltjes = cellen van Sertoli
 Ook hormonaal actief

Spermatogenese = vorming van de zaadcellen begint tijdens de


puberteit

- Primaire diploïde (2n) kiemcellen in de teelballen delen door


mitose
o Er ontstaan zaadcel-moedercellen (spermatocyten) 
nog steeds diploïd!
 Deze ontgaan een meiose-deling
 Uit één moedercel ontstaan 4,
haploïde, dochtercellen
 Rijpen in de bijbal tot spermatozoïden
o

Pagina 92 van 114


- Kop: ½ van het erfelijk, vaderlijk materiaal
- Centriool: maakt zweepharen aan
- Middelstuk: bevat mitochondriën voor energie te produceren
- Staartstuk: draagt myofibrillen (fibrillaire eiwitten die contracties kunnen uitvoeren)
 Een volwassenen produceert +/- 72.000.000 zaadcellen per dag!
o Worden niet allemaal afgegeven, ze moeten nog rijpen in de bijbal
o Bij een ejaculatie of zaadlozing komt er maar een klein deel spermacellen mee,
aangezien het voornamelijk ejaculatievocht bevat als medium voor de spermacellen
o Een zaadcel kan +/- 72 uur overleven in een lichaamsvreemd milieu (bv. dat van een
vrouw)

Afvoerende geslachtswegen

- Bijbal ontstaat vanuit de hilus van de teelbal, waarin alle zaadbuisjes of zaadkanaaltjes hun
geproduceerde cellen in terechtkomen
o Rijping van zaadcellen = een proces van 3 maanden!
- Zaadleider voert de zaadcellen naar de buitenwereld langs de zaadblaasjes, waar fructose
afgescheiden wordt als voeding voor de zaadcellen
- De prostaatklier bevat twee spuitbuisjes die uitmonden in de urine-zaadbuis
o De prostaat scheidt zwak zuur vocht af, om de urinebuis te reinigen van
overgebleven urineresten
o De prostaat activeert ook de zaadcellen
- De klieren van Cowper monden uit in de urinebuis, en doen de pH weer wat stijgen tot 8,3

 Het sperma is nu compleet, met zaadcellen en spermavocht


o Eén ejaculaat bevat +/- 1ml spermacellen (+/- 120 miljoen cellen) en 4ml
spermavocht

Het externe geslachtsorgaan

- De urine-/zaadbuis is omgeven door bindweefselig materiaal, bestaande uit verschillende


zwellichamen
o Deze zwellichamen sluiten aan op de eikel met de voorhuid
 Ze zwellen bij seksuele prikkelingen, met een erectie van de penis ten
gevolgen
o In de zone tussen de eikel naar de zwellichamen wordt smegma gevormd
 Kans op nefaste gevolgen bij slechte hygiëne

Pagina 93 van 114


Hormonale regeling

- Tussenweefselcellen tussen de oerkiemcellen en aan de binnenzijde van de zaadbuisjes


vervullen een belangrijke rol; de cellen van Sertoli
o Regelen de productie van FSH en LH
o Cellen van Leydig bestaan rond elk zaadkanaaltje
 Zij secreren oestradiol en testosteron in het bloed
 Invloed van de adenohypofyse en dus ook van de hypothalamus

Hypothalamus vormt releasing factoren (= hormonen) die de vrijstelling van FSH en LH in de


adenohypofyse bevorderen

- FSH beïnvloed de rijping van de oerkiemcellen tot zaadcellen en de omliggende cellen van
Sertoli
- LH bindt aan de LH-receptoren aan de Leydig-cellen
o Ze secreren als gevolg testosteron en oestradiol in het bloed
o Beide hormonen remmen de werking van de adenohypofyse en dus ook de
hypothalamus
o Testosteron beïnvloed ook de activiteit van de Sertoli-cellen
o Ten gevolge: spermatogenese
o Productie van testosteron bevordert ook de productie van secundaire
geslachtskenmerken
- Gelijktijdig met de zaadcelproductie wordt inhibine gevormd dat dan een remmende invloed
heeft op de FSH en LH-vrijzetting

FSH heeft een vergelijkende impact bij de man als het follikelstimulerend hormoon bij de vrouw
- Cellen van Sertoli gaan bindingseiwitten aanmaken om sperma te beginnen produceren

LH heeft invloed op de cellen van Leydig


- Maakt de aanmaak van testosteron aan, die de spermatogenese ook bevordert

Pagina 94 van 114


Figuur 37: doorsnede penis

Figuur 38: doorsnede zaadbuisje in de teelbal

Stadium 1. Alle typen spermatogenetische elementen aanwezig. Van buiten naar binnen:
spermatogonia, spermatocyten I in prophase, spermatiden, rijpe spermatozoën. Let op de onderlinge
verhouding qua aantallen.

Pagina 95 van 114


VROUWELIJK GESLACHTSAPPARAAT

Eierstokken liggen in de onderbuik en worden door bindweefsel stabiel ‘opgehangen’

- Amandelgrote organen
o Exocriene functie: eicellen afgeven
o Endocriene functie: hormonen afgeven
 Follikelhormoon & hormoon van het gele lichaam

Schorszone en mergzone in eierstok

- Mergzone ontvangt bloedvaten die voedingsstoffen aanvoert en afvalstoffen afvoert, samen


met verschillende hormonen
- Schorszone bevat kiemepitheel aan de buitenzijde en eiblaasjes in verschillende stadia naar
binnen toe
o Potentieel aantal eiblaasjes = 2 miljoen
o Gedurende een periode van +/- 35 jaar zal er elke maand één eicel afrijpen van
oerkiemcel tot rijpe eicel, maximaal dus +/- 500 cellen die ooit afrijpen

Tijdens het rijpingsproces vormen steuncellen de rand van het eiblaasje, waardoor het geheel als een
follikel van de Graaf gekenmerkt wordt

- Er ontstaat een vochtblaasje in zo’n follikel, waardoor het zich nu in een secundaire fase
bevindt
o Pas als er voldoende follikelvloeistof aanwezig is, gaat de laatste fase in en zal het
geheel barsten, waardoor de gerijpte eicel vrijkomt
 Ook een hormonale functie, naast het barsten en oplossen van het
membraan van de eierstok
 Na het barsten ook geen verdere aanmaak van hormonen hier
 Moment van barsten = de eisprong

Pagina 96 van 114


- Na de eisprong blijft er een litteken over, dat omgevormd wordt tot een geel lichaam (corpus
luteum)
o Kleur is effectief zichtbaar, het weefsel geeft signaalstoffen af naar de bloedbanen
 Deze hormonen hebben een effect op oa de baarmoeder
 Litteken blijft 14 dagen actief, samen met bijhorende hormonenproductie
- Eicel komt in de buikholte terecht, omgeven door folikkelcellen die haar beschermen
o Deze overgangszone is te merken aan een ‘doorzichtig membraan’ of glashuid
o CYCLISCH proces, 1x/maand, beperkt aantal (<-> man)
- Eicel is gemiddeld 24u vruchtbaar
o Celplasma bevat de klassieke celorganellen en natuurlijk de celkern met erfelijk
materiaal

DE AFVOERENDE GESLACHTSWEGEN

- 2 eileiders met eitrechters die omheen de eierstok ligt en weinig buigzaam is


o Mondt uit in de baarmoeder
o Wand eileiders = plooien dekweefsel (epitheel) met trilharen
 Stuwt de eicel naar de baarmoeder
 Na 4 dagen bereikt de eicel de baarmoeder (+/- 10cm lange weg)
o Glad spierweefsel

Glad spierweefsel = geen controle (spieren in bv. de baarmoeder)


Skelet spierweefsel = wel controle (biceps, triceps, …)

- De baarmoeder is een holle spier met een omvang van ong. een gebalde vuist
o 2 openingen voor de eileiders
o 1 opening onderaan, de baarmoedermond
o Bekleedt met epitheel (zonder hoornlaag!)
 Schommelt in dikte van slijmlaag
 Slijmvlies is het dunst net na de menstruatie, tijdens de neutrale fase
- Ontwikkeling kliergangen komt op gang, eerst zonder secretie = PROLIFERATIEFASE
- Nadien wel secretie = SECRETIEFASE

Indien geen bevruchting; de extra slijmlaag wordt afgestoten met een weinig bloedverlies
(menstruatie)

Indien wel bevruchting: zwangerschap.

De baarmoedermond- en hals vormen de afsluiting en eerste barrière voor zaadcellen en andere


lichaamsvreemde stoffen/cellen = slijmprop

- Op het moment van de ovulatie is de baarmoedermond minder afgesloten door een


natuurlijke slijmlaag, waardoor het minder agressief is tegenover zaadcellen

Pagina 97 van 114


DE EXTERNE GESLACHTSORGANEN

De schede of vagina staat in contact met het uitwendig milieu


- Slijmlaag/endometrium is vrij zuur (pH 4) en vertoont plooien, oneffenheden en rimpels
o Groeit maandelijks ter voorbereiding voor een eventuele bevruchting. Indien geen
bevruchting: extra slijmlaagje wordt afgescheiden
- Sluit via een kleine vlakkere plooi – het maagdenvlies – op de schaamlippen

De binnenste schaamlippen omgeven vooraan de clitoris/kittelaar en omsluiten ook de urinebuis


- Zichtbare deel van het vrouwelijke geslachtsdeel = de vulva
- Ook de clitoris en schaamlippen zwellen bij seksuele prikkeling licht op, en secreren via de
klieren van Bartholin een stof dat de geslachtsgemeenschap vergemakkelijkt

De borsten van de vrouw ontwikkelen zich tijdens de puberteit


- Bevatten melkklieren, omgeven door vetweefsel
- Elke melkklier = vertakte buisjes
o 1 melkklier  20-24 kliertrossen
o Monden uit via de tepel, met een donkere huid errond, het tepelhof

WERKING VAN DE GESLACHTSKLIER BIJ DE VROUW

Vorming van de eicel neemt tijd in beslag


- 1 eicel in de linker of rechtereierstok per maand, bevat wat voedsel voor de eerste
celdelingen
- Geel lichaam is 14 dagen actief, dus dag 14 zou de ovulatie zijn
o Voorgaande periode is nodig om de eicel te laten rijpen
o Kan schommelen van vrouw tot vrouw
- Menstruatie: baarmoederslijmvlies gaat in neutrale fase
o Gemiddelde menstruatie 2-7 dagen, +/- 5

De menstruatie betekent het einde van de voorbereiding op de bevruchting. De cel is al erg laag
afgedaald en sterft af; is niet meer vruchtbaar

- Een late innesteling kan problemen veroorzaken mbt het correct vormen van de placenta

De menstruele cyclus samengevat


VORMING VAN GAMETEN EN HORMONALE REGELING

In het kort:

Oerkiemcellen liggen al sinds de geboorte 'klaar' in de eierstokken, omringt door


steuncellen/follikelcellen
- Per eierstok kunnen er meerdere oerkiemcelletjes beginnen ontwikkelen
o Oa. Oorzaak van tweelingen, 2 oerkiemcellen die uiteindelijk tot eicel ontwikkelen
ipv. Af te sterven
- In de rijping van de eicel ontstaan er vacuolen tussen de steuncellen. Door het groeien en
rijpen barst de vacuole open en komt de eicel eruit, beginnende aan haar reis naar de
baarmoeder
- Wat achterblijft op de eierstok is een litteken dat reduceert naarmate de tijd vordert
o Eerste deel van de cyclus, het rijpen van de eicel kan variëren qua tijd (10-14 dagen)
o Litteken (2de deel van de cyclus) heeft 14 dagen nodig om te helen

Pagina 98 van 114


Uitgebreide uitleg:

Oöcyt = rijpende eicel in de eierstok, omgeven door follikelcellen  primair follikel

Vanaf puberteit: follikelstimulerend hormoon FSH rijpt, afgescheiden door de hypofyse

- Follikelcellen nemen toe en de eicel zelf wordt ook groter


- Er ontstaat een holte gevuld met vocht  bereikt grootte van +/- 1,5cm
o Het follikel migreert naar het uiteinde van de eicel; we spreken nu van een Graafs
follikel
o Er rijpen meerdere follikels, maar slechts één bereikt het stadium van Graafs follikel

Folikkelcellen produceren ook oestrogeen, dit remt de productie van FSH in de hypofyse

- In de plaats wordt er LH aangemaakt (door het oestrogeen)


- De groei van slijmvlies in de baarmoeder wordt gestimuleerd, alsook onderhoud van
secundaire geslachtskenmerken wordt bevordert

Dalende FSH en piekconcentratie LH: Graafs follikel barst open = ovulatie

- De oöcyt komt vrij, omgeven door een laagje folikkelcellen


- Follikelholte loopt leeg  geel lichaam  werkt als endocriene klier
o Maakt oestrogeen en progesteron aan
 Remmen de aanmaak van LH en FSH
 Progesteron bevordert nu de groei van slijm aan de baarmoederwand, ter
voorbereiding van een innesteling van de eicel
 De baarmoederwand is dus dikker, en scheidt voedingsstoffen voor
het eventuele embryo af
o Progesteron bevordert ook de aangroei van klierweefsel in de borsten
o Progesteron remt baarmoedercontracties

Pagina 99 van 114


Al tijdens de foetale ontwikkeling stoppen de kiemcellen of oögonia met delen

- Nog voor de geboorte hebben ze de profase van de 1ste meiotische deling doorgemaakt
- Vanaf de puberteit: elke menstruele cyclus zullen enkele eicellen een meiose voltooien
o Eerste deling = tijdens de oögenese in het ovarium
 Er ontstaat een haploïde secundaire oöcyt + poollichaampje met de tweede
haploïde kern
 De 2de deling van de meiose gebeurd na de ovulatie in de eileider
 Alleen bij bevruchting wordt deze 2de deling afgewerkt
 Ook dan ontstaat een poollichaampje dat niet verder overleeft
 Uit elke primaire oöcyt kan dus maar één rijpe eicel ontstaan
 Zie figuur 39

Figuur 39: ontwikkeling eicel; oögenese

 Verschil met man; die ontwikkelt 4 spermacellen per moedercel

Zonder bevruchting degenereert het geel lichaam na +/- 10 dagen  aanmaak progesteron stopt

- 14 dagen na eisprong is de werking van het gele lichaam dan volledig gestopt
- Slijmweefsel wordt afgestoten, gepaard met bloedingen = menstruatie

Naarmate progesteron en oestrogeen-levels terug dalen, begint de hypofyse terug FSH aan te
maken, en begint er een nieuwe eicelrijping  HERHALING VAN DE CYCLUS

- Deze cyclus stopt +/- rond het 45-55ste levensjaar van de vrouw
= MENOPAUZE

Mét bevruchting: het gele lichaam degenereert niet en blijft gedurende de eerste 3 maanden van de
zwangerschap progesteron produceren tot de placenta deze functie overneemt

- Zo blijft het endometrium (de slijmlaag) intact en kan het embryo zich innestelen en verder
ontwikkelen

Pagina 100 van 114


VERANDERING IN HET ENDOMETRIUM TIJDENS DE MENSTRUELE CYCLUS (ZIE UITLEG EERDER, HIER FIGUUR)

Beide cycli = UTERIENE – OVARIELE CYCLUS

Oestrogeen: cel rijping, secundaire geslachtskenmerken & slijmaanmaak


Endometrium verdikt door celdeling ter voorbereiding op innesteling van embryo
Follikelrijping ~~ groeifase baarmoederslijmvlies = proliferatiefase
progesteron & oestrogeen doen klieren secreren met voedingsstoffen voor embryo = secretiefase

Geen bevruchting, afscheiden slijmlaag + bloed = menstruatiefase

Pagina 101 van 114


Remmen van aanmaak = negatieve feedback
Bevorderen van aanmaak = positieve feedback

Figuur 40: enkele primaire follikels + Graafs follikel (rechts)

Figuur 41: oöcyt II met poollichaampje

Pagina 102 van 114


Totale cyclus = 28 dagen

Dag eisprong = 14 dagen terugtellen voor het einde – dag 14

- NIET per se in het midden


- Enkel bepalen wanneer de cyclus is, als je het einde kent
o Tenzij je weet dat je altijd 100% regelmatig bent, maar dit is zeldzaam
o Sommige vrouwen kunnen de eisprong ook voelen

Eerste dag van de cyclus = dag van de eerste bloeding

- DAG 1 = EERSTE DAG BLOEDING


- Terugtellen vanaf dan, 14 dagen terug = eisprong
- Tellen op handen, want rekenen komt vaak niet uit

ZIE POWERPOINT + OEFENINGEN vrouwelijk geslachtsorgaan; laatste slides rond menstruatiecyclus


berekenen

Belangrijk bij het berekenen van de menstruele cyclus:

- De eerste dag van de menstruatie ( = bloedingen) is de eerste dag van de cyclus. (dus je
begint ook te tellen vanaf deze dag!) Als je 14 dagen vakantie hebt, is de eerste dag ook je
EERSTE vakantiedag, niet de dag erna.
- De laatste dag van een cyclus is NOOIT ook tegelijkertijd de eerste dag van de volgende
cyclus!! Je laatste vakantiedag is ook niet je eerste schooldag! De eerste schooldag komt NA
de laatste vakantiedag. Dit is ook zo voor de menstruele cyclus.
- NA de ovulatie (= eisprong) zijn er nog 14 dagen vooraleer een nieuwe cyclus start. Dit is owv
het gele lichaam dat zolang actief blijft. DUS als je de ovulatie moet berekenen start je op de
laatste dag, je telt 14 dagen terug en de dag DAARVOOR is de dag van de ovulatie. ( in
normale omstandigheden) In een cyclus van 28 dagen valt de eisprong dan op dag 14. Dit is
NIET in elke cyclus zo. Als je als vrouw je eisprong voelt, is dat natuurlijk nog gemakkelijker.
- De vruchtbare periode wordt gerekend vanaf de dag van de eisprong. De eicel is 24u
levensvatbaar, dus 1 dag na de eisprong kan je nog zwanger worden. De zaadcellen kunnen
een 3-4 dagen in een vrouwelijk lichaam overleven, dus 3-4 dagen voor de eisprong worden
gerekend bij de dagen waarop geslachtsgemeenschap kan leiden tot een zwangerschap.

BEVRUCHTING/CONCEPTIE

Slijmlaag wordt doordrongen door spermacellen die nu gemakkelijker door kunnen; de baarmoeder
‘verwelkomt’ ze door de slijmprop te verkleinen (zie eerder)

- De zaadcellen worden ook minder sterk aangevallen door het vrouwelijke lichaam
- Bevruchting = wanneer de kop van de zaadcel , de hals én het middenstuk binnendringt
o Staart blijft buiten
o Nog voor de versmelting van het erfelijk materiaal wordt er een ondoordringbare
laag gevormd rond de eicel; er is één spermacel binnen, dat volstaat, dus de eicel
sluit zich af = het BEVRUCHTINGSMEMBRAAN
o Samensmelting = vorming van ZYGOTE (= bevruchte eicel)
- Het centrosoom van de zaadcel wordt nu een asterfiguur en de eerste celdelingen volgen; de
klievingsdelingen

Pagina 103 van 114


EMBRYOLOGIE

Zygote = set van erfelijk materiaal van beide ouders – groot delingsvermogen dat meteen begint

- Cel kan in alle richtingen differentiëren; totipotente cel


- Klievingsdelingen; geen toename in grootte, enkel het aantal cellen!
o Dooier = energiebron

MPRULA-stadium

- Tweecellig stadium  mitosische celdelingen tot 128


o 4 – 8 – 16 – 32 – 128

BLASTULA-stadium:

- Er ontstaat een holte

GASTRULATIE-stadium:

- Er ontstaan uitstulpingen, die later verder ontwikkelen naar het endoderm


- Buitenste laag = trofoblast

Na een week nadert de delende zygote de baarmoeder en vertoont de trofoblast uitsteeksels,


waardoor ze kan ‘haken’ aan het baarmoederslijmvlies

- Als dit lukt, groeit er een slijmlaag over = INNESTELING


- Het embryo keert om en er wordt een placenta aangelegd

Pagina 104 van 114


Pagina 105 van 114
FASE 1; EMBRYONALE FASE

- 2-3 maanden
- Periode van ‘ochtendmisselijkheid’  sterk hormonale wijzigingen
- Celdifferentiatie; organen worden ‘in de kiem’ al gevormd
o 4 weken: 5mm

o 5 weken: oersegmenten (beenderen en spieren)


o 6 weken: ogen, ‘stompjes’ van ledematen
o 8 weken: 3cm
o 12 weken: 6cm
 12-15 weken: Hier ziet men ongeveer al een goed beeld van de
lichaamsdelen, werkende organen en kloppend hartje. Ook slikbeweging,
mondbeweging, urineren en een geslachtsbepaling kan al geobserveerd
worden  FOETUS (minimensje)

FASE 2; FOETALE FASE

- Placenta neemt de hormonale rol van het gele lichaam over


- 15 weken: zichtbaar in de onderbuik
- 18 weken: vlindergevoel in buik
- 20 weken: duidelijke lengtegroei, kort gevolgd door gewichtstoename vanaf week 28
- 24 weke: horen, vetreserve aanleggen

FASE 3: GEWICHTSTOENAME

- Tot week 35 groeit de placenta en bedraagt dan ongeveer 500 gram, met een rand van 2xm
dikte en centraal 15cm dik
- Week 38: foetus is volgroeid en klaar voor de geboorte
o Hier vooral nog focus op onderhuidse vetweefsel aanleg  vetreserve voor baby +
isolerende laag voor tijdens de geboorte
 ‘Anti-bibbervet’

Pagina 106 van 114


GEBOORTE

Na 40 weken – 280 dagen; uitdrijving = geboorte

- Bepaald vanaf de eerste dag waarop de laatste menstruatie optrad


- Sluitligging  kopligging enkele dagen voor de geboorte
- Vrijkomen van signaalstof/hormoon dat de uitdrijving mbh het activeren van de gladde
spieren van de baarmoederhand opdrijft

FASE 1: ONTSLUITING

Verwijden van de baarmoedermond en -hals

- Ontsluitingsweeën vergrootten de baarmoedermond tot 10cm in doormeter en ‘verweekt’


hierbij ook
- De vruchtvliezen breken/scheuren onder de toenemende druk, het vruchtwater vloeit weg;
tijd voor de geboorte

FASE 2: UITDRIJVING

Onstuitbare persweeën, contracties van gladde baarmoederspieren


 Er moet een spildraai gebeuren  baby moet kop naar beneden draaien

- Enkele persweeën: hoofdje komt naar buiten


- Eén perswee is voldoende om de rest van het lichaam uit te drijven
o Mogelijks nood aan hulpmiddelen;
 Tangverlossing, vacuümverlossing, keizersnede
 Keizersnede komt nagenoeg nooit onverwachts, meestal geweten op
voorhand door onderzoek
- Afklemming van de navelstreng bij een succesvolle uitdrijving; de baby leeft nu onafhankelijk
van de moeder
- Baby wordt onder infrarode lamp geplaatst om toch enige afkoeling tegen te gaan
o Vitale functies worden opgenomen
 Gewicht
 Lengte
 …
 APGARSCORE berekenen;
o Berust op 5 parameters:
 Hartslag, ademhaling, spierspanning, reflexen en huidskleur
 Test wordt 2x uitgevoerd  verstuurd naar ministerie van volksgezondheid
voor statistische verwerking
- Baby wordt ingewikkeld

FASE 3: NAGEBOORTE

- Zwakkere weeën die de placenta lossen en verkleinen, waardoor de achtergelaten wonde


van de placenta sterk verkleint
o Zware bloeding kan optreden indien de fase niet vlekkeloos verloopt, kan zelfs
doodbloeding als gevolg hebben
- Placenta wordt ook bestudeerd op eventuele afwijkingen/gezondheid

Pagina 107 van 114


NAZORG

- Contact tussen moeder en kind is belangrijk, huid-op-huid effect heeft erg veel voordelen
(minstens 1 uur)
o Zo kan de baby zelf de borst vinden, wennen aan de lichaamstemperatuur, hartslag
en ademhaling van de moeder en wordt het direct beïnvloed door bacteriën van de
moeder, die een invloed hebben op de darmflora en immuniteit
- Indien men kiest voor borstvoeding; best snel na de geboorte beginnen
o Eerste melk = colostrum
 Kleurloze substantie met erg veel afweerstoffen
 Melk wordt later terug witter, zeer voedzame substantie
 Blijft hoog aan immuniteit tot over een periode van 6 maanden
o Enkele voordelen van borstvoeding; baarmoederwand trekt sneller terug samen

3 KIEMBLADEN VAN MENSELIJKE EMBRYO’S;

- Ectoderm = buitenste laag (ectoblast)


- Endoderm = tweede laag (endoblast)
- Mesoderm, ontstaat uit endoderm = binnenste laag (chordoblast)

Pagina 108 van 114


Kiemknop ontwikkelt in 3 lagen:

- Eén laag cellen geeft het ontstaan aan het ectoderm


- Eén laag vormt het endoderm
- Eén laag vormt het endoderm (buitenembryonair)
 Trofoblast is opgebouwd uit buitenembryonair ectoderm

Vanaf dit moment lopen de wegen van de embryologische ontwikkeling sterk uit elkaar bij
zoogdieren

Mens & andere primaten; ontwikkelingen in de baarmoederholte zijn te onderscheiden van de


ontwikkelingen in de baarmoederwand

Veranderingen in de BAARMOEDERHOLTE:

d) aanleg 3de kiemblad, het mesoderm


- Ontstaat uit het endoderm en strekt zich uit tussen ectoderm, endoderm en trofoblast
- Overgang naar e): mesoderm ontdubbelt zich (verdubbelt), blijft deels tegen de
oorspronkelijke lagen liggen en volgt anderzijds de krimpende kiemknop

e) De kiemknop bewaart een contact met de trofoblast via de hechtsteel de drie lagen, waaruit het
embryo zich zal ontwikkelen – duidelijk te onderscheiden
- Het eerste binnenste vruchtvlies kan nu aangeduid worden, het amnion
- Ruimte tussen amnion en het toekomstig embryo is de amionholte, gevuld met
amnionvocht

f) De hechtsteel verkort en verbreedt


- Buitenste en 2de vruchtvlies, de chorion, is nu te zien
- De trofoblast vertoont uitstulpingen ter hoogte van de verbrede hechtsteel; de
chorionvlokken

Pagina 109 van 114


Veranderingen in de BAARMOEDERWAND:

g) 7-8 dagen na de bevruchting zal een innesteling optreden


- Endoderm zal naar de baarmoederholte gekeerd zijn
- Later zal het ectoderm naar die baarmoederholte keren, meer bepaald het amnion
o Dit impliceert het keren van het embryo = is een kritiek moment! (1w na
bevruchting)

h) Wijziging ter hoogte van de hechtsteel leiden tot de vorming van de navelstreng
o 55cm, 1 ader & 2 slagaders
Wijziging ter hoogte van de chorionvlokken geven het ontstaan aan een contactorgaan; de
placenta of moederkoek
- Bloedvaten worden aangelegd waardoor gassen, voedingsstoffen én afvalstoffen vervoert
kunnen worden
- Wijzigingen in het embryonair endoderm leveren achteraan het allantoïs en vooraan een
dooierzakjes
o Allantoïs = primitief uitscheidingsorgaan
o Dooierzakje = reservestoffen die doorgegeven worden via het dooierkanaal aan het
embryo

i + j) Vruchtvliezen, vruchtwater, embryo, navelstreng en placenta zijn nu duidelijker te zien


- Embryo krijgt afgelijnde vorm
- Vruchtwater; stootkussen, temperatuur regulator en antibacteriële stoffen

Ogen, bovenkaak en neusgaten migreren van zijdelingse stand naar een frontale positie
- Bij de groei van de bovenkaak worden de cellagen van de neus naar boven en naar voor
geduwd, de eigenlijke neusgaten worden gevormd en de vergroeiing van de 2 bovenkaken
blijft zichtbaar

Embryo ondergaat tal van differentiatieprocessen vooraleer de lengtegroei van start gaat
- Vooral tussen 1 maand (28d) – 2 maand (8w)
- Wormvormige embryo  menselijke trekjes

Ontwikkeling kopzone ~~ hersenschedel & aangezicht


- Primitieve kieuwspleten en kieuwbogen verdwijnen, gehoorgang en oorschelp ontstaat
- Romp vormt kleine uitstulpingen; differentiëren tot gelede lichaamsaanhangsels

Pagina 110 van 114


- Staart verdwijnt volledig door het resorberen van stoffen
Na 2 maand (8w) spreken we van een foetus
- Organogenese is bijna voltooid
- 3de maand; vorming van het verhemelte, tanden en uitwendige geslachtsorganen worden
zichtbaar
o Overeenkomsten tussen mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen erg duidelijk,
nog weinig onderscheid hier

Rond week 12: geel lichaam stopt met zijn functie, taak wordt overgenomen door de placenta

- Kritiek moment waar ook veel kan misgaan (miskramen)


- Placenta:
o Rol in functie van foetus (voedingsstoffen, transport)
o Rol in functie van moeder (hormonenregeling, eisprong voorkomen)

Nadien volgt de lengtegroei. Pas op het einde, in de 8ste maand, begint er een significante toename in
gewicht merkbaar te worden.

- 8 maanden: +/- 500 gram  geboorte: +/- 3 kilogram

Extra’s uit de PowerPoint:

Spermacel geeft verschillende enzymen af om de beschermlaag (glashuid) rond de oöcyt te


doorboren

- Meerdere zaadcellen mogelijk, maar er slaagt maar één zaadcel in om volledig door te
dringen
- Schorsreactie: oöcyt schermt zich na het binnendringen van de spermacel af

Pagina 111 van 114


Pagina 112 van 114
Pagina 113 van 114
Pagina 114 van 114

You might also like