Professional Documents
Culture Documents
Dieren 1
Dieren 1
2020 - 2021
1. Classificering en situatie
Een SOORT is een groep planten of dieren waarvan een gezond mannelijk en vrouwelijk
individu samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen.
Erfelijk materiaal ligt los in cytoplasma; dit noemt men het centroplasma
- Vaak één enkel ringvormig chromosoom, bevatten veel resistentiegenen
- Celwand van polysachariden, proteïnen en lipiden = de peptidoglycaanstructuur
o = mucocomplex of mureïne (synoniemen), aaneengeketende suikers
Eerder cel splitsing dan celdeling, aangezien het een GEHEEL ander proces is dan de mitose en
meiose
- 4 fasen in deze generatietijd:
o Lag-fase: aanpassingsperiode VOOR de deling
o Exponentiële fase: de feitelijke groei
o Stationaire fase: voedingsstoffen raken op, evenveel aanmaak als afsterving van
bacteriën
o Afstervingsfase: het aantal levende cellen per ml neemt af, medium is zo goed als
uitgeput
Cyanobacteria also known as Cyanophyta, are a phylum of Gram-negative bacteria[4] that obtain
energy via photosynthesis.
Protostome
- Proto = first, stome = mouth: mond ontwikkeld eerst
- Coelum vanuit mesodermis
Het aanleggen van een holte met vruchtwater of amnionvocht = verdere opdeling
- Nog vele andere indelingen zoals lichaamswarmte, aanleggen van gepaarde
lichaamsaanhangsels, stofwisseling die vrijkomt, …
Grote lichaamsdelen:
- Kop – romp met lichaamsaanhangsels of ledematen – staart
o Lichaamsaanhangsels: ongeleed
o Ledematen
Bovenste ledematen = voorpoten (dier)/armen (mens)
Onderste ledematen = achterpoten (dier)/benen (mens)
- Lichaamsbekleding = huidbedekking
o Pels, vacht haren
Lichaamsbeharing, snorharen, stekels, wolharen, schubben, … FUNCTIE
o Vorm, functies aanpassend aan leefomgeving
Bescherming: eeltkussentjes, nagels, klauwen, hoeven
Voortbewegingswijzen
- Kopkenmerken:
o Inplanting van de ogen afbakening gezichtsveld/dieptezicht
Ogen zijdelings
Groot gezichtsveld, klein dieptezicht
Typisch voor planteneter, want slechte jagers
Ogen frontaal
Klein gezichtsveld, groot dieptezicht
Goede jagers, typisch voor vleeseters
Er zijn geen parige vinnen wel dorsale huidplooi gesteund door kraakbenige vinstralen die door rug
en staart doorloopt. Voortbewegen gebeurt door kronkelige beweging van rugvin en lichaam.
Kraakbeenvissen: schedeldoos uit kraakbeen die hersenschedel vormt. Bovenkaak hangt met
pezen vast aan hersenschedel.
Beenvissen: schedel bestaat uit hersenschedel en vergroeide bovenkaak. Bovenop schedel en kaken
liggen veel dekbeenderen afkomstig van verbeningen vanuit huid.
Achter schedel zijn er kieuwbogen als skeletstructuur waaraan kieuwen hangen. Geheel kieuwbogen
= kieuwkorf. Wervelkolom bestaat uit gemiddeld 50 wervels. Schedel heeft geen
achterhoofdsknobbels en daardoor bevestiging stram en beweeglijkheid t.o.v. wervelkolom. Bij
meeste vissen wervels vooraan en achteraan hol.
Wervelkolom in staart omhoog gekromd en is staart asymmetrisch -> staart is dan heterocerkaal
vb; haai en rog.
Loopt kromming wervelkolom niet tot op einde van staart en is staart symmetrisch -> staart is dan
homocerkaal. Vb; beenvissen.
Er zijn gordels maar niet plaats bepaald. Bekkengordel kan geplaatst zijn dat buikvinnen voor
borstvinnen komen. Vinnen die op gordels staan vertonen naargelang groep verschillen in bouw.
Bij coelacanthen en longvissen is er benige of kraakbenige as waar links en rechts vinstralen staan.
Hierop is huis gespannen biseriaal-type.
Bij kraakbeenvissen staan alle vinstralen langs één kant van as uniseriaal-type.
Morfologisch onderzoek:
- Uitzicht? Vorm? Kleur?
- Ligging? Oriëntatie? Inplanting?
- Functie? Specifiek of aanvullend?
1 – 2 – veel (!)
1 (opperarmbeen) – 2 (spaakbeen en ellepijp) – veel (handwortelbeentjes, vingerkootjes,
midden- en middelhandsbeentjes)
ZOOGDIEREN X X X
VISSEN X
AMFIBIEEN X X
REPTIELEN X X
VOGELS X X X
Wervelstructuren
- Alle wervels bestaan uit een wervellichaam, een
wervelboog en gewrichtsuitsteeksel
o Wervelboog = achterste begrenzing van elk
van de wervelgaten
o Wervelgaten = plaats voor wervelkanaal en
bescherming voor ruggenmerg
o Gewrichtsuitsteeksel = bovenste en onderste
HUID
Bij zoogdieren: HUID (lichaamsbedekking) ≠ HUIDBEDEKKING (lichaamsbekleding)
Functies huid:
- Bescherming
- Temperatuurregeling
o 2,5 miljoen zweetklieren in mensenhuid!
Temperatuurdaling ~~ plasfrequentie!
- Vorming en opslag van stoffen
- Zintuigelijke gewaarwording
- Uitscheiding en afscheiding
Lederhuid steeds aanwezig en bevat vastere (naar opperhuid gekeerd) en lossere (naar hypodermis
gekeerd) laag:
Papilvormige laag
Netvormige laag
Stratum spinosum = laag met stekelcellen, cel deelt zich hier verder en maakt dikker dekweefsel
Papillen in dikke huid van handpalmen en voedzolen: vergroot oppervlak meer grip
- Hierdoor ook vorming van vingerafdrukken; uniek en voor heel het leven dezelfde
o Verhoging van de huid zorgt voor vingerafdrukken (= kammen in de huid)
o Zelfs ééneiige tweelingen hebben verschillende vingerafdrukken!
Melanoom = begint als moedervlek, zaaien zich uit via lymfestelsel en zijn erg gevaarlijk
- Proces vermijden door goed te beschermen tegen de zon (zonnecrème)
Mens: lippen vormen ‘grens’ van verhoornde huid (buitenste huid) naar niet-verhoornde huid
(binnenkant mond enkel slijmlaag)
- Hetzelfde voor alle organen van de spijsvertering
- Organen van het ademhalingsstelsel, uitscheidingsstelsel en voortplantingsstelsel: ook
slijmlaag
Merg (keratine)
Cortex (schors)
Geschubde cuticula:
Variaties in hoornpijltjes:
- Dekharen, wolharen (zachter, temperatuur bijhouden)
- Tastharen, snorharen (zintuigelijke hulp)
- Stekels (bescherming)
- Schubben (vissen hebben geen hoornlaag, enkel slijmlaag met schubben)
- Kop:
o Neushoorn, knobbels, …
Variaties in hoornlaagjes:
- Nagel, klauw, hoef
- Holle hoorn: gewei
Variatie in hoornplaatjes:
MACRO MICRO
Ecologie Anatomie - organologie
Individuele organismen Histologie
Morfologie – organologie (uitwendig) Cytologie
De netmaag
De tweede maag is de netmaag. De netmaag
wordt zo genoemd, omdat de wand van deze
maag op een (vis)net lijkt. Hier wordt het voer
voorbereid op de vertering. Het voer wordt in
kleine balletjes gerold en herkauwd.
De boekmaag
De derde maag is de boekmaag. De boekmaag wordt zo genoemd omdat de binnenwand van deze
maag sterk is geplooid. Deze plooien lijken op de bladen van een boek. Hier wordt het vocht uit het
voedsel, ook worden er mineralen uit het voedsel opgenomen.
De lebmaag
Als vierde en laatste komt de lebmaag. Deze maag lijkt het meeste op de maag van een mens. Hier
wordt het voedsel verteerd in heel zuur maagsap zodat het in de darmen opgenomen kan worden.
Via de darmen worden alle belangrijke voedingsstoffen in het bloed opgenomen en door het
lichaam gevoerd. Deze voedingsstoffen komen ook in de uier, waar de melk wordt gevormd.
CELKERN
- Omgeven door kernmembraan
- Bevat erfelijk materiaal
- Nucleolus = celkernlichaam
o DNA aanwezig in ontrolde vorm, chromatine
o RNA-synthese & samenstellen van ribosomale
onderdelen
- Dirigeert de werking van de cel
CYTOSKELET
- Inwendig raamwerk van eiwitten met draadvormige filamenten en holle buisjes
(microtubuli eiwit = tubuline)
o Microtubuli helpen ook bij de celdeling
o Stevigheid en steun
- Centriolenpaar vormen spoelfiguur tijdens de celdeling
o Sommige cellen hebben dit niet (bv. rode bloedcellen)
Deze kunnen dan ook niet delen (logisch)
ENDOPLASMATISCH RETICULUM
Strekt zich over hele cytoplasma uit
- GLAD ER
LYSOSOOM
Blaasje met enzymen
- Exosythose: inhoud afgeven aan buiten de cel
- Endosythose: Inhoud afgeven van de buiten
kant aan de cel aan de inwendige cel
Aangemaakt in Golgi-apparaat
- Functie lyosomen:
o Verteringsstoffen naar cel brengen via
endosythose
o Afvalstoffen afvoeren
Soort ‘opruimer’ van kapotte
celorganellen, verteert deze ook
en brengt ze weg via exosythose
GOLGIAPPARAAT
- Opslag + vervoer van secretieproducten (EW).
- Afwerken van eiwitten die via blaasjes uit het ER werden vervoerd.
- Vernieuwing plasmamembraan.
EXTRA’S:
- Trilharen aan sommige cellen (cilia)
o Hebben ATP nodig, bewegen actief
- Zweepharen (flagella)
o Langere trilharen, betere voortbeweging (bv. spermacel)
- Darmcel: microvilli (= uitstulpingen aan het membraan)
o Oppervlakte vergroten, meer opname verzekeren
- Luchtpijpcel: cilia met wat slijm
o Stofjes, ziektekiemen en slijm terug uit de luchtpijp verwijderen met kleine cilia
Verschillende celtypen:
- Levercel; erg veel mitochondriën
o Moeten veel stoffen omzetten, ombouwen, neutraliseren
DUS erg veel blaasjes, stofwisseling en dus endoplasmatisch reticulum
nodig
Veel energie voor nodig, DUS veel mitochondriën nodig
- Rode bloedcel: geen centriolen (zie eerder)
o Aangemaakt in beenmerg, celkern gaat verloren om concave vorm te
bekomen
o Bloedcellen moeten vlot kunnen doorstromen, zo weinig mogelijk
uitstulpingen DUS concave vorm = ideaal
- Vetcel: Bruin <-> wit vet
Bij elk celtype nadenken welke organellen aanwezig zijn, hoe uitbundig en dus wat de functie van de
cel zou kunnen zijn.
De 4 weefseltypen:
5.1.EPITHEELWEEFSELS
- Dicht aaneengesloten cellen
- Geen bloed- of lymfevaten
- Rusten altijd op een bindweefsel
- Bedekken de meeste oppervlakken
Goed contact tussen de cellen = hinderen van indringers (bacteriën, virussen, schimmels)
5.1.1. BEDEKKINGSWEEFSELS
Contact met uitwendig milieu, maar uitwendig ≠ zichtbaar! Bv. ook slokdarm, urinebuis, …
a) Eénlagig epitheel
- Afgeplat, plaveiselepitheel (bv. longblaasjes, buikvlies)
- Kubisch (bv. nierbuisjes)
- Cilindrisch epitheel (bv. darmvlokken)
- Pseudo-meerlagig epitheel
b) Meerlagig epitheel
- Meerlagig plaveiselepitheel
o Met hoornlaag (bv. huid in contact met buitenwereld)
o Zonder hoornlaag (bv. mondslijmvlies)
- Overgangsepitheel (bv. blaaswand)
3. Bouw
- Eencellige klieren (bv. slijmbekercel in darm)
- Meercellige klieren
o Zittende klieren; afvoergang ontbreekt
5.2.ZENUWWEEFSEL
Huid impuls ruggenmerg via één neuron
Ruggenmerg impuls effector (spier) via één neuron
Algemene kenmerken:
- Zenuwcellen/neuronen variëren in vorm
o Cellichaam, dendrieten, axon
Impulsen: éénrichtingsverkeer
Zenuwcellen zenuwbundels zenuw
5.3.SPIERWEEFSEL
- Sterk gespecialiseerde cellen, zeer contraheerbaar en steeds ingebed in eigenlijk
bindweefsel
- Spiercel = myocyt veel vezels in de cel
o Myoblasen = voorlopers van myocyten, onvolgroeide myocyt = myoblast
Uitgesproken vezelvorming in cytoplasma, worden opgestapeld via een
bepaald patroon
o Vezels = fibrillaire eiwitten myosine en actine
b) Glad spierweefsel
- Spoelvormige spiercellen met alternerende schikking
- Contractie van deze spiercel = verkorting van de cel én torsie van de celkern
Collageen is een eiwit dat zich vrijwel overal in ons lichaam bevindt. Het zit in de structuren die ons
lichaam bij elkaar houdt zoals in botten, spieren, gewrichten en pezen. Ook onze huid bestaat voor
maar liefst 80% uit collageen. Het eiwit zorgt ervoor dat onze huid elastisch blijft.
c) Hartspierweefsel
- Variant van dwarsgestreepte spiercel
- Sacrolemma is zeer dun, omgeeft een sacroplasma rijk aan
myofibrillen die geordend liggen in sacromeren
- Voorkomen van intercalaire lijnen of glansstrepen is
typerend
- Beter afgestemde spierwerking dan andere spierweefsels
- Als er één samentrekt, trekken ze allemaal samen (want
verbonden met elkaar
Belangrijk: myoblast differentieert een van de 3 spiercellen
van hierboven
Figuur 7: hartspierweefsel
Onderscheid benaming:
-blast = actieve fase, nog niet volgroeit osteoblast = beenvormende cel
-cyt = gedifferentieerde fase osteocyt = beencel
-clast = degeneratieve fase osteoclast = beenafbrekende cel
a) Collageen bindweefsel
o Trekvast, sterk, zacht en buigzaam
o Losmazig collageen
Wand van de organen
o Dicht collageen
Bv. pees
b) Elastisch bindweefsel
o Zeer elastisch, maar minder sterk en trekvast
Bv. ligament
c) Reticulair bindweefsel
o Elastisch en uitrekbaar
Bv. wand urinebuis
d) Vetweefsel
o Losmazig
o Grote vetcellen omgeven door reticulaire vezels
Uniloculaire vetcellen
Eén vetvacuole
Polyloculaire vetcellen
Meerdere vetvacuolen
5.4.3. Beenweefsel
- Been of bot lijkt vrij glad en erg stevig/hard
o In doorsnede zien we dat het een sponsachtige structuur bezit vanbinnen
o Zowel hard als zacht gedeelte bestaan uit hetzelfde celtype
Osteoblasten differentiëren tot osteocyten
Elke cel vormt een matrix, het osseïne of beenderlijm
Organische component
Calcium wordt afgezet in de matrix
Anorganische component
- Organisatie van osteoblasten rond een slagader en ader = Havers kanaal
o Osteoblasten en osteocyten errond vormen lamellen
- Geheel als functionele eenheid: osteon
- Oude cellen worden afgebroken door osteoclasten osteïne
o Dit zorgt voor hercirculatie van calcium
o Proces = osteoporose als er te veel wordt afgebroken: hol en breekbaar bot door te
veel afbraak
Stofuitwisseling en stofwisseling
- Stofuitwisseling = stofwisseling op macroniveau
o Relevante vragen bij stofuitwisseling:
Welke bestanddelen nemen organismen uit het milieu? Welke stoffen geven
ze terug af aan het milieu?
Welke veranderingen ondergaan stoffen in het lichaam, en in de
lichaamscellen?
- Cyclus omvat:
o Stofwisseling voor een stofuitwisseling kan doorgaan
Vertering = stofomzetting
o Stofuitwisseling (opname)
o Eigenlijke stofwisseling in de cel celademhaling = stofomzetting
o Tenslotte een 2de maal stofuitwisseling (excretie)
TROFISCHE NIVEAUS
Autotrofen bouwen zelf koolstofverbindingen op en onttrekken de nodige energie hiervoor uit licht,
andere koolstofverbindingen of andere anorganische stoffen
= producenten
- Beschikken over fotopigmenten
o Chlorofyl
o Caroteen
o Xanthofyl
- Koolstof (C1) glucose (C6)
Nutri-score schaal
- Som van de negatieve en positieve voedingsstoffen
- Globale score, niet enkel de ongezonde voedingsstoffen
o = meer holistische visie
o Bv. iets kan veel suiker bevatten maar misschien toch nog gezonder zijn dan iets
anders met dezelfde hoeveelheid suikers
o = focus op ALLES voedingsstoffen, niet enkel het voedingsmiddel op zich
Als pH daalt onder 5,5 -> Demineralisatie treedt op. Ca2+ en PO43- verdwijnen uit het glazuur
Bij stijging van pH (+/- 30 min. Na inname suikers) gebeurt er een remineralisatie en worden
bovenstaande ionen terug opgenomen.
Tanden best niet poetsen binnen half uur na maaltijd.
Bij veel zuurstoten wordt dit proces onderbroken
Fluoride zorgt voor minder goede oplosbaarheid en dus sterker glazuur.
- Speekselklieren bevochtigen mbv speeksel het voedsel, maakt het soepeler en start een
beginnende vertering
o Speeksel bevat amylase breekt zetmeel af tot maltose
o +/- 1,5 liter speeksel/24u!
- Strotklepje sluit de luchtpijp af en geleidt het voedsel naar de slokdarm
- Verteringskanaal = uitwendig milieu, zie eerder soorten cellen/huid
Opname water:
Sommige moleculen zijn te groot om door het endotheel van de haarvaten te dringen en worden als
chylomicrons in de lymfevaten opgenomen
- Triglyceride = glycerol met 3 vetzuurketens
- Zijn te groot in de darm, worden nauwelijks omgezet in de maag
o Galsap zetten grote vetdruppels om naar kleinere vetdruppels = emulgatie
o Deze kleinere druppels kunnen de vetten ‘knippen’ = lipasen uit het alvleessap
Vet + galzuur = micellen, gevormd door galzuur
Kan in cytoplasma van darmwandcellen dringen
Hier worden de micellen terug aan elkaar gekoppeld worden, om
nieuwe trigliceriden te maken in nieuw ‘pakketje’ vet-eiwitpakket
= chylomicron
o Weer TE GROOT!
Via exocytose afgeven aan vloeistof buiten de cel
Komt in chylusvaten (lymfevaten)
Kan zo wel via de ondersleutelbeenaders in ons
bloedsysteem terecht komen
Chylomicronen zijn lipoproteïnen
ZIE TEKENING!
VLDL = lipoproteïne gevormd in de lever, bevat veel cholesterol en maar weinig triglyceriden
- Worden in de bloedbaan omgezet naar LDL = de SLECHTE cholesterol want kan zich
vastzetten als plaque in de bloedbaan!
o Samengevat:
1) Vorming van gal door afbraak hemoglobine in oude RBL (= rode bloedlich.)
2) Storten van gal in darm en vermenging met spijsbrij
Stercobiline uitwerpselen
Galzuren binden zich aan vetten (emulsie)
o Resorptie van bilirubine en galzuren
3) Resorptie via darmwand in leverpoortader
4) Hergebruik van bilirubine en galzuren
2. Stofwisseling
- Verbruik:
o Glucose water, CO2 en ATP
o Aminozuren water, CO2, ureum en ATP
o Vetzuren & glycerol water, CO2 en ATP
- Opslag:
o Glucose leverglycogeen
o Vetzuren & glycerol (lever)vetten
o Aminozuren kunnen niet worden opgeslagen
- Ombouw:
o Glucose x-andere stoffen
o Aminozuren x-eiwitten
o Vetzuren & glycerol x-vetten en vetachtige stoffen (bv. cholesterol)
Transaminatie in de lever
- NH2 van het overbodige aminozuur wordt verplaatst naar een andere stof, zodat een ander
aminozuur ontstaat (link met citroenzuurcyclus)
Uitwerpselen/onverteerbare voedselresten:
- Onverteerbare resten worden vermengd met mucus, darmepitheelcellen, bacteriën en
afbraakproducten van oa. de lever
- Graad van waterrecuperatie, vitaminen- en mineralenrecuperatie in het transportsysteem
bepaald mee de consistentie van de uitwerpselen
- Groot aantal onverteerd materiaal = vezels
o Bepalen de massa van de feces
o Vezelrijke voeding bevorderd een normale darmtransit, bepalen mee de peristaltiek
Klein aantal vezels = verstopping (constipatie)
WANT vezels zorgen voor wateropname = soepele ontlasting
Slikbeweging: https://www.youtube.com/watch?v=NQT7oDH_kKU
- Tong
- Gehemelte
houden pudding vast tot er geslikt wordt
- Keelwand
Knijpende beweging
- Luchtpijp
- Strottenklepje
Sluit luchtgang af door oa. druk van de tong
Slokdarmmond opent
Strottenhoofd daalt weer en luchtklepje opent, zodat je weer kan ademen
In de maag
- Pepsine maakt de eiwitten hier korter
- HCl = lage pH doodt bacteriën
- Knijpbeweging in de maag
o Maagwand +/- 0,5 cm dik
o Bovenste deel van de maag: zure brij
o Onderste deel van de maag: kneden
- Voedselbrij wordt ook ‘gemixt’
EMULGATOR: zorgt ervoor dat eerder niet-mengbare mengsels toch mengbaar worden
Zuurstofspanning = het zuurstofgehalte van het milieu en de mate waarin het beschikbaar is voor
het organisme
O2 en CO2 zijn oplosbaar in water. Dit is in functie van de temperatuur en van de
concentratie van het gas in de lucht
Extra functies:
- Neus- vs. mondademhaling: impact op afgelegde weg, temperatuur en zuivering van de
lucht
o Verschil in ‘controle’ op de lucht
Bv. voorzichtiger gaan ruiken als we iets willen ‘ontdekken’ (bv. een
beschimmeld voedingsmiddel)
- Luchtpijp met trilhaarepitheel
o Fijne stofdeeltjes worden tegengehouden en met mucus/slijm terug naar boven
gehaald
o Lange traject door luchtpijp = warmere lucht
- Meer dan 1800 000 000 longblaasjes per mens, oppervlakte van 100 m2 per long!
AMFIBIEËN
- Blijven in hun larvale fasen vaak in het water ontwikkelen uitwendige kieuwen
- Geen specifiek systeem, het zwemmen doet watercirculatie ontstaan
o In latere fasen; bv. de dikkopfase, ontstaat er een huidplooi en worden de kieuwen
als inwendig gezien
- Mondbewegingen wekken onderdruk op, water stroomt naar binnen
ZOOGDIEREN
- Spieren tussen de ribben en in middenrif die de longwerking mogelijk maken
o Halsspieren kunnen hier ook bij helpen
- Contractie van de spieren vergrootte borstkas
o Borstvlies zorgt mee voor deze beweging en vergroot de buitenste wand van de
pleuraholte (= ruimte tussen de longbladen)
Onderdruk in pleuraholte, grote druk in longen ‘dwingt’ lucht naar binnen te
stromen
Gestuurd door autonoom zenuwstelsel
LONGVOLUME EN CAPACITEIT
Ademvolume of tidal volume = hoeveelheid lucht die in rust tijdens één enkele ademhalingscyclus
in of uit de longen wordt verplaatst
- Niet alle lucht wordt elke keer ververst bij het ademen in rust
Vitale capaciteit = de maximale hoeveelheid lucht die bij één ademhalingscyclus in of uit de
luchtwegen kan worden gebracht
= som van ademvolume en extra volume lucht dat bij diepe in- en uitademhalingen kan worden in-
en uitgeademd
- Er blijft altijd een kleine hoeveelheid lucht in de longen, hoe diep je ook uitademt. Anders
zouden ze aan elkaar kleven
o = residuvolume
1) 25% vormt carbamino-hemoglobine, binding van CO2 aan de aminogroep van hemoglobine
-
2) 1%, een kleine fractie dus, wordt opgelost in het bloedplasma
3) 74% wordt vervoert in het bloedplasma door bicarbonaat-ionen
- Binding met H2O H2CO3
o Splitst op in HCO3- en H+ H+ worden ook opgepikt door hemoglobine, anders
verzuring
- HCO3- wordt in de longen teruggekoppeld aan H+, splitst op in CO2 (uitgeademd) en H2O
Hemoglobine is ook gevoelig voor de binding met CO, een gas dat oa. ten gevolge van onvolledige
verbranding ontstaat
- Deze binding krijgt voorrang op de binding met O2, wat dus erg gevaarlijk kan zijn bij een te
grote aanwezigheid van CO
- = koolstofmonoxidevergiftiging
Zonder zuurstofgas
- Anaeroob = O2 spanning laag
- << ATP + melkzuur bij gewervelden
SECRETIE
- Afgescheiden stoffen die nog WEL een functie hebben (metabolisme)
- Bv. maagsap, speeksel, alvleessap, zweet, …
RECRETIE
- Vorm waarin stoffen worden opgenomen en afgegeven is niet gewijzigd
- Bv. water
DEFAECATIE
- Onverteerbare bestandsdelen voedselresten, niet door lichaam zelf aangemaakt
- Apart van excretie
Natrium wil van hoge lage concentratie, natrium wil de cel binnendringen
Kalium wil van hoge lage concentratie, natrium wil de cel ontsnappen
Een pomp nodig om deze concentraties hoog te houden, zodat deze niet zomaar kunnen
doorstromen
Figuur 25: De natrium-kaliumpomp zorgt ervoor dat de natriumconcentratie in de cel lager is dan erbuiten, en de
kaliumconcentratie juist hoger
- Hemoglobine dat afgebroken wordt uit rode bloedcellen wordt omgezet naar bilirubine
(gele kleur)
o Dit zit oa in gal (zie eerder) en is verantwoordelijk voor de kleur van uitwerpselen en
urine
PROEVEN:
- Waterverlies in de huid aantonen met cellofaan (plastic die opkrult als je het in zwetende
handen houdt)
- Alcohol druppelen op hand: verdampt snel, dus toont dezelfde functie als zweet aan,
maar dan sneller
o Koelt de huid af!
‘Vuil’ bloed komt aan in kapsel van Bowman. Dit staat in verbinding met de nierbuisjes
- Plasma en kleine andere stoffen ‘lekken’ uit de glomerus in het lichaam van Bowman
= FILTRATIE
o Deze stoffen vormen samen voorurine en gaan door het kapsel van Bowman naar
de verzamelbuis
o In deze weg kunnen nog stoffen worden afgegeven aan het lichaam
(= REABSORPTIE), bv. water, kalium, natrium, glucose, AZ, …
o of er kunnen nog stoffen worden toegevoegd aan de urine
(= SECRETIE). Dit gebeurd dus langs de gekronkelde nierbuisjes, bv. urinezuur,
geneesmiddelen, …
Filtratie
- Door een netto druk in het kapsel van Bowman
- Eiwitconcentratie in het nierslagaderlijk bloed en bloeddrukverval zijn oa. parameters die dit
systeem doen werken
- Filtratie wordt tegengewerkt door osmotische druk die door aanwezige moleculen wordt
teweeggebracht
- Deeltje in boek nog eens bekijken, druk etc. – cursus p. 64
Excretie
- De verzamelbuis ‘verzamelt’ de urine die via de nierpapillen in het nierbekken terecht komt
- Vanuit daar wordt de urine naar de blaas geleidt via urineleiders
https://www.youtube.com/watch?v=KCGZ6xLjBOM
- Eiwitmoleculen zijn te groot, kunnen niet door het kapsel van Bowman
- Geen glucose in urine, anders wijst dit op problemen SUIKERZIEKTE
o Vroeger moesten artsen urine proeven en testen op zoetheid
- Hoeveelheid urine = 1,5l/dag voorurine = 150l/dag
o Conclusie: er wordt veel geabsorbeerd!!
TUSSEN cellen: eerder osmotisch en actief transport (link met ATP en dragermoleculen)
TUSSEN organen: bloedvatensysteem met transportmedium, mbv pompwerking van het hart
BIJ GEWERVELDEN:
Transportsysteem: Bloedvaten(stelsel)
Transportpomp: Hart
Transportmedium: Bloed + lymfe + weefselvocht
Samenstelling
Bloedcellen = vaste deel bloed
Bloedplasma = vloeibare deel
- Opdeling in bloedserums en fibrinogeen (bloedeiwit) Figuur 27: bloedplaatjes en RBC met fibrinogeen
o Fibrinogeen stolt pas BUITEN de bloedbanen
o De vezels vormen niet in het bloed, maar slechts bij contact met de buitenwereld
Bloedserum = de matrix
- 90% water, 10% anorganische stoffen/koolstofverbindingen
o Bloedeiwitten, voedingsstoffen, afvalstoffen, vitaminen, hormonen, antilichamen
- Kleverige, doorschijnende stof met een zoute geur
Fibrinogeen = de vezels
- Netwerk van draden bij stolling, sluit een wonde af
Bloedcellen
- Haemocytoblasten, erythrocyten (RBC RBL), leukocyten (WBC) en trombocyten
(bloedplaatjes)
Niet alle namen kennen, weten dat er een proces is en dat er bv. verschillende soorten witte
bloedcellen zijn met verschillende functies in ons immuunsysteem/afweersysteem
Weten dat ze allemaal vertrekken vanuit een hemocytoblast
Bloedgroepen (vaag uitgelegd in les, nog vager in PowerPoint.. best extra filmpje van opzoeken)
Enkele principes:
- Bepaald door de eiwitten die gebonden zijn op de RBL; de bloedfactoren
o Antibodies bepalen
o Bij O zitten er geen eiwitten aan de RBL gebonden
Heeft wel anti-a en anti-b
- 4 types (A, AB, B, O) – 2 rhesusfactoren (+ en -)
- Als je bloed samenbrengt met bloed dat een antistof heeft voor dat bloed, treedt er een
klontering op
o NIET compatibel!
o Als er anti- aanwezig is, kan je geen bloed toedienen van dezelfde factor
Daarom kan een O-bloedfactor ook enkel maar van O krijgen, want ze
hebben zowel anti-a als anti-b, dus kunnen hier niets van ontvangen
- Voor de resusfactor:
o Hetzelfde principe; - kan geven aan +, maar + kan niet aan - geven
Functie 5: Warmteregulatie
- Warmte-energie van de celademhalingsprocessen wordt in het weefselvocht afgestaan en
opgevangen door het bloed en lymfe
o Ze bevatten een grote warmtecapaciteit, waardoor ze ook cellen kunnen
‘verwarmen’
Ook in de huid vindt dit plaats, waar ze afgekoeld kunnen worden door
transpiratie en mbh bewegende lucht over de huid
Daarom krijgen we ook ‘kippenvel’, het lichaam wil de warmte dicht
bij ons lichaam houden en zet haartjes omhoog om ons zo warm te
houden
o Vooral resten van evolutie, we hebben dit niet zozeer meer
nodig
Verschil in partiële druk binnen <-> buiten de bloedvaten kan dit vocht ontsnappen
LYMFE
- Bevat weinig eiwitten, evenveel zouten als het bloedserum en weefselvocht tussen de cellen
- Rijk aan lymfocyten
- Zorgt voor de herverdeling van water en voert overtollig vocht af, terug naar het bloed
- Speciale lymfevaten in de darmvilli (zie eerder) om chylomicrons op te nemen die niet naar
de bloedbaan zijn gegaan
o Deze chylvaten maken een ‘omweg’ om deze grotere moleculen naar het bloed te
vervoeren
- Lymfe vormt het medium waar lymfocyten afgegeven worden ter hoogte van de
lymfeknopen, waar ze gevormd worden
o Deze lymfocyten dragen bij tot de afweer van het organisme
Daarom bij ziekte; vaak gezwollen lymfeklieren; ze zijn in ‘overdrive’
Liggen rond de romp en vitale organen, om deze dus te beschermen
https://www.youtube.com/watch?v=fXQTeS8f9wY
TRANSPORTPOMP = HART
- Zwakgespierd, dunwandig deel wordt door klepvliezen van een sterkgespierd, dikwandig
deel gescheiden: de voorkamers/boezems en kamers
o Klepvliezen hebben een trechtervormige stand, die zo gehouden wordt door
peesvormige strengen die vanuit de papillaire spier op de kamerwand ligt
Zo kan het bloed steeds maar naar één richting stromen: boezem kamer
o Ook de halvemaankleppen (slagaderkleppen) verzekeren éénrichtingsstroom
De kamerwand verschilt in dikte naargelang van de afstand die het bloed moet afleggen
- Dikkere wand voor de kamer die het bloed naar heel het lichaam moet pompen
- Dunnere wand voor de kamer die ‘maar’ tot aan de longen moet pompen
Fase 3) hartpauze
Korte ontspanning van de hartspier waardoor bloed weer binnenstroomt vanuit de bloedvaten naar
de boezems toe.
- Door het dichtvallen van de slagaderkleppen wordt het bloed verhinderd om terug binnen te
stromen
Sinusknoop stuurt het samentrekken van de boezems en kamer aan = elektrische, autonome
impuls
De hartslagfrequentie is het aantal keer dat het hart per minuut samentrekt (+/- 60 in rust)
Het bloedvolume dat uit het hart gepompt wordt omschrijft men dan als het hartminuutvolume.
- Schommelt tussen de 70-80 ml/hartslag
https://www.youtube.com/watch?v=OGAjW1dxZzI
HAARVAT:
Endothele wand
Opname en afgifte van benodigde stoffen
(zie alles eerder)
- 13% in hersenen
- 9% in de huid
- 20% in skeletspieren
- 24% in ingewanden
- 20% in nieren
- …
Verschil boven-/onderdruk:
- Doel; bloeddruk zo consistent mogelijk houden
- Baroreceptoren = drukgevoelige receptoren
o Voornamelijk gesitueerd rond het hart
o Kan spierarbeid aanpassen indien nodig (sterker of minder sterk samentrekken)
Haarvaten komen ook open indien meer druk, waardoor meer volume,
waardoor de druk weer daalt (<-> wederkerig systeem)
SYNTHESE:
Linkerdeel hart:
- Ontvangt bloed van de longen en transporteert het bloed over het
ganse lichaam
NAAMGEVING
Aorta verlaat de linkerkamer en vertakt eerst naar het hart zelf (kransslagaders), om dan te
vertakken naar alle lichaamsorganen
Haarvaten vervloeien weer in een ader, die het stelsel verlaten en terug naar het hart keren
SPECIALE BLOEDVATEN
- In enkele organen wordt er een speciale ‘kortsluiting’ gevormd tussen een orgaan of een
reeks organen en een volgend orgaan, zonder de normale weg via het hart te volgen
o Dit zijn poortaders
- Zo verbindt de leverpoortader alle ongepaarde organen uit het maag-darmkanaal met de
lever
o Naast de leverader en de leverslagader die samen het haarvatennetwerk in de lever
vormen, wordt er nog een tweede haarvatennetwerk gerealiseerd vanuit de
leverpoortader = unieke situatie!
o Hierdoor moeten grote concentraties aan voedingsstoffen geen lange weg afleggen
vooraleer ze de doelorganen bereiken
Zoogdieren die een longademhaling vertonen, hebben een kenmerkend dubbel, gesloten en volledig
gescheiden bloedvatenstelsel
3 standpunten:
- Mitose en meiose
- Celplasma wordt over 2 dochtercellen verdeeld
- Het erfelijk materiaal met de chromosomen verdubbelt voor de scheiding
o Beide dochtercellen bevatten hetzelfde pakket aan erfelijk materiaal als de ouderlijke
cel
o Celdifferentiatie specialisatie in bouw & werking
Groeperingen vormen stelsels en organen
MAAR
- Ontstaat er dan geen verdubbeling van erfelijk materiaal bij het samensmelten?
o Oplossing; een halvering van het erfelijk materiaal in elke oudercel (zaadcel en eicel)
Een oudercel bevat over een diploïd stel chromosomen (2n)
Terwijl een gameet een haploïd (n) stel chromosomen bezit
Nu kunnen de vrouwelijke en mannelijke cellen versmelten, en een
cel opleveren met een normale combinatie erfelijk materiaal
o Deze bevruchte eicel bevat dus terug een diploïd (2n) stel
chromosomen
- Hierdoor nieuwe combinaties van erfelijk materiaal
o Mogelijk dat kinderen gunstigere eigenschappen hebben dan hun ouders
Het voortplantingsstelsel zorgt voor de vorming, opslag, voeding en transport van functionele
mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen of gameten
Het stelsel bestaat uit volgende onderdelen:
- Geslachtsklieren of gonaden die de cellen en hormonen vormen
- Kanalen die de cellen opnemen en vervoeren
- Klieren en organen die vloeistoffen afgeven aan de kanalen van het voortplantingsstelsel of
andere afvoerbuizen
- Externe geslachtsorganen
WERKING
Afvoerende geslachtswegen
- Bijbal ontstaat vanuit de hilus van de teelbal, waarin alle zaadbuisjes of zaadkanaaltjes hun
geproduceerde cellen in terechtkomen
o Rijping van zaadcellen = een proces van 3 maanden!
- Zaadleider voert de zaadcellen naar de buitenwereld langs de zaadblaasjes, waar fructose
afgescheiden wordt als voeding voor de zaadcellen
- De prostaatklier bevat twee spuitbuisjes die uitmonden in de urine-zaadbuis
o De prostaat scheidt zwak zuur vocht af, om de urinebuis te reinigen van
overgebleven urineresten
o De prostaat activeert ook de zaadcellen
- De klieren van Cowper monden uit in de urinebuis, en doen de pH weer wat stijgen tot 8,3
- FSH beïnvloed de rijping van de oerkiemcellen tot zaadcellen en de omliggende cellen van
Sertoli
- LH bindt aan de LH-receptoren aan de Leydig-cellen
o Ze secreren als gevolg testosteron en oestradiol in het bloed
o Beide hormonen remmen de werking van de adenohypofyse en dus ook de
hypothalamus
o Testosteron beïnvloed ook de activiteit van de Sertoli-cellen
o Ten gevolge: spermatogenese
o Productie van testosteron bevordert ook de productie van secundaire
geslachtskenmerken
- Gelijktijdig met de zaadcelproductie wordt inhibine gevormd dat dan een remmende invloed
heeft op de FSH en LH-vrijzetting
FSH heeft een vergelijkende impact bij de man als het follikelstimulerend hormoon bij de vrouw
- Cellen van Sertoli gaan bindingseiwitten aanmaken om sperma te beginnen produceren
Stadium 1. Alle typen spermatogenetische elementen aanwezig. Van buiten naar binnen:
spermatogonia, spermatocyten I in prophase, spermatiden, rijpe spermatozoën. Let op de onderlinge
verhouding qua aantallen.
- Amandelgrote organen
o Exocriene functie: eicellen afgeven
o Endocriene functie: hormonen afgeven
Follikelhormoon & hormoon van het gele lichaam
Tijdens het rijpingsproces vormen steuncellen de rand van het eiblaasje, waardoor het geheel als een
follikel van de Graaf gekenmerkt wordt
- Er ontstaat een vochtblaasje in zo’n follikel, waardoor het zich nu in een secundaire fase
bevindt
o Pas als er voldoende follikelvloeistof aanwezig is, gaat de laatste fase in en zal het
geheel barsten, waardoor de gerijpte eicel vrijkomt
Ook een hormonale functie, naast het barsten en oplossen van het
membraan van de eierstok
Na het barsten ook geen verdere aanmaak van hormonen hier
Moment van barsten = de eisprong
DE AFVOERENDE GESLACHTSWEGEN
- De baarmoeder is een holle spier met een omvang van ong. een gebalde vuist
o 2 openingen voor de eileiders
o 1 opening onderaan, de baarmoedermond
o Bekleedt met epitheel (zonder hoornlaag!)
Schommelt in dikte van slijmlaag
Slijmvlies is het dunst net na de menstruatie, tijdens de neutrale fase
- Ontwikkeling kliergangen komt op gang, eerst zonder secretie = PROLIFERATIEFASE
- Nadien wel secretie = SECRETIEFASE
Indien geen bevruchting; de extra slijmlaag wordt afgestoten met een weinig bloedverlies
(menstruatie)
De menstruatie betekent het einde van de voorbereiding op de bevruchting. De cel is al erg laag
afgedaald en sterft af; is niet meer vruchtbaar
- Een late innesteling kan problemen veroorzaken mbt het correct vormen van de placenta
In het kort:
Folikkelcellen produceren ook oestrogeen, dit remt de productie van FSH in de hypofyse
- Nog voor de geboorte hebben ze de profase van de 1ste meiotische deling doorgemaakt
- Vanaf de puberteit: elke menstruele cyclus zullen enkele eicellen een meiose voltooien
o Eerste deling = tijdens de oögenese in het ovarium
Er ontstaat een haploïde secundaire oöcyt + poollichaampje met de tweede
haploïde kern
De 2de deling van de meiose gebeurd na de ovulatie in de eileider
Alleen bij bevruchting wordt deze 2de deling afgewerkt
Ook dan ontstaat een poollichaampje dat niet verder overleeft
Uit elke primaire oöcyt kan dus maar één rijpe eicel ontstaan
Zie figuur 39
Zonder bevruchting degenereert het geel lichaam na +/- 10 dagen aanmaak progesteron stopt
- 14 dagen na eisprong is de werking van het gele lichaam dan volledig gestopt
- Slijmweefsel wordt afgestoten, gepaard met bloedingen = menstruatie
Naarmate progesteron en oestrogeen-levels terug dalen, begint de hypofyse terug FSH aan te
maken, en begint er een nieuwe eicelrijping HERHALING VAN DE CYCLUS
- Deze cyclus stopt +/- rond het 45-55ste levensjaar van de vrouw
= MENOPAUZE
Mét bevruchting: het gele lichaam degenereert niet en blijft gedurende de eerste 3 maanden van de
zwangerschap progesteron produceren tot de placenta deze functie overneemt
- Zo blijft het endometrium (de slijmlaag) intact en kan het embryo zich innestelen en verder
ontwikkelen
- De eerste dag van de menstruatie ( = bloedingen) is de eerste dag van de cyclus. (dus je
begint ook te tellen vanaf deze dag!) Als je 14 dagen vakantie hebt, is de eerste dag ook je
EERSTE vakantiedag, niet de dag erna.
- De laatste dag van een cyclus is NOOIT ook tegelijkertijd de eerste dag van de volgende
cyclus!! Je laatste vakantiedag is ook niet je eerste schooldag! De eerste schooldag komt NA
de laatste vakantiedag. Dit is ook zo voor de menstruele cyclus.
- NA de ovulatie (= eisprong) zijn er nog 14 dagen vooraleer een nieuwe cyclus start. Dit is owv
het gele lichaam dat zolang actief blijft. DUS als je de ovulatie moet berekenen start je op de
laatste dag, je telt 14 dagen terug en de dag DAARVOOR is de dag van de ovulatie. ( in
normale omstandigheden) In een cyclus van 28 dagen valt de eisprong dan op dag 14. Dit is
NIET in elke cyclus zo. Als je als vrouw je eisprong voelt, is dat natuurlijk nog gemakkelijker.
- De vruchtbare periode wordt gerekend vanaf de dag van de eisprong. De eicel is 24u
levensvatbaar, dus 1 dag na de eisprong kan je nog zwanger worden. De zaadcellen kunnen
een 3-4 dagen in een vrouwelijk lichaam overleven, dus 3-4 dagen voor de eisprong worden
gerekend bij de dagen waarop geslachtsgemeenschap kan leiden tot een zwangerschap.
BEVRUCHTING/CONCEPTIE
Slijmlaag wordt doordrongen door spermacellen die nu gemakkelijker door kunnen; de baarmoeder
‘verwelkomt’ ze door de slijmprop te verkleinen (zie eerder)
- De zaadcellen worden ook minder sterk aangevallen door het vrouwelijke lichaam
- Bevruchting = wanneer de kop van de zaadcel , de hals én het middenstuk binnendringt
o Staart blijft buiten
o Nog voor de versmelting van het erfelijk materiaal wordt er een ondoordringbare
laag gevormd rond de eicel; er is één spermacel binnen, dat volstaat, dus de eicel
sluit zich af = het BEVRUCHTINGSMEMBRAAN
o Samensmelting = vorming van ZYGOTE (= bevruchte eicel)
- Het centrosoom van de zaadcel wordt nu een asterfiguur en de eerste celdelingen volgen; de
klievingsdelingen
Zygote = set van erfelijk materiaal van beide ouders – groot delingsvermogen dat meteen begint
MPRULA-stadium
BLASTULA-stadium:
GASTRULATIE-stadium:
- 2-3 maanden
- Periode van ‘ochtendmisselijkheid’ sterk hormonale wijzigingen
- Celdifferentiatie; organen worden ‘in de kiem’ al gevormd
o 4 weken: 5mm
FASE 3: GEWICHTSTOENAME
- Tot week 35 groeit de placenta en bedraagt dan ongeveer 500 gram, met een rand van 2xm
dikte en centraal 15cm dik
- Week 38: foetus is volgroeid en klaar voor de geboorte
o Hier vooral nog focus op onderhuidse vetweefsel aanleg vetreserve voor baby +
isolerende laag voor tijdens de geboorte
‘Anti-bibbervet’
FASE 1: ONTSLUITING
FASE 2: UITDRIJVING
FASE 3: NAGEBOORTE
- Contact tussen moeder en kind is belangrijk, huid-op-huid effect heeft erg veel voordelen
(minstens 1 uur)
o Zo kan de baby zelf de borst vinden, wennen aan de lichaamstemperatuur, hartslag
en ademhaling van de moeder en wordt het direct beïnvloed door bacteriën van de
moeder, die een invloed hebben op de darmflora en immuniteit
- Indien men kiest voor borstvoeding; best snel na de geboorte beginnen
o Eerste melk = colostrum
Kleurloze substantie met erg veel afweerstoffen
Melk wordt later terug witter, zeer voedzame substantie
Blijft hoog aan immuniteit tot over een periode van 6 maanden
o Enkele voordelen van borstvoeding; baarmoederwand trekt sneller terug samen
Vanaf dit moment lopen de wegen van de embryologische ontwikkeling sterk uit elkaar bij
zoogdieren
Veranderingen in de BAARMOEDERHOLTE:
e) De kiemknop bewaart een contact met de trofoblast via de hechtsteel de drie lagen, waaruit het
embryo zich zal ontwikkelen – duidelijk te onderscheiden
- Het eerste binnenste vruchtvlies kan nu aangeduid worden, het amnion
- Ruimte tussen amnion en het toekomstig embryo is de amionholte, gevuld met
amnionvocht
h) Wijziging ter hoogte van de hechtsteel leiden tot de vorming van de navelstreng
o 55cm, 1 ader & 2 slagaders
Wijziging ter hoogte van de chorionvlokken geven het ontstaan aan een contactorgaan; de
placenta of moederkoek
- Bloedvaten worden aangelegd waardoor gassen, voedingsstoffen én afvalstoffen vervoert
kunnen worden
- Wijzigingen in het embryonair endoderm leveren achteraan het allantoïs en vooraan een
dooierzakjes
o Allantoïs = primitief uitscheidingsorgaan
o Dooierzakje = reservestoffen die doorgegeven worden via het dooierkanaal aan het
embryo
Ogen, bovenkaak en neusgaten migreren van zijdelingse stand naar een frontale positie
- Bij de groei van de bovenkaak worden de cellagen van de neus naar boven en naar voor
geduwd, de eigenlijke neusgaten worden gevormd en de vergroeiing van de 2 bovenkaken
blijft zichtbaar
Embryo ondergaat tal van differentiatieprocessen vooraleer de lengtegroei van start gaat
- Vooral tussen 1 maand (28d) – 2 maand (8w)
- Wormvormige embryo menselijke trekjes
Rond week 12: geel lichaam stopt met zijn functie, taak wordt overgenomen door de placenta
Nadien volgt de lengtegroei. Pas op het einde, in de 8ste maand, begint er een significante toename in
gewicht merkbaar te worden.
- Meerdere zaadcellen mogelijk, maar er slaagt maar één zaadcel in om volledig door te
dringen
- Schorsreactie: oöcyt schermt zich na het binnendringen van de spermacel af