Professional Documents
Culture Documents
Samenvatting Differentiëren en Evalueren
Samenvatting Differentiëren en Evalueren
Samenvatting Differentiëren en Evalueren
LEERSTOFJAARKLASSENSYSTEEM = leerlingen van dezelfde leeftijd moeten allemaal op hetzelfde tijdstip binnen
dezelfde tijd en op dezelfde manier succesvol presteren.
VOORDELEN:
o Eenvoudige structuur
- duidelijk en helder ook voor buitenstaanders.
- geen sociale discriminatie door bv. achtergrond waardoor er gelijkheid van onderwijskansen is.
o Sociale vaardigheden in een beschermende omgeving
De leerlingen leren elkaar kennen omdat ze sociaal vaardiger worden door samen te leven en werken.
o Goede basis om te individualiseren
Verschillende initiatieven zijn makkelijker in te voegen om het onderwijs te individualiseren.
NADELEN:
o Er is een prestatiedruk op zowel de leerlingen als leerkrachten
LEERLINGEN LEERKRACHTEN
GEVOLGEN GEVOLGEN
Kinderen verschillen van elkaar en dus zal hun leertraject ook verschillen.
INDIVIDUALISEREN = onderwijs waar de individuele verscheidenheid van de leerlingen wordt erkent en tot
uitgangspunt neemt in de organisatie van het onderwijs.
INDIVIDUALISEREN = onderwijs waar de individuele verscheidenheid van de leerlingen wordt erkent en tot
= PRINCIPE uitgangspunt neemt in de organisatie van het onderwijs.
DIFFERENTIËREN = het gericht nemen van maatregelen waarbij de leerkracht rekening houdt met de
= ACTIE verschillen tussen leerlingen
Bij gedifferentieerd onderwijs wordt ingespeeld op alle verschillen, niet alleen de cognitieve verschillen.
ZORG
Geef elk kind de gepaste zorg en niet enkel het Zorg moet zowel op cognitief, sociaal-emotioneel en
gemiddelde. motorisch vlak worden gegeven.
2) Klasmanagement:
TIJD RUIMTE (klasopstelling) STRUCTUUR EN DUIDELIJKHEID
Kinderen hebben voldoende tijd om Plaats aangeven waar materiaal ligt Geef duidelijke instructies
hun opdracht te maken Aangeven waar de kinderen Stel ik duidelijke regels op
De tempoverschillen opvangen mogen/moeten werken Geef duidelijk leiderschap
De kinderen hun werk leren plannen Aangeven hoe ik mini-klassikaal werk Geef didactische duidelijkheid
MACRO-MESO-MICRO NIVEAU
Op niveau van schoolwezen, Op niveau van organisatie van de Op niveau van organisatie binnen een
schooltypes en schoolstelsel school en de schoolgemeenschap bepaalde klas of klasgroep
MACRO-NIVEAU:
Comprehensief = beter:
o het is sociaal rechtvaardiger doordat er geen keuze wordt gemaakt op basis van de sociale klasse van ouders
o leerlingen maken ook minder een verkeerde keuze waardoor er minder zittenblijvers en afdalen in
studierichtingen.
VERTICALE SAMENHANG (doorstroming) = als het gaat om de wijze van doorstroming van de leerlingen door de
school vanaf het moment van toelating tot aan hun vertrek
het comprehensief onderwijsstelsel
voorzieningen die genomen zijn voor kinderen die de overgang van lager naar secundair moeilijk vinden of de
OKAN-klas voor migranten.
HORIZONTALE SAMENHANG (inhoud) = als het gaat om de inhoudelijke verbanden, het vakdoorbrekende (hoe
hangen alle vakken aan elkaar?) en het realistisch onderwijs binnen één opleidingsjaar.
Er is een democratisering van onderwijs, sterke differentiatie van leerinhouden en methoden en individualisering
van leerprocessen wat betekent het leerstofjarenklassensysteem wordt doorbroken.
MESO-NIVEAU:
STREAMING = leerlingen worden op basis van hun algemene begaafdheid verdeeld in afzonderlijke parallelklassen.
Deze groepsindeling blijft behouden voor alle vakken.
bv: de leerlingen van het derde leerjaar moeten verdeeld worden in twee klasgroepen (A en B).
De school gaat kijken naar de algemene begaafdheid (niet per vak) van de leerlingen.
De sterkere leerlingen worden gegroepeerd in de A klas en de zwakkere in de B klas.
SETTING = leerlingen worden op basis van hun vordering per vak verdeeld.
Deze groepsindeling kan verschillen per leergebied.
bv: Sara zit in 3B en is sterk in taal, maar zwakker in wiskunde.
Voor wiskunde en taal worden de klasgroepen 3A en 3B verdeeld naar niveau voor dat vak.
De leerkracht van 3A neemt altijd de sterkere leerlingen en die van 3B de zwakkere.
Sara gaat tijdens taal uit haar eigen klas en gaat naar 3A en tijdens wiskunde blijft ze in 3B.
Het afschaffen van grading is niet eenvoudig, want er zijn verdere stappen nodig dan alleen op meso-niveau te gaan
differentiëren, maar ook op kleiner niveau (binnen de eigen klas).
MICRO-NIVEAU:
Het is niet de bedoeling om steeds op alle aspecten van beide tandwielen in te gaan.
DE LERENDE:
we vragen ons af op basis waarvan we kunnen differentiëren, namelijk de verschillen tussen de leerlingen
De aspecten van dit tandwiel moeten nooit allemaal van toepassing zijn.
Ze zijn ook niet mooi van elkaar gescheiden, want ze beïnvloeden elkaar.
bv: de leerkracht wil inspelen op de verschillen in interesses tussen de leerlingen en dat hangt vast aan de
affectieve vaardigheden, namelijk motivatie.
o Cognitieve vaardigheden:
Hoe leerinhouden worden verwerkt, verbonden, opgeslagen en hoe problemen oplossen.
Om te vermijden dat leerlingen afhaken, mogen de aangeboden taken niet te makkelijk of te moeilijk zijn.
o Achtergrond:
Het onderwijs kan deze elementen niet wijzigen, maar kan er wel rekening mee houden.
bv: afkomst, cultuur, thuistaal, godsdienst, sociaal-economische achtergrond…
o Interesse:
De leerlingen hebben verschillende interesses in onderwerpen, vakgebieden of soorten taken.
De leerkracht moet deze interesses niet helemaal of steeds volgen.
Interesses die er nog niet zijn, kunnen wel aangewakkerd worden.
o Leervoorkeuren:
Er wordt verwezen naar de voorkeur die een leerling kan hebben voor een bepaalde activiteiten die met leren te
maken hebben. bv: in stilte werken of achtergrondmuziek, alleen of in groep…
o Affectieve vaardigheden:
Dit heb je nodig om met de gevoelens die bij het leren horen, om te gaan.
bv: motivatie, doorzettingsvermogen, zelfkennis, zelfvertrouwen, empathie en sociale vaardigheden.
o Metacognitieve vaardigheden:
Dit bevat de kennis en vaardigheden om het eigen denken en handelen te overdenken, controleren en te sturen.
bv: taakanalyse, activeren van de voorkennis, doelen stellen, plannen, reflectie…
DE LEEROMGEVING:
hoe we kunnen inspelen op de verschillen tussen de leerlingen
Er worden didactische manieren gegeven, maar deze lijst is niet volledig.
Ze zijn ook niet mooi van elkaar gescheiden, want ze beïnvloeden elkaar.
o Werkvormen:
De leerkracht kan door de concrete invulling of organisatie van de werkvorm meer of minder gedifferentieerd
werken. In dit model worden enkele werkvormen aangehaald waarbij de verantwoordelijkheid voor het leren
meer bij de leerling dan de leerkracht wordt gelegd.
bv: contractwerk, hoekenwerk, projectwerk, geïndividualiseerde taken…
o Instructie:
Niet elke leerlingen heeft behoefte aan veel instructie.
De volgende opdeling wordt gemaakt:
o Instructieafhankelijke leerlingen
o Instructiegevoelige leerlingen
o Instructieonafhankelijke leerlingen
o Tempo:
Leerlingen bereiken de leerdoelen niet allemaal in dezelfde tijd.
De leerlingen die traag werken of moeilijheden ondervinden krijgen meer tijd.
De leerlingen die de inhoud al beheersen of heel snel vatten, hebben minder tijd nodig.
bv: BKV-model, maximumtijd dat leerlingen aan een reeks oefeningen mogen werken laten verschillen…
o Evaluatie:
Het wordt gebruikt om het leerproces te sturen en vorm te geven.
bv: BKV-model
Het gaat ook na of de doelen bereikt zijn op het einde van het leerproces ook gedifferntieerd worden.
bv: differentiatie naar niveau, differentiatie naar vorm, mondeling of schriftelijk evalueren...
o Feedback:
Goede feedback is een zeer krachtig middel om tot leren te komen.
Een leerkracht die individueel feedback geeft, is aan het differentiëren.
o Eindproduct:
Er kan hier gebruik gemaakt worden van verschillende expressievormen of manieren om zich te uiten.
Dit hangt samen met de voorkeur van de leerling.
o Leermateriaal en media:
Leerlingen verschillen in de mate waarin ze informatie opnemen van verschillende bronnen.
bv: werkboeken, youtube-filmpjes, informatieve teksten…
BKD-MODEL STRUYVEN
BINNENKLASDIFFERENTIATIE VOLGENS STRUYVEN = het proactief, positief en planamatig omgaan met verschillen in
leren tussen leerlingen in de klas met het oog op het grootst mogelijke leerrendement voor elke leerling.
Vanuit bovenstaande definitie ontstaat er een driedeling waarop het model is opgebouwd:
1) Doelstelling WILLEN:
Doelstelling = elke leerling moet een hoger leerrendement te krijgen.
Dit omvat een verhoogde leermotivatie, leerwinst (cognitief, metacognitief en sociaal-affectief) en leerefficentie.
Om dit te bereiken moeten we rekening houden met verschillen van leerlingen op 3 niveaus:
o Interesses:
WAAROM WORDT ER GELEERD?
Elke leerkracht kent zijn leerlingen goed en erkent ook dit alle leerlingen verschillen in de mate waarin ze
geïnteresseerd zijn (bepaalde onderwerpen en vakken).
Ze moeten hierbij aansluiting vinden, want dat is allesbepalend voor de motivatie van de leerlingen.
Een makkelijke manier is om keuze aan te bieden en de leerlingen veel te laten kiezen.
o Leerstatus:
WAT WORDT ER GELEERD?
De verschillen die leerlingen hebben in voorkennis, namelijk hun leerniveau.
Je differentieert omdat nog niet alle leerlingen op het zelfde moment even ver staan.
Het begrip leerstatus krijgt de voorkeur op het begrip leerniveau, want het laat blijken dat de
verschillen kunnen veranderen en niet dat eens een de leerling niveau heeft behaald is dat het zo blijft.
o Leerprofiel:
HOE WORDT ER GELEERD?
Elke leerling heeft een voorkeur hoe hij iets leert.
De leerkracht kan differentiëren door keuzes aan te bieden en de leerlingen te laten kiezen.
bv: creatieve taak, individuele taak, groepstaak, leren van een filmpje, homogene of heterogene groepen…
2) Filosofie DENKEN: Is een basisfilosofie
De leerkracht geeft aan dat hij gelooft in het potentieel van de leerlingen of gewoon in de leerlingen.
Dat doet hij door de volgende principes:
o Groeigericht denken:
De leerkracht wil de lat omhoog voor iedereen, maar de lat moet niet gelijk zijn voor alle leerlingen.
Elke leerlingen kan groeien, want wanneer je inspanning levert krijg je een succes.
De leerkracht gelooft in de groeikracht en denkt vanuit de GROWW mindset.
Als leerkracht stel je hoge verwachtingen, maar je ondersteunt en helpt ook alle leerlingen.
Hierdoor gaan de leerlingen meer geloven in zichzelf en dat succes samenhangt aan de inspanning.
3) Praktijk DOEN:
Er moet dagdagelijks gedifferentieerd worden.
Als leerkracht moet je dat dan vanuit wat zich aanbied in de klas.
Dit wordt niet toevallig gedaan, maar op een proactieve, positieve en planmatige werkwijze.
o Proactief = preventief rekening houden met de differciteit in de klas
o Positief = de verschillen worden beschouwt als een meerwaarde of een uitdaging
o Planmatig = differentiëren gebeurt niet toevallig, maar je hebt het als leerkracht voorbereid (observeren)
De didactische principes:
o Flexibel groeperen:
De leerlingen moeten doorheen de dag, een week en het jaar functioneren in veel verschillende groepen.
Hierdoor zullen ze tot bepaalde doelen moeten komen.
o Output = input:
Het evalueren is niet het eindpunt van een leerproces, maar de start van een volgend leerproces.
Het is een cyclische beweging dat aangeeft dat alle informatie van de leerlingen (waar ze staan/kunnen) de
output zijn en de input zijn voor de volgende les.
HET ZORGCONTINUÜM
ZORGCONTINUÜM = dynamisch model van een zorgstructuur waarmee je het zorgbeleid in de school kwaliteitsvol
kunt opbouwen. Heel de school moet op dezelfde manier kijken naar de manier waarop je zorg toepast.
zorg voor alle lln, rekening houden met de verschillen tussen nde lln; eerstelijnszorg van de klasleerkracht
rekening houden met de verschillen door te differentieren
opvolgen van alle lln: gerichte systematische observaties en toetsen
WIE?
o De leerkracht staat centraal (eventueel co-teacher)
o Het zorgteam coacht en ondersteund de leerkracht
o De pedagogische begeleiding ondersteunt de school in het uitwerken van een krachtige leeromgeving (team)
o Het CLB heeft een beperkte en raadgevende rol
Wanneer de brede basiszorg niet of gedeeltelijk niet volstaat ondanks het creëren van een krachtige leeromgeving.
Voor leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften (cognitief, dynamisch-affectief, motorisch…).
De leerkracht biedt klasinterne ondersteuning en een leerbegeleider (zorgleerkracht) klasexterne.
Je bespreekt tijdens een zorgoverleg (met de zorgcoördinator en directeur) welke stappen je samen kunt zetten.
Hierdoor zal de klasleerkracht niet meer alleen staan in het opnemen van de zorg.
De bedoeling is om de leerkracht te professionaliseren in het opnemen van de zorg van leerlingen met bepaalde
zorgvragen waardoor ook de klaswerking versterkt wordt.
De aansluiting met de klas mag dan ook niet kwijtgeraakt worden.
WIE?
o De leerkracht staat centraal maar krijgt ondersteuning van andere begeleiders (directeur, zorgcoördinator)
o De ouders moeten betrokken worden in het overleg
o Het CLB heeft een schoolondersteunende rol, het zal al meer op de hoogte zijn van de problemen van bepaalde
leerlingen, maar ze hebben nog geen actieve rol.
STICORDI-maatregelen:
Ze hebben de bedoeling de (negatieve) gevolgen van een leerprobleem in te perken en de slaagkansen van de
leerlingen te vergroten.
WIE?
o Het CLB staat centraal en is leerlingengebonden.
Ze komen in actie na een duidelijk hulpvraag van de school/ouders.
Ze houden rekening met relevante informatie en voorgaande acties uit fase 0 en 1.
Daarom is het belangrijk om zorgdossiers bij te houden.
Multidisciplinaire overleg (MDO) met externe zoals de leerkracht, zorgcoördinator…
Er kan een diagnose (dyslexie) worden gesteld door het CLB zelf of een externe deskundige (ASS, ADHD).
Hierna wordt een HGD-traject (Handelingsgerichte diagnostiek) gestart.
Hier gaan ze het beeld van de leerlingen nog meer verbreden en verdiepen en in overleg een gezamenlijk advies
formuleren. Er kan ook een gemotiveerd verslag worden geschreven dat het kind recht geeft voor extra
ondersteuning van het ondersteuningsnetwerk.
Er is curriculumdifferentiatie mogelijk waar onderdelen gedispenseerd worden.
Maar je mag niet de snel naar deze oplossing grijpen, want het is de bedoeling dat het kind nog in het
gemeenschappelijk curriculum (de leerplandoelen die voor iedereen gelden, gelden ook voor hen) blijft.
FASE 3 = IAC:
Wanneer een leerling een IAC heeft, wil dat zeggen dat hij een op maat gemaakt traject heeft.
Hij verlaat het gemeenschappelijk curriculum wat betekent dat hij geen perspectief meer heeft op gewone
studiebekrachtiging, wat wil zeggen dat hij het getuigschrift lager onderwijs niet zal behalen.
3) DIFFERENTIATIE IN DE PRAKTIJK
3.1) ENKELE BEGRIPPEN
BHV = Basisstof-Herhalingsstof-Verrijkingsstof
Er wordt in dit model rekening gehouden met verschillen in tempo, begaafdheid en prestaties tussen leerlingen.
De leerkracht zal de leerstof van een leergebied verdelen in een aantal eenheden, met nauwkeurige aanduiding van
basis- en extra doelen. Vervolgens corrigeerd en herhalings- en verrijkingsopdrachten samen te stellen.
Een eenheid eindigt met evaluatie om te onderzoeken welke basisdoelen door elk van de leerlingen gerealiseerd zijn.
VOORDELEN:
o Aan het einde van de cyclus/eenheid hebben alle leerlingen in principe de beoogde doelen bereikt zonder dat de
ene leerlingen veel verder is gekomen in het programma dan de ander.
o In de volgende eenheid kan weer een gemeeschappelijke instructie plaatsvinden die voor alle leerlingen geldt.
o Het klassenverband blijft intact terwijl toch tegemoet gekomen wordt aan de verschillen.
o Dit is vooral toe te passen bij leerinhouden met cursorische opbouw zoals wiskunde.
NADELEN:
o Het is niet gemakkelijk om extra-doelen te kiezen voor de leerlingen die nieuw zijn en niet te ver vooruit lopen
op de inhouden van een volgende eenheid.
o Herhalingsopdrachten komen te vaak neer op meer van hetzelfde waardoor de betrokkenheid kan verminderen.
o Het zelfbeeld van leerlingen die nooit toekomen aan de verrijkinsopdrachten daalt.
o Meer begaafde leerlingen krijgen de leerstof in kleine, voorgestructureerde stappen waardoor ze de uitdaging
missen om zelf een denkweg te zoeken.
o De tragere leerlingen hun kansen worden vaak ontnomen om de inhoud uit te diepen.
VOORBEELDEN:
Sommige methodes voorzien extra-opdrachten zoals verdiepingsleerstof of herhalingsoefeningen.
Er bestaan methode-onafhankelijke verdiepings- en verrijkingsoefeningen speciaal voor leerlingen die de basisstof
vlug onder de knie hebben.
3.3) VIERSPORENMODEL
HET 4-SPORENMODEL = manier van differentiëren waarbij gekeken wordt naar de instructiebehoefte van leerlingen.
Leerlingen krijgen de kans volgens eigen vermogen als dan niet aan te sluiten bij een passende instructie voor hen.
Je kunt als leerkracht werken met aflopende instructie waar ondernemende leerlingen niet op elkaar hoeven te
wachten, maar onmiddellijk aan de slag kunnen gaan en leerlingen die vragen hebben die stellen aan de leerkracht.
Ook de leerlingen die het begrepen hebben na de instructie kunnen aan het werk.
Hierdoor wordt er meer ruimte gecreëerd voor leerlingen die meer tijd en extra instructie nodig hebben.
Uiteindelijk blijft de leerkracht over met een beperkte groep die intensieve begeleiding nodig heeft.
Aandachtspunten:
o Korte werkinstructie
o Uitdagende opdrachten in functie van de lesdoelen
o Extra opdracht is een moetje waardoor je hoge verwachtingen stelt
o Deze leerlingen hebben ook begeleiding en feedback nodig van de leerkracht
o Variatie in groepswijze (in groep, per twee, alleen)
o Mogelijk aanstellen als mini-juf/meester
o Zelfcorrectie inzetten
Aandachtspunten:
o Korte instructie en verwerking van de basisleerstof
o Zelfcorrectie inzetten
Aandachtspunten:
o Extra instructie en inoefening onder begeleiding van een leerkracht
o Directe feedback en waar mogelijk positief bekrachtigen
o Opgepast voor aangeleerde afhankelijkheid
o Afspraken in verband met hulp geven en hulp vragen (blokje, schoudermaatje, mini-juf/meester – SOS-hoekje)
Indeling:
o Kan per leerdomein en per doel verschillen
o Is afhankelijk van de nood aan instructie
Indeling via:
o Zorgdossiers
o Eigen observaties tijdens de lessen
o Overleg met collega’s
o Kijken naar LVS + methodegebonden toetsen
Indeling:
o Leerling krijgt feedback over eigen kennen en kunnen en bepaalt zelf in welk spoor hij verder gaat
o Geeft greep op eigen leerproces
o De leerlingen kunnen het niet vanzelf, dus moet je samen reflecteren
o Als leerkracht ingrijpen waar nodig
3.4) NIVEAUGROEPEN
NIVEAUGROEPEN = groepen van kinderen van hetzelfde niveau voor een bepaalde vaardigheid.
Ze worden samengesteld op basis van prestaties die systematisch/regelmatig op sleutelmomenten worden gepeild.
HOE:
o Na een klasssikale instructie volgt verwerking en inoefening in groepen
o De instructie en inoefenen gebeuren volledig in niveaugroepen
De groepen worden zelfstandig begeleid of zijn zelfstandig aan het werk.
VOORDELEN:
o Er is een aanpassing aan niveau van de leerlingen
o Er is een aanpassing aan tempo op groepsniveau
o Er zijn meer kansen tot individuele activiteiten
NADELEN:
o Er is geen samenwerking tussen kinderen met verschillende competenties
o Het is stigmatiserend
o Er is geen afstemming op het individueel proces
o Er is verdorring mogelijk bij lage niveaugroepen
VOORBEELDEN:
Het bestaat om alle leerlingen zo optimaal mogelijk gericht te laten werken, is het belangrijk om genoeg tijd te
besteden aan verschillende vormen van zelfstandig werk.
Op deze manier houd je rekening met verschillen tussen leerlingen wat betreft belangstelling voor bepaalde
onderwerpen en vaardigheden.
Je kan dit toepassen bij verschillende leergebieden: WO, taalactiviteiten, presentaties…
HOE:
Meestal krijgen de leerlingen open opdrachten. bv: kies in een groep één van de vijf vooropgestelde onderwerpen,
woorden…
leerlingen brengen ook zelf onderwerpen aan. bv: WO-onderwerpen, projecten, onderzoeksvragen…
er worden belangstellingsgroepen of ateliers gevormd waar de kinderen leren van elkaar. bv: oudere leerlingen geven
ateliers aan jongere kinderen over dans, stopmotionfilmpjes maken…
VOORDELEN:
o Er is kans op grotere betrokkenheid en welbevinden
o Het stimuleert het initiatief en zelfsturing
o Er is samenwerking tussen de leerlingen mogelijk
NADELEN:
o Het is moeilijk te realiseren in een strak opgesteld werkplan zoals wiskunde
o Je moet voldoende materialen en opdrachten hebben om op diverse belangstellingen te kunnen inspelen
o Het geleidelijk uitbouwen van klassenbibliotheek, keuzehoeken… vraagt energie, tijd en samenwerking collega’s
VOORBEELDEN:
In een Freineitklas kiezen de leerlingen zelf onderwerpen om in kleine groepjes uit te werken.
In een WO-thema kiezen leerlingen zelf deelthema’s waarin ze zich verdiepen.
Bij een muzische activiteit kunnen ze beelden werken, kiezen uit verschillende technieken en materialen…
VERSCHILLENDE ORGANISATIEVORMEN:
WERKWINKELS:
EEN WERKWINKEL = een plaats in de klas die opdrachten bevat van zeer uiteenlopende vorm die leerlingen kunnen
uitwerken tijdens buffertijd.
BUFFERTIJD = wanneer leerlingen bepaalde taken of oefeningen af hebben en andere leerlingen nog bezig zijn
De leerlingen werken zelfstandig aan een zelfgekozen taak die ze ze zelf bepalen.
Ze moeten deze opdracht wel afmaken.
VOORDELEN:
o De werkwinkel speelt in op de uiteenlopende verschillen tussen de leerlingen.
o Er wordt aan tempodifferentiatie gedaan door gebruik te maken van buffertijd
o Er wordt gekeken naar interesse en belangstelling, want de leerlingen mogen de taak zelf kiezen
o Er wordt aan niveaudifferentiatie gedaan, omdat de taken van verschillend niveau zijn
o De betrokkenheid, zelfontdekkend leren, zelfstandigheid en zelfsturing worden verhoogd
o Het biedt initiatief waar de leerlingen zelf taken kunnen ontwerpen en aanbieden
VALKUILEN:
o Het vraagt veel zelfsturing van de leerlingen waardoor je voor hulpmiddelen moet zorgen zodat de leerlingen
leren hoe ze een taak moeten aanpakken.
o Sommige leerlingen zijn zo gemotiveerd voor de werkwinkel waardoor ze de oefeningen uit de les onnauwkeurig
of te snel maken.
o Alle leerlingen moeten gebruik kunnen maken van de werkwinkel en niet alleen de snellere leerlingen.
HOEKENWERK:
HOEKENWERK = een organisatievorm waarbij meestal enkele leerlingen samen in een groep werken.
Ze werken rond dezelfde of gedifferentieerde opdracht en doen dit in groep of alleen.
VOORDELEN:
o Het biedt zelfstandigheid, samenwerken, fundamenteel leren en differentiatie.
o De leerlingen krijgen een gevoel van vrijheid waarmee ze hun zelfsturing oefenen
o De leerlingen hun betrokkenheid wordt verhoogt doordat ze de mogelijkheid hebben om met die dingen bezig te
zijn die hem op dat ogenblik het meest boeien
o Ze kunnen samenwerken met en hulp krijgen van medeleerlingen waardoor hun sociaal bewustzijn groeit
o De leerling leert zijn plan te trekken, zelf oplossingen te zoekn en initiatief te nemen…
o Materialen die minder geschikt zijn voor klassikaal gebruik, kunnen bij hoekenwerk aan bod komen
o De leerkracht heeft meer tijd om de kinderen tijdens het hoekenwerk te observeren op andere gebieden dan
enkel het cognitief vlak (tempo, taakgerichtheid, emotionele en relationele eigenschappen, motoriek…)
o De leerkracht kan intensiever begeleiden waar differentiatie en individuele begeleiding nodig is
HOEKENWERK EN DIFFERENTIATIE:
o De leerlingen kiezen zelf uit een aantal hoeken welke ze willen doorlopen
Deze keuze gebeurt op basis van interesse/belanstelling of niveau.
o In elke hoek liggen verschillende opdrachten waar de leerkracht of leerling zelf bepaald welke opdracht gemaakt
moet worden.
o In de hoek kunnen verschillende werkvormen voorkomen en extra/andere materialen beschikbaar zijn.
o De leerlingen ondersteunen elkaar wanneer je voor heterogene groepen kiest
De sterkere leerlingen begeleiden de zwakkere om tot een resultaat te komen
CONTRACTWERK:
CONTRACTWERK = een organisatievorm waarbij voor iedere individuele leerling een activiteitenpakket voor een
bepaalde periode formaal wordt vastgelegd. Voor de afwerking van het pakket krijgt de leerling een
bepaald deel van de klastijd ter beschikking, waarbinnen hij zelfstandig over de duur en volgorde van
de activiteiten kan beslissen.
Het is van groot belang dat er tijd wordt uitgetrokken voor contractwerk.
Het moet gepland worden binnen het lestijdenpakket en mag voor de leerlingen geen extra belasting worden.
Je mag contractwerk dat nog niet af was, niet mee als huiswerk geven.
Je moet onderzoeken waarom de leerling nog niet klaar was (problemen met het maken of plannen van opdrachten)
VOORDELEN:
o Het bevordert de zelfstandigheid van de leerlingen.
De leerlingen kunnen zelf beslissen over de volgorde van afwerken, hun werktempo en eventueel inhouden.
o De leerlingen krijgen een grote verantwoordelijkheid waardoor hun werkhouding zal verbeteren.
Dan zal de taakgerichtheid vergroten, hun zelfsturing wordt gestimuleerd.
o Er worden verschillende attitudes voor het leren aangesproken: kunnen kiezen, volhouden, iets kunnen afwerken
o De leerlingen ontwikkeling sociale competenties zoals overleggen, samenwerken, hulp geven en vragen…
o De leerlingen worden aangezet tot zelfactiviteit.
o De leerkracht krijgt tijd vrij die hij kan gebruiken om leerlingen te begeleiden, bijkomende instructies te geven…
CONTRACTWERK EN DIFFERENTIATIE:
Het takenpakket kan op verschillende manieren samengesteld worden:
o Je kan hier kiezen dat alle leerlingen hetzelfde takenpakker krijgen, dus dat iedereen dezelfde oefeningen maken
met dezelfde materialen. Hier is toch al een beperkte vorm van differentiatie doordat de leerlingen hun eigen
tempo bepalen, de volgorde dat ze aan de taken werken en hoe ze dit plannen.
Om grote tempoverschillen op te vangen zorg je voor aanvullende of extra taken.
o Het takenpakket wordt opgesplitst in ‘moetjes’ en ‘magjes’.
De moetjes zijn verplicht en uit de magjes mogen ze een keuze maken of ze allemaal maken.
De verplichte opdrachten bevatten meestal inoefening en verwerking of herhaling van geziene leerstof, maar
ook nieuwe leerstof kunnen via contractwerk aangeboden worden.
De magjes omvatten meestal verrijkende en verdiepende leerstof.
Deze worden bedoeld als extraatje voor de vlugste en sterkste leerlingen die anders tijd over hebben.
De differentiatie is ruimer door naar tempo, volgorde, interesse en belangstelling te werken bij de magjes.
o Er kan ook gebruik gemaakt worden van een gedifferencieerd takenpakket voor elke leerling.
Hier is de differentiatie het ruimst door ook verschillende opdrachten te voorzien voor het niveau van de leerling.
Het verschil in beide organisatievormen zit in de groeperingswijze van de leerlingen en de inrichting van de klas:
o Bij hoekenwerk enkele leerlingen werken samen in een groep en de klas is ingericht in hoeken met een
aanbod aan materialen en opdracht waarmee de leerlingen zelfstandig aan de slag kunnen.
o Bij contractwerk leerlingen werken individueel en hebben de materialen bij de hand.
VOORBEELDEN:
Hoekencontract:
Je maakt 3 verschillende contracten die telkens aangepast zijn aan het niveau (sterk, middelmatig, zwak).
Elk contract krijgt een andere kleur.
In hoeken ligt het materiaal dat bij de opdrachten hoort, ook opgedeeld per niveau (kleurensysteem).
DUOWERK:
DUOWERK = de leerlingen die in duo aan de slag gaan met een leerstofpakket
VOORDELEN:
o Er is een hoge betrokkenheid door het heterogeen werken, want dan kunnen de leerlingen elkaar helpen
o Je kan het leergebeidoverschrijdend aanpakken
o Je kan inspelen op de interesses van de leerlingen
VOORBEELDEN:
WO: dierenpaspoort, plantenpaspoort, bloemenpaspoort, actualiteitsopdracht
Nederlands: begrijpend leren, een woordenboekdoos
Wiskunde: getalonderzoek
HOE:
Het zijn meestal vrije open opdrachten.
bv: kies in groep één van de vijf onderwerpen en maak hierover een gedicht.
Je kan het organiseren als een vrije activiteit of keuzemogelijkheden binnen een onderwerp.
bv: info zoeken over planeten, dieren planten… naargelang voorkeur
leerlingen mogen ook zelf onderwerpen aanbrengen.
bv: schrijfopdrachten, projecten WO-onderwerpen…
Er worden belangstellingsgroepen of ateliers gevormd die eventueel klasoverschrijdend kunnen zijn.
VOORDELEN:
o Er is een grote kans op betrokkendheid en welbevinden
o Het stimuleerd het initiatief en zelfsturing
o Er is coöperatief leren mogen waar de leerlingen kunnen samenwerken
NADELEN:
o Het is moeilijk te realiseren in een strak cursorisch opgesteld werkplan zoals wiskunde
o Je moet voldoende materialen en opdrachten hebben om op diverse belangstellingen te kunnen inspelen
o Het geleidelijk uitbouwen van klassenbibliotheek, keuzehoeken… vraagt energie, tijd en samenwerking collega’s
VOORBEELDEN:
In een Freineitklas kiezen de leerlingen zelf onderwerpen om in kleine groepjes uit te werken.
In een WO-thema kiezen leerlingen zelf deelthema’s waarin ze zich verdiepen.
bv: huisdieren: over verschillende dieren wordt info gezocht
Bij een muzische activiteit: verhaal beeldend weergeven, keuze uit verschillend technieken en materialen…
In plaats van de instructiefase te rekken tot alle leerlingen mee zijn, beperkt de leerkracht zich tot een korte maar
krachtige klassikale uitleg met ondersteuning van functioneel materiaal.
De leerkracht maakt samen met de leerlingen een enkele representatieve oefeningen.
Hierna gaat een groot deel van de klas zelfstandig aan het werk (individueel, duo of in groep).
De overige leerlingen worden door de leerkracht opgevangen in een mini-klassikale groep.
Onder leiding van de leerkracht wordt de instructie opnieuw herhaald en wordt verdere oefening begeleid.
VOORDELEN:
o Er wordt extra steun geboden aan de cognitief zwakkere leerlingen en de vlugge leerlingen moeten niet wachten
o Het aanbieden van een correctiesleutel bevordert de zelfwerkzaamheid van de leerlingen die zelfstandig werken
Hierdoor komt er meer tijd vrij voor de leerkracht om de individuele groepjes te begeleiden.
NADELEN:
o Het is niet geschikt voor alle leerinhouden.
Maar is wel toe te passen bij cursorisch opgebouwde vakken zoals wiskunde of bepaalde taalonderdelen.
o Vele handboeken lenen zich niet tot langsdurig zelfstandig werken, dus er moet extra materiaal worden gezocht
o De begeleide groep zal minder oefeningen afwerken maar de basisleerstof wordt grondiger en op niveau
aangepakt.
VOORBEELDEN:
Rekenen, cijferen: optellen van decimale getallen die beide tienden bevatten
De leerkracht doet een klassikale instructie via bordoefeningen.
Alle leerlingen lossen 4 oefeningen op die klassikaal verbeterd worden:
o Wie 3 of 4 oefeningen correct heeft zal zelfstandig werken met een oplossleutel
o Wie 0, 1 of 2 oefeningen correct heeft, maakt terug onder leiding van de leerkracht enkele bordoefeningen.
Deze leerlingen krijgen ook extra begeleiding tijdens het verdere inoefenen.
De leerlingen die er nood aan hebben, krijgen voor de les al uitleg over de leerinhoud van de les.
Dit als voorbereiding op de eigenlijke les.
In het ADI-model staat dat in de grijze blok aangeduid als pre-instructie.
HOE:
Pre-teaching kan zowel door de klasleerkracht als een zorgleerkracht gegeven worden.
Vaak wordt het georganiseerd in kleine groepjes, maar het kan ook individueel.
VOORBEELDEN:
Een leerling met minder kennis van de wereld, kijkt op voorhand naar een filmpje over het onderwerp van de les.
Bij anderstalige leerlingen kan je al woordenschat activeren die ze nodig hebben in de les.
Het is belangrijk dat je een goed zicht hebt op welke kennis/vaardigheden deze leerlingen nog niet beheersen.
Er worden verschillende stabiel heterogene groepjes leerlingen gevormd, die samen het basisprogramma verwerken.
VOORDELEN:
o De leerlingen werken relatief zelfstandig taken af waardoor er veel positieve effecten worden vastgesteld op de
prestaties, maar ook op de motivatie en het zelfwaardegevoel van de leerlingen.
o Niet alleen de meer maar ook de minder begaafde leerlingen kunnen in dergelijke groepjes de taak van de
leerkracht overnemen.
VOORBEELDEN:
Tijdens de wiskunde les zet je een sterkere naast een zwakkere en ze helpen elkaar.
De leerlingen die klaar zijn, kunnen andere helpen.
Met 2 leerkrachten voor de klas kan je beter inspelen op de noden van alle leerlingen.
In het kader van differentiatie biedt dit een grote meerwaarde.
TEAM-TEACHING = meerdere leerkrachten werken samen aan kwaliteitsvol onderwijs voor al hun leerlingen
Hier ligt de nadruk op de samenwerking tussen 2 of meer leerkachten tijdens de lesvoorbereiding,
lesuitvoering en lesevaluatie.
De ene geeft les aan een groot deel van de groep en de Beiden begeleiden samen het volledige
ander aan een klein deel. onderwijsproces voor de hele klas.
Winst = ideaal voor differentiatie Winst = door de onderlinge dynamiek versterk je elkaar
de kleinere groep ontvangt gerichte hulp en Maar de expertise en competenties moeten
odnersteuning door velengde instructie gelijkwaardig
3.11) LOFTKLASSEN
LOFTKLAS = een groeperingsvorm waarbij 2 of 3 klasgroepen per leerjaar of per graad samen één groep vormen, een
groot lokaal delen en begeleiding krijgen van 2 of meer leerkrachten.
In sommige scholen heeft men naast de grote ruimte ook kleinere instructielokalen ter beschikking.
De grote ruimte wordt gebruikt voor zelfstandig werken en begeleide inoefening.
De instructielokalen om nieuwe instructie te geven.
Het is de bedoeling om de leerstof samen te verwerken, uit te diepen op verschillende niveaus en daarbij in te spelen
op de behoeften van de leerlingen.
Dit kan in verschillende vormen ingericht worden:
o Er wordt deels samen frontaal les gegeven waarna beide leerkracht de leerlingen begeleiden in zelfstandig werk
o De ene leerkracht legt de leerstof klassikaal uit terwijl de andere leerkracht rondgaat om leerlingen die niet
meteen mee zijn extra begeleiding te geven.
o Er wordt door beide leerkrachten apart instructies gegeven in één van de afgesloten instructieruimten
Leerlingen die de instructies hebben begrepen, gaan naar de zelfstandige werkruimte voor de verwerking.
Leerlingen die een verlengde instructie nodig hebben, blijven in de instructieruimte.
HOE:
Er kan gemakkelijk gebruik gemaakt worden van verschillende differentiatiemodellen en manieren van lesgeven.
Zo is het hoekenwerk met homogene of heterogene groepen heel snel en gemakkelijk te organiseren.
Team-teaching en co-teaching wordt sterk uitgebouwd.
Leerkrachten ondersteunen elkaar, er is meer overleg en ieders kwaliteit kan aangesproken worden.
VOORDELEN:
o Samenwerking tussen de leerkrachten brengt meer diepgang bij een informeel overleg
o Het stimuleert het zelfstandig werk
o Het welbevinden van de leerlingen verhoogt
VOORBEELDEN:
Twee lokalen werden aan elkaar verbonden door letterlijk de muren tussen de lokalen te verwijderen.
Er blijft de mogelijkheid om de lokalen te scheiden.
Elke klasgroep heeft dan ook zijn eigen ruimte, maar op andere momenten wordt het grote lokaal opgesteld en
worden de twee klasgroepen gemengd. De leerkrachten geven dan samen aan de grote groep les.
4) ZORGBELEID
4.1) DE TAAKLEERKRACHT:
Deze leerkracht begeleid de zorgkinderen die in het gewoon lager onderwijs zitten.
Ze hebben nooit een apart statuut gekregen.
GON-leerkrachten (Geïntegreerd onderwijs) begeleiden leerlingen die vanuit het buitengewoon onderwijs opnieuw
in het basis- en secundair onderwijs terechtkomen om zo meer en meer naar inclusief onderwijs (ION) te komen.
Ze hebben het statuut van leerkracht buitengewoon onderwijs.
ZVB (= zorgverbredingsbeleid)
school krijgt extra ondersteuning (lestijden) om te kunnen zorgen voor leerbedreigde en kansarme leerlingen.
Aandacht gaat sterk uit naar problematiek van allochtone en kansarme allochtone leerlingen.
Er wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheden voor het bevorderen van de participatie van alle leerlingen
aan gewone onderwijsvoorzieningen. Het decreet wil uitsluiting, sociale scheiding en discriminatie tegengaan.
Een school krijgt extra lestijden/financiering op basis van het aantal leerlingen dat voldoet aan de SES-kenmerken.
Uit onderzoek blijkt dat de kans op een succesvolle schoolloopbaan sterk samenhangt met het sociale milieu.
Mogelijke verklaringen zijn de materiële situatie, beperktere toegang tot cultuurgoederen, die kloof tussen thuis- en
schoolcultuur, het verschil tussen de thuistaal en de taal op school, onderwijsondersteuning van de ouders…
De school krijgt voor elk van die leerlingen een aantal SES-lestijden.
Voor elk kenmerk staat vast hoeveel SES-lestijden de school krijgt per leerling waarop deze betrekking hebben.
4.6) M-DECREET:
KRACHTLIJNEN:
De school maakt een zorgcontinuüm en kijkt samen met de ouders, leerkrachten en CLB welke
aanpassingen/maatregelen nodig zijn voor de leerling om de les te kunnen volgen.
Een leerling met specifieke onderwijsbehoeften heeft het recht om in te schrijven in een gewone school.
De leerlingen kan er:
o Het gemeenschappelijk curriculum volgen
als hij voldoet aan de toelatingsvoorwaarden voor het gewoon onderwijs en een gemotiveerd verslag heeft
o Een individueel aangepast curriculum volgen
als hij een verslag voor toegang tot het buitengewoon onderwijs heeft, namelijk het verslag
(leerlingen die een IAC volgen, komen in principe niet in aanmerking voor een getuigschrift basisonderwijs)
Individueel aangepast curriculum = een curriculum waarbij de leerdoelen op maat van de leerling met een
verslag voor toegang tot het buitengewoon onderwijs worden geformuleerd.
Indien de leerling een verslag heeft, zijn de ouders verplicht dit te melden bij schoolverandering.
De school maakt in overleg met de ouders, klassenraad en het CLB een grondige afweging.
Scholen die die aanpassingen niet redelijk vinden, kunnen de inschrijving ontbinden en dan wordt er een school voor
buitengewoon onderwijs gezocht.
ZORGCONTINUÜM:
Het gaat om een zorgbeleid waarin je school 3 fases doorloopt om samen met het CLB en de ouders zo goed mogelijk
voor de leerlingen te zorgen:
o FASE 0 brede basiszorg:
Vanuit een visie zorg biedt de school alle leerlingen een krachtige leeromgeving aan.
door de leerkracht
o FASE 1 verhoogde zorg:
De school neemt extra maatregelen die ervoor zorgen dat de leerling het gemeenschappelijk curriculum kan
blijven volgen (remediëren, differentiëren, compenseren, dispenseren…)
door de school
o FASE 2 uitbreiding van de zorg:
Het CLB krijgt een actieve rol en onderzoekt wat de leerling nodig heeft en wat de leerkracht en ouders kunnen
doen. Het stelt daarna een gemotiveerd verslag op waarin de nood aan uitbreiding wordt gemotiveerd.
door het CLB
o FASE 3: individueel aangepast curriculum:
Wanneer fase 0 tot 2 overlopen zijn en het volgen van een gemeenschappelijk curriculum niet haalbaar blijkt.
Stelt het CLB een verslag op voor toegang tot het buitengewoon onderwijs of een individueel aangepast
curriculum in het gewoon onderwijs.
AANPASSINGEN:
Doel = scholen voor gewoon onderwijs ondersteunen voor leerlingen met een gemotiveerd verslag of verslag.
Het zorgaanbod flexibeler en op maat maken.
flexibeler: per leerling te bekijken welke ondersteuningsnood er is, hoe groot die is en hoe lang de steun
Door de invoering van het M-decreet volgen er meer leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften de lessen in het
gewone onderwijs. Om leerkrachten en leerlingen voldoende te begeleiden, werd ondersteuningsmodel opgestart.
De middelen zijn bedoeld om scholen voor gewoon onderwijs te ondersteunen voor leerlingen met een gemotiveerd
verslag of een verslag (toegang buitengewoon onderwijs).
De leerlingen hebben dan meer basiszorg of verhoogde zorg uit het zorgcontinuüm nodig.
De school kan slechts ondersteuning vanuit het ondersteuningsmodel aanvragen indien er voor een leerling een HDT
(= handelingsgericht diagnostisch traject) werd doorlopen dat resulteerde in een gemotiveerd verslag of verslag.
Het HDT is een proces binnen fase 2 van het zorgcontinuüm.
De school levert een bewijs van maatregelen die ze tijdens de fase 0 en fase 1 heeft genomen.
Dit traject loopt onder leiding van het CLB met actieve betrokkenheid van de leerling, ouders en schoolteam.
Een diagnose is niet noodzakelijk om toegang te krijgen tot ondersteuning op basis van een gemotiveerd verslag.
Zowel het verslag als het gemotiveerd verslag worden opgemaakt door het CLB waarna de school een aanvraag tot
ondersteuning voor een leerling indient.
De ondersteuning is maar voor een tijdje, nadien moet de leerkracht de zorg voor leerlingen opnemen.
Er wordt een termijn afgesproken, nadien wordt geëvalueerd of de doelen bereikt zijn en de leerkracht verder kan in
het opnemen van de zorg voor de leerlingen.
Indien nodig kan er vanuit een nieuwe zorgvraag opnieuw ondersteuning worden opgestart.
o Tweede spoor:
leerlingen met een licht verstandelijke beperking of leerstoornis, een emotionele of gedragsstoornis of ASS
Er worden regionale ondersteuningsnetwerken tussen scholen voor gewoon/buitengewoon onderwijs gevormd
Met het leersteundecreet zullen leerlingen met speciale zorgnoden nog steeds in het gewone onderwijs
terechtkunnen, maar zullen de scholen betere ondersteuning krijgen.
De klassenraad kan aangeven wanneer het niet lukt om een bepaalde leerling op te nemen of wanneer de zorg
bieden voor één leerling ten koste gaat van alle andere leerlingen.
Op lang termijn wil minister Weyts de schotten tussen het gewone en buitengewone onderwijs weghalen.
Hij zou willen dat deze kinderen ook deeltijds moeten kunnen wisselen tussen beide onderwijsvormen.
5) DIRECTE INSTRUCTIE
De leerkracht vervult een centrale rol, want hij neemt de volle verantwoordelijkheid voor het leren van de leerlingen.
Dat doen ze door:
o Duidelijk te zijn in wat ze willen bereiken
deze les gaan we… en aan het eind van de les weten jullie… en kunnen jullie…
o Een heldere instructie aan te geven wat ze verwachten
ik leg eerste uit wat… daarna krijgen jullie de gelegenheid om 10 minuten in duo’s te werken aan…
als jullie gedaan hebben weten jullie…
o De leerlingen een kans te geven meer en minder geleid te oefenen
eerst doen jullie het volgens mijn aanpak, daarna mag je kiezen of je het zo doet of zo…
o Tijdens het zelfstandig werken rond te lopen, goed te observeren en gevraagd en ongevraagd feedback te geven
aan de leerlingen over hun vorderingen
dat heb je goed gedaan… ik mis nog… dat is heel goed wat je daar doet… dit gaat de fout kant op…
o Te zorgen voor een vriendelijke sfeer en veel positieve feedback
5.2) EDI
VOORDEEL:
o De structuur in de les reduceert faalangst wat goed is voor het leerklimaat
NADEEL:
o De klemtoon op structuur is voor leerlingen die zelf structuur kunnen leggen een beperking wanneer de
opgelegde structuur lang wordt ingezet
EDI-TECHNIEKEN:
In een EDI-les worden veel verschillende technieken gebruikt die het leren versterken.
Door deze afwisselend en een vlot tempo toe te passen, voorkom je dat leerlingen afdwalen en ander dingen doen.
o BETREKKEN EN ACTIVEREN:
De leerlingen worden voortdurend uitgedaagd om actief deel te nemen aan de les.
TIPS:
laat de leerlingen antwoorden in hele zinnen, in plaats van met korte woorden
laat de leerlingen veel lezen en schrijven, of meedoen met materialen
zet schoudermaatjes bewust in en gebruik wisbordjes
gebruik een vaste routine om aandacht terug te krijgen na het activeren
TIPS:
geef eerst instructie en stel pas daarna begripsvragen
bied denktijd na het stellen van CBV-vragen
geef willekeurige beurten zodat iedereen betrokken blijft en leert
Om een goed beeld te krijgen van je klas, moet je minstens 3 leerlingen hebben gecontroleerd op begrip
gebruik beurtenbakjes
luister goed naar het antwoord en geef feedback
maak gebruik van wisbordjes om het begrip van alle leerlingen van jouw klas in één keer te controleren
o HERHALEN:
In elke lesfase herhaling opbouwen.
De start van de les is een goed moment om de leerstof te herhalen.
Tijdens de EDI-les realiseer je veel herhaling.
Je leerlingen moeten de nieuwe leerstof tijdens je les veel zien, horen en actief gebruiken om het onthouden te
versterken.
Na afloop van de les begint het grote vergeten en zonder herhaling gaat de nieuwe kennis verloren.
EDI-LESFASEN:
o ACTIVEREN VAN DE VOORKENNIS:
Wat weten ze al?
Verbinding maken tussen wat de leerlingen al weten en de nieuwe leerstof.
Welke voorkennis?
vraag naar het bekende in plaats van het onbekende
algemene kennis gebruiken
specifieke leerstof herhalen
Hoe activeren?
kiezen welke voorkennis je activeert
denken en delen
verbinden met de nieuwe leerstof
o LESDOEL:
Wat wil ik ze leren?
Doelgericht onderwijzen en leren.
VAN NAAR
o INSTRUCTIE (IK-FASE):
Hoe leer ik ze dat?
Belangrijkste fase van een EDI-les waar de leerstof wordt onderwezen.
Ja kan op verschillende manieren instructie geven: uitleggen, handelen en hardop denken (modelen).
Deze kies je op basis van het doel en de inhoud van je les.
De leerlingen doen actief mee: schrijven, overleggen, cvb-vragen beantwoorden…
o BEGELEIDE INOEFENING:
Geleidelijke opdracht van verantwoordelijkheid
Leerlingen gaan onder begeleiding van de leraar aan de slag met de leerstof.
o KORTE LESAFLSUITING:
Controleren of iedereen het zelfstandig kan
o ZELFSTANDIGE VERWERKING:
oefenen met opdrachten bij het lesdoel
Doel = leerlingen kunnen de leerstof zelfstandig gebruiken zonder hulp van de leerkracht
De opdrachten sluiten altijd aan op de instructie en begeleide inoefening.
Er wordt geen onbekende of nieuwe leerstof aangeboden.
Voor een vlot verloop is het belangrijk dat de regels en routines duidelijk zijn voor de leerlingen:
o Geef aan of leerlingen mogen samenwerken of juist niet
o Geef het toegestane stemvolume aan (verkeerslicht)
o Visualiseer de beschikbare tijd (timer)
o Maak je eigen beschikbaarheid duidelijk (rood is niet storen en groen is je mag storen)
o Zorg dat het duidelijk is wat ze moeten doen als ze klaar zijn (klaartaak, lezen in boek, vrije tijd…)
o VERLENGDE INSTRUCTIE:
zorgen dat alle leerlingen het lesdoel behalen
Verlengde instructie geven aan de leerlingen die moeite hebben met het behalen van het lesdoel.
De leerlingen die het lesdoel nog onvoldoende in de vingers hebben, starten na de kleine lesafsluiting
niet met de zelfstandige verwerking, maar krijgen verlengde instructie van de leerkracht.
Op voorhand weet je niet welke leerlingen hieraan zullen deelnemen.
Je sluit zoveel mogelijk aan bij de basisinstructie wat betreft verwoording en gebruik van materialen.
Deze leerlingen hebben de zelfstandige verwerking wel nodig en kunnen de basisopdrachten op een alter tijdstip
maken (op school of thuis in de vorm van huiswerk)
De leerlingen die na de verlengde instructie het lesdoel niet beheersen, hebben nood aan intensieve instructie.
Daarvoor kan de leerkracht extra hulp inschakelen van een sterkere leerlingen, een zorgleerkracht of de ouders.
o LANGE LESAFLSUITING:
Controleren of iedereen het zelfstandig kan
LESDOEL
WAT WIL IK ZE LEREN?
INSTRUCTIE
HOE LEER IK ZE DAT?
BEGELEIDE INOEFENING
VERANTWOORDELIJKHEID VERSCHUIFT
KORTE LESAFSLUITING
CONTROLEREN OF IEDEREEN HET ZELFSTANDIG KAN
ZELFSTANDIGE VERWERKING
INTENSIEVE INSTRUCTIE
LANGE LESAFSLUITING
CONTROLEREN OF IEDEREEN HET ZELFSTANDIG KAN
5.3) ADI
5.3) IGDI-model
INTERACTIEF = coöperatieve werkvormen, goede vragen en gevarieerde opdrachten die het denkproces van
alle leerlingen activeren en stimuleren
GEDIFFERENTIEERD = rekening houdend met verschillen tussen leerlingen
DIRECT = structuur bieden in tijd, aanbod, werkvormen en instructie aan leerlingen die dat nodig hebben
INSTRUCTIE = leerlingen leren wat ze nog niet kunnen, weten en begrijpen van de leerkracht of andere leerlingen
Zoals ook bij EDI en ADI zijn er vaste opeenvolgende fasen die in elke les terugkomen:
o Gezamelijke start van de les
korte introductie met de hele groep
o Interactieve instructie en begeleid oefenen:
o De leerlingen uit de basis- en zorggroep groepsinstructie en oefenen onder begeleiding van de leerkracht
o De leerlingen uit de plusgroep korte werkinstructie en gaan zelfstandig aan het werk.
o Zelfstandig werken van de basisgroep en plusgroep OF verlengde instructie aan de zorggroep
o Zelfstandig werken voor de hele groep
leerkracht loopt rond
leerkracht corrigeert en geeft feedback
leerkacht geeft bijkomende instructie
o Afsluiting van de les
reflectie op de les met de hele groep
Vanuit deze indeling kan je creatief je eigen indeling maken en bijvoorbeeld gaan differentiëren in 3 groepen met
aflopende instructie (link 4-sporenmodel):
o Basisgroep = instructie gevoelig basisinstructie op niveau
o Zorggroep = instructie-afhankelijk verlengde instructie onder niveau
o Plusgroep = instructie-onafhankelijk verkorte instructie boven niveau
6) COÖPERATIEVE WERKVORMEN
Leerlingen vinden het leuk om samen te werken en het motiveert hen ook om te leren.
Ze ontwikkel ook sociale vaardigheden (luisteren naar elkaar, elkaar helpen…) en begrijpen de leerstof ook beter.
Om mogelijk te maken dat leerlingen van elkaar leren, is het belangrijk om te werken met heterogene groepen:
o Goed presterende leerlingen kunnen minder goed presterende leerlingen uitleg geven
De zwak presterende leerlingen krijgen door samen te werken vaak op een begrijpelijke manier uitgelegd.
Hierdoor moet de leerkracht niet altijd beschikbaar zijn.
o Goed presterende leerlingen zetten dan nog eens alles op een rijtje voor zichzelf
6.1) BESTAANSRECHT
Wanneer een opdracht de structuur en kenmerken bevat die noodzakelijk zijn om effectief samen te kunnen leren,
spreken we van coöperatief leren (anders is het groepswerk).
Samenwerken is pas effectief zijn als de leerlingen elkaar daadwerkelijk nodig hebben om de opdracht te maken
Doordat de leerlingen samen naar één doel toewerken, hebben ze elkaar nodig.
2) INDIVIDUELE AANSPREEKBAARHEID:
Elk kind levert een eigen bijdrage en is hier ook persoonlijk verantwoordelijk voor en tegelijkertijd
verantwoordelijk voor de bijdrage van anderen.
Hierdoor voorkom je dat één leerling al het werk doet en de anderen er van profiteren.
De leerkracht wijst verschillende rollen toe aan de leerlingen.
De leidersfiguur is best een dominante leerling, want deze beschikt over de nodige vaardigheden en vervullen
een voorbeeldfunctie voor de anderen die meer moeite met deze rol hebben.
4) SAMENWERKINGSVAARDIGHEDEN:
Bij coöperatief leren zijn de opdrachten niet alleen gericht op een inhoudelijk doel, maar ook een sociaal doel.
Er wordt ook expliciet aandacht aandacht besteed aan het aanleren van samenwerkingsvaardigheden.
Leerlingen verwerven deze vaardigheid niet alleen.
Aan het eind van een opdracht evalueer je met de leerlingen of ze het inhoudelijk en sociale doel hebben bereikt
De leerlingen moeten zich bewust worden van hun leerproces en samenwerkingsvaardigheden.
Vragen die je kunt stellen:
o Wat ging goed?
o Wat ging niet goed?
o Wat doe je de volgende keer anders?
KLASBOUWERS = activiteiten om het proces te bevorderen waarin een ruimte vol mensen, met verschillende
achtergronden en ervaringen uitgroeit tot een zorgzame gemeenschape van actief lerende.
leiden tot onze-groep-gevoel waar de leerlingen zich thuis voelen en waar ze samen willen leren
TEAMBOUWERS = activiteiten waardoor teamleden elkaar leren kennen, ontwikkelen ze een teamidentiteit, leren ze
elkaar onderling steunen en elkaar verschillen te respecteren.
Door de komst van de computers, digiborden, tablets en softwaretoepassingen is er veel mogelijk om deze ICT-
middelen ondersteunend te laten zijn aan onderwijs en de verschillen tussen leerlingen.
ICT kan een verschil maken voor wat de leeruitkomsten van de leerlingen betreft, maar dat het afhankelijk is van de
manier waarop deze middelen gebruikt worden door leerlingen en leerkrachten.
ICT kan onder andere ingezet worden om:
o Leerlingen te laten samenwerken
o Leerlingen meer gemotiveerd en betrokken met de leerstof laten bezig zijn
o Leerlingen de leerstof op hun niveau laten verwerken
o Leerlingen hun leren meer zelf in handen nemen
o …
Leerkrachten die ICT niet als een doel op zich zien, maar als een middel voor het bereiken van de lesdoelen.
Zullen betere leereffecten behalen.
Leerlingen die het moeilijk hebben om bepaalde vaardigheid te verwerven hebben 2,5 tot 6 keer meer leertijd nodig.
Bij deze leerlingen komt niet om te schrappen in oefeningen, maar in het creeëren van extra en voldoende oefentijd
Als de leerkracht kan slagen om instructie- en inoefentijd aan te passen aan de individuele behoeften van leerlingen,
zullen er meer de doelen op beheersingsniveau bereiken.
Door te differentiëren op instructie(tijd) hebben leerlingen die extra uitleg nodig hebben, de kans om die te
krijgen. De leerlingen die de leerstof al onder de knie hebben en dus minder behoefte hebben aan uitleg, kunnen
de instructie overslaan en direct aan de slag gaan.
FLIPPING THE CLASSROOM = de methodiek van het geven van instructie van basisvaardiheden VOOR de les en
het actief verwerken TIJDENS de les
De leerlingen krijgen vooraf thuis (of in de klas) instructie, vooral met digitale middelen waardoor er tijd vrijkomt
voor verdiepende en actieve werkvormen in de klas met meer kans op begeleiding en feedback.
Je herhaald kort de instructie, maar je kunt nadien diepgaander, interactiever en gedifferentieerder de lesdoelen
verwerken. Als leerkracht heb je meer tijd vrij om te begeleiden en meer feedback op het leerproces te geven.
De leerlingen kunnen dan het leerproces meer zelf in handen te nemen.
Enkele differentiatiemogelijkheden:
o Instructie-afhankelijke leerlingen kunnen op voorhand de inhoud van de les bekijken en zijn tijdens de
klassikale les beter mee (pre-instructie)
o Instructie-onafhankelijke leerlingen kunnen op voorhand of aan het begin van de les het instructiefilmpje
bekijken en onmiddellijk aan uitdagende oefeningen beginnen.
Deze ICT-programma’s kunnen de voortgang van de leerlingen registreren, monitoren, analyseren en erover
rapporteren aan de leerkracht. De leerkracht kan deze gegevens gebruiken om de instructie,
verwerkingsopdrachten of feedback op aan te passen.
Het kan gaan over het niveau van de instructie, verwerkingsopdrachten of formatieve toetsen.
Er zijn verschillende tools om dit proces te ondersteunen.
Oefenprogramma’s bieden een moeilijkheidsgraad aan die je zelf of de leerlingen kan instellen.
ADAPTIEVE OEFENPROGRAMMA’S = oefenprogramma’s die aan de hand van antwoorden van leerlingen bepalen
welke leerstof de leerling krijgt aangeboden.
de vragen worden moeilijker en makkelijker naargelang de leerling vragen goed of fout heeft.
Dit principe wordt toegepast in oefenprogramma’s waar leerlingen geautomatiseerde feedback krijgen over hun
prestaties, aangepast instructie krijgen of waarin de toetsing wordt aangepast aan het niveau van de leerling.
De ICT-middelen krijgen mee de controle over het stuur, maar de leerkracht volgt vanop afstand de gemaakte
oefeningen en resultaten van de leerlingen op.
De leerlingen kunnen zelf kiezen aan welke leerdoelen ze willen werken, welke opdrachten zij maken of de manier
waarop ze de leerstof willen verwerken.
De leerlingen voelen zich verantwoordelijk voor hun eigen leerproces en leren het ook monitoren.
bv: vanuit korte evaluaties na elke les zelf bepalen welke lesdoelen ze nog niet helemaal beheersen en wat ze
nog moeten inoefenen.
De leerlingen kunnen zelf het moment van toetsing kiezen of de manier waarop ze getoetst worden.
7.4) FEEDBACK
DIGIBORD:
Het wordt gebruikt als takenplanner.
De leerlingen hebben een overzicht van hun taken en duiden aan als een taak gemaakt is.
Als leerkracht heb je een overzicht van wie welke taken heeft gemaakt.
Hij kan ook gemakkelijk differentiëren op tempo, niveau en interesse.
QR-CODES:
QR-codes in combinatie met iPads of smartphones bieden een mogelijkheid om op een gemakkelijke en
motiverende manier gedifferentieerde taken aan te bieden.
De leerlingen scannen de code en er verschijnt een instrcutiefilmpje of opdracht.
7.6) BASISVOORWAARDEN
o Om met ICT-middelen te kunnen differentiëren zijn er voldoende recente en functionerende computers, laptops,
tablets, chromebooks… nodig.
o Leerlingen moeten de basisvaardigheden in voldoende mate verworven hebben om zelfstandig met deze
middelen aan de slag te kunnen gaan (aan- en uitzetten, internet openen, apps openen, inloggen…).
de E-clusie moet worder verkleind
E-INCLUSIE = het bewustzijn van de digitale ongelijkheid tussen leerlingen en ouders
8) ZITTENBLIJVERS
Leerlingen die volgens de scholen de mogelijkheden in zich hebben om de leerstof aan te kunnen, maar toch
leerachterstand oplopen, maken de meeste kans om te blijven zitten.
Deze leerlingen zijn volgens de school in hun ontwikkeling niet ver genoeg en hebben omwille van externe
omstandigheden de basisleerstof nog niet beheersd.
Zwak presterende leerlingen met een laag IQ of een leer- of gedragsstoornis krijgen iets minder het asvies tot
zittenblijven, omdat hun leerachterstand een blijvend karakter heeft.
De belangrijkste reden voor scholen om het advies zittenblijven te geven zijn zwakke leerresultaten.
Leerlingen die een verhoogde kans hebben om te blijven zitten, vertonen kenmerken die gerelateerd zijn aan
zwakke schoolse prestaties:
o Leerlingen met een lagere sociaal-economische status
o Leerlingen met ouders die weinig betrokken zijn op school
o Leerlingen met een handicap
o Leerlingen die vaker ongepast gedrag vertonen
o Leerlingen geboren in oktober-november-december
o Anderstalige leerlingen en gemengdtalige leerlingen
o Leerlingen met hoge problematische afwezigheid
Vaak kiest men om leerlingen het leerjaar over te laten doen, omdat men denkt dat dit in het belang van het kind is.
Leerkrachten en directies geloven vanuit hun eigen ervaringen dat ze met deze maatregelen de doelen bereiken en
de leerlingen helpen. Deze overtuiging blijkt niet te kloppen.
Op langer termijn heeft het een negatief effect op de schoolse prestaties en schoolloopbaan van zittenblijvers.
Enkel wanneer zittenblijvers extra ondersteuning krijgen en doorstromers niet, blijken de effecten positief.
De meeste kans op zittenblijven in de basisschool situeert zich in de overgang van kleuterschool naar lagere school.
Uit onderzoek blijkt dat zittenblijven in de 3e kleuterklas en in het 1e leerjaar voor veel leerlingen minder effectief is.
Leerlingen die in het 1e leerjaar blijven zitten, blijken zwakker te presteren en functioneren op psychosociaal vlak.
Zittenblijvers worden vaak vergeleken met niet-zittenblijvers.
Vergelijkingsstrategieën:
o Leerjaarvergelijking = vergelijking van zittenblijvers met jongere leerjaargenoten met vergelijkbare kenmerken
o Leeftijdsvergelijking = vergelijking van zittenblijvers met leeftijdsgenoten met vergelijkbare kenmerken
Er is een project opgestart in Antwerpen (Samen tot aan de meet) om de problematiek van zittenblijvers aandacht te
geven, te problematiseren en om alternatieve te zoeken.
Het streeft er naar om leerlingen samen te houden in een ononderbroeken leertraject van de kleuterschool tot het
einde van de lagere school.
Er wordt gezocht naar zinvolle en effectieve alternatieve voor het zittenblijven.
Het huis van STAM (Samen tot aan de meet):
DOEL = samen tot aan de meet
PRINCIPES = samen uit samen thuis, samen breed en diep leren, samen sterk
STRATEGIE = zittenblijven vervangen door alternatieve die het individuele leerproces versnellen en verrijken
ACTIEDOMEINEN en BASISBOUWSTENEN = didactiek (coöperatief leren, peer tutoring), evaluatie
(leerlingvolgsysteem), leefklimaat en organisatie (leerjaaroverstijgende
klassen, multileerjaarklassen, looping)
BEDENKINGEN :
o De effecten van zittenblijven onderzoeken is zeer moeilijk en de resultaten zijn niet eenduidig
o Het is geen goed idee om zittenblijven af te schaffen
o voor sommige leerlingen is zittenblijven zinvol als er extra ondersteuning is
DEEL 2: EVALUEREN
1) BREED EVALUEREN
In het Katholiek onderwijs wordt de ontwikkeling van de leerling opgevolgd, evalueert de leerkracht haar eigen
onderwijsaanpak en kan de leerkracht inspelen op de onderwijsnoden van de leerlingen.
Evalutie is onlosmakelijk verbonden met zorg en met differentiatie.
Zij stellen breed evalueren voor als een beweging op 4 assen:
WAAROM evalueren:
Door breed te evalueren, verzamelt een leerkracht niet langer meer punten omdat de rapportperiode eraan komt,
maar wordt er permanent geëvalueerd:
om zicht te krijgen op het leerproces van de leerlingen
om de leerlingen zelf te betrekken bij hun eigen leerproces
om ze zicht te laten krijgen op hun eigen leerproces
om de betrokkenheid van de ouders te garanderen bij het leerproces.
Het onderscheid tussen deze twee evaluatievormen verwijst naar het doel van evaluatie:
Formatief evalueren = om na te gaan of het onderwijsleerproces gunstig verloopt.
Er wordt bekeken of de doelstellingen bereikt worden, of de gebruikte strategie de beste is…
Het is een tussentijdse vorm van evaluatie en met de verzamelde gegevens kan het
onderwijsleerproces geoptimaliseerd worden.
Er wordt nagegaan waar de leerlingen tot in staat zijn en wat er nodig is om verder te groeien.
Er kan dan worden bijgestuurd, herhaald, extra hulp geven…
tijdens het onderwijsleerproces
We kunnen het doel van evaluatie nog op een andere manier indelen:
Evaluatie van het leren en evaluatie om te leren.
Evaluatie van het leren = het product van leren, dus wat is het behaalde resultaat van de leerling.
de summatieve evaluatie is hiermee verbonden:
Het is de bedoeling om dit op gerichte tijdstippen toe te passen en vanuit de beoordeling of de leerlingen de
doelen bereikt heeft kan een beslissing genomen op vlak van de overgang in de schoolloopbaan.
Evaluatie om te leren = informatie verzamelen en van daaruit het leren van leerlingen bij te sturen of te bevorderen.
de fomatieve evaluatie is een kernmerk hiervan:
Tijdens het leerproces verzamelt de leerkracht gegevens om de prestaties van de leerling te verbeteren.
Het evalueren om te leren omvat 3 aspecten:
o Aangeven wat het vooropgestelde doel is
o Bepalen waar de leerling staat in zijn leerproces naar dat doel
o Aangeven hoe hij dat doel het best kan bereiken
WAT evalueren:
Alle doelen (cognitieve, motorische en dynamisch-affecteive doelen) is wat we evalueren.
In de evaluatie kiezen we ervoor om een totaalbeeld van de leerling te krijgen.
Dan wordt er ook informatie gezocht over de leerling zijn competenties, interesses, zelfbeeld, welbevinden…
Het bepalen van wat men wil evalueren is onlosmakelijker verbonden met het doel van de evaluatie, waarom.
WANNEER evalueren:
Er kan op elk moment in het leerproces geëvalueerd worden (bij de start, tijdens of aan het einde)
Op welk moment wordt geëvalueerd, hangt samen met de functie van de evaluatie.
WAAR evalueren:
HOE evalueren:
VOORDELEN:
o Ze maken expliciet wat impliciet is
o Het is een nuttig raamwerk om effectief en efficiënt feedback te geven en transparant te beoordelen
o Ze ondersteunen het leerproces omdat ze inzetten op feed-up, feedback en feedforward
HOE WERKT HET:
o Baken af voor welke leerplandoelen/competenties je een rubric gaat maken.
o Bepaal op welk niveau je rubrics wil inzetten:
o Voor één opdracht
o Voor een volledig schooljaar
o Voor een portfolio
o Zoek online of raadpleeg je netwerk, want de kans is groot dat je een rubric van een collega of pratkijkervaring
van anderen kan overnemen of als inspiratiebron kan gebruiken.
o Kies welke rubric het meest geschikt is en kies hiervoor ook een zinvolle schaal:
o Puntenschaal
o Schaal van aanduiding: onvoldoende - voldoende - goed
o Een schaal met ontwikkelingsniveau: beginner - gevorderd - expert
o Bepaal criteria waaraan je kan merken in hoeverre de leerlingen de doelen heeft bereikt.
o Bepaal per criterium de norm.
Beschrijf dit in maximum twee volzinnen en bepaal daarna wat onvoldoende en goed inhoudt per criterium.
Beperk het aantal niveaus en maak ze onderscheidend van elkaar en beschrijf die maatstaf zo specifiek mogelijk.
o Gebruik taal die je leerlingen en ouders begrijpen.
o Formuleer het positief zodat het motiverend werkt.
o Bundel het in een overzichtelijk aantal.
o Schrap en gebruik kernwoorden die je richt op de essentie.
o Vermijd eisen die niets zeggen over de kwaliteit van de prestatie.
o Bepaal de weging, want sommige criteria zijn mogelijk belangrijker dan andere.
Je kan ook het aantal punten noteren dat die cel waard is.
Bepaal hoe je de totaalscore berekent en het eindoordeel geeft.
o Probeer uit en leer al doende.
Een rubric is nooit af.
Betrek de leerlingen waar mogelijk het ontwerpen van een rubric.
Vraag steeds feedback aan collega’s.
Kijkwijzer = een instrument dat je houvast biedt bij het observeren van vaardigheden en attitudes van leerlingen.
Het is rechtstreeks gelinkt aan leerplandoelen en geeft de kans om gericht te observeren en aan te geven welke
doelen al dan niet gerealiseerd zijn bij bepaalde leerlingen.
Alle vaardigheden en attitudes kunnen aan bod komen (Nederlands en Frans: spreken, luisteren, lezen en schrijven
Wereldoriëntatie, Rooms-Katholieke Godsdienst, Luzische vorming, beweging).
Een kijkwijzer is schoolgebonden. Elke school heeft zijn eigen context en werkwijzen en worden in team gemaakt.
De kijkwijzers worden vaak in functie van rapportering gemaakt en in een taal die zowel voor de leerlingen als de
ouders verstaanbaar is.
Op leerlingniveau
Om zicht te krijgen op individuele competenties
REFLECTIE Op klasniveau
Om aanpassingen te doen aan de klaspraktijk
Op schoolniveau
Voor zelfevaluatie en onderwijsverbetering
De inzichten en werkwijzen in verband met differentiëren en evalueren gelden voor alle leerdomeinen.
Doel = de leerling wordt zich bewust van zijn ontwikkelingen en vorderingen om zo uiteindelijk de kloof te dichten
tussen wat de leerling al kent, kan, doet en het leerdoel.
Volgens de theorie van Hattie heeft feedback en effectgrootte van 0.73 Het heeft dus een hoog effect.
Hattie geeft aan dat die feedback alleen maar werkt als de leerling de informatie uit de feedback ook echt ontvangt,
begrijpt en ermee aan de slag kan.
In feedback die het leren bevordert, geeft de leerkracht niet alleen informatie over een prestatie of gedrag van de
leerling maar geeft die feedback ook meteen handvaten voor de verdere ontwikkeling.
Deze feedback kan door de leerkracht geformuleerd worden, maar ook de leerling kan de feedback verwoorden
door bv. in te gaan op vragen van de leerkracht.
Het laatste werkt vaak beter, wordt langer onthouden door de leerling, want die moet er zelf over nadenken.
FEED-UP:
Waar ga ik heen?
Dit is de eerste vraag bij effectief leren.
De leerkracht heeft het doel nodig om te kunnen evalueren.
De leerling heeft het doel nodig om te weten wat hem te wachten staat en wat hij concreet moet doen.
Dit betekent:
o De (les)doelen moeten vooraf kenbaar zijn voor de leerling
o De leerling weet hoe een concreet evaluatiedocument er uitziet, wat de punterverdeling is op de toets, wat de
beoordelingscriteria zijn…
De leerling zullen de feedback later beter begrijpen en snappen ze wat ze wel of niet goed gedaan hebben.
FEED-BACK:
Hoe heb ik het gedaan (tot nu toe)?
De leerling weet hoe hij de taak heeft uitgevoerd, of hij vorderingen maakte, wat hij al beheerste.
De klassieke cijfers op toetsen zijn een onderdeel, maar feedback kan ook woordelijk worden geformuleerd:
o Mondeling
o Schriftelijk
FEED-FORWARD:
Wat is de volgende stap? Hoe kan ik het in de toekomst beter doen?
In goede feedbackgesprekken staan de 3 aspecten niet los van elkaar, maar ze zijn verweven.
TAAK- EN PRODUCTNIVEAU:
er wordt informatie gegeven over de taak of de opdracht goed begrepen of uitgevoerd is
Er wordt aangegeven wat correct was en wat niet en de reden waarom het resultaat goed of minder goed is.
De feedback op dit niveau wordt ook corrigerende feedback genoemd.
bv: je beschrijving kan duidelijker worden als je de vakterminologie gebruikt of kijk nog eens naar de voorbeelden.
ZELFREGULEREND NIVEAU:
er wordt informatie gegeven die zorgt dat de zelfevaluatie van de leerling vergroot
Er wordt informatie gegeven over hoe de leerling de taak voorbereidt, uitvoert/bijstuurt of evalueert.
De leerlingen kan zelf inschatten, bepalen of zijn aanpak effectief was en tot het gewenste resultaat leidde.
Het zelfvertrouwen vergroot en de leerling kan zich verder inzetten voor de taak en gefocust zijn.
De feedback op dit niveau vertrekt niet van een specifieke taak, maar van het inzicht dat eruit volgt.
PERSOONLIJK NIVEAU:
er wordt informatie gegeven over het gedrag en het zelf van de leerling
Dit niveau moet je zoveel mogelijk vermijden, want het is weinig effectief om tot leren te komen.
bv: De leerkracht kan ingaan op de vraag of de leerling de feedback begrepen heeft door de leerling in eigen woorden
te laten samenvatten of te noteren waarbij hij aangeeft wat de eerstvolgende stap is.
De leerkracht kan ook bespreken wat de leerling denkt dat de reden is van zijn succes of falen.
Pas als de leerling voelt dat hij daar zelf controle over heeft en iets aan kan veranderen, kan hij tot een plan komen.
Om feedback effectief te noemen, moet de leerling de inhoud begrijpen en ermee aan de slag gaan.
De leerkracht moet volgende aspecten in het achterhoofd houden:
o De leerling werkt het hardst:
Als leerkracht begeleid je de leerling en creëer je een omgeving waarin die leerling met de feedback aan de slag
kan gaan. Maar het is de leerling die de stappen moet zetten dit tot nadenken, inzicht en actie komen.
3) TOETSMATERIAAL
3.1) ZELFGEMAAKTE TOETSEN
bv: een formatieve toets gebruik je als instaptoets en bevatten andere vragen dan een diagnostische toets.
bv: als je een vaardigheid wil meten, zoek je een vraagvorm waarbij het antwoord aansluit bij wat je wil meten
Voor bepaalde vragen heb je materiaal nodig waarmee de leerlingen tijdens de toets aan de slag kunnen.
Bloom werkte een taxonomie uit om doelstelling op kennisniveau te classificeren.
bv: bij toepassingsvragen over lezen van grafieken kan je bij de toets een andere uurtabel gebruiken als in de les.
Een vraag stellen aan de hand van een filmpje of een kaart.
In de correctiesleutel geef je de modelantwoorden aan en welke elementen je met de vragen wil verzamelen.
Je omschrijft de juiste antwoorden en minimumeisen bij antwoorden.
Zo kan je efficiënter en objectiever verbeteren.
o Vergelijking met een grote groep scholen die aan de testen deelnamen (Vlaams gemiddelde)
o Vergelijking met de eigen familie scholen (= referentiegroep), met ongeveer dezelfde schoolkenmerken
o Leerlingen met specifieke onderwijsnoden kunnen gebruik maken van de redelijke aanpassingen die ze in de
gewone klaswerking hanteren
o Resultaten van de leerlingen met een IAC en anderstalige nieuwkomers worden niet mee opgenomen
o Vergelijken van resultaten over verschillende schooljaren heen biedt kansen om de evolutie van de resultaten
in beeld te brengen en tendens te zien
deze vormen een onderdeel van de evaluatiebox die het Katholiek Onderwijs Vlaanderen heeft ontwikkeld
Evaluatiebox = verzamelt evaluatie-instrumenten voor de basisschool ol breed te evalueren:
o Paarse box = box met evaluatie-instrumenten om breed te evalueren
inspiratie vinden voor de eigen klaspraktijk
o Groene box = box om gestandaardiseerd te evalueren
o Oranje box = box om op het einde van het zesde leerjaar gevalideerd te evalueren (IDP)
OVSG-TOETS:
(OVSG = Onderswijssecretariaat van de Steden en Gemeenten van de Vlaamse Gemeenschap)
Middel = alle talenten en dus alle leerdomeinen (kennis en vaardigheden) worden getoetst
Afname = jaarlijks in het 6e leerjaar
PARALLELTOETSEN:
KOALA:
Op de leeftijd van 6 jaar (3e kleuterklas) wordt er een taalscreening afgenomen.
Doel = om te bepalen of de leerlingen het Nederlands onvoldoende beheersen zodat ze een actief
taalintegratietraject Nederlands kunnen volgen.
Middel = het instrument KOALA dat door in opdracht van de overheid is ontwikkeld door wetenschappers
Er werd bepaald dat de manier van de afname met eenduidige instructies door de leerkracht.
Afname = in de 3e kleuterklas in de periode van 10 oktober tot en met 30 november
(zodat alle leerling evenveel oefenkans hebben gehad)
Het is belangrijk om goed te weten hoe leerlingen leren om te kunnen ontdekken waar ze fouten maken.
Ook wordt er achterhaald hoe het komt dat ze fouten maken.
Dit wordt onderzocht in de foutenanalyse en dan kan het probleem op een efficiënte manier aangepakt worden.
LEERPSYCHOLOGIE:
Een leerkracht die kinderen die fouten maken bij een leergebied wil helpen en begeleiden, moet eerst zicht hebben
op de processen die de leerlingen doorlopen om informatie op te nemen en dus te leren.
Pas zo kan de leerkracht gericht achterhalen wat er fout loopt en efficiënter remediëren.
Handelingspscychologie = denken is handelen, want denken is het uitvoeren van een mentale handeling en is bewust
Het is het resultaat van een geleidelijke overgang van concrete handelingen naar het abstracte.
De beschrijving van die denkhandeling gebeurt in de vorm van een handelingsstructuur.
Er wordt afgevraagd welke handelingsstructuur de meest efficiënte is bij het leveren van een prestatie.
Er zijn 4 onderliggende handelingen te onderscheiden:
Vooraleer er verinnerlijking kan plaatsvinden, zal het kind uitwendig moeten handelen.
Dit is de overgang van manipuleren naar het handelen op abstractniveau.
GalPerin odnerscheid volgende opeenvolgende stappen:
o Materiële handeling:
Uitwendige activiteit met materiële objecten.
bv: uit taal: werken met letter- en woordkaartjes om woorden en zinnen te vormen
o Perceptuele handeling:
De handeling uitvoeren door enkel te kijken naar het concrete materiaal zonder dit te manipuleren.
bv: uit wiskunde: kijken naar de vingers of andere voorwerpen en dan in zichzelf de som 4 + 3 tellend oplossen
uit taal: woorden of zinnen bouwen zonder de kaartjes te verleggen
o Verbale handeling:
De handeling verbaal verwoorden zonder gebruik te maken van materiaal.
bv: uit wiskunde: teken 4 streepjes en ik plaats er nog 3 bij 5, 6, 7 en ik heb er 7 gezet
uit taal: ik begin met Kaar want zij is het onderwerp, zij voert de handeling uit.
Dan eet want dat is wat ze doet, dan een boterham want dat is wat ze eet…
o Mentale handeling:
Het kind denkt in het hoofd aan de handeling zonder materiaal en zonder te verbaliseren.
bv: uit taal: ik kan met de letters p/g/ie/r de woorden gier, riep, pier en griep maken.
Geleidelijk aan moeten de deelhandelingen niet meer afzonderlijk worden uitgevoerd, er kunnen verschillende
stappen overgeslagen worden.
bv: uit wiskunde : 7 + 4 = …
onmiddellijk vanaf 7 doortellen: 7, 8, 9, 10, 11.
7+3+1 7+4
bv: uit taal : Hij verklee....
ik hoor een /t/ maar ik moet eerst de infinitief zoeken om te weten wat de stam is
ik hoor een /d/ in wij verkleden.
Daarna doe ik de uitgang erbij /t/ hij verkleedt 3de persoon enk O.T.T = stam + t
Leerresultaten verschillen van elkaar in de mate waarin het geleerde ook kan gebruikt worden in een ander situatie
of toepasbaar is in vergelijkbare resultaten.
5.1) FOUTENANALYSE
Goed onderwijs is meer dan het hanteren van een methodiek en didactiek.
Onderwijs is pas goed als men zich bekommert om resultaten, om wat leerlingen ervan opsteken, en als het
vervolgens rekening houdt met verschillen in aanleg, voorkennis en tempo tussen leerlingen.
1) SIGNALISEREN:
Het is belangrijk om na te gaan of een kind voldoende heeft opgepikt van het gegeven onderwijs.
Dit bevordert het tijdig signaleren van kinderen die problemen hebben met een bepaald vak.
Het volgen en dus signaleren van problemen kan op verschillende manieren gebeuren:
o Spontane signalisering:
meest voorkomende wijze
Door het bekijken van het leerlingenwerk en de wijze waarop de taak aangepakt wordt, is het meestal goed
mogelijk leerlingen die problemen hebben met een bepaald leergebied signaliseren.
De leerkracht houdt wat hij gesinaliseerd heeft bij in een observatieschriftje of post-it.
o Observaties in de klas:
Observaties en korte gesprekken met één of meer leerlingen tijdens de lessen, leveren veel procesinformatie op.
Door te werken met analyseschema’s zal je gericht kunnen observeren aan de hand van vooropgestelde criteria.
2) ANALYSEREN:
Zwakke prestaties bij een groep leerlingen of een individuele leerling moeten nader bekeken worden indien dit
meer is dan een eenmalige fout:
o Is er voldoende voorkennis?
o Hoe komt die leerling tot dit resultaat?
o Waardoor is die leerling misleid?
o In welk deel van het oplossingsproces ligt de fout?
o Was oriëntering op het probleem duidelijk?
o Was er voldoende en adequate instructie?
o Zit er een lijn in de foute antwoorden?
o Inzoomen op de fout:
Het is belangrijk om de juiste fout te pakken te krijgen:
o Verkeerd beginnen tellen
o Een probleem met aandacht, want halfweg de oefening vergeet de leerling hoe hij verder moet
o Automatiseringsprobleem
o Gebrek aan zicht
o Een patroon herkennen in de fouten die gemaakt worden.
Dan kan er snel overgegaan worden naar de omschrijving van het probleem en tot behandeling.
o De aanpak is duidelijk niet beheerst.
Er zit geen consequent patroon achter de fouten, maar de leerling kiest nu de ene strategie en dan weer de
andere en soms de juiste.
4) REMEDIËREN:
o Als remediëren bij bijna de hele klasgroep nodig is, kan je een klassikale herhaling gebruiken.
Je zet stappen terug in het leerproces door concreet te werken met materialen.
Let op dat de leerlingen die de leerstof wel beheersen niet opnieuw meedoen aan deze les.
Je kan ze inzetten als mini-juf/meester of ze krijgen een andere opdracht.
o Remediëren bij een kleine groep leerlingen of individuele leerling kan door verlengde instructie via mini-
klassikaal werk, andere vormen van differentiatie, alleen de gemakkelijk oefeningen, de leerlingen kiezen zelf 2/3
van de oefeningen die ze maken…
5) EVALUATIE:
De evaluatie zal het verdere verloop van het didactisch handelen bepalen.
Het is belangrijk dat het vermoeden van een probleem bevestigd kan worden door de fouten te ontleden.
Zo kan men gerichte hulp gaan bieden en na die hulp zal uit een nieuwe evaluatie moeten blijken of de genomen
beslissing doelmatig was.
Het interpreteren van evaluatiegegevens vind plaats door deze gegevens (meestal scores) te vergelijken met andere.
Bij het interpreteren van scores onderscheiden we drie manieren:
o Normgerichte interpretaties:
De score wordt vergeleken met een normgroep (de klas, landelijke steekproef van leeftijdsgenoten)
o Domeingerichte interpretaties:
De score wordt vergeleken met het leerstofgebied dat geëvalueerd werd (score omgezet in een percentage)
Er wordt vastgesteld in hoeverre de leerlingen een domein beheersen.
Domein = verzameling van onderling samenhangde leerdoelen
Om een score domeingericht te kunnen interpreteren, moet je aan 2 voorwaarden voldoen.
o Duidelijk zijn hoe het domein eruit ziet
o Opgave/opdrachten van de evaluatie vormen tesamen afspiegeling van het domein in kwestie
o Zelfgerichte interpretaties:
De score wordt vergeleken met eerdere scores van dezelfde leerling om individuele vooruitgang vast te stellen
Een juiste manier is de methode van de herhaalde meting die enkele keren per jaar wordt afgenomen om de
scores te kunnen vergelijken en zo groeiscores te krijgen.
DEEL 3: RAPPORTERING
1) HET LEERLINGVOLGSYSTEEM
Een leerlingvolgsysteem moet zo in elkaar zitten dat het de leerkracht en de school helpt om op efficiënte, haalbare
manier het volgende te achterhalen:
o Of er voldoende zorg gedragen wordt voor ieder kind dat hen is toevertrouwd
o Of het onderwijs op maat is voor elke leerling en niet enkel een standaardaanbod voor de gemiddelde leerling
o Of alle leerlingen de inhoud, stimulansen, bevestigingen en zorg krijgen die ze nodig hebben
DOELEN:
o Het systematisch volgen van de ontwikkeling over meerdere jaren
o Continuïteit doordat elke leerkracht verzamelt gegevens op eenzelfde manier
o Je ontdekt sneller wie hulp nodig heeft.
Het leerlingvolgsysteem moet 3 stappen doorlopen:
o Het signaleren
o Het analyseren
o Het handelen
o De onderwijskwaliteit mee bewaken door na te gaan of de doelen bereikt worden en hoe het lesgeven kan
worden aangepast
PRODUCTGERICHTE LEERLINGVOLGSYSTEEM:
Dit volgsysteem richt zich voornamelijk op 2 aspecten:
o Het achterhalen wat het prestatieniveau van de leerlingen is op de verschillend leergebieden
o Het nagaan hoe ver de leerlingen verwijdert is van de norm die men voor die bepaalde groep vooropstelt
PROCESGERICHTE LEERLINGVOLGSYSTEEM:
Er wordt gezocht naar aanwijzingen die met het groeiproces verweven zijn en wat de aanpak nu teweegbrengt.
Hiervoor richt men zich naar de betrokkenheid en het welbevinden van de leerlingen.
Verschillende fasen:
o SIGNALISEREN:
o Toets afnemen en nakijken bij alle leerlingen
o Registreren en interpreteren: de score van een leerlinge wordt omgezet in een score die vergelijkbaar is met
de normgroep en de score van opeenvolgende toetsen van dezelfde leerling.
o ANALYSEREN:
Er worden 3 niveaus doorlopen:
o Schoolniveau
er wordt gewerkt aan de kwaliteit van het onderwijs
o Klasniveau
de leerkracht kan conclusies trekken voor het eigen handelen en wat er concreet in de klas gebeurt
o Individueel (leerling)niveau
een worden een aantal leerlingen vanuit de resultaten van de afgenomen toetsen
Je doet vaststellingen op basis van de toetsen en plaatst daar aanvullende informatie bij.
Vanuit de foutenanalyse wordt je in het leerlingvolgsysteem verwezen naar een handelingsfiche.
Elk fiche omvat meerdere mogelijke oorzaken van het probleem en die volgens de leerkracht vanuit alle
gegevens beschikbaar over het kind juist kunnen zijn worden verder onderzocht.
Als het probleem is vastgesteld en geanalyseerd, wordt er verwezen naar wat een aanpak kan zijn en welke
materialen hierbij ondersteuning kunnen geven.
Er wordt dus een plan gemaakt hoe deze individuele leerling geholpen kan worden.
Bij het opstellen van het plan is er een overleg tussen meerdere betrokkenen in zorgoverleg of MDO.
o HANDELEN:
o Het opgestelde plan wordt uitgevoerd
o Het leerlingvolgsysteem zorgt voor zorgverbreding wat wil zeggen dat het toetsen en analyseren in het
leerlingvolgsysteem hebben steeds een handeling als resultaat.
De leerling moet optimaal kunnen deelnemen aan het onderwijsleerproces.
o De aanpak en het resultaat worden ook geëvalueerd wat wil zeggen dat het analyseren en het handelen
steeds terugkomen en doorlopen.
o INHOUDELIJKE CRTERIA:
Een leerlingvolgsysteem heeft betrekking op de basisvaardigheden.
Toetsen moeten aangepast zijn aan de leerplannen en voldoende actueel zijn.
o MEETTECHNISCHE CRITERIA:
Het meetinstrument moet objectief, betrouwbaar en valide zijn.
o PRAKTISCHE CRITERIA:
Toetsen worden zoveel mogelijk in groep afgenomen.
De afname- en verwerkingstijd blijven redelijk
Het leerlingvolgsysteem moet gefaseerd ingevoerd kunnen worden
2) HET SCHOOLRAPPORT
De leerkrachten evalueren permanent tijdens de klaspraktijk en nemen heel wat informatie over leerling op.
Ze evalueren voortdurend op prestaties, gedrag, motivatie, werkhouding…
Het rapport dat naar ouders gaat, bevat niet alle informatie van die permanente evaluatie.
De school informatie over die aspecten die zij wezenlijk belangrijk vindt om in communicatie te brengen.
Men wil dat elk ontwikkelingsdomein evenwaardig is, maar geen volgorde van belangrijkheid.
Ook niet bij kennis, vaardigheden en attitudes.
CIJFERRAPPORT:
Het wordt nog vaak gebruikt doordat het de mogelijkheid heeft om snel een beoordeling te geven en de exactheid.
Ook letters of andere symbolen kunnen gebruikt worden.
VRIJE RAPPORT:
De leerkracht geeft met woorden (zonder punten, letter, picto’s) feedback aan de leerling.
MENGVORM:
Nadelen:
o Het is onduidelijk wat goed gaat en wat minder goed gaat
o Het is een optelling van de onderdelen die niet bij elkaar horen waardoor het een vertekend beeld geeft
WAARDESCHAAL/PICTOGRAMMEN:
ONDERLIGGENDE NORMEN:
De leerkrachten plaatsen bij de evaluatie een norm (= criterium) die het beheersingsniveau aangeeft.
Dit is wat een leerling minimaal zou moeten scoren om het leerdoel in voldoende mate te beheersen om verder te
ontwikkelen in het leergebied.
Sommige kiezen ervoor om de norm expliciet op het rapport te vermelden en anderen achter de schermen te houde
Op het rapport wordt duidelijk gemaakt of een kind voldoende scoort om het beheersingsniveau te behalen.
Voorbeelden:
Bij een toets noteert een leerkracht het minimumcijfer en nadien het behaalde cijfer.
Bij een toets wordt het cijfer in kleur geprint.
Deze kleur geeft aan of dit cijfer voldoende is om met vertrouwen verder te gaan in het leerproces.
Bij een toets wordt het cijfer vertaald in een picto of schaal die aangeeft of het resultaat voldoende is.
in deze voorbeelden worden de prestaties van de leerling niet met andere vergeleken, maar met vast criterium
Het onderscheid tussen formatieve en summatieve evaluatie geeft aan de rapportering een verschillende invulling:
o Formatieve evaluatie:
= rapporteren over de leerontwikkeling van de leerlingen met het oog op bijsturing in het leerproces
o Summatieve evaluatie:
= rapporteren over de bijzondere aandacht dat de informatie en beslissingen die duidelijk en objectief zijn
Daarom moet je op het einde van elk leerjaar vermelden of het kind mag overgaan naar het volgend leerjaar
2.5) COMMUNICATIE MET ALLE BETROKKENEN
Het schoolrapport is een communicatiemiddel met alle betrokkenen over de ontwikkeling van een leerling met oog
op ondersteuning van die ontwikkeling.
Elke betrokkenen moet voldoende informatie kunnen vinden die specifiek naar hem gericht is.
Communicatie gaat verder dan informeren, maar bevat ook uitnodiging tot reflectie en uitwisseling van informatie.
Communicatie over het rapport tussen ouders en school moet mogelijk zijn.
Daarom is het belangrijk dat de ouders de gebruikte taal begrijpen en intrepreteren.
Er moet ook een gesprek zijn, want dan kunnen ze met hun vragen en bedenkingen bij de leerkracht terecht.
Dit kan op georganiseerde tijdstippen (oudercontact) of op informele momenten (na school op de speelplaats).
LEERKRACHT:
Het is meestal de leerkracht die evalueert en rapporteert.
Maar de zorgleerkrachten en andere ondersteuners zijn in het onderwijsleerproces van de leerling en kunnen dus
bepaalde delen van het rapport samen invullen.
Zeker wanneer het gaat om minder objectieve observaties en interpretaties, want dan kan het samen invullen een
meerwaarde betekenen ookal is het tijdsintensiever.
OUDERS:
Rapporten waarin ruimte is voorzien voor de ouders om te vragen of opmerkingen te noteren, kunnen bijdragen tot
het realiseren van een goede communicatie in beide richtingen.
Het is van belang dat de leerkracht weet welke houding de ouders aannemen tegenover de resultaten van hun kind.
LEERLINGEN:
Wat er op het rapport staat, gaat in de eerste plaats hen aan.
Om het rapport dichter bij de leerling te bregen, kan je een ruimte voorzien waar hij zelf aan het woord kan komen.
Deze feedback kan de leerkracht gebruiken om met het kind en/of de ouders in gesprek te gaan.
Sommige scholen geven de leerling een kans om enkele aspecten van het rapport zelf in te vullen.
Deze vorm van self-assessment kan met een picto worden aangeduid, zodat het duidelijk is dat de leerling dit invulde
Het is belangrijk dat er mogelijkheden gecreëerd worden om over het rapport in gesprek te gaan.
De scholen verwachten de aanwezigheid van ouders op individuele oudercontacten, want dat zijn momenten
waarop ouders met de klasleerkracht in gesprek gaat over de ontwikkeling van de leerling.
Wanneer deze worden georganiseerd is kort nadat het rapport werd uitgedeeld, want dan kunnen ouders en
leerkrachten voldoende snel samen praten over de evolutie van de ontwikkeling van de leerling.
Het uitwisselen van ervaringen en meningen tussen de leerkracht en de ouders kan ertoe bijdragen dat men een
juister beeld krijgt van de leerling op school of het kind in de thuissituatie.
Het rapport kan tijdens het gesprek een houvast zijn, maar geen absolute leidraad.
Ouders kunnen hun vragen en bezorgdheden over het rapport delen met de leerkracht.
Rappportgesprekken waarbij naast de ouders ook het kind in kwestie aanwezig is, gebeuren zelden.
Op zulke momenten vertelt het kind naar aanleiding van het rapport aan zijn ouders over zijn talenten, motivatie,
prestaties, werkhouding…
De ouders en leerkracht nemen een luisterende houding aan en stellen vragen, bemoedingen.
De leerlingen moeten hierop grondig voorbereid worden met dit mogelijk stappenplan:
o Samen kijken naar een voorbeeldrapport
o Eigen resultaten bekijken
o Aantekeningen maken
o Format vaststellen van hoe zo een gesprek verloopt
o Oefenen met een klasgenoot
o Gedifferentieerd oefenen met de juf of meester
o Voeren van rapportgesprek
o Verslag maken en evalueren
Voordelen:
o De leerling krijgt meer greep op zijn eigen ontwikkeling en deze wordt in communicatie gebracht
Nadelen:
o Het is tijdsintensief
o De leerlingen moeten voldoende spreekvaardig en dapper zijn
o De leerkrachten moeten er zelf de meerwaarde van inzien
Belangrijke aspecten:
In het begin van het schooljaar worden ouders uitgenodigt voor een uitleg over hoe het rapport gelezen en
geïnterpreteerd worden zodat er geen vragen onbeantwoord blijven.
Er kan ook een picto toegevoegd worden aan de score die uitleg geeft aan de differentiatie waar de leerling gebruik
van heeft gemaakt (= sticordi maatregelen)
Op deze manier wil de leerkracht de ouders behoeden voor een verkeerde inschatting van de capaciteiten.
DEEL 4: ZELFCORRIGEREND MATERIALEN
SPATELS EN KOORDJES
(00:10)
MINI LOCO
(01:25)
PICO PICCOLO
(03:00)
OMKEERBAKJE
(04:04)
FLOCARDS
(05:31)
DOMINO
(07:00)
TAARTVORM
(07:20)
KWARTET
(07:44)
DRIEHOEKJE
(08:00)
FIT OF AFDEKKARTONNETJE
(09:35)
BLOKKEN
(10:27)
GROTE PARELS/KNIKKERS
(11:11)
EENVOUDIG TE CORRIGEREN
(12:09)