Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 43

Geologische en Paleontologische

Beschrijving van het Karboon der omgeving van Epen (Limb.)


door

W. J. JONGMANS
• met medewerking van
G. DELÉPINE, W. GOTHAN, P. PRUVOST, F. H. VAN RUMMELEN en N. DE VOOGD.

(Mededeeling No. 1 van het Geologisch Bureau voor het Nederlandsch Mijngebied).

INLEIDING.
Reeds lang geleden zijn in het Karboon van resultaten niet langer te mogen wachten, 't Is
Epen geologische onderzoekingen verricht. In mij een aangename plicht bij deze gelegenheid
de jaren 1856•1857 was hier de Bergwerk-Ver- mijn Assistent-Geoloog F. H. van R u m m e-
eeniging voor Nederland werkzaam, aangetrok- len en mijn Assistent N. de Voogd te dan-
ken door het feit, dat in deze omgeving het ken voor de toewijding, waarmede zij mij bij
steenkolengebergte op vele plaatsen aan den mijn onderzoekingen hebben geholpen. Op mijn
dag komt en dus voor onderzoek makkelijk ' verzoek was Prot. Dr. Gothan zoo vriende-
toegankelijk is, en ook door de ertsexploitatie | lijk met mij het palaeobotanisch materiaal te
in België (Bleiberg) even over de hollandsche bewerken en Prof. G. Delépine en Prof.
grenzen. Op verschillende plaatsen werden P. Pruvost verleenden mij hun hulp bij de
graafwerken en boringen verricht. Van econo- echter ten deele nog als voorloopig te beschou-
misch standpunt was het resultaat van weinig wen bewerking van het palaeozoologisch ge-
belang. Ontginbare kool of ertsen werden niet deelte. Alle foto's, die ter illustratie van dit
aangetroffen. werk dienen, werden gemaakt door mijn Hoofd-
Van de werkzaamheden dezer vereeniging en assistent van Vos ku ijl en, het teekenwerk
van die van andere onderzoekers is betrekke- door den Assistent L. G i e 1. De verschillende
lijk weinig bekend. De gegevens waren door punten werden door den Hoofdmijnmeter der
de beperkte hulpmiddelen meestal van weinig Staatsmijnen, den Heer R u I a n d, ingemeten.
belang. Eenige sporen der vroegere werkzaam- De Maatschappij •Seismos", Hannover, ver-
heden zijn overgebleven, o.a. de mijngang bij richtte eveneens hier eenige onderzoekingen
Cottessen, waarover nog nader zal worden ge- onder, leiding van Dr. Mügge.
sproken. Groote tegemoetkoming ondervond ik van
Door de 1 o n g h werd (Tijdschr. Aardrijksk. de eigenaars der terreinen, waarop de onder-
Genootschap, 2e Serie, XXXV, 1918, p. 791) zoekingen geschiedden. Vooral mag hier de be-
een uitvoerig overzicht over de oude onderzoe- zitter van de 'hoeve Bellet genoemd worden,
kingen gegeven. Nieuws kon ook hij in dit op- die ons gastvrijheid op zijn terreinen verleende
zicht niet mededeelen. in elk opzicht. Ook de Heeren Pastoor O b e r j é
Reeds gedurende verschillende jaren wer- en Postdirecteur Clerfays steunden ons on-
den door mij in het Karboon bij Epen onder- derzoek steeds, in het bijzonder door het ver-
zoekingen verricht, die zich aan die der vroe- strekken van introducties of inlichtingen. Allen,
gere geologen, vooral van W. C.'Klein, aan- die mij bij het onderzoek op welke wijze ook
sluiten. Om allerlei redenen ging ik er tot behulpzaam zijn geweest, betuig ik hierbij mijn
nu toe niet toe over de resultaten van mijn on- weigemeenden dank.
derzoekingen te publiceeren. In de laatste jaren
echter had ik gelegenheid deze onderzoekingen Het in dit artikel behandelde gebied omvat
op iets grooter schaal te verrichten en ook dat deel van het Geuldal, dat zuidelijk van
kleinere graafwerken te laten maken. Hierbij Epen ligt. Zooals reeds terloops werd opge-
werden nu zoovele interessante bijzonderheden merkt, ligt het steenkolengebergte hier op vele
gevonden, dat ik, hoewel het onderzoek nog lang plaatsen direct aan de oppervlakte of is het
niet als afgesloten mag beschouwd worden, slechts door een dunne laag van verweerd ge-
vooral wat betreft het verzamelen van paleonto- steente, hellingmateriaal, of door alluvium van
logisch materiaal, meende met de publicatie der de Geul bedekt. In al deze gevallen is het dan
56 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

toch door eenvoudige graafwerken te berei- naam Alschenberg vinden. Hier vindt men de-
ken. De steile wand op den Oostoever bestaat zelfde mariene laag in een steile wand op den
bijna geheel uit Karboon, alleen bedekt door Noordoever van de Geul. Het door ons hier
hellingmateriaal. Op de hooger gelegen hellin- verzamelde materiaal is door Dele pin e in
gen wordt het Karboon door krijtafzettingen zijn bijdrage reeds mede verwerkt.
in de eerste plaats door tot de formatie van Gaat men van hier uit nog verder naar het
het Akensch zand behoorend zand en klei, hoo- Zuid-Oosten, dan ontmoet men in de richting
ger op ook door de zanden Van Hervé en ten van Bleiberg (Plombières) steeds oudere lagen.
slotte op de hoogste punten door het Oulpensch Bij Bleiberg zelf is de Kolenkalk, o.a. in groe-
krijt bedekt. Dit laatste kan men op den Oost- ven dicht bij het station, zeer mooi geplooid
oever zeer goed waarnemen in een kleine kalk- zichtbaar. %
steengroeve in de nabijheid van de uoe/e Bel- Dicht bij Sippenaken is eene ruïne te zien van
let. Op den Westoever der Geul vindt men in een oud schachtgebouw. Hier werden op de
dit Oulpensch krijt de door Heimans en grens van Kolenkalk en Karboon de bekende
andere herhaaldelijk vermelde kalksteengroe- ertsen gegraven, waaraan Bleiberg zijn naam
ven. en vermaardheid te danken heeft. De aanwe-
De grenzen van het aan of dicht onder de zigheid van deze ertsen zoo dicht bij onze
oppervlakte voorkomend Karboon kan men het grens heeft herhaaldelijk aanleiding gegeven
beste zien op de kaart, die door U h 1 e n- tot onderzoekingen naar het voorkomen ervan
broek in het Jaarverslag van de Rijksopspo- in het dal van Epen. Tot nu toe echter bleven
ring van Delfstoffen 1901, als PI. 3, een afge- de pogingen zonder resultaat, hetgeen in de
dekte kaart van het krijtgebied van Zuid-Lim- allereerste plaats daaraan is toe te schrijven,
burg, gepubliceerd is. dat er nooit onderzoekingen verricht zijn, die
Het karboongebied van Epen zet zich ook op zoodanige wijze opgezet waren, dat zij kans
over de hollandsch-belgische grens voort. Di- op bepaalde resultaten, hetzij in positieven,
rect over de grens vóór Sippenaken en verder hetzij in negatieven zin, boden.
zuidelijk vindt men op verschillende plaatsen
Karboon aan de oppervlakte. In Zuid-Ooste- In dit artikel zal alleen sprake zijn van het
lijke richting gaande, ontmoet men dan in het in het Epensch dal voorkomende Karboon, de
algemeen oudere lagen van het Karboon. Maar overige formaties zullen niet verder bespro-
door plooiing wordt meerdere malen eene her- ken worden.
haling der lagen veroorzaakt. Zoo vindt men Ook op de vraag naar het al dan niet voor-
bijv. dezelfde lagen, die direct over de grens komen van ertsen binnen onze grens zal niet
zichtbaar zijn, waarin de hieronder als vind- nader worden teruggekomen.
plaats 1 beschreven mariene bank voorkomt,1 Het artikel is in vijf hoofdstukken verdeeld,
weer terug aan den Oeuloever bij Alschenberg het eerste omvat de geologische onderzoekin-
en wel T<an men deze plaats op de Belgische gen, de overige de palaeontologische en de
geologische kaart en op de Nederlandsche staf- algemeene gevolgtrekkingen.
kaart ongeveer onder de letters ,,Als" van den

GEOLOGISCHE BESCHRIJVING
met medewerking van
F. H. van Rummelen en N de Voogd.
De beschrijving van het onderzochte gebied wij naar de overige profielen in den geologi-
zal in hoofdzaak gegeven worden in den vorm schen text. Ter wille van het overzicht zijn
van die eener wandeling langs den Oostoever alle plaatsen van meer belang van nummers
der Geul. Ter wille van den samenhang zullen voorzien, die overeenkomen met die uit de
wij daarbij beginnen iets over de belgisch-hol- nu volgende beschrijving.
landsche grens en vandaar uit verder naar het
Noordwesten gaan. Op die wijze zal het mo- 1. Marien niveau aan de belgisch-
gelijk zijn op het verband tusschen de ver- hollandsche grens.
schillende waarnemingen te wijzen en zoo een
beeld te ontwerpen van den bouw van den Oost- Dit niveau vindt men op den Zuid-(West-)
oever van de Geul. oever der Geul in een steile wand, aan het
De verschillende vindplaatsen zijn alle inge- voetpad naar Sippenaken, direct na het over-
teekend op het op PI. 1 gegeven overzichts- schrijden van de grens bij grenspaal 9. Een
kaartje. Een algemeen profiel van het onder- deel dezer wand is afgebeeld op PI. 2, fig. 1.
zochte gebied wordt in Textfig. 1 gegeven. De De afbeelding toont duidelijk het fijngelaagd
voornaamste vindplaatsen worden door de pro- zijn van de mariene bank. In deze bank kan
fiellijn (A, B op het kaartje) gesneden. Voor men twee gedeelten onderscheiden, die door
de andere en voor bijzonderheden verwijzen een 10 cm. dikke laag brandlei van elkaar
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 57

worden gescheiden. In het bovenste gedeelte


kan men hoofdzakelijk Pterinopecten, Poaido-
niella en meerdere andere soorten verzame-
len. Geheel bovenin vindt men tusschen de
mariene schelpen hier en daar enkele plan-
ten, die in het palaeobotanische deel nader
zuilen beschreven worden. Het diepere deel
der bank bevat in hoofdzaak Goniatites (hoofd-
zakelijk Reticuloceras reticulatum) en wel in
talrijke, soms groote exemplaren, die echter
meestal slecht bewaard en sterk aan ver-
3z ïz?
9«1 weering onderhevig zijn. Dit deel is ook ta-
*9»5 n3
re
melijk sterk ijzerhoudend. Het gesteente valt
? 1 Is iS onder een hoek van 24» naar het Zuiden in,
de strijkrichting is Noord-62-Oost. *)
o
y "DB1 De boven de mariene bank liggende ge-
ai
> steenten zijn eveneens langs het voetpad zicht-
O baar en bestaan hoofdzakelijk uit zandige lei
en zandsteen.
1 Iets dichter bij de grens kan men, wanneer
c men langs het grensbeekje zich een weinig
van het voetpad verwijdert, den voor een groot
deel dichtgevallen en begroeiden ingang zien
< van een ouden mijngang, die van hieruit vroe-
ger in de richting naar Sippenaken is gedreven.
Uit de nog bestaande opening stroomt tamelijk
veel, ijzerhoudend water naar het grensbeekje
toe.

ai 2. Oude mijngang en omgeving


c/3
(Cottessen).
o g E
a>
o. Zuidelijk van de mariene bank, eveneens aan
o het voetpad naar Sippenaken, even voor de
>
oude molen, kan men langs een kleine brug
O
weer op den Oostoever der Geul komen. Van
dit punt uit leidt een voetpad door de Geul-
ai
•a weiden naar de vrij steile helling, die het Geul-
dal hier begrenst. Deze helling bestaat vrijwel
ai
geheel uit Karboon. Het gesteente helt hier
o naar het Noorden toe. Derhalve kan aangeno-
7/3
o men worden, dat tusschen dit punt en de bo-
O ven beschreven mariene bank een zadel ligt.
c
a> Onder in deze helling vindt men de opening
van een ouden mijngang, die vooral door de
t/3
M Iongh (I. c.) uitvoerig is beschreven. Op
c PI- 4, fig. 2 vindt men eene afbeelding van
de helling en op PI. 7, fig. 3 van de voor een
groot deel dichtgestorte opening van den gang.
De afbeelding van de helling toont ook dui-
delijk het eigenaardige kale karakter van deze
ai
en dergelijke hellingen, waar het Karboon di-
E rect aan de oppervlakte ligt. Eerst dan, wanneer
a>
b/3 de bedekkende laag een tamelijke dikte be-
reikt, is een weelderige vegetatie mogelijk.
o Dat de geheele heuvel uit Karboon bestaat,
blijkt duidelijk hieruit, dat men nog geheel
bovenaan, tegenover een boerenhoeve, een klei-
ii ne zandsteengroeve vindt. Het is tot nu toe

l
) Alle opgaven omtrent helling en strijkrichting der
lagen zijn opgegeven met betrekking tot het werkelijk
Noorden en wijken dus ongeveer 10° van de directe
kompaswaarneming af.
58 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

niet mogelijk geweest in het gesteente, dat vlakkig is. Want, weliswaar is in een groot
deze heuvel samenstelt, determineerbare res- deel van het Epensche gebied het Karboon
ten van planten of dieren Ie vinden. Wel in bedekt door afzettingen, die tot de Akensche
de nabijheid ervan. zanden gerekend moeten worden, maar, wan-
Van de op den heuvel gelegen huizen leidt neer hier in deze steengroeve juist het Wal-
namelijk een weg naar beneden tot in de Geul- hornsche, dus Senonische konglomeraat en het
weiden. Deze weg heeft plaatselijk min of meer Karboon konglomeraat boven elkaar zouden
het karakter van een hollen weg. In de wanden liggen, zou men dit toch wel een buitengewoon
ervan vindt men op meerdere plaatsen kar- merkwaardig toeval moeten noemen. Vooral,
boon-leien. Hierin werden hier en daar enkele omdat van eenige onderbreking der afzettingen
aanwijzingen van mariene resten gevonden. Het niets te zien is.
gesteente is echter zoo verweerd, dat het voor
een nader onderzoek zonder ingrijpend graaf- 4. Holle weg naar de hoeve •Bellet".
werk niei toegankelijk is. Het is zeer goed
mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat het' ma- Gaat men door de Geulweiden vanaf het
riene niveau in de wanden van dezen weg met punt, waar de weg, die van den heuvel, waar-
dat over de belgische grens (vindplaats 1) in zich de mijngang bevindt, naar beneden
geïdentificeerd moet worden. Zonder nader on- voert, in noordelijke richting, dan ziet men
derzoek is echter hieromtrent geen volkomen weldra aan de rechterzijde een hollen weg,
zekerheid te verkrijgen. Het gesteente valt hier die vroeger den voornaamsten toegang vorm-
onder een hoek van 27° naar het Noorden de voor de iets verder oostelijk gelegen hoeve
in, de strijkrichting is Noord-59-Oost. Bellet.
In de weiden ten noorden van dezen weg Overal in de wanden van dezen hollen weg
is het Karboon door een dunne laag akker- vindt men karboongesteente, en wel vooral
aai^de bedekt. Op verschillende plaatsen kan zandige lei, waarin geen resten van planten of
men duidelijk zien, dat hier vroeger steenen dieren konden gevonden worden. Op de meeste
uitgebroken zijn. Menigmaal vindt men kui- plaatsen is het gesteente zoo sterk verweerd,
len, die met allerlei gesteente-afval gevuld zijn. dat het niet meer mogelijk is de gelaagdheid
te onderscheiden. Het geheele gesteente is ver-
3. K onglo m eraatgro e ve. vormd tot een complex van grootere en klei-
nere, meestal langwerpige of afgeplatte knol-
Op een andere plaats in deze omgeving len, die een concentrisch, laagsgewijzen bouw
kan men een dergelijke steengroeve vinden. toonen. Slaat men die knollen door, dan vindt
Van het hoogste punt van den heuvel, waarin men er meestal een donkerbruin gekleurde ijzer-
zich de oude mijngang bevindt, kan men in houdende kern in, hieromheen de concentri-
Oostelijke richting den weg verder volgen tot sche lagen. De afscheiding tusschen deze ver-
aan- de tweede boerenhoeve aan de linkerzijde schillende lagen berust wel in hoofdzaak op het
van dezen weg. In de boomgaarden, die bij verschil in kleur, tengevolge van een verschil
deze hoeve behooren en die aan de rechter- in ijzergehalte. Een tweetal doorsneden door
zijde van den weg liggen, zijn de sporen te zulke knollen vindt men op PI. 3, fig. 3 en 4.
zien van meerdere steengroeven, die gezamen- Deze knolvorming is een algemeen verschijn-
lijk eigenlijk één groote groeve vormen. Ge- sel in het Karboon van Epen. Ook op andere
deeltelijk liggen de groeven nog open en zijn plaatsen zijn soms geheele wanden uit zulke
ze nog in bedrijf. De geheele boomgaard maakt knollen opgebouwd en is er in de geheele wand
den indruk, alsof overal de oppervlakte is weg- geen spoor van eenige natuurlijke gelaagd-
gebroken en later onregelmatig is aangevuld. heid meer zichtbaar. Voorbeelden ervan vindt
In het deel, waar de groeve nog in bedrijf is, men op verschillende plaatsen in onze graaf-
kan men zandsteen- en konglomeraatbanken werken in de als vindplaats 5 en 9 beschreven
vinden, die ter dikte van ongeveer een meter boschjes, in de wanden langs de Geul onder
zichtbaar zijn. De Konglomeraten bestaan in de hoeve Vernelsberg (Vindplaats 11) en ook
de bovenste lagen bijna geheel uit zuivere in de groeve, die als vindplaats 12 onder den
kwartsbrokken, en ook in de onderste lagen is naam van •de Puist" beschreven is. Van het
kwarts het hoofdbestanddeel. Leistukken zijn gesteente van deze laatste vindplaats is een
bijna niet te vinden. De kwartskorrels zijn deel op Pi. 8, fig. 2 afgebeeld. Duidelijk kan
meestal, vooral in de hoogere lagen, vrij groot men hier op vele plaatsen de knolvorming
en het geheele konglomeraat maakt een gro- zien. Een dergelijke knol, nog omringd door
ven indruk. De diepere lagen lijken in habitus het gesteente, vindt men op ware grootte af-
wel op het Burgholzer Konglomeraat, zooals gebeeld op PI. 8, fig. 1.
dit in de omgeving van Stolberg gevonden Een knol van een eenigszins afwijkend type
wordt. De hoogere lagen maken echter een is afgebeeld op PI. 3, fig. 2. Hier heeft men
eenigszins hiervan afwijkenden indruk, 't Valt een kern van een lichter gekleurd, blijkbaar
op, dat deze habitueel eenigszins lijken op weinig ijzerhoudend en zachter gesteente. Hier-
het uit het Akensche zand bij Walhorn be- om heen vindt men meerdere min of meer con-
kende konglomeraat. 't Is echter wel niet goed centrische lagen, waarvan er tenminste eeru'ge
mogelijk, dat deze gelijkenis meer dan opper- zoo sterk ijzerhoudend zijn, dat men van ijzer-
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 59

steenlagen mag spreken. Een dergelijke knol Noord-80-Oost tot Noord-llü-Oost. In dit zeer
kan aanleiding geven tot de vorming van een zandige deel werden geen fossielen gevonden.
soort klappersteenen, wanneer de kern door Wel is dit hier en daar het geval in de nu ver-
uitdrooging los komt te liggen binnen de om- der naar het Noorden volgende minder zan-
hullingen van ijzersteen, die minder snel uit- dige leien, die eveneens dikwijls knolvormige
droogen en daardoor en door hun van den verweering toonen. Hier vonden wij enkele
beginne af reeds kompacter bouw minder aan exemplaren van Discina en Prestwichia. Weer
volume afnemen dan de kern. verder naar het Noorden volgen steeds zandige
leien, maar zonder fossielen. Aan het eind
5. B e 11 et-bos ch j e. van dit profiel, dus juist aan het eind van het
boschje, werd een laag aangegraven, die uit
Onder dezen naam verstaan wij dat deel van donker blauwgrijze leien bestaat en mariene
de met bosch begroeide hellingen, dat zich fossielen bevat. Op deze plaats zijn echter
bevindt tusschen den ouden hollen weg en de fossielen door sterke verweering en ver-
den nieuwen weg naar de boerenhoeve Bellet. brokkeling slecht bewaard en is het moeilijk
Door dit boschje leidt een smal voetpad on- goed materiaal te verzamelen. Ook bevat de
geveer ter halver hoogte der helling. Hierlangs laag hier zeer veel ijzer.
kan men overal het Karboon met weinige moeite Deze mariene laag staat in verbinding met

L. GIEL.
FIG. 2.
Profiel door het Bellet-boschje vanaf de mariene bank bij den nieuwen weg
naar de Bellet tot aan den ouden hollen weg naar de hoeve (Vindplaats 5).
Legenda zie Fig. 4.
aangraven, daar het slechts door eene dunne de mariene bank, die hieronder uitvoerig be-
laag hellingmateriaal, dat voor het grootste schreven wordt.
deel uit verweerd karboongesteente bestaat,
bedekt is. In dit hellingmateriaal vindt men 0. Mariene bank in den nieuwen
zeer talrijke blokken van verhard en verkie- weg naar de hoeve •Bellet".
zeld Akensch zand, waarin dikwijls goed be- Aan het eind van dit boschje leidt de nieuwe
waarde steenkernen van fossielen worden aan- weg naar de hoeve, van uit het Geuldal direct
getroffen. naar boven. Op de boomlooze, slechts met
Langs dit voetpad werd het in Textfig. 2 getee- gras begroeide, dor uitziende heuvel ligt de
kend profiel aangetroffen. In het Zuiden vindt Bellet-hoeve. Deze hoeve die op PI. 3, fig. 1 is
men allereerst sterk gebroken zandige lei. afgebeeld, geeft een typisch beeld van een
Deze leien vertoonen een variabele helling: hoeve in deze streek. Ze is te meer merkwaar-
35°, 15°, 20°, 12", 16°, 20°, alles in zuidelijke dig, omdat, zooals op de afbeelding duidelijk
richting, de strijkrichting is Noord-130-Oost te zien is, het bouwmateriaal voor de hoeve
tot Noord-70-Oost. Op deze dus betrekkelijk uit kolenzandsfeen bestaat.
zwak hellende lei volgt een gedeelte, dat zeer De hoeve zelf staat op krijt, dat de bovenste
steil staat (helling tot 90») en uit zeer zandige lagen van den heuvel vormt. Dicht bij de hoeve
lei met zandsteenbankjes bestaat. Een gedeelte vindt men dan ook de reeds vermelde kleine
van dit gesteente is knolvormig verweerd, de hel- kalksteengroeve in het Oulpensch krijt, waarin
ling varieert hier van 3Ö°--24° en dan weer tot 40°, verschillende fossielen kunnen worden verza-
steeds in zuidelijke richting en de strijkrichting is meld.
60 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

't Karboon is langs het grootste deel van getroffen. Tn het bovenste deel der mariene
den weg aan de oppervlakte zichtbaar. In het laag konden enkele planten, tusschen de ma-
onderste deel van den weg bij het boschj'e riene resten verspreid, verzameld worden. De
zijn de wanden vrij hoog en hier heeft men Stigmariabank helt nog naar het Zuiden en de
uitstekend gelegenheid het gesteente te onder- mariene laag ligt zeer vlak, blijkbaar ongeveer
zoeken. Aan weerszijden van den weg vindt op een zadel. Een dergelijk zadel vindt men
men hier de mariene bank. Deze is hier on- ook in oude groeven op den noordelijk van de
geveer 7 M. dik. Ze bestaat uit twee gedeelten, Belletbeek liggenden heuvel, vooral duidelijk
die door een brandleibank van ongeveer 10 in een oud zandsteengroefje. Ook vindt men
a 20 cm. dikte van elkaar worden gescheiden. dit, zooals wij later zullen zien, in de helling
Het onderste gedeelte bevat veel kooldeelen. langs het Oeuldal noordelijk van de nu te be-
Hier vindt men bijna uitsluitend Goniatites handelen Heimansgroeve.
(vooral Reticuloceras reticulatum), echter door
den aard van het gesteente meestal zeer slecht 7. H eimansgroeve en omgeving.
bewaard. Het hoogere gedeelte bestaat uit (Zie Textfig. 4).
taaie, goed splijtende lei. Hier vindt men
een rijke fauna Posidoniella, Pterinopecten, In den heuvel, noordelijk van de Belletbeek,
Orthoceras, Goniatites enz. Onder de marie- vindt men aan de dalzijde een tamelijk groote,
ne bank werd een duidelijke Stigmaria-bank verlaten steengroeve, die omrankt door strui-

z-w.
NO

NW
FIG. 3.
Twee profielen uit de omgeving van de mariene bank bij den nieuwen weg naar de Bellet.
(Vindplaats 6).
Het bovenste is genomen langs de Belletbeek en toont de hier waargenomen zadelvorming.
He onde"ste is genomen langs den nieuwen weg naar de Bellet en geeft de verhoudingen
van de mariene bank duidelijk weer. Legenda zie Fig. 4.

aangetroffen. De boven de mariene bank lig- ken een der aardigste plekjes van het toch
gende lagen bestaan hoofdzakelijk uit zandige reeds zoo mooie Epensche dal vormt. Deze
lei (Helling 30» in zuidelijke richting; Strijk- groeve toont ons het mooiste Karboon-profiel
richting Noord-65-Oost). Op enkele plaatsen van het geheele dal. PI. 5, fig, 2 geeft een blik
kan men zien, dat het Karboon door een witte op den achterwand der groeve, en PI. 5, fig. 1
laag bedekt wordt, die waarschijnlijk tot de een beeld van de groeve en de naaste om-
Akensche Zand-formatie uit het Krijt behoort. geving, vanuit het Geuldal gezien.
Noordelijk van dezen weg stroomt een kleine De wanden bestaan voor een deel uit lei,
beek, die wij de Bellet-beek willen noemen. waarin tamelijk veel ijzer voorkomt, en meer
Het 'dal, waar deze beek doorstroomt, is voor naar boven uit zandige lei en zandsteen. In
het grootste deel zeker kunstmatig en ontstaan deze lei werd door E. Heimans, die zich
door afgravingen. Blijkbaar heeft men hier zoo veel verdiensten verworven heeft voor de
vroeger veel steenen gebroken en zijn slechts studie der natuur in het algemeen en door
enkele stukken blijven staan. Gelukkig is het zijn boekje •Uit ons Krijtland" aan het dal
gesteente, waarin de mariene fossielen voorko- en de omgeving van Epen zoo veel bekend-
men, voor bouwmateriaal geheel onbruikbaar heid gegeven heeft, voor het eerst in ons land
en is daarom juist dit gespaard. een marien fossiel uit het Karboon gevonden.
Langs deze beek (zie Textfig. 3) vindt men Hij vond hier in een laag in den Noordwand
ook weer bijna overal vrij steile wanden, waar- der groeve een Brachiopode: Derbya (Ortho-
over echter meestal veel hellingmateriaal en thetes bij: E. Heimans, Levende Natuur,
afval ligt. Op meerdere plaatsen konden wij 1912, p. 222). Het is om deze reden, dat wij
echter ook hier het Karboon aangraven. Het van het begin der onderzoekingen af deze
bestaat hier voor het grootste deel uit lei, waar- groeve de •Heimansgrosve" hebben genoemd.
in een Stigmariabank en meer naar het Oos- Bij latere onderzoekingen hebben wij de laag,
ten hierboven weer de mariene laag werd aan- waarin Heimans zijne ontdekking gedaan
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 61

had, teruggevonden en verder onderzocht, 't ter bleek, dat het gesteente hier zadelde. Kort
Bleek toen, dat in den noordwand op vele voor het hoogste deel van het zadel vonden
plaatsen mariene fossielen voorkomen, die wel wij in een diepere ingraving nog fossielen, die
tot een bepaald deel der afzettingen gelokali- op Modi Aa lijken. Hieruit volgt dus, dat de
seerd zijn, doch hierin niet overal, maar hier plaats van het zadel ongeveer daar was, waar
en daar, voorkomen. Het gesteente is dikwijls de mariene laag in andere gevallen aan de
zeer ijzerhoudend. Er bevinden zich nog meer- oppervlakte zou zijn gekomen.
dere andere soorten van fossielen in, waaron- De greppel werd in noordelijke richting
der Lingula, Modiola enz. Goniatite* werd in voortgezet. In het begin vonden wij weer zan-
deze bank niet gevonden. dige lei, dan zandsteen (Helling 20° naar het
Boven en onder deze mariene afzettingen Noorden; Strijkrichting Noord-50-Oost).
vindt men zand-'ge lei. Hoog boven de mariene Men mag wel aannemen, dat de zadels, die
bank bevindt zich in de groeve zandsteen, die hier, in de kleine groeve op den heuvel en

yvbroken. yespernee

E50 i 1 ZANO/GE LEIEN.


P=^a ~ - HSTZANDSTBENBANKJES.
SB " " ,KNOLVOAMIG VEKWEERD.
.E.GENDE.
Z.ANOSTEEN. "J* RLBNTBN.
W/'M ST/GMAR/ALEI. *3 HAR1ENB FAUNA. HEIMANSGROEVE.
IN's-N'l BITUMINEUS!! LEI. LUN VHN iNCRfl VING

FIG. 4.
Profiel door de Heimans-groeve (vindplaats 7) en door de graafwerken ten Noorden daarvan,
waarin de plantenbank werd aangetroffen (vindplaats 8).

plaatselijk grofkorrelig is. In de onderste la- bij de Belletbeek gevonden zijn, tot één en
gen van den zandsteen komen sporen van Stig- hetzelfde zadel behooren.
maria voor. De mariene lagen hellen naar het Bij den zandsteen in de greppel hadden wij
zuiden onder een hoek van 24°•26°; de strijk- dus weer het hoogste deel van de in de Hei-
richting is Noord-67 tot 65-Oost. mansgroeve gevonden lagen bereikt.
Hooger op de helling, oostelijk van de groe-
ve, werd een dergelijke zandsteen aangetrof- 8. Plantenbank en omgeving.
fen. Ook vindt men dezen in kleine groefjes
op den heuvel. In een dezer groefjes kon een Van dit punt af bevatte de greppel eerst
zadel geconstateerd worden. meestal vlak liggende zandige lei en daarna
Van het hoogere deel der Heimansgroeve zwak zandige lei, die in zuidelijke richting helt
uit werd een greppel gegraven in noordelijke en vele plantenresten bevat. Deze worden
richting. Het doel hiervan was de mariene in het palaeontologische deel van dit artikel
laag uit de groeve nader te kunnen onder- uitvoerig beschreven. De voornaamste bestand-
zoeken. In het begin helde het gesteente nog deelen der plantenbank zijn: Catamites, Astero-
naar het Zuiden en wij verwachtten dan ook phyllites, Neuropteris schlehani, Mariopteris acuta,
weldra de mariene lagen terug te vinden. Ech- Alloiopteris sternbergi en Cordaites.
62 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

Onder deze plantenbank werd eerst weer met bosch begroeide helling, die bij de aan de
zandige lei en dan weer grofkorrelige zand- overzijde van de Geul gelegen hoeve Ter
steen gevonden. Deze laatste moet wel weer Graat behoort. Wij hadden gelegenheid ook in
met dien uit den heuvel boven de Heimans- dit boschje langs een voetpad graafwerken te
groeve gelijkgesteld worden. maken.
PI. 4, tig. 1 toont dit deel van de helling met Onder den zandsteen bleek weer zandige
op den achtergrond de Heimansgroeve. lei voor te komen, daaronder lei met enkele
Wij kunnen nu, van onder naar boven gere- exemplaren van een groote vorm van Lingula
kend, de volgende opeenvolging der lagen vast- (Helling 70" naar het Zuiden, strijkrichting
stellen: Noord-80-Oost) en dan weer zandige lei zon-
a. Mariene laag uit de Heimansgroeve. der fossielen, 't Is mogelijk, dat deze zan-
b. Grofkorrelige zandsteen. dige lei, waarin enkele exemplaren van Lin-
c. Plantenbank in zandige lei (deze is aan gula voorkomen, als aequivalent van tenmin-
de Belletbeek nog niet gevonden, waar- ste een deel van de mariene lagen uit de
schijnlijk is zij daar uitgegraven). Heimansgroeve moet beschouwd worden. Im-
d. Mariene laag uit den nieuwen weg naar mers ook hier kwamen de mariene fossielen
de hoeve Bellet, waaronder een Stigma- niet overal in het gesteente, maar slechts ver-
riabank werd aangetroffen. In het hoo- spreid voor.
gere deel der mariene laag werden ook
enkele planten gevonden. 10. Noordelijkste boschje van deze
e. Zandige leien uit het Belletboschje. helling.
De mariene laag uit den nieuwen weg naar
de hoeve Bellet vertoont wat habitus, fossielen Iets meer naar het Noorden ziet men langs
en lagen, die er boven en er onder voorkomen een boschje een sterk hellende open weide,
betreft, hetzelfde karakter als de mariene bank waarlangs een voetpad naar boven gaat, dat
uit vindplaats 1, over de belgische grens. Wij de voortzetting is van dat achter in het boschje
mogen dus wel aannemen, dat beide banken van Ter Graat. Aan de overzijde van het beekje
identisch zijn. Ditzelfde geldt voor de bank is de helling zeer begroeid en moeilijk voor
bij Alschenberg. onderzoek toegankelijk, ten deele reeds door
Noordelijk van de plantenbank werd de de begroeiing, ten deele ook daardoor, dat hier
grofkorrelige zandsteen nog eens, nu naar het zeer veel hellingmateriaal ligt, waardoor het
Noorden hellend, aangetroffen. Hierboven wer- Karboon moeilijk is aan te graven. Toch is het
den in zandige lei ook enkele slecht bewaarde ons gelukt enkele graafwerken te maken, waar-
plantenresten gevonden. Weldra worden de la- door ten minste in groote trekken een beeld
gen door een storingss^leet ter breedte van van den verderen bouw is verkregen.
20 cm. afgesneden. Aan de Noordzijde dezer In een eerste kuil werd gebroken gesteente
spleet staan de lagen steil en bevatten aandui- aangetroffen. Meer noordelijk werd een twee-
dingen van Stigmaria de graafwerk gemaakt, waarin een mariene
Boven deze steil staande lagen werd nog bank van groote dikte werd aangetroffen. Deze
eens de grofkorrelige zandsteen aangetroffen toont een helling van 55» naar het Noorden
en diskordant hierop zandige lei met zand- en een strijkrichting Noord-59-Oost. Tusschen
steenbankjes (Helling 30» naar het Noorden; dit punt en dat, waar in het boschje van Ter
Strijkrichting Noord-30-Oost). Boven deze zan- Graat Lingula werd gevonden, moet dus een
dige lei liggen zwak zandige leien met plan- zadelvorming aangenomen worden, 't Is zeer
tenhaksel. Deze vertegenwoordigen wel weer goed mogelijk, dat het eerste graafwerk in dit
de plantenbank. Van hier af konden de on- boschje ongeveer met den kop van het zadel
derzoekingen echter niet meer regelmatig wor- samenvalt en dat in verband daarmee het ge-
den voortgezet, daar hier, zeer waarschijnlijk steente hier zoo zeer gebroken is.
tengevolge van vroegere graafwerken, hetKar- De mariene bank bevat zeer talrijke fossie-
boon te diep ligt om nog met eenvoudige len, maar tengevolge van verweering en druk
hulpmiddelen te worden bereikt. is het gesteente zoodanig gedifformeerd, dat
Deze leemte in ons profiel is ook als on- het bijna niet mogelijk is er goede exempla-
derbreking van het hellingbosch duidelijk te ren van fossielen te verzamelen.
zien. Dit deel bestaat uit een min of meer In een nog meer naar het Noorden liggend
komvormige weide. Aan de andere zijde van graafwerk werd een sterk gestoorde en zeex
deze weide, aan den rand van het nu volgend geplooide Stigmcria-bank gevonden. Op PI. 7,
boschje vindt men, maar nu met helling naar fig. 2 is een deel hiervan afgebeeld. Deze fi-
het Zuiden, den grofkorreligen zandsteen te- guur toont de eigenaardige korte plooiing zeer
rug. Onder deze door uitgraving komvormige duidelijk. Het gesteente helt hier ongeveer 70°
weide moet dus ook een tektonische kom naar het Noorden.
liggen. Voor zoover het materiaal beoordeeld kan
worden, bevat de mariene bank dezelfde fauna
9. Boschje van •TerOraat". als die aan den weg naar de Bellet en aan
de belgische grens. Ook de habitus der bank
Noordelijk van deze kom volgt weer een is wel dezelfde. Men mag dus aannemen, dat
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 63

de mariene bank op alle deze drie plaatsen een mariene bank gevonden met duidelijke
dezelfde is. exemplaren van Derbya in lei, die veel ijzer
De Stigmaria, die verder naar het Noorden bevat. Deze bank maakt geheel denzelfden in-
gevonden werd, is hoogstwaarschijnlijk die, druk als die uit de Heimansgroeve. Ook hier
welke ook aan den Belletweg onder de ma- komt zij meer plaatselijk voor en vormt zij
riene bank werd aangetroffen. Hoewel in dit niet, zooals anders bij mariene banken zoo
boschje beide naar het noorden hellen, en men dikwijls het geval is, een regelmatig bestand-
dus hieruit zou kunnen concludeeren, dat de deel van de gesteente-opeenvolging.
Stigmaria-bank in stratigraphisch hoogere la- In de leien, die onder deze mariene bank lig-
gen thuis behoort, mag men in dit zoo sterk gen, ziet men op vele plaatsen weer duidelijk
gestoorde gedeelte veilig aannemen, dat dit hoe het gesteente knolvormig verweerd is. PI.
slechts schijnbaar het geval is. 8, fig. 2 toont een deel van een der zijwanden
Men kan in de omgeving nog op enkele an- der groeve. Op verschillende plaatsen zijn op
dere plaatsen het Karboon aan de oppervlakte de foto de knollen zichtbaar.
vinden. Tot nu toe is het ons echter niet ge- In de leien, die in deze groeven voorkomen,
jukt daar verdere determineerbare planten en werden op verschillende plaatsen planten ge-
dieren te verzamelen. vonden. In de meeste gevallen waren deze
Van dit boschje af kan men het Karboon in het gesteente hier en daar verspreid. Enkele
weer niet meer regelmatig vervolgen. Het is banken, waarvan de lei sterk blauwgrijs ge-
overal door andere gesteenten, voor een groot kleurd is, bevatten tamelijk talrijk zeer kleine,
deel hellingmateriaal, bedekt. Alleen langs de door hun bruine kleur duidelijk van het om-
beekoevers in het dal kan men hier en daar ringende gesteente afstekende, plantenfragmen-
nog Karboon vinden. ten, die in vele gevallen zoo goed bewaard
De meest merkwaardige plaats is wel de zijn, dat zij niettegenstaande hun kleine afme-
onv eving van de op den westoever liggende tingen, zeer goed gedetermineerd kunnen wor-
hoeve: den. Deze fragmenten behooren tot dezelfde
soorten, die in soortgelijke omstandigheden op
11. Vernelsberg. vele plaatsen in de kernen der boring Gulpen
werden aangetroffen. Een groot deel der hier
De hoeve staat met haar muren direct op het gevonden soorten moet als nieuw beschreven
vaste gesteente en vormt hierom wel een der worden en het heeft dus geen zin, de relatief
merkwaardigheden van Zuid-Limburg. PI. 6, weinig talrijke in de Puist gevonden exempla-
fig. 2 toont den zuidwand van de hoeve. On- ren dezer mikroflora in dit artikel te beschrij-
deraan, waar de jongen staat, is het gesteente ven, terwijl de zooveel rijkere uit de boring
zichtbaar. Het bestaat uit een groven zand- Gulpen nog niet definitief bewerkt zijn. Be-
steen, die ten deele konglomeratisch ontwik- langrijk is het feit, dat men hier te doen heeft
keld is. De zandsteen bevat ook kwartsitische met een flora, die, zooals uit haar positie in
gedeelten. De helling is 47» naar het Zuiden, de de boring Gulpen blijkt, in het onderste deel
stnjkrichting Noord-80-Oost. van het productieve Karboon thuis behoort.
De hoeve zelf is, zooals uit PI. 6, fig. 1 en Immers in deze boring werd deze flora gevon-
PI. 7, fig. 1 duidelijk blijkt, voor een groot deel den m de onderste 200•300 M. boven de Ko-
uit Karboonzandsteen opgebouwd, die wel hier Ienkalk. Hieruit volgt dus, dat de lagen aan
ter plaatse is gegraven. de •Puist", waarin deze fossielen gevonden
Ook in den steilen oever van de beek kan werden, eveneens tot de diepste lagen van het
men hier het Karboon zeer'goed zien. Een productieve Karboon moeten gerekend worden.
weinig verder naar het Noorden vindt men in Waar nu verder boven deze lagen met de
den oever een goed voorbeeld van de reeds Gulpener Flora een mariene bank gevonden
herhaaldelijk besproken knollenvormige ver- werd, die hetzelfde karakter toont als die uit
weering.
de Heimansgroeve, en deze laatste zonder
Keeren wij nu weer naar den Oostoever te- moeite met de overige opvallende banken uit
rug, dan ziet men reeds van verre in de met ons profiel in verband kan worden gesteld,
kale weiden begroeide hellingen een steen- is hierdoor het geheele in het Epensche dal tot
groeve. Om deze eigenaardige ligging te mid- nu toe aan den Oostoever der Geul bekende
den der weiden is deze vindplaats door ons profiel stratigraphisch vastgelegd, 't Moet ge-
genoemd:
heel gerekend worden tot de diepste lagen van
het productieve Karboon.
12. De •Puist". Het overzichtsprofiel, Textfig. 1, geeft ons
nu een beeld van den bouw van het geheele
De helling met de groeve is op PI. 2, fig. 2 ' gebied tusschen de Puist en de belgische
afgebeeld en levert een goede illustratie voor grens. Het blijkt hieruit, dat groote stratigra-
het eigenaardige dorre karakter der weiden, phische niveau-verschillen niet voorkomen. Het
die zich boven het slechts met een zeer dunne verband tusschen de verschillende beschreven
teag verweenngsmateriaal en afval bedekte vindplaatsen onderling en tusschen de beide
Karboon uitstrekken.
mariene banken is in dit profiel overzichtelijk
In deze groeve werd enkele jaren geleden voorgesteld J
64 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

Gaat men vanuit de Puist verder in noor- 15. Weg van de hoeve Vernelsberg
delijke richting, dan vindt men weer een Kar- naar het gehucht Plaat.
boonwand aan de:
Langs dezen weg kan men het Karboon op
13. Grensbeek tusschen de Gemeen- verschillende plaatsen aan de oppervlakte zien.
ten Vaals en Wittem. Het beste plekje is wel dat, waar deze weg
zich met den grooten weg Epen•Belgische
In dezen wand, die zich langs de oevers der grens vereenigt. Hier heeft het gesteente 48°
Geul uitstrekt, vindt men zandige lei, die naar helling naar het Zuiden en is de strijkrichting
het Noorden helt en bijna Oost-West strijkt. Noord-100-Oost.
Fossielen werden hier door ons nog niet ge- Op deze plaats was vroeger de ingang te zien
vonden. van een mijngang. Volgens de verhalen zou
Iets ten Zuiden van deze vindplaats liggen een smid hier ook kolen gegraven hebben.
overal in de Geulweiden ijzerslakken. Men De ingang is nu niet meer te zien en bevindt
neemt aan, dat deze van romeinsche ijzersmel- zich onder den nieuwen weg, waarvan het ni-
terijen afkomstig zijn, die hier vroeger geves- veau veel hooger is dan dat van den ouden
tigd zijn geweest. Geulweg. Volgens mededeelingen zou de gang
Tusschen de Puist en deze vindplaats is het in noordoostelijke richting loopen onder de
Karboon nergens voor eenvoudig graafwerk weiden ten Noorden van den weg.
bereikbaar, hetgeen blijkt uit verschillende klei- Voor onderzoek zijn deze wegkantjes weinig
nere boringen, die in deze omgeving verricht geschikt, 't is ons dan ook tot nu toe niet mo-
zijn. De verschillende lagen liggen in noorde- gelijk geweest hier fossielen te verzamelen.
lijke richting steeds dieper en het Karboon
wordt door Akensche zand-afzettingen bedekt. 16. Oostoever van de •S ij Ierbeek"
Ongeveer bij deze grensbeek komt het Kar- tusschen Plaat en Smidsberg.
boon, blijkbaar tengevolge van een storing,
plotseling weer in de hoogte en zelfs gedeelte-
lijk aan de oppervlakte. Ook langs de Sijlerbeek is op sommige plaat-
Overal kan men in de weiden oostelijk van sen het Karboon bereikbaar. Vooral moet de
deze vindplaats sporen van vroegere graafwer- aandacht gevestigd worden op een hoogen,
ken, hetzij voor exploitatie van steengroeven of begroeiden wand aan den Oostoever. Ook hier
voor onderzoek, zien. De weiden vertoonen zijn vroeger steenen gebroken. Planten of die-
ook hier het eigenaardige dorre karakter, dat ren werden er niet gevonden, wel een kon-
wij reeds beschreven van den heuvel, in wel- glomeraat. Dit konglomeraat vertoont in ha-
ken de oude mijngang zich bevindt, en van de bitus veel overeenkomst met dat van de Ver-
•Puist". velsberg-hoeve. Het gesteente helt hier naar
Tot nu toe ontbrak ons de gelegenheid hier het Zuiden. De hellingshoek neemt van Noord
nog nadere onderzoekingen te verrichten. naar Zuid af van 60°•20°. De strijkrichting is
Wel moet er op gewezen worden, dat in de bijna Oost-West.
nabijheid nog een plaats ligt, waar de Berg- Op de plaats, waar de Sijlerbeek den weg
werk-Vereeniging onderzoekingen heeft ge- Epen•Belgische grens bereikt, kan men den
daan. door van Baren (Bodem van Nederland, I,
2, p. 99, fig. 19) af geheelden Karboonwand
zien.
14. Bommerig.

Op een met populieren oingroeide weide 17. Schachtje bij Terziet.


in het gehucht Bommerig heeft deze vereeni-
ging in de vijftiger jaren een schachtje ge- Langs den weg van Epen naar de belgische
maakt. grens werd door de Bergwerk-Vereeniging
Volgens opgave uit het verslag zou hier een schachtje afgediept van 12,50 M. diepte.
Posidonomya gevonden zijn in leien, die een Volgens de opgaven zouden hierin twee kool-
helling van 40» in zuidelijke richting en een laagjes, één ter dikte van 10, en een van 15
strijkrichting Noord-45-60-Oost toonen. Deze cm. aangetroffen zijn. Ook zou men hier af-
mededeelingen konden echter tot nu toe niet drukken van planten en dieren hebben gevon-
gecontroleerd worden. den (vgl. de longh, 1. c, p. 799). De plaats
Ook omtrent de verdere mededeelingen over waar het schachtje gemaakt is, is ons door me-
de resultaten der onderzoekingen der Berg- dedeelingen van den Heer Pastoor Oberjé
werk-Vereeniging kan hier geen oordeel wor- nauwkeurig bekend geworden. Volgens de
den uitgesproken (verg. de longh, I.e., p. longh zouden de lagen hier onder een hoek
799•800). van 35° naar het Zuiden hellen en zou de
Ter wille der volledigheid van het overzicht strijkrichting Oost-West zijn, maar volgens het
moeten nog enkele woorden gewijd worden verslag van de Bergwerk-Vereeniging is de
aan vindplaatsen van Karboon op den West- hellingshoek 55" en de strijkrichting Noord-
oever der Geul. 60-Oost.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 65

18. Gebied tusschen S ijlerbeek en Overzicht der geologische literatuur.


de Geul bij het gehucht Kuttingen.
P. van Swieten. Eerste verslag van de ver-
Tusschen de Sijlerbeek en de Geul bevindt rigtingen der Maatschappij •Bergwerk-
zich een tamelijk hoog gelegen terrein met vele Vereeniging voor Nederland", 1856-1857.
golvende hoogten en inzinkingen. Blijkbaar H. Labry. Tweede verslag van de verrig-
heeft men hier vroeger op vele plaatsen stee- tingen der Maatschappij •Bergwerk-Ver-
nen gebroken en zijn deze inzinkingen de over- eeniging voor Nederland", 1857-1858.
blijfselen van deze steengroeven. Op meerdere J. T. Binkhorst van den Brinkhorst
plaatsen is het Karboon bereikbaar. Dat is ook Esquisse géologique et paléontologique
het geval langs kleine greppels, die door het des couches crétacées du Limbourg et
terrein loopen. Fossielen hebben wij hier nog plus spécialement de la craie tuffeau,
niet gevonden. Volgens de Bergwerk-Vereeni- Maastricht, 1859.
ging werd hier een helling van 15" naar het W. C. H. Staring. De bodem van Neder-
Zuiden en als strijkrichting Noord 60-75 Oost land, He deel, Haarlem, 1860.
gevonden.
't Valt op, dat het Karboon, overal waar het Cas. Ubaghs. Description géologique et
op den Westoever der Geul zichtbaar is, een paléontologique du sol du Limbourg.
helling naar het Zuiden vertoont. In verband Ruremonde, 1879.
hiermede is 't noodzakelijk erop te wijzen, dat C. D. Uhlenbroek. Le sud-est du Lim-
het tot nu toe niet mogelijk is geweest, tus- bourg néerlandais. Annales de la Soc.
schen den bouw van het Karboon op de beide géol. de Belgique, XXXII, Mémoires,
oevers een direct verband te leggen. Alles, Liége, 1905.
wat wij tot nu toe hebben waargenomen, wijst Jaarverslagen der Rijksopsporing van Delfstof-
erop, dat tusschen de beide oevers, dus onge- fen, 1907-1914.
veer kwigs de Geul, een storing bestaat. Het W. A. J. M. van Waterschoot van der
beekbed zou dan in groote trekken den Gracht. The deeper Geology of the
oop der storing aanwijzen. Bij de belgisch-hol- Netherlands and adjacent regions, With
landsche grens moet dan deze storing het beek- contributions on the fossil flora by W.
bed verlaten en zich in zuidelijke richting voort- J. Jongman s. Mededeeling 2 der
zetten, zoodat de mariene laag direct over de Rijksopsporing van Delfstoffen, 's Gra-
grens aan de oostzijde der storing ligt en dus, venhage, 1909.
hoewel zij op den west- (of liever zuidwest-) J. van Baren. De bodem van Nederland.
oever ligt, tot het systeem van den holland- Tweede stuk. Amsterdam, 1910.
schen Oostoever moet gerekend worden.
De Vernelsberg behoort tot het systeem van W. C. Klein. Grundzüge der Geologie des
den westelijken oever, 't Is mogelijk, dat men Süd-Limburgischen Kohlengebietes. Ber.
hier ter plaatse later een aanknoopingspunt des Niederrhein. geol. Vereins. lahrgang
voor den bouw der beide oevers zal vinden. 1909, Bonn, 1910.
Het is tot nu toe niet mogelijk geweest, aan- W. C. Klein. Die Steinkohlenformation in
wijzingen van beteekenis te verkrijgen, die het Hollandisch-Limburg und dem angren-
voorkomen van ertsen op hollandsch gebied zenden belgischen Gebiet. Festschrift
aannemelijk maken. Alleen werden op den stort zum XI Allgemeinen deutschen Berg-
van den ouden onder (2) beschreven mijn- mannstage in Aachen. Berlin, 1910.
gang eenige stukken zinkerts en door Dr. E. Hei mans. Uit ons Krijtland. Amster-
Rein hold vroeger ook een stukje looderts dam, 1911.
gevonden. In verband met de vraag naar eene W. C. Klein. De structuur van Limburg.
eventueele voortzetting der ertsgangen uit Bel- Jaarboek van het Natuurhist. Gen. in
gië onder Nederlandsch gebied is misschien het Limburg. Assen, 1912.
teit, dat de paleontologische onderzoekingen E. Hei mans. Een nieuw fossiel uit de O.-
erop wijzen, dat de aangetroffen lagen be- Zuid-Limburgsche Leisteen. De Leven-
hooren tot de onderste 300-400 M. boven de de Natuur, XVI, 1912, p. 222, Fig. 1-3.
ko enkalk, van eenig belang. Alleen door mid-
W. H. D. de longh. Het voorkomen van
de van vrij ingrijpend onderzoek zal het mo-
gelijk zijn, op deze vraag een beslissend ant- lood- zink- en ijzerertsen in Zuid-Lim-
woord te kunnen geven. burg. Tijdschr. Kon. Nederl. Aardrijksk.
Genootsch., (2), XXXV, 1918, p. 791).
66 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

II. FLORA EN FAUNA VAN EPEN.


A. FOSSIELE PLANTEN,
met medewerking van W. Gothan.
In het nu volgende hoofdstuk worden de gleich im allgemeinen der Typus, zu dem diese
door Prof. Dr. Gothan en mij gezamenlijk'be- Beblatterungen und auch die Fruktifikationen
werkte planten beschreven, die op de verschil- gehören, bekannt ist, ist es in keinem ein-
lende vindplaatsen gevonden zijn. zigen Falie gelungen, die vorliegenden Formen
De vindplaats in de nabijheid der •Heimans- mit schon beschriebenen zu ideritifizieren. Diese
Groeve" leverde verreweg het rijkste mate- Tatsache ist ohne weiteres zu erklaren, wenn
riaal en derhalve zullen de hier gevonden man bedenkt, dass von der Gruppe, zu der die
planten het eerst beschreven worden. In aan- gefundenen Arten von Calamites gehören; bis
sluiting hieraan worden dan de overige vind- jetzt noch*, keine Beblatterung oder Fruktifi-
plaatsen kort besproken. kation beschrieben worden ist.

1. FLORA DER PFLANZENSCHICHT Calamites cf. -suckowi B g t.


Taf. 9, Fig. 1.
BEI DER •HEIMANSGROEVE".
Fundstelle 8 (Heimans-groeve). Einige Exemplare zeigen breite, abgestumpf-
te Rippen, die an den Knoten regelmassig al-
Calamites. ternieren. Diese werden wohl am ehesten zu
C. suckowi gehören.
Von den Calamiten, die in Epen gefunden
worden sind, gehören die meisten Exemplare Calamites cf. cist iifor mis S t u r
zu der Gruppe von C. roemeri, haueri usw. Taf. 9, Fig. 2•5.
das heisst zu der Gruppe, bei der die Rippen
auf den auf einander folgenden Internodien Die meisten Exemplare zeigen relativ schma-
nicht regelmassig alternieren, wie es bei den le Rippen, die an den Knotenlinien nicht oder
gewöhnlichen Calamiten der Fall ist, sondern nur selten alternieren. Die Internodien sind
im allgemeinen nicht alternieren, sodass die im allgemeinen mehr lang als breit. An einigen
Rippen auf den einzelnen Internodien direkt Exemplaren sind auf der Knotenlinie Astmale
in einander übergehen. (Kids ton and J o n g- angedeutet (besonders Fig. 3, 4). An einem
mans, Monograph of the Calamites, 1Q17, Exemplar ist ein Fragment eines Seitenastes
p. 188•207). In dieser Hinsicht zeigen also ersichtlich.
diese Calamiten Aehnlichkeit mit Asterocalami- Calamites species.
tes, bei dem die Rippen niemals alternieren. Taf. 9, Fig. 6•9.
Diese Gruppe, die gewissermassen einen Ue-
bergang bildet zwischen den gewöhnlichen Ca- Neben diesen findet man sehr zahlreich
lamiten und Asterocalamites, findet sich haupt- schjnale Calamitenstengel mit langen Interno-
sachlich in den unteren Schichten des oberen dien und ausserst ïeinén, nicht alternierenden
produktiven Karbons. In Gross-Britannien findet Rippen. Die Internodien sind immer langer, und
man die reichlichste Entwickelung in dem Lo- sogar vielmals langer als breit. Dort, wo die
wer Carboniferous von Scotland. Auf dem Kon- Rippen nicht alternieren, sind die Rippenenden
tinent sind sie besonders haufig in den Os- zugespitzt, wie es auch bei C. cistiiformis der
trauer und Waldenburger Schichten Star's. Fall ist. Fig. 6, 6a zeigt an dem gleichen
Aber man findet sie audi zahlreich im West- Knoten alternierende zugespitzte Rippen und
falischen Flözleeren, und in den tieferen Schich- nicht alternierende. Fig. 8 zeigt einen Knoten
ten des Aachener und des Limburgischen Kar- mit zugespitzten alternierenden Rippen und ei-
bons. In Limburg kennen wir diese Formen nen Knoten mit nicht alternierenden. An eini-
aus zahlreichen Bohrungen. Im allgemeinen gen Knoten sind Andeutingen von Astmalen
kann man angeben, dass sie in höheren Schich- vorhanden (Fig. 9).
ten als das Niveau von Flöz Finefrau nicht Es ist sehr gut möglich, dass diese dunnen
gefunden werden, im kohlenführenden Teil der Calamiten-Stengel zu einem der in dieser Ar-
tieferen Schichten selten sind und erst in dem beit beschriebenen Asterophylliten gehören. An
kohlenarmen unteren Teil des Oberkarbons all- einem Exemplar (Fig. 7) sind auch die noch
gemein werden. ansitzenden, langen, dunnen Stamm-Blatter be-
Nur einige Exemplare aus unserem Mate- merkbar, das gleiche Stück zeigt auch deutlich
rial können zu den gewöhnlichen Calamiten an einem anderen Knoten ein Astmal. Dieses
gerechnet werden. ist oval, breiter als hoch:
Im Zusammenhang mit dem Vorkommen lm allgemeinen stimmen die Eigenschaften
dieser Gruppe von Calamiten lasst sich auch dieser Calamiten-Stengel mit denen von C cis-
die grosse Zahl neuer und abweichender For- tiiformis überein. scdass es sehr gut möglich
men von Asterophyllites und Annularia erkla- ist, dass sie die dünneren Aeste dieser Art vor-
ren, die hierunter beschrieben werden. Ob- stellen.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 67

Catamites cf. roemeri G ö p p e r t. dis Er unterscheidet sich von ihrn durch die
Taf. 9, Fig. 10•12. sehr schwach gekrümmten und nicht abstehen-
den, sondern mehr angedrückten Blatter, deren
Die auf T. 9, f. 10•12 abgebildeten Exem- lanzetliche Spreite auch breiter ist und eine
plare zeigen breite, nicht regelmassig alternie- deutliche dicke Mittelader erkennen lasst. Un-
rende Rippen, die, da wo sie alternieren, ziemlich terscheidend ist auch die Fruktifikation. So weit
scharf zugespitzt sind. Die Furchen zwischen diese bei A. grandis bekannt ist, nach der Be-
den Rippen sind ziemlich breit. Diese Exem- schreibung von Zeiller (Valenciennes, p. 376,
plare stimmen an besten mit C. roemen Qöp- t. 59, f. 4•6), handelt, es sich bei diesem urn
pert überein. breitere, lang cylindrische Aehren, deren
Brakteen zunachst horizontal, fast zurück-
Catamites cf. haueri Stur. gekrümmt verlaufen und dann in plötz-
Taf. 10, Fig. 1. lichem Knick schrag aufwarts gekrümmt
sind. Die einzelnen Quirle stehen sehr
Ein Exemplar mit sehr breiten Rippen, die dicht über einander. Bei unserer Fruktifikation
unregelmassig alternieren, stumpfe Enden zei- ist die Aehre dagegen sehr locker und schlank
gen und im oberen Ende deutlich grosse Knöt- (Fig 12). Die Brakteen sind ahnlich den Blat-
chen aufweisen, wird am besten mit C. haueri tern und stehen wie diese. Die Sporophyllquirle
Stur verglichen. sind locker und die Brakteen stehen ziemlich
frei ab. Die Basis der Aehre tragt gewöhnlich
Asterophyllites. stark aufwarts gerichtere Blatter. Sie ist von
der ungestielten Aehre unseres Asterophyllites
Asterophyllites unguis n. s p. unguis,, wie aus dem Vergleich mit dieser her-
Taf. 10, Fig. 2•8. vorgeht, ganzlich verschieden. Wie das Exem-
plar Fig. 11 zeigt, sassen die Sprossen mit den
Ein kleiner Asterophyllites, der in seiner Grosse gevvöhnlichen Blattern an dickeren Stengein,
zwischen ,4 charaeformis und grandis steht. deren Blattquirle stark horizontal abstehen.
Die Art erinnert am ehesten an A. charaeformis
und unterscheidet sich von diesem abgesehen Asterophyllites tener n. sp.
durch 'die Grosse, durch die krallenförmige Zu-
sammenkrümmung der Blatter. Die Blattquirle Taf. 10, Fig. 13, 13a.
sind, in unausgestreckter Form, so lang wie die
Internodien und berühren fast die Basis des, Wie die Abbildung zeigt, handelt es sich
darüber stenenden Blattquirls. Die Sprossen in der vorliegenden Art um einen ausserst zar-
mit diesen kleinen Blattquirlen sitzen an dicke- ten Aterophyllites mit ausserordentlich blatt-
ren Stengein, deren Glieder mit einem Quirl armen Quirlen (schatzungsweise kaum mehr
bedeutend langerer, nur schwach gebogener, als 6 Blattern), deren Blatter kaum % mm breit
pfriemenförmiger Blatter besetzt sind. (Fig. 4). sind, und eine Mittelader nicht erkennen las-
Der Gipfelder dickeren Sprossen wird von einer sen. Sie sitzen an einem nur wenig dickeren,
Rispe von Calamostachys-Aehren gebildet, die also ebenfalls sehr zarten Stengel und die be-
mit Vorliebe in dreizahligen Quirlen stehen blatterten Sprossen an einem etwa 2h mm brei-
(Fig. 8). Die Aehren sind 1 Va •2 mm breit und ten deutlich fein langs gestreiften Hauptsten-
ca. 1 cm lang, sitzend. Die einzelnen Brak- gel. Dieser lasst an jedem Knoten einige Blatter
teenquirle stehen sehr dicht über einander. Die eines Quirls von senkrecht abstehenden locke-
Calamostachys-Natur, d.h. Interbraktealinser- ren Blattern erkennen, die eher noch feiner sind
tion der Sporophylle, ist an einigen Stellen als die gewöhnlichen Blatter. Der erste Ein-
deutlich sichtbar (Fig. 4, 6, 7). Die Sporen- druck der Pflanze ist etwa der einer Pinnu-
sacke scheinen in der Vierzahl vorhanden zu laria, bis man bei naherer Betrachtung den
sein. Die Brakteen sind zunachst horizontal quirligen Aufbau des ganzen Objekts erkennt.
und dann plötzlich unter rechtem Winkel auf-
warts gekrümmt, sie erreichen mit der Spitze
die überstehenden Quirle. Asterophyllites species.
Unsere Pflanze scheint, im Gegensatz zu Ast Taf. 10, Fig. 14, 14a.
charaeformis, dessen Fruktifikation selten ge-
funden wird und nur dürftig bekannt ist, sehr
reichlich fruktifiziert zu haben. Es liegt noch ein anderer Typus eines Aste-
Von Ast. grandis ist unsere Pflanze noch rophyllites vor mit breiteren, einadrigen, nicht
durch die Stellung der Fruktifikationen, die bei krallenförmig eingekrümmten Blattern, dessen
A. grandis alleinstehend und gestielt sind, un- Blattquirle in der Aufsicht bis zum gewissen
terschieden. Grade an Annularia microphylla oder galioides
erinnern. Jedenfalls ist diese Art sowohl von
Asterophyllites heimansi n. sp. Asterophyllites unguis als auch von A. charae-
Taf. 10, Fig. 9•12. formis verschieden. Das vorliegende Material
ist jedoch zu spiirlich, um hierauf eine neue
Asterophyllites von der Grosse des Ast gran- Art zu grunden.
68 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

Annularia. Es ist klar, dass auf die Dauer alle dieste


verschiedenen Typen nicht mit ein und der-
Annularia filiformis n. sp. selben Hülfsgattung bezeichnet werden kön-
Taf. 11, Fig. 1•3. nen, was neuerdings ausser von Bass Ier l.c.
auch von Nathorst, Spitzb. Nachtr., hervor-
Es liegen eine kleine Anzahl von Exempla- gehohen ist. Wir sehen im Rahmen dieser klei-
ren einer Annularia vor, deren ausserordentlich nen Arbeit davon ab, eine Neu-Ordnung der
lange, feine, pfriemenförmige Blatter, die bis Nomenklatur von Lepidophyllum vorzunehmen,
zur Basis frei sind und' am Grimde kaum ei- unW begnügen uns damit, auf das eben kurz
nen zusammenhangenden Ring erkennen las- skizzierte Vorhandensein von mindestens fünf
sen, sie von allen bekannten Annularien ent- verschiedenen Dingen hinzuweisen.
fernen. Zu diesen feinen Annularien mogen Wir werden die vorhandenen Typen in der
auch die meisten der feinen Blatter gehören, oben bezeichneten Reihenfolge besprechen.
die auf anderen Stücken dieses Furidpunkts I. Gewöhnliche S ta m m bla tt e r.
in oft ziemlich dichtem Oewirr einzeln her- Es liegen im Material eine Anzahl langer,
umliegen. Die Isolierung der einzelnen Blatter linialer, mit breiter Alittelader versehener Blat-
der vorliegenden Art wird jedenfalls durch die ter vor (Taf. 11, Fig. 4), die man gewöhnlich
geringe Verbindung am Grunde begunstigt. Der und wohl mit Recht auf Sigillaria bezieht. Wir
Gedanke, dass die vorliegende Art etwa Blatt- mochten dies auch in unserem Falie tun, ob-
quirle an dickeren Stengein eines unserer As- wohl wir Sigillaria bei dem Material nicht be-
terophylliten l) darstelle, ist nicht annehmbar, merkt haben. Allerdings kann auch bei kleine-
weil das Centrum der Quirle erkennen lasst. ren Exemplaren wohl Lepidodendron in Frage
dass der Stengel dieser Annularia, der übrigens kommen. Ob eine Unterscheidung zwischen den
bei einem Terminalstück (Fig. 3) ersichtlich Blattformen von Lepidodendron und Sigilla-
ist, ausserordentlich dünn war. ria an der Hand von Abdrücken möglich ist,
Sphenophyllum. soil hier nicht untersucht werden.
Ausser den gewöhnlichen •Sigillariaephyllum"
'Sphenophyllum cuneifolium S t e r n b. Formen ist noch eine breitere Sorte da mit
Reste von 'Sphenophyllum sind in dem vorlie- schmaler, kielförmig vorspringender Mittelader
genden Material ausserst selten. Nur ein kleiner (Taf. 11, Fig. 5). Wir verzichten aber auf die
Bruchteil eines Quiris, der kaum anders als wie nahere Benennung dieser Formen.
zu S. cuneifolium gehörig zu deuten ist, wurde II. Gruppe des L lanceolatum Bgt.
gefunden. Einige Exemplare unsrer Sammlung dürften
dem Typus des/, lancer latum B gt. angehören
Lepidophyllum. (Taf. 11, Fig. 6, 7).Bei dem einen Stuck ist
von dem basalen Sporangium ebenfalls etwas
Die Lepidophyllum -Arten werden im allge- erhalten. Wenn wir die Stücke nur mit cf.
meinen unter den Karbonpflanzen nur einer aufführen, so geschieht dies, weil Lesque-
geringen Beachtung gewürdigt, und es gehen reux noch verwandte Formen besonders un-
unter dieser Sammelgattung eine Menge of- terschieden hat, u.a. das gedrungere L obo-
fenbar verschiedener Formen: vatum usw., und eine Abgrenzung der einzel-
I. werden damit auch wohl gewöhnliche nen Formen bisher eigentlich nirgends erfolgt
lange Blatter von Lepidodendron und Sigdlaria ist.
bezeichnet. III. Diese Gruppe fehlt unserem
II. die mit breiten lanzetlichen Spreiten und Material.
einem basalen grossen Sporangium versehe- IV. Gruppe des 'L cultriforme Lesq.
nen, sich urn Lepidophyllum lanceolatum grup- (Cantheliophoru* B a s s 1. z. T e i 1).
pierenden Formen. Von dieser Gruppe liegen bei uns zwei For-
III. Formen, wie Lepidophyllum triangulare, men vor, von denen indessen nur eine mit
die offenbar grösstenteils zu Sigillariostrobus Sporangium erhalten ist.
gehören. Wenn man die Figuren von Potonie's
IV. solche Formen, die sich an Lepidophyl- L Waldenburgense (Lehrbuch, Ie Aufl., Abb.
lum cultriforme L e s q. anschliessen, von de- 350) und die B a s s 1 e r-schen Figuren ansieht,
nen die meisten zu dem von Bass Ier (Bo- so scheint es, als ob wenigstens die meisten
tan. Gazette, LXVIII, 1919) als Cantheliopho- langgestreckten Lepidophyllen, deren Blatter
rus bezeichneten Typus gehören. von breiter Basis allmahlich zu einem spitzen
V. Formen wie Lepidophyllum mirabile N at- Gipfel sich verschmalern, also sehr lang drei-
horst, bei denen der Ansatz der Sporophyll- eckig sind, diesem Typus angehören und wir
lamina ungefahr in der Mitte des Sporanaiums mochten daher auch für die zweite folgende
sich befindet. Art eine Zugehörigkeit zu dieser Gruppe an-
nehmen.
') Nach Analogie der von Kidston und J o n g- Lepidophyllum (Canth.) cultriforme Lesq
mans beschriebenen Blattquirle von Asterophyllites Taf. 11, Fig. 8-11.
eqmsettformis, die ihre Zugehörigkeit zu den dickeren
Stengein durch das grosse Loch in ihrem Centrum er- Die Lamina ist etwa 2y2 cm. lang, an der
kennen lassen.
Basis 3 mm breit, zeigt eine ebenfalls ver-
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 69

schmalerte, breite Mittelader unci sitzt an dem und breitblatterige Formen vor, die man bei
Sporangium unter stumpfem Winkel (etwa dieser Art aus höheren Schichten ebenfalls
120°) an. Die vorliegenden Formen entsprechen kennt. Die senkrecht auf den Rand treffenden
recht gut den von Bass Ier (l.c.) alsCanth.cul- Adern der Iangzungenförmigen, parallelrandi-
triformis Lesq. abgebildeten Formen. Zwei gen Blatter sind deutlich zu bemerken.
Abbildungen (Fig. 10, 11) zeigen die ansitzen-
den Sporangien. Neuropteris species
Taf. 11, Fig. 19,20.
Lepidophyllutn (? Canth.) linearijcolium Lesq.
Taf. 11, Fig. 12, 13. Ausser den ziemlich zahlreichen Exemplaren
von I\/eur. schlehani liegt noch ein einzelnes
Wie bereits oben bemerkt, liegen von diesem kleines Blattchen einer anderen Neuropteris-
schmaleren und viel langeren Typus in un- Art vor (Fig. 20), mit deutlicher Mittelader
serem Material ebenfalls eine Anzahl Exem- und schrag aufsteigenden Seitenadern. Die Sei-
plare vor, bei denen aber das Sporangium an tenadern sind relativ wenig zahlreich und ziem-
der Basis nicht mehr vorhanden ist. Der Lange lich weit von einander entfernt. Es ist ausge-
der Sporophyll-lamina nach steht zwischen un- schlossen, dass auch diese Blattchen zu N.
seren beiden Formen etwa Potonié's L. wal- schlehani gehören.
denburgense (Lehrb. Ie Aufl. f. 350). Wahrscheinlich gehort auch das in Fig. 19
abgebildete Exemplar einer weiteren Neurop-
Gruppe desL mirabile N a t h (Cantheliophorus ttrs-Art an. Das Stuck ist in mancher Hin-
B a s s 1 e r z. Teil. sicht alethopteridisch, istjedoch wohl eine echte
Taf. 11, Fig. 14. Neuropteris Auf demselben Stuck liegt ein gut
erhaltenes Exemplar von Cordaianthus crassus.
Die bei diesen Exemplaren meist schmale,
fast pffiemenförmige Lamina geht in ziemlich Palmatopteris.
scharfem Knick von dem Sporangium ab, da,
wo dasselbe durch eine Mittelfurche in zwei Palmatopteris spnosa G ö p p. sp.
Teile erteilt erscheint. Wie die Struktur dieser Taf. 11, Fig. 21.
Sporangien zu verstehen ist, soil hier nicht
erörtert werden, und unser Material vermoch- Ein sehr sparlicher, dem Gipfel eines We-
te auch nichts zu dieser von B a s s 1 e r und delteils angehöriger Rest scheint an der Spitze
Nathorst erörterten Frage beizutragen. die bei den Palmatopteris-Arten haufigen lang-
spitzigen Fiederabschnitte erkennen zu lassen,
Makrosporen von Lepidophyten. wahrend die Fiedern weiter unten mehr sphe-
nopteridisch sind und Zahnelung aufzuweisen
Es liegen einige abgestutzt-dreieckige bis scheinen. Man kann ihn vergleichen mit einem
kreisförmige Objekte vor, die wohl kaum an- losgerissenen Bruchstück einer Palmatopteris,
ders, wie als Makrosporen von Lepidophyten wie sie Göppert (1842, Gatt. foss. Pfl., t.
zu deuten sind. 12) unter dem Namen Sphenopteris spinosa be-
schrieben hat. (Göppert's Original wurde
Sigillariostrobus. auch abgebildet bei: H. P o t o n i é, Abb. und
Beschr., II, 21, Tafel).
Sigillariostrobus cf. nobilis Z e i 11 e r.
Taf. 11, Fig. 15. Sphyropteris.
Es liegt in Stuck und Gegenstück ein Exem- Sphyropteris epeniana n. s p
plar eines Sigillariostrobus vor, das die Form Taf. 11, Fig. 22.
der Sporophylle, trotz der relativ mangelhaften
Erhaltung der ganzen Aehre, deutlich zeigt. Eine Sphenopteris-Avt, die beim ersten An-
Die Spreiten der Sporophylle sind der Haupt- blick den Eindruck einer sehr locker aufgebau-
sache nach dreieckig mit lang ausgezogener, ten, etwas flexuosen Renau tia vom Typus
nicht bewimperter Spitze und kommen in jeder schwerini Stur oder grac lis Bgt. macht. Bei
Hinsicht mit den von Z e i 11 e r für seinen Sigil- genauerer Betrachtung erkennt man jedoch am
lariostrobus nobilis abgebildeten überein. An Ende der meisten Fiederchen die für die Gat-
der Basis der Sporophylle sind an einigen Stel- tung Sphyropter.s charakteristischen Querbal-
len noch die Sporen ersichtlich. ken, die infolge noch verbliebener Kohlensub-
stanz noch schwach dunkel gefarbt sind und
Neuropteris. auch andeutungsweise die kleinen Sporangien
noch sehen lassen. Die Balken sind im Verhalt-
Neuropteris schlehani S t u r. nis zu der Grosse der Blattchen auffallig
Taf. 11, Fig. 16•18. schmal, wenn man die Verhaltnisse anderer
Sphyropteris -Arten daneben halt. Von den be-
Zu den aufgefundenen Stücken dieser Art ist schriebenen Sphyropteris-Arten scheiden we-
kaum etwas zu bemerken. Es liegen schmal gen ihrer mehr linealen Blattabschnitte sofort
70 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

aus: S. boehmischi Stur und S. frankiana mit Sphenopteris bithynica Zeiller, die Re-
Oothan (Stur, Schatzl. Schichten, t. 39, f.3; tt i e r beide fiir identisch halt, ob mit Recht sei
Go than, Festschrift des Naturwissensch. Ver- dahingestellt, nicht in Frage.
eins, Dortmund, p. 46, Taf. 3). Von den Stur'- Es mag sein, dass hier ein spezifisch ab zu
schen Arten Sph. crepmi und tomentosa unter- trennender Typus vorliegt. Wir mochten je-
scheidet sich unsere Art dadurch, dass bei ihr doch, da nur Bruchstiicke bekannt sind, von
alle Abschnitte, sowohl die terminalen als auch der Aufstellung einer neuen Art absehen, und
die Seitenabschnitte, der Fiedern die Sphyrop- die Pflanze an die nachst verwandte M. acuta
terisbalken tragen. Von S. obliqua M. ar rat anschliessen und ihre Besonderheiten durch ei-
(Kidston, Fossil plants carbonif. rocks of nen Formnamen hervorheben, für den wir den
Great Britain, PI. LXXXIV, f. 6, 7) unterschei- Namen des Fundortes des Materials wahlen.
det sie sich durch die tiefer zerschnittenen und
loGkereren Fiedern, sowie durch ihre schmale- Mariopteris species cf. acuta B g t. (und demon-
ren Balken. Am meisten ahnelt sie vielleicht courti Zeiller.,)
dem von Kidston als cf. tomentosa Stur Taf. 12, Fig. 3, 4.
bezeichneten und abgebildeten Stuck (I. c. f. 8,
9), das aber offenbar feinere, mehr lineale Ab- Einige Mariopleris-Stücke weichen durch die
schnitte hat. Die Schwierigkeiten fiir die Iden- sehr eiförmige Gestalt aller Abschnitte und
tifizierung der .-phyropteris -Arten dieser Grup- die mangelnde Zuspitzung der Blattchen ganz
pe liegen zum grossen Teil an der Mangelhaf- und gar von dem vorigen Typus ab und wir
tigkeit der Stur'schen Figuren, die leider nicht führen sie daher besonders auf. Sie können
besonders gelungen sind. Dies gilt auch für zu M. acuta gehort haben, bieten aber auch
die letzte in Betracht kommende Art S. schu- Aehnlichkeit mit mancher der Formen, die von
manni Stur (I.e. t. 39, f. 4, 5), von der nach Zeiller u.a. als M. dernoncourti bezeichnet
der Stur'schen Textangabe das Stuck Fig. 5 werden, so z. B. mit der Fig. 1 von Huth
reichlich fruktifiziert. Nach den wenigen auf der (Abb. u. Beschr., VIII, 1912, 145).
Figur sichtbaren Balken sind diese aber bedeu-
tend breiter als bei unserer Art. Ausserdem Alloiopteris.
sind die Abschnitte der Blattchen von S Schu-
mann: spitz und sparrig, was bei unserer Art Alloiopteris (Corynepteris) sternbergi E 11. forma
ganz gewiss nicht der Fall ist. Wir haben es curta.
daher vorgezogen, unserer Art einen neuen Taf. 12, Fig. 5•11.
Namen zu geben, da eine Identifizierung mit
einer bekannten Art nicht möglich ist. Eine der haufigsten Arten unter dem ganzen
Die Sphyropteris-Atten werden zwar in den Material von Epen ist eine kleine Alloiopteris,
Lehrbüchern nach dem Vorgange von Stur die sehr stark an A. sternbergi Ett. erinnert.
wegen ihrer ringlosen Sporangien, wie viele Leider ist es nicht möglich die Form der klei-
andere derartige Fruktifikationen der Karbon- nen, wie bei A sternbergi, etwas pecopteridi-
farne, zu den Marattiaceen gerechnet. Jedoch schen Fiederchen und ihre Zahnelung genau zu
erscheint dies speziell fiir Sphyropteris we- erkennen. An Fiedern von der Basis der kleinen
nig begriindet, da man eine Mehrzelligkeit Wedel, wo die einzelnen Fiederchen mehr zu-
der Sporangienwande nicht kennt, die Sporan- sammenhangen, ist die Aehnlichkeit am gröss-
gien ferner nicht verwachsen sind, und die ten und die schwache Zahnelung der Fiedern
ganze Fruktifikationsform einen in der heutigen auch zu erkennen. An Fiedern aus der mittleren
und der fossilen Pflanzenwelt einzig dastehen- Partie scheint es jedoch, als ob sich die Blatt-
den Fruktifikationstypus darstellt. chen nach oben verbreitern, was bei A. stern-
bergi jedenfalls nicht zutrifft. Das auffalligste
Mariopteris. an unsern Exemplaren ist die an allen mit
Hauptaxe erhaltenen Stücken bemerkbare
Mariopteris acuta B g t. forma epeniana n. f. Kürze der Seitenfiedern, die im allgemeinen
Taf. 11, Fig. 23•25; Taf. 12, Fig. 1, 2. IV2 cm nicht übersteigt, wogegen bei A. stern-
bergi die Fiedern bis 5 cm lang, doch in
Im ziemlicher Anzahl ist unter dem Material der Lange am selben Wedel ziemlich ver-
eine Mariopteris vertreten, die ihrer ganzen schieden sind. Bei der Unvollkommenheit des
Form nach sich an M. acuta anschliesst, sich Materials lassen wir es dahin gestellt, ob eine
aber von dieser durch die namentlich an den neue Art vorliegt und begnügen uns damit;
Fiederenden sehr auffallenden, vorgezogenen sie an A sternbergi anzuschliessen und als be-
Spitzen auszeichnet. Die gewöhnlichen Fieder- sondere Form: f. curta zu bezeichnen. Hinzu-
abschnitte sind ziemlich parallelrandig, eben- gefügt sei noch, dass auch ein fertiles Exemplar
falls seitwarts und am Gipfel mit spitzen Lap- vorliegt (Fig. 8), bei dem aber Einzelheiten
pen versehen. Die Basalabschnitte sind gedrun- nicht zu erkennen sind und dass bei den Haupt-
gen eiförmig. Im Ganzen ist die Zugehörigkeit achsen die für Alloiopteris - Zygopterideen. -Sten-
zum Mariopteris acuta -Typus unverkennbar aus- gel charakteristische Mittelriefe oft ganz gut
gepragt und daher kommt eine etwaige Ver- zu erkennen ist (Fig. 6). An einigen Stellen
einigung der Form mit M. laciniata Pot. oder scheint es als ob aphleboide Basalblattchen vor-
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 71

handen sind, was ein sicherer Unterschied ge- Cordaianthus crassus n. sp.
gen A. sternbergi bedeuten würde. Leider aber Taf. 11, Fig. 19; Taf. 12, Fig. 18.
gestattet die Erhaltung nicht, dies mit Sicher-
heit zu behaupten. Wie die Abbildungen zeigen, liegt hier eine
ausserordentlich compakte, dickstengelige und
Pinnularia. dickknospige Form vor, deren, nach unserer
Meinung ausgewachsene Blüten so dicht ste-
Pinnularia species. nen, dass sie sich gegenseitig berühren. So viel
Taf. 12, Fig. 12. wir ersehen konnten, ist ein derartiger Cordai-
anthus in der Literatur bisher nicht beschrie-
Von diesen Wurzeln wurde ein kleines Frag- ben worden, und wir versehen ihn daher mit
ment mit einigen 'Seitenwurzeln gefunden. Es einem neuen Namen.
wird hier abgebildet zum Vergleich mit Aste-
rophyüites tenern.sp. Pinnularia ist durch das Semina (und Cupulae).
Fehlen der Oliederung sofort von diesem zu
unterscheiden. Lagenospermam species.
Taf. 13, Fig. 1, 2, 2a.
Cordaites.
Einige auf den ersten Bliek als lang ellipso-
Cordaites principalis Germar. idische Samen von Rhabdocarpus-Charakter er-
Taf. 12, Fig. 13•15. scheinende Objekte scheinen bei genauerer Be-
trachtung besser als geschlossene Cupulen von
Die Blatter von Cordaites bilden an mancher Lagenos, ermum -Charakter aufgefasst werden
Stelle den Hauptbestandteil der Pflanzenschicht. zu mussen. Man bemerkt namlich an der
Die Mehrzahl der gefundenen Exemplare ge- Spitze eine Art Zahnemng, die darauf hindeu-
hort dem Typus C. />rincipalis an. Man findet tet, dass diese •Cupulen" sich spater in einzelne
sowohl breite wie schmale Exemplare, die zu Lappen öffnen können (Fig. 1 bei b und c, Fig.
keinen weiteren Bemerkungen veranlassen. 2a). Ein Same ist mit Sicherheit nicht zu sehen,
Auffallend ist das in Fig. 14 abgebildete Exem- was nicht zu verwundern ist, wenn es sich, wie
plar, das ein plötzlich abgestumpftes, breites wir annéhmen, um jüngere noch ungeöffnete
Oberende zeigt. Solche Exemplare kommen bei Exemplare handelt.
C. principalis nicht so haufig vor (vgl. Z e i 1- Die wahre Natur dieser Objekte soil indes
1 e r, Valenciennes, p. 638). von uns nicht mit Bestimmtheit behauptet
werden.
Cordaites (Dorycordaites) cf. palmceformis Göpp. sp. Als Lagenos- ermum bezeichnet man im ge-
Taf. 12, Fig. 16. öffneten Zustande mehr oder weniger stern-
förmige Cupulen, die zu mehreren terminal an
Wahrend bei C. principalis der Raum zwi- den Endstücken gefiederter Sprosse ansitzen,
schen den Hauptnerven der Blatter ziemlich in gescl.lossenem Zustande würden diese auch
breit ist und durch das Vorhandensein von als Calymmotheca bezeichneten Objekte unseren
dünneren Sekundar-Nerven, wie gestreift aus- Lagenospermen ahneln.
sieht, ist bei einigen schmalen, zugespitzten
Exemplaren unseres Materials die Nervaturviel Holcospermum species.
enger. Auch sind hier alle Nerven gleich breit. Taf. 13, Fig. 3.
Diese Exemplare mussen zu C. (Dorycordaites)
palmceformis Göpp. sp. gerechnet werden. Ein kleiner, etwa y2 cm langer und y4 cm
breiter, ellipsoidischer Samen lasst auf der er-
Cordaianthus. haltenen Seite etwa fünf deutlich erkennbare
Von Cordaitenblüten liegen in unserem Ma- Langsrippen erkennen. Man kann jedoch nicht
terial zwei Formen vor, von denen die eine sagen, ob es sich um einen im Querschnitt
durch kleine, entfernt stehende Knospen und kreisrunden oder linsenförmigen Samen ge-
sehr lange, schrag abstehende Brakteen, die an- handelt hat. Derartige im Karbon gar nicht
dere durch grosse, dicht stehende, dicke Knos- seltene Samen, die in verschiedener Grosse
pen ausgezeic hnet ist, deren Hauptbrakteen vorkommen, hat Nathorst passend unter den
nicht deutlich sichtbar sind. Wahrscheinlich, Sammelnamen Holcospermum zusammenge-
weil sie nicht langer waren als die Blutenstande fasst. Eine spezifische Bestimmung ist in die-
selber. sem Falie ausgeschlossen.

Cordaianthus cf. volkmanni E 11. Samaropsis fluitans Dawson und forma-


Taf. 12, Fig. 17. elongata.
Taf. 13, Fig. 4 (fluitans); Fig. 5, 6 (fa. elongate).
Die Stücke, die wir hierzu bringen, lassen
sich recht gut mit den von Ettingshausen, In dem Material finden sich haufig Samen,
Radnitz, beschriebenen Formen in Einklang die zum Typus Samaropsis gehören. Man kann
bringen. bei diesen Samen zwei Formen unterscheiden,
72 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

eine Form ist etwa kreisrund, die zweite Form nicht möglich, da eine dickere Axe mit den
langer als breit. Bei beiden ist der Flügel ziem- bei dieser Art vorhandenen kleinen Schuppen-
lich breit, an der Basis eingebuchtet, am Ober- narben nicht erhalten ist.
ende zugespitzt. Die ovalen Formen zeigen
Aehnlichkeit mit S. subacutus G. E. Nach A r - ? Sphenophyllum sp.
ber's Mitteilungen soil jedoch bei dieser Art Taf. 13, Fig. 11.
der Flügel im basalen Teil fast bis zum Ver-
schwinden verschmalert sein. Bei unseren Ein mit dicht gestellten, kleinen Blattquir-
Exemplaren ist dies nicht der Fall und wird der len versehener Spross scheint zu dieser Gat-
Flügel sogar im basalen Teil breiter. Deshalb tung zu gehören. Die Blatter sind zwar sehr
kann unsere Form nicht mit dieser Art ver- schmal, scheinen aber mehrere Adern aufzu-
einigt werden. (Die Originalabbildungen von weisen. Es lasst sich über diese Form weiter
Grand' Eury erlauben keine ausreichende nichts aussagen. Die Abbildung zeigt, wenn
Beurteilung). Wir belassen deshalb auch die man sie mit ganz schwacher Lupe betrachtet,
Iangliche Form bei S.fluitans und nennen sie doch noch die Sphenophyllum -Eigenschaften.
zur Unterscheidung von dem gewöhnlichen Ty- In dem sonstigen hier gefundenen Material
pus Sawaropsis fluitans forma elongata. findet sich ein Lepidodendron (Taf. 13, Fig.
12) ein Exemplar von Cordnites principalis, ein
Curdfocarpus spec. schlecht erhaltenes Exemplar von einer Cala-
Taf. 13, Fig. 7. mostachyt und ein fragmentarisches, lang zu-
gespitztes Lepidophyllum.
Bei einem einzelnen Exemplar ist der Unter- Wohl muss noch erwahnt werden ein eigen-
schied zwischen Flügel und Kern nicht so tümliches Gebilde (Taf. 13, Fig. 13), das auf
deutlich wie bei den richtigen Samaropsis-Ar- dem ersten Bliek den Eindruck eines Lepidoden-
ten. Deswegen und wegen der Herzförmigkeit dron-Polsters macht, jedoch unserer Meinung
muss dieses Exemplar als Cardiocarpus sp. nach mit den von Arber und Carpentier
angeführt werden. beschriebenen Samen: Microspermum samaroi-
des (Carp., Rev. Gén. Bot, XXIII, p. 7, t. 14,
Fundstelle 6. f.3; Arber, Annals of Botany, XXVIII, 1914,
p. 100, t. 7, f. 22•27), besonders mit den
Oberseite mariner Schicht, am Bach hinter von A r b e r gegebenen Abbildungen, Fig. 25•
der •Heimans-Groeve". 27, verglichen werden kann.
An dieser Stelle wurde ein Exemplar von
Neuropteris schlehani sowie von einer Eusphen
opteris aus der Gruppe obtusiloba gefunden. Fundort l (Marine Schicht ah
der belgisch-hollandischen
Fundstelle 12 (•de Puist"). G r e n z e).
Sphenopteris spec, diversoe. Pecnpteris minima n. sp.
Taf. 13, Fig. 14, 14a.
In dem Material vom •Puist" fallt allgemein
aur, dass es sich um stark zerstückeltes und Ein zweimal gefiedertes Pecopleris-Stück
zerkleinertes Material handelt, das durch sei- liegt vor, das durch seine etwa % mm breite
nen Erhaltungszustand schon an die Art und und ly2 mm lange Blattchen auffalt. Diesel-
Weise erinnert, in der besonders die Farnrcste ben zeigen eine deutlich hervortretende Mit-
in der Bohrung Gulpen erhalten sind. Beson- telader und einmal gabelige Seitenadern (Fig.
ders gilt dies für die sehr kleinblaüerigen 14a). Die Basalfiedern zeigen an der unteren
Sphenopteris-Stücke, die hier unter S. spec- Seite die Abschnürung eines elliptischen oder
div. zusammengefasst sind. Wir glauben sogar kreisförmigen kleinen Lappens, der diesen Fie-
einige Formen des Gulpener Materials in dem dern den Habitus von Sphenopteris,-Blattchen
vorliegenden wieder zu erkennen. Diese wer- verleiht. Die Axe der Fiederchen ist grade und
den jedoch besser im Zusammenhang mit dem relativ dünn. Die Hauptaxe ist etwa 3/4 mm
Material der Bohrung Gulpen beschrieben, so breit und langsriefig. Schuppen oder deren Nar-
dass wir hier nicht naher darauf eingehen. ben sind nicht zu bemerken. Oberflachlich ge-
sehen erinnert das Stück habituell an Near, p-
Pecnpteris aff. aspera Bgt. teris Boirdanowiczi Z a 1 e s s k y, deren gelapp-
Taf. 13, Fig. 8•10. te Basalfiedern ebenfalls sphenopteridisch aus-
sehen, die aber nach dem übereinstimmenden
Die mit dieser Art verglichenen Stücke ge- Urteil von Zalessky und Gothan (Ober-
hören zu den am vollkommensten erhaltenen schl. Fl., p. 210) zweifellos eine echte Neurop-
aus dem vorliegenden Material. Die Grosse der teris von odontopteridischen Habitus und Ade-
Fiedern, die Form der Fiederabschnitte, erin- rung vorstellt, wahrend unsere Art eine echte
nern an die Art und, was von der Aderung Pecopleris mit entsprechender Aderung und
sichtbar ist, stimmt ebenfalls mit der Art über- viel ausgesprochener Mittelader ist. Unter den
ein. Eine Sicherstellung der Bestimmung ist Pecopteriden mag sie der P. aspera ausserlich
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 73

am nachsten stehen. Diese ist aber viel gros- riopteris vorliegt, erscheint uns sicher. Eine spe-
ser, hat keine sphenopteridische Basalfiedern zifische Bestimmung ist nicht möglich.
und eine deutlich schuppige, dickere Axe. Wir
haben in der Literatur keine entsprechende Lepidophyllum lanceolatum B g t.
Form finden können, weshalb wir sie mit ei-
nem neuen Namen belegen. Zu dieser Art muss ein Lepidophyllum ge-
rechnet werden, das, so weit ersichtlich, alle Ei-
genschaften dieser Art zeigt.
Mariopteris species.
Taf. 13, Fig. 15. Catamites cf. haueri S t u r.
Taf. 13, Fig. 16.
Es handelt sich hier um ein fragmentarisches Dieses Exemplar gehort jedenfalls zu der
Stück, bei dem an der einen Seite einer an- Gruppe mit nicht regelmassig alternierenden
scheinend glatten (querriefenlosen) mit einer Rippen. Die Furchen zwischen den Rippen sind
Langsriefe versehenen Axe drei Fiedern etwa breit, die Rippenenden meistens stumpf und
vom Habitus der Mariopteris acuta ansitzen, bei die Rippen tragen im oberen Ende deutlich
denen in Gegensatz zu dieser Art eine grös- grosse Knötchen. Wir vergleichen dieses Exem-
sere Compaktheit der Fiedern und eine mehr plar am besten mit C haueri S t u r, es ist je-
gerundete Form der Abschnitte und deutlich doch nicht ausgeschlossen, dass es zu C. roe-
ausgepragte Aderung auffallen. Dass eine Ma- meri Göpp. gerechnet werden muss.

III. ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER DEN BOUW VAN


HET ONDERZOCHTE GEBIED EN OVER DE HIER
GEVONDEN FLORA.
De hier volgende lijst geeft een naar vind- Cordaianthus crassus n. sp.
plaatsen gerangschikt overzicht van de op de • cf. volkmanni Ettingsh.
verschillende plaatsen aangetroffen flora. f Samaropsis fluitans Dawson.
• ,, Dawson •. elongata n. f.
Cardiocarpus species.
Vindplaats 8: Lagenospermum species.
Plantenbank bij de Heimans-Groeve. Holcospermum of Lagenospermum species.

Catamites cf. suckowi Bgt. De soorten, welke met een f zijn voorzien,
• ? haueri Stur. zijn degene, die het meest gevonden zijn en
cf. cistiiformis Stur. dus als kenmerkende bestanddeelen der Flora
• • species. mogen worden beschouwd.
Annularia filiformis n. sp.
Astervphyllites tener n. sp. Vindplaats No. 12: Puist.
• (Calamostachys) unguis n. sp.
• heimansi n. sp. Calamostachys species.
• species (an. n. sp. ?) Sphenophyllum species.
Sphenophyllum cf. cuneifolium Sternb. Lepidodendron species.
Lepidophyllum lanceolatum Bgt. Lepidophyllum species.
(Cantheliophorus) cultriforme Lesq. Sphenopteris species diversae (Mikroflora).
( • ) mirabile Nath. Pecopteris cf. aspera Bgt.
( ? • ) cf. linearifolium Cordaites principalis Germ.
Lesq.
Sigillariostrobus nobills Ze il Ier. Vindplaats No. 6:
Sigülariophyllum species 2. Boven de mariene laag bij de Belletbeek.
Macrosporen van Lepidophyten.
f Neuropteris schlehani Stur. Neuropteris schlehani Stur.
,, species. Sphenopteris groep obtusiloba Bgt.
f Mariopteris acuta Bgt. forma epeniana n. f.
• aff. acuta Bgt. en dtrnoncourti Vindplaats No. 1:
Zeiller. Boven de mariene laag aan de belgische grens.
Sphyropteris epeniana n. sp. (aff. S. Schumanni
Stur). Catamites cf. haueri Stur.
Palmatopteris spinosa Goppert, Lepidophyllum ? lanceolatum Bgt.
f Alloiopteris sternbergi Ettingsh. Mariopteris species.
Pinnularia species. Pecopteris minima n. sp.
f Cordaites principalis Germ ar. Onder de gevonden planten vallen in de
(Dory)-Cordaites palmaeformis Göpp. 'eerste plaats de Calamites-soorten met de daarbii
74 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

hoorende bladeren en fructificaties op. Zooals ropsis. De gegeven afbeeldingen illustreeren


in de beschrijving der planten uiteengezet is, deze vormen voldoende.
zijn de hier gevonden soorten van Catamites Eindelijk vinden wij nog enkele zaden, waar-
daardoor gekenmerkt, dat de ribben der op- van Lagenosoermum eigenlijk een door een
eenvolgende geledingen aan de knoopen niet cupula omhuld zaad is, waarvan dus alleen de
alterneeren, zooals bij de gewone soorten uit cupula, dus de omhulling, te zien is. Deze za-
hoogere lagen van het Karboon wel het geval den behooren tot de Pteridospermen, die
is. Bij de hier beschreven soorten vindt men in vele opzichten eigenschappen van varens, in
soms knoopen, waar de ribben op de opeen- andere zulke van Gymnospermce bezitten, en
volgende internodien direct in eikaars verleng- die een groote rol spelen in de meer botanische
de liggen en soms aan dezelfde knoop rib- resultaten der palaeobotanie van het Karboon.
ben, die wel en zulke, die niet alterneeren. De overige gevonden zaden zijn van geen
Dit alles wordt door de verschillende afbeeldin- groot belang.
gen geïllustreerd. Bij een met Catamites ver- Uit deze samenstelling der flora blijkt, dat
want geslacht uit de oudste lagen van het vele soorten, die in de hoogere lagen van het
Karboon, Asterocalamites, vindt men nooit al- Steenkolengebergte, dus bijv. in de Limburg-
terneerende ribben. De in Epen gevonden soor- sche mijnen, tot de meest algemeene behoo-
ten vormen dus in zekeren zin een overgang ren, zooals Neuropteris gigantea, Mariopteris
tusschen beide groepen. muricata, vele varens, vele soorten van Lepido-
De bladeren en fructificaties van Catamites, dendron en Sigillaria, de gewone soorten van
die in Epen zijn aangetroffen, kunnen in geen Catamites, in Epen of in het geheel niet of
enkel geval zonder meer aan vormen, die in slechts sporadisch voorkomen.
de hoogere lagen gevonden zijn, gelijkgesteld Daarentegen ontbreken in Epen nog meerdere
worden. Dit is ook geen wonder, omdat de vormen, die in de allerdiepste lagen van het
stammen, die in Epen voorkomen, ook tot productieve Karboon, zooals die uit vele bo-
andere soorten behooren. Wij zijn daarom ver- ringen in Zuid-Limburg bekend zijn, voorko-
plicht geweest om alle vormen als nieuwe soor- men.
ten te beschrijven, waarbij wij gelegenheid ge- Van groot belang in dit verband is het feit,
had hebben erop te wijzen, dat verschillende dat aan •de PuiiS,t" de in de boring
der beschreven vormen wel in menig opzicht üulpen voorkomende, eigenaardige
met reeds beschrevene overeenkomen, maar mikroflora is gevonden. Wel zijn de
in ander opzicht er toch weer van afwijken. exemplaren niet zoo talrijk en is het aantal vor-
Van Sphenophyllum werden slechts enkele men niet zoo groot als in die boring, maar er
fragmenten gevonden, die niet nader beschre- is geen twijfel aan, dat meerdere der Oulpener
ven kunnen worden. vormen ook hier voorkomen. Waar het rijke
Lepidodendron en Sigillaria zijn alleen ver- Gulpener materiaal nog niet uitvoerig beschre-
tegenwoordigd door bladeren (of brakteen) en ven is, kan op een verdere vergelijking hier-
door een vrij groot stuk van een Sigillariostro- mede niet worden ingegaan. Maar het feit,
bus. Onder de als Lepidophyllum of Sigiltarice- dat we in Epen vormen vinden, die voor die
phyllum beschreven bladeren zijn er verschillende stratigraphisch zoo diepe boring, zij bereikte
die, zooals ook blijkt uit de in dit artikel ge- zelfs de kolenkalk, kenmerkend zijn, bewijst,
geven afbeeldingen, als brakteen, tot de fructifi- dat de lagen van Epen tot een stratigraphisch
caties behooren. Bij verschillende exemplaren diep niveau moeten behooren. Uit de overige
zagen wij dan ook, dat zij nog aan de Sporangien gevonden en ook uit de niet gevonden plan-
verbonden waren. Stammen van Lepidodendron ten blijkt dan ook, dat dit werkelijk het ge-
val is.
en Sigillaria werden bijna in het geheel niet .
gevonden. Dit is echter zeer zeker zuiver toeval Ten einde nu iets nauwkeuriger te kunnen
en zonder twijfel zullen ook deze bij een verder aangeven, tot welk niveau van het algemeen
onderzoek wel voor den dag komen. Limburgsch karboonprofiel de lagen uit Epen
Een voorname plaats wordt door de varens moeten worden gerekend, is het noodig een
en varenachtige gewassen ingenomen. Hieron- kort overzicht te geven van de indeeling van
der moeten vooral vermeld worden: Ma- het lagere deel van het Zuid-Limburgsche Kar-
riopteris acuta, Neuropteris schlehani en Alloiop- boon, van de z.g. Baarlo-groep
teris sternbergi, die alle tamelijk veelvuldig Deze groep omvat alle lagen onder de gidslaag
gevonden zijn. Van de overige varens moet Steinknipp. Deze laatste laag is in de Domaniale
Mijn, in de mijn Willem-Sophie en ook in de
nog gewezen worden op Sphyropteris epeniana,
een fructificeerende varen, die vooral merk- Oranje-Nassau Mijnen bekend. Zij vormt de
waardig is om de eigenaardige balkvormige basis van de aan steenkool rijke Wilhelmina-
groep. De Baarlo-groep is hoofdzakelijk uit
dwarsstukken aan de uiteinden der blaadjes, bonngen bekend. Alleen de Domaniale Mijn
waarop zich de fructificatie bevindt. heeft het bovenste deel dezer groep in steen-
Naast deze vormen worden vooral talrijke gangen ontsloten. Het is natuurlijk niet moge-
bladeren van Cordaites aangetroffen en zooals lijk in dit artikel alles mede te deelen, hetgeen
te verwachten was ook de hierbij hoorende in de paleontologisch zoo bijzonder interes-
fructificaties: Cordaianthus en zaden: Sama- sante Baarlo-groep gevonden is, zoodat wij ons
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 75

hier tot een zeer kort overzicht, een indeeling, geland, Frankrijk, België, Duitschland in ver-
moeten beperken. schillende lagen voor. Echter steeds in zulke,
Onder de gidslaag Steinknipp, dus in de waarboven een marien niveau gevonden wordt.
Baarlo-groep, kunnen wij de volgende zones Zeer terecht is er dus tusschen de overstroo-
onderscheiden: ming van het moeras, waaruit de koollaag ont-
staan is, door het zeewater en de vorming
1. Het gedeelte tusschen Stein- dezer kalkknollen direkt verband gelegd. Dat
knipp en de Finefrau-groep. de studie van de planten uit deze knollen voor
de palaeobotanie van het Karboon van het
In Westfalen zijn in dit deel als ontginbare hoogste belang is geweest, en nog steeds is,
lagen aanwezig: Plashofsbank en de Girondelle- spreekt vanzelf.
groep. Bij ons is echter dit deel veel armer aan Het voorkomen van deze knollen, hun flora,
ontginbare kool. Bijna steeds is de laag Plashofs- en de ontwikkeling van de Finefrau-groep in
bank als ontginbare laag in de profielen te vin- Limburg in het algemeen, zullen later in een
den, de Girondelle-groep is bij ons met enkele speciaal artikel uitvoerig besproken worden.
uitzonderingen alleen als onbeteekenende laag- Tusschen Plashofsbank en de Finefrau-groep
jes ontwikkeld. komen talrijke banken met zoetwaterschelpen
Dit geheele deel is ongeveer 200•250 M. voor. Deze banken bevatten behalve Ostraco-
dik. Boven Plashofsbank vindt men soms een den en vischschubben vooral Anthracomya-
mariene laag, er onder vindt men enkele Ltn- soorten, van welke A. minima een der meest
gula -banken in de omgeving van het Giron- algemeene en kenmerkende is.
delle-niveau. Planten-banken van eenige betee-
kenis komen niet voor. Zoover echter planten 3. Onder de Finefrau-groep volgt
gevonden zijn, behooren deze in het algemeen e en e zone van 300 • 400 M. dikte:
nog tot het type der hoogere lagen. Alleen
is de flora veel armer, en zijn vele soorten, Deze bestaat voor het grootste deel uit zan-
die in hoogere lagen algemeen zijn, hier zeld- dige lei. Hierin worden wel hier en daar enkele
zaam of ook ontbreken zij geheel, terwijl enkele laagjes aangetroffen, maar ontginbare lagen
andere, die in de hoogere lagen zeldzaam zijn, komen er in tegenstelling met Westfalen niet
zooals Neuropteris schlehani en Sphenopteris in voor. Hiertusschen worden meerdere ma-
hoeniughausi, hier veel talrijker zijn. riene banken met Goniatites, Lingula enz. ge-
vonden, evenzoo enkele zandsteenbanken. Plan-
2. De Finefrau-groep. tenbanken zijn betrekkelijk zeldzaam. Meestal
vindt men de planten in het gesteente ver-
Deze groep werd in vele boringen en ook in strooid. Onder deze planten kan men slechts
de Domaniale Mijn aangetroffen. Zij is onge- weinig soorten onderscheiden, waaronder Neu-
veer 100 M. dik en vertoont de volgende lagen- ropteris schlehani, N. gigantea, Mariopteris acuta,
opeenvolging: een eigenaardige Sphenophyllum en een zeer
goed gekenmerkte Sphenopteris- vorm, die later
a. Mariene laag met Goniatites, Aviculopec- als nieuwe soort zal beschreven worden, wel
ten, Myatina enz. het meest opvallen. Zoetwaterschelpen, vooral
b. Een of twee ontginbare lagen, tusschen Anthracomya, zijn in de bovenste lagen dezer
of onder welke een plantenbank, die zeer zone nog talrijk, naar beneden toe nemen zij
rijk is aan exemplaren, maar relatief arm in aantal af en ten slotte behooren zij tot de
aan soorten, gevonden wordt. In hoofd- zeldzaamheden.
zaak vindt men in deze bank nog de ver-
vertegenwoordigers der flora der eerste 4. Diepste zone der Baarlo-groep.
zone.
c. Een Konglomeraat ter dikte van 3•18 M. Onder dit gedeelte, dat dus nog door het
d. Twee tot vier plaatselijk ontginbare, voorkomen van eenige koollaagjes en door dat
plaatselijk minder goed ontwikkelde la- van zoetwaterschelpen is gekenmerkt, volgt een
gen. Daarboven en daartusschen enkele 5•600 M. dik gesteentencomplex, waarin be-
Lingula-niveaus. halve een of twee lokaal ontwikkelde laag-
e. Hieronder volgen zandige, soms konglo- jes en enkele, soms tamelijk dikke Stigmaria-
meratische lagen. banken in het hoogere deel, geen kool of aan-
duidingen hiervan meer worden aangetroffen.
Zoetwaterschelpen behooren hier tot de groot-
Als bijzonderheid moet nog vermeld wor- ste zeldzaamheden. Mariene banken zijn van
den, dat in de bovenste laag dezer groep, direkt het begin af zeer talrijk en worden in de diep-
onder het mariene niveau, de z.g. dolomiet- ste lagen steeds talrijker, zoodat ten slotte ei-
knollen (Coalballs) gevonden zijn. Deze Do- genlijk het geheele complex van gesteenten
lomietknollen bestaan uit kalk en bevatten marien genoemd moet worden. In het hoogere
groote hoeveelheden planten, waaraan men op deel komen de mariene fossielen meer als
dunne doorsneden nog den geheelen bouw kan scherp omgrensde banken, die rijk aan exem-
bestudeeren. Zulke knollen komen o.a. in En- plaren zijn, voor. In het diepste gedeelte vindt
76 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

men in het geheele gesteente hier en daar ver- heele Epener profiel tot de diepste
spreide fossielen, waaronder Discina, Lingula, lagen van het in Limburg gevonden
Aviculopecten, enz. algemeen profiel behooren en tot la-
Op vele plaatsen werden in deze zone sterk gen, die dieper zijn, dan de diepste,
verkie'zelde leibanken aangetroffen. die nog steenkool bevatten.
Deze kiezelleien zijn volgens R e n i e r ook in Hiermede is, zooals wij in het laatste hoofd-
België een kenmerk voor de onderste lagen stuk van "het opstel zullen zien, ook het resul-
van het productieve Karboon. taat van het onderzoek der fauna in overeen-
In de bovenste 100•150 M. vindt men nog stemming.
de voor de vorige groep als kenmerkend opge- Ook komt ermee overeen het resultaat van
noemde planten. Neuropteris gigantea gaat het een onderzoek, dat door de Maatschappij •Seis-
minst diep, iets dieper gaan N. schlehani, Ma- tnos" uit Hannover, onder leiding van Dr.
riopteris acuta, terwijl de bovengenoemde Sphe- Mügge, in Epen werd verricht. Deze Maat-
noptcris nog in tamelijk diepe lagen werd ge- schappij onderzocht de diepte, waarin bepaal-
vonden. De diepere lagen bevatten meerdere de gesteenten voorkomen, door middel van de
vormen, die alleen in dit deel van het Kar- trillingen, uitgaande van dynamietontploffin-
boon, hetgeen in de boring Gulpen werd door- gen, dus als het ware door kunstmatige aard-
boord, voorkomen. bevingen. Een onderzoek in Epen langs den
Oostoever der Geul, leverde ons het resultaat,
Hiernaast werd in enkele boringen, vooral dat de kolenkalk hier ongeveer 200•300 M.
Gulpen, een eigenaardige flora gevonden. In dieper ligt dan de Karboonlagen, die aan de
sterk verkiezelde leien werden talrijke kleine, oppervlakte komen.
maar zeer duidelijk omlijnde en goed bewaarde
fragmenten aangetroffen, die gezamenlijk een In de aan Zuid-Limburg grenzende gebie-
den van België en Duitschland is uit deze
echte Mikroflora vormen. De meeste soor- diepe lagen nog weinig bekend. Het heeft dus
ten, die hieruit bepaald konden worden, moe- niet veel zin, om in dit opzicht directe vergelij-
ten als nieuwe soort beschreven worden. Men kingen te maken. Dit zal ook veel beter kun-
vindt er soorten van Sphenopteris, Alloiopteris nen gebeuren, wanneer de zoo talrijke in den
en van planten, die wel met Sphenophyllum laatsten tijd in Zuid-Limburg gemaakte bo-
verwant zijn. Deze flora werd ook in ringen alle uitvoerig gepubliceerd zullen zijn.
Epen aan de Puist (vindplaats 12) ge- Zooveel is echter zeker, dat de in Epen aange-
vonden. troffen lagen aan de diepere lagen van het
Buitendien bevat deze zone een aantal Cala- Belgische en Akensche Bovenkarboon gelijkge-
mites-soorten, die alle daardoor gekenmerkt steld moeten worden. Ook moeten zij met
zijn, dat de ribben aan de opeenvolgende knoo- bepaalde gedeelten van het Westfaalsche
pen niet of tenminste niet regelmatig alter- •Flözleeres" vergeleken worden.
neeren. Enkele exemplaren dezer planten wer- Van veel belang voor de beantwoording de-
den reeds in de derde zone gevonden. Onder zer vraag zou eene nauwkeurige beschrijving
deze soorten moeten vooral genoemd worden: zijn van alles, hetgeen in de belgische Kempen-
Catamites approximatiformis S t u r, C. cistiifor- boring Wijvenheide is gevonden. Wel heeft
mis S t u r, C. haueri S t u r en C. roemeri G ö p- Sta infer (Annales des Mines de Belgique,
p e rt. 1922, XXIII, p. 377) een profiel van deze bo-
In het allerdiepste gedeelte der boring Gul- ring gepubliceerd, maar nauwkeurige gegevens
pen werden reeds plaatselijk kalkbanken aan- omtrent flora en fauna zijn daarbij niet mede-
getroffen. Ten slotte werd in deze boring de gedeeld. In deze boring werd het geheele pro-
Kol en ka Ik aangeboord, waarmede de se- fiel van boven Steinknipp tot iu de kolen-
rie compleet is. kalk afgeboord, zoodat met deze boring di-
Het is nu de vraag, met welke van deze rekte vergelijkingen zouden kunnen worden
vier groepen men op grond der flora de in gemaakt.
Epen aangetroffen lagen moet vergelijken. Verder zou een nauwkeurige beschrijving
Hierbij is vooral het aantreffen van de z.g. van flora en fauna van de tunnelwerken van
Gulpener Mikroflora van veel belang. Baudour in Henegouwen (verg. vooral R e-
Dit feit en het geheele karakter der flora bewij- n i e r, Ann. Soc. Géol. Belg., XXXI, p. M. 153•
zen, dat de Epener, lagen ongeveer met het 161) van veel belang zijn, vooral voor de vraag,
hoogere deel der boven beschreven vierde zone in hoeverre de mikroflora van Gulpen met deze
gelijkgesteld moeten worden. Hiermede is in flora vergeleken mag worden.
overeenstemming: Het ontbreken van kool, het Uit het hier medegedeelde blijkt, dat eigen-
geringe aantal Stigmaria-banken, de veelvul- lijk alle gebieden, die voor nadere vergelijking
digheid van Mariene banken, de zeldzaamheid in aanmerking komen, nog nauwkeuriger on-
van zoetwater-schelpen, het ontbreken van vele derzocht moeten worden. Het heeft dus geen
planten, die in hoogere lagen zouden moeten zin, op het oogenblik reeds andere beschou-
voorkomen. In elk geval moet het ge- wingen in verband hiermede te geven.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 77

IV FAUNE MARINE DU DISTRICT D'EPEN.


par G. Delépine.

Les fossiles tnarins recueillis dans Ie district Bord de la Geule (Alschenberg) -.Posidoniella
d'Epen proviennent de deux horizons strati- variabilis Brown.
graphiquement distincts, I'un inférieur, repré- Pterinopecten papyraceus Sow.
senté a Heimans-groeve et Puist, 1'au- Orthoceras.
tre, un peu plus élevé, qui a fourni des fossiles Reticuloceras reticulatum Phill. emend.
a Nieuwe weg Bellet, Belletbeek, Frontière Bisat.
Hollando-Belge, Bord de la Oeule (Alschen-
berg), Noordelijk Boschje, Belletboschje en Noordelijk boschje: Reticuloceras reticulatum
Bosch Ter Graat. Phill. emend. Bisat.
Voici la liste des espèces par gisement:
Niveau un peu au dessus du niveau
Niveau supérieur. marin supérieur.
Heimansgroeve: Lingula cf. squamiformis Belletboschje: Ecailles de Rhizodopsis Sau-
Phill. roides Will.
Derbya. Discina nitida Phill.
Modiola cf. transversa Hind. Prestwichia Woodw.
Puist: Coelacanthus Agass. Os maxillaire et I. Observations.
os dental.
Os de Ganoide.
Derbya. Il ressort de cette liste que, dans 1'un et Pau-
tre horizon, la faune necomprend qu'un pe-
Bosch Ter Graat: Lingula cf. squamiformis tit nombre d'espèces; par contre elle est ca-
Phill. ractérisée par 1'extrème abondance des indivi-
dus: Posidoniella minor, Pterinopecten papy-
raceus, Retic. reticulatum dans Ie niveau supé-
Niveau inférieur. rieur, et Derbya dans Ie niveau inférieur, pul-
lulent dans chaque gisement öu ils existent.
Nieuwe weg Bellet: Posidoniella laevis Un simple coup d'oeil sur cette üste per-
Brown. met aussi de se rendre compte de Pidentité
Posidoniella minor Brown. presque complete de la faune d'un -point a
Posidoniella variabilis Brown. 1'autre pour chaque niveau; 1'horizon inférieur
Pterinopecten papyraceus Sow. est marqué par la presence et la predomi-
Orthoceras. nance des Derbya, 1'horizon supérieur par cel-
Reticuloceras reticulatum Phill. emend. les des Gonintites et des Pterinopecten. Les
Bisat. mêmes formes se retrouvent exactement, et
toutes associées, a Nieuwe weg Bellet, Bellet-
Belletbeek: Posidoniella minor Brown. beek, Frontière Hollando-Belge, Bord de la
Geule (Alschenberg). On n'échappe pas a la
Posidoniella laevis Brown. conclusion qu'on est en presence des mêmes
Posidoniella variabilis Brown. bancs dans ces quatre endroits. Il en est de
Pterinopecten papyraceus Sow. même pour les deux localités du niveau infé-
Pterinopecten cf. radiatus Phill.
Reticuloceras reticulatum Phill. emend. rieur, également caractérisées par 1'abondance
des Derbya.
Bisat.
Eumorphoceras carinatum Free he mend.
Schmidt. II. Au point de vue s t ra t ig rap h i q u e.

Frontière Hollando-Belge: Posidoniella laevis L'élément Ie plus caractéristique de cette


Brown. faune est la presence et 1'abondance de Reti-
Posidoniella minor Brown. culoceras reticulatum Phill. (emend. Bisat
Posidoneilla variabilis Brown. • Eumorph. bilingue Salt.).
Pterinopecten papyraceus Sow. Sans pouvoir assurer que tous les exemplai-
Reticuloceras reticulatum Phill. emend. res du district représentent exactement cette
Bisat. mutation, il résulte pourtant de leur predo-
Eumorphoceras carinatum Frech minance que Ie niveau marin supérieur d'Epen
emend. Schmidt. correspondrait a peu prés, stratigraphiquement,
Gastrioceras Hyatt. aux couches qui se placent dans Ie Lanarkien
Encrines. au niveav des Upper grits du Lancashire
78 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

et du Yorkshire (sommet de la zone a Reti- Description sommaire de Ia faune


culoceras de Bis at). l) marine.
Un trait qui renforce Ie rapprochement en- Vertébrés. Poissons 5).
tre les gisements du Yorkshire et ceux d'Epen,
c'est 1'abondance dans ceux-ci de Pterinopec- On a recueilli a Epen:
ten papyraceus. Cette forme a sans doute une
extension verticale tres grande dans Ie Houil- 1. Ecailles de Rtiizodopsis sauroïdes
ler; mais dans Ie Yorkshire elle n'existe pas Williams (Fig. 5).
dans les niveaux inférieurs du Lanarkien: elle
n'y apparait et ne devient abondante qu'a par- Loc. Belletboschje.
tir de I'horizon a R. inconstuns, c'est a dire la
base de la zone a Reticuloceras (B i s a t op.
Cette espèce a une
cit. p. 10). i extension verticale tres
Si 1'on se réfère aux données recueillies en grande dans le Houiller
Westphalie par C. Schmidt, Ie niveau ma- öu on la rencontre de-
rin d'Epen correspondrait approximativement
a Ia Zone a Eumorphoceras cf. bitingue de eet puis les couches infé-
auteur; c'est l'horizon du Sengsbank de la re- rieures jusqu'a 1'assise
du Flénu.
gion de Witten. 2)
Comparée avec les données recueillies en
Belgique et qui ont été présentées par R e n i e r 2. Un os maxillaire et
en un tableau d'ensemble3), la faune du niveau un os dental de Coela-
Fig. 5. Deux ecailles de
cantlws sp. avec traces
marin supérieur d'Epen correspondrait a la Rtiizodopsis sauroïdes
des dents qu'ils por-
partie la plus élevée du niveau a Glyph, WMllams, taient et Situés,a peu
reticulatum de eet auteur (assise d'Andenne
prés dans leur position
ou Namurien: Hlb + Hlc). Si 1'on tient anatomique respective (Fig. 6.)
compte des formes evoluées de Retic. reticu- Loc: Puist.
latum que 1'on trouve a Epen et de la pre-
sence d'un premier représentant du genre üas-
trioceras elle se placerait vers la limite de
1'assise de Chatelet.
Dans Ie Nord de la France, les niveaux
marins d'Epen correspondraient au sommet de
1'assise de Flines 4). Il existe au musée houil-
ler de Lille des formes de Retic. reticulatum
recueillies dans Ie calcaire d'Annoeullin; elles
paraisserit moins evoluées que les formes com-
munes a Epen et s'y trouvent associées avec
des Ooniatites des niveaux plus inférieurs
comme Glyphioceras diadema.
Enfin si 1'on compare 1'ensemble de la faune
d'Epen a celle des mêmes niveaux en Bel- Fig 6. Machoire de Ganoïde, probablement de Coela-
canthus, Os maxillaire et os dental. Gr. 2.
gique et dans Ie Nord de la France, la pre-
sence a Epen, d'un nombre considerable de
Posidonieltu, et en particulier d'abondantes Po- 3. Os (indét.) de Ganoïde.
sidoniella laevis, avec ses formes variées, est Loc.: Puist.
un fait a signaler dans un horizon aussi élevé;
car jusque Ia, dans Ie Nord de la France et en Brachiopodes.
Belgique, Posidonietla laevis est abondante sur-
tout dans les niveaux inférieurs du Houiller On n'a trouvé de représentants de ce groupe
(Hla), et se raréfie plus haut. Le fait est Ja que dans le niveau marin inférieur du district
mettre en relation avec Ie facies hettement d'Epen. Les genres représentés sont: Lingula,
schisteux des formations 'd'Epen. ' Discina, Derbya.

Lingula cf. squamiformis Phi 11. (PI. 14, fig.


J
) W. S. Bi sat: The carb. goniatites of the N. of 29). Par ses bords latéraux presque para-
England and their zones (Proc Yorksh. geol. Soa, XX, lèles, et son bord frontal tronqué, sa forme
1, 1923-1924).
'') C Schmidt: Strat. faun. Untersuch. im alt. Produkt. plus quadrangulaire et non ellipsoïdale,
Carb. des Geb. von Witten (Westf.) Jahrb Preuss Geol. cette forme se distingue de ' L. mytiloides;
Landesanst B XLIV., 1923). ses caractères correspondent a ceux de L.
3
) A. Re nier. Stratigraphie du Westphalien. Echelles
stratigraphiques des bassins houillers de la Belgique. Li- 5
vret-guide pour le XIII Congres géol intern. Bruxelles 1922. ) Les rentes de poissons cités ici ont été determines
') Ch. Barrois. Etude des strates marines du terrain par Mr. P Pruvost, profes~eur de geologie appliquée
houiller du Nord. Imp. Nat. Paris. 1912. a l'Université de Lille.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 79

squamiformis Phi 11. telle que la figure Posidoniella variabilis Brown (PI. 14, fig. 24,
Davidson 6) (p. 205, pi. XLIX, 4•5); 26, 27).
elle peut être rapprochée de la forme On a rapporté ici a cette espèce, telle
figurée par K le b els b e rg?) (pi. XIX, 2), qu'elle est figurée et définie par Hind
sous Ie nom de L. cf. squamiformis Phill. (1896, p. 100, pi. VII, 7•9) des Posidoniel-
Loc: Puist et Bosch Ter Graat. les allongées et dont la forme générale est
plus reguliere que celle de Posidoniella lae-
Discina nitida Phill. (PI. 14, fig. 15). D'après vis; elles sont ornées de plis concentriques
Davidson, suppl., pi. XXX, 12. Coquille qui paraissent traversers par de fines stries
discoïde, en forme de cóne surbaissé, or- radiaires (PI. 14, fig. 27).
née de stries concentriques, qui sont dans Loc: Nieuwe weg Bellet, Belletbeek, Fron-
notre exemplaire tres nombreuses et ser- tière Hollando-Belge, Bord de la Geulle
rées. (Alschenberg).
Loc: Belletbosch.
Modiola cf. transversa Hind (PI. 14, fig. 28)
Derbya (PI. 14, fig. 16, valve dorsale; fig. 17, (Hind, 1896, p. 67, pi. II, 11 • 12).
valve ventrale). On a range provisoire- Coquille élargie, aux bords subparallèles,
ment dans ce genre les exemplaires de la ornée de fines stries d'accroissement.
familie des Orthotetinae qui abondent dans Loc: Heimansgroeve.
le niveau marin inférieur du district. L'em-
preinte de la valve dorsale figurée (fig. 16) Pterinoperten papyraceus Sow. (PI. 14, fig.
est complete; le bord cardinal est droit, 8•12). (Hind, 1901, pag. 51, Pi. VII,
la surface ornée de nombreuses cótes ra- 7•13).
diaires, treversées par quelques plis con- Cette belle espèce est d'une telle abon-
centriques espacés; on voit la trace d'un dance qu'on a pu aisément trouver et fi-
septum median. On pourrait être égale- gurer ici des exemplaires munis des deux
ment en presence du genre Orthotetes aiies, des valves droites (fig. 9 et 10) et
mais 1'état des échantillons ne permet point une valve gauche (fig. 11) provenant d'in-
de s'en assurer. dividus différents. Ces figures permettent
d'observer que les oreillettes postérieures
Lamellibranch.es. ne sont pas séparées nettement du reste de
Posidoniella laevis Brown (PI. 14, fig 18 22 Ia coquille et que les ornements ont les
23, 25; Hind •), 1896, p. 94, pi. VI, 12•14,' mêmes caractères sur les deux valves; ce
pi. VII, 4). sont deux traits qui distinguent le genre
Pterinnpecfen du genre Aviculopecten.
Cette espèce est remarquable par 1'ex-
trême variabilité de ses formes: cf. H ind, Loc: Belletbeek, Frontière Hollando-Belge,
pi. VI, fig. 24 qui représente des specimens Bord de la Geule (Alschenberg); cette es-
pèce y est extrèmement commune.
a tous les stades de croissance. Un carac-
tère general toutefois c'est la tendance a Pterinopecten cf. radiatus Phill. (Hind, 1901
l'allongement de la partie antérieure, les p- 55, pi. IX, 14•15).
crochet se détachant nettement du reste Nous avons séparé de la précédente cette
de la coquille; ceci donne a certains spe- forme qui est plus large et possède des
cimens une grande ressemblance avec des cótes radiales moins rapprochées, plus flex-
formes du genre Myalina (voir par exem- ueuseset un peu granuleuses; elle est re-
ple PI. 14, fig. 23). La surface est ornée presentee dans les gisements d'Epen par
de stnes concentriques parfois soulevées quelques exemplaires seulement.
en plis.
Loc: Nieuwe weg Bellet.
Loc: Frontière Hollando-Belge, Nieuwe
weg Bellet, Belletbeek. Céphalopodes.
Posidoniella minor Brown (PI. 14 fig 19 20 Orthoceras (PI. 14, fig. 1).
21, 22) (Hind, 1896, p. 98, pi'. VI, 15, 17 Deux exemplaires ont été recueillis de ce
et 22).
genre dont la forme générale en cóne al-
Cette forme est moins allongée et plus longe et la tracé des cloisons sont ici net-
quadrangulaire que la précédente; elle est tement marquees.
ornée de stries concentriques plus régu-' Loc: Nieuwe weg Bellet, Frontière Hol-
heres er plus rapprochées. lando-Belge, Bord de Ia Geule (Alschen-
Loc. Nieuwe weg Bellet, Belletbeek, Fron- berg).
tière Hollando-Belge.
•) Davidson: Brit. fossil brachiopoda, vol II Perm
Reticulaceras reticulatum Phill. emend Bi-
an
£ carbomf. species. London 1858-1863 ~* sat. (PI. 14, fig. 4-7) (Voir B i s a t, 1923-
1924 p. 75, PI. III, 7-9; V 5-7; VII,
W^ig^LXn,6/8'^^ kkG
^ ^chsanstait 1•4; E. Haug, Etude sur les Goniatites,
iib?.n^2£d 'AXTSS^SS^SSicarbonif-,ameI- in Mém.
87•90).
Soc géol. de France, 1898, fig-.
80 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

Cette espèce est reconnaissable a 1'enrou- sont couverts de stries simplement flex-
lement lent (serpenticone) des premiers ueuses, et retombent presque a angle droit
tours, aux fortes cötes qui les marquent sur 1'ombilic assez profond.
(fi|g. 5, 6,7); au sortir de ce stade, les cötes Loc: Belletbeek, Frontière Hollando-Belge.
fortes sont limitées aü voisinage de 1'ombi-
lic et sont remplacés sur les flancs et sur Gastrioceras Hyatt (PI. 14, fig. 2).
la cóte externe par de fines stries (fig. 4,5): Un seul exemplaire peut être rapporté a
celles-ci dessinent sur la coquille adulte un ce genre, dont il présente la forme globu-
repli tres accuse qui correspond de chaque leuse et 1'ombilic tres profond.
cóte a de veritables apophyses (lingua) la- Loc: Frontière Hollando-Belge.
téroventrales, délimitant Ie profond sinus
ventral du peristome. Sur quelques échap- Crustacés.
tillons d'Epen on peut observer la fine reti-
culation caractéristique de 1'espèce. D'après
B i s a t, Glyphioceras bilingue S a 11 e r ne Prestwichia Woodw. (PI. 14, Fig. 13•14).
serait qu'une mutation de cette espèce. Un échantillon en bon état de conserva-
Nous adoptons ici cette maniere de voir, tion; on voit les extrémités des appendices
en nous rapportant aux figures données en pointes épineuses retombantes, de cha-
par B isat. que cöté des segments thoraciques.
Loc: Nieuwe weg Bellet, Belletbeek, Fron- Loc: Belletboschje.
tièrc Hollando-Belge, Bord de la Geule
(Alschenberg). Echinodermes.

Eumorphoceras carinatum Freeh (emend. Encrines.


Schmidt) (PI. 14, fig. 3) (Schmidt Des tiges, et peut être aussi des bras, d'en-
1924, PI. XIV, 2). crines, dont les articles sont distincts, mais
L'exemplaire représenté ici et determine dont toute la substance calcaire a disparu,
par Schmidt lui-même correspond a la comme dans les schistes dévoniens.
figure 2 donnée par eet auteur; les flancs Loc: Frontière Hollando-Belge.
{

V. SLOTBEMERKINGEN.
Uit de mededeelingen.van Delépine blijkt het niveau, waarin of weinig waaronder door
dus, dat er volkomen overeenstemming is tus- mij, op grond der flora en der vergelijking met
schen de resulaten der floristische en die der de overige Limburgsche profielen, het Karboon
faunistische onderzoekingen. Vergelijkt men de van Epen geplaatst wordt. Wel komen onder
in Epen gevonden fauna bijv. met de resultaten Finefrau in Limburg geen ontginbare lagen
van C. Schmidt bij zijn onderzoek van het meer voor, maar door het voorkomen van laag-
Westfaalsche Magerkolen-gebied, dan blijkt, jes en van Stigmariabanken zijn toch de eerste
dat de in Epen gevonden fauna door het over- 500•600 M. onder Finefrau in Limburg dui-
heerschen van Reticuloceras reticulatum Phill. delijk als aequivalent van deze westfaalsche
em. Bisat (= Eumorphoceras bilingue Salter) groep gekenmerkt. Er is dus volkomen over-
hoogstens geplaatst mag worden geheel onder- eenstemming tusschen de resultaten van D e-
aan in het nog steenkkoollagen bevattende deel lépine en van mij en die van C. Schmidt
van Westfalen. De eenige Ooniatitenvorm, die en geen spoor van tegenspraak tusschen de re-
verder in Epen nog een rol van beteekenis sultaten van flora en fauna, vooral wanneer
speelt, is 'Eumorphoceras carinatum Phill. die men daarbij rekening houdt met de geheele
kenmerkend is voor het mariene niveau van flora en de geheele fauna en niet al zijn aan-
Hauptflöz. Schmidt voegt hieraan toe, dat hij dacht schenkt aan één enkele groep.
het voor waarschijnlijk houdt, dat aan deze In elk geval zal voor het Westeuropeesche,
vorm zich in diepere niveaus, die in Westfalen in hoofdzaak als landfacies ontwikkeld Kar-
nog zeer weinig bestudeerd zijn,, vormen van boon, de studie van de flora steeds de voor-
het type van 'Earn, bilingue aansluiten, geheel naamste grondslag zijn voor stratigraphische
dus in overeenstemming met hetgeen door indeelingen. Immers in hoofdzaak zijn onze
Delépine gevonden werd. karboonlagen landafzettingen en zijn de ma-
Juist dit gedeelte van het Westfaalsche Kar- riene banken zeker als vreemde elementen in
boon, waar de steenkoollagen ophouden, in en als tijdelijke onderbrekingen van de normale
Westfalen ongeveer 700 M. onder het Finefrau- lagenserien te beschouwen. • -^-
niveau, is het gedeelte, dat overeenkomt met
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 81

FIGURENVERKLARING.
Plaat 1. Fig. 3. Ingang van den ouden mijngang (zie
vindplaats 2). Op het oogenblik is deze in-
Overzichtskaart der karboonontsluitingen in gang bijna geheel afgesloten.
het Geuldal zuidelijk van Epen.
Plaat 8 i).
Plaat 2.
Fig. 1. Typische door verweering ontstane
Fig. 1. Mariene bank aan de Belgisch-Holland- knol in zandige lei, .uit de groeve de Puist;
sche grens op den Zuidwestoever der Geul vindplaats 12.
(Vindplaats 1) Fig. 2. Zuidwand van de groeve •de Puist'\
Fig. 2. •De Puist", steengroeve in de weiden Op vele plaatsen is het gesteente knolvor-
van de Bovenste Molen (vindplaats 12). mig verweerd.
De afbeelding toont duidelijk het dorre
karakter der weiden, die direct op het kar- Plaat 9.
boon gelegen zijn.
De exemplaren afgebeeld op Plaat
Plaat 3. 9, 10, 11, 12, 13, Fig. 1•7 zijn alle
afkomstig van de plantenbank bij
Fig. 1. Hoeve Bellet, Cottessen. De muren zijn de Heiman is groeve; vindplaats 8.
uit karboonzandsteen opgetrokken.
Fig. 2. Knolvormige verweering met sterk Fig. 1. Calamites cf. suckowi B g t.
ijzerhoudende banden, die aanleiding kan Fig. 2•5. Catamites cf. cistiiformisStur; fig. 3
geven tot de vorming van een soort klap- en 4 met takindrukken, fig. 5 met zij-
persteen. Karboonwand noordelijk van Ver- takje.
nelsberg. (Vindplaats 11).
Fig. 6•9. Calamites species Fig.6 en 6a (in
Fig. 3, 4. Voorbeelden van concentrische ver- 2'/2/l) toonen aan den knoop alterneerende
weering. Belletboschje, vindplaats 5. en niet alterneerende ribben; fig. 7, aan dit
stammetje zijn de stambladen nog verbon-
Plaat 4. den; fig. 8, deze stam heeft één knoop
Fig. 1. Algemeen overzicht van de Heimans- met alterneerende en één knoop met niet
groeve en de Geuldalwanden ten Noorden alterneerende ribben; fig. 9, aan enkele
hiervan. knoopen zijn aanduidingen van takindruk-
ken te zien.
Fig. 2. Heuvel aan de hollandsch-belgische
grens, waarin de bij vindplaats 2 beschre- Fig. 10•12 Calamites cf.roemeri Goppert,
ven mijngang gedreven is. De geheele heu- stammen met alterneerende en niet alter-
vel bestaat uit karboon. neerende ribben.

Plaat 5. Plaat 10.


Fig. 1. Heimansgroeve van uit het Geuldal Fig. 1. Calamites cf. haueri S t u r.
gezien.
Fig. 2•8. Asterophyllites unguis n.sp. Fig. 2,
Fig. 2. Achterwand van de Heimansgroeve. vertakte, bebladerde stengel; fig. 3, Blade-
ren; fig. 4, dikkere stengel met aanzittende
Plaat 6 0 langere bladeren, daarnaast Calamostachys-
Fig. 1. Binnenplaats van de hoeve Vernels- aren; fig. 5, stengeltop met Sporenaren; fig
6, Calamostachys, toont de scherp opgebo-
berg; een groot deel der gebouwen bestaat gen brakteen zeer duidelijk, ongeveer 2 x
evenals de bestrating uit kolenzandsteen. vergroot; fig. 7, Calamostachys; fig. 8, Krans
Fig. 2. Zuidwand van de hoeve Vernelsberg, van drie zittende aren. Een goede vergroo-
gebouwd direct op het vaste karboonge- ting (2 x) van een bebladerd takje vindt
steente, de jongen wijst met zijn hamer men op PI. 12, fig. 9.
het konglomeraat aan.
Fig. 9•12. Asterophyllites heimansi n.sp. Fig.
Plaat 7. 9, bebladerde takjes; fig. 10, het tegenstuk
van fig. 9 in 2 x vergrooting; fig. 11, dik-
Fig. 1. Ingang van de hoeve Vernelsberg, ge- kere stengel met grootere, meer afstaande
bouwd uit kolenzandsteen. bladeren, en bebladerde takjes; fig. 12,
Fig. 2. Sterk geplooide Stigmariabank uit het Sporenaar, lang en slank, die aan de spits
Noordelijkste boschje. Vindplaats 10. van een bebladerd takje staat.
Fig. 13, 13a. Asterophyllites tener n.sp. Bebla-
l) Op plaat 6 en 8 staat 13eJaarg. in plaats van 14ejaarg. derd takje in nat. grootte en 2 x vergroot.
82 NATUURHISTORISCH MAANDBLAD.

Fig. 14, 14a. Asterophyllites species. Vertakt Fig. 13•15. Cordaites principalis Oer mar;
en bebladerd exemplaar in nat. grootte en 13a vergrooting in 2/1 van 13, de nervatuur
2 x vergroot. der bladeren is hier goed te zien; 14 een
afgestompte bladtop; 13 een breede, 15
Plaat 11. een smalle bladvorm.
Fig. 16. Cordaites (Dory-cordaites) cf. pal-
Fig. 1•3. Annularia filiformis n. sp. Fig. l,een maeformis O ö p p. sind langzamerhand
uiteinde van een stengeltje; fig. 2, een toegespitst blad met veel dichtere nerva-
bladkrans, die duidelijk de lange dunne tuur.
bladeren en de geringe doorsnede van het Fig. 17. Cordaianthus cf. volkmanni Ett.
stengeltje toont; fig. 3, een bebladerd takje. Bloeiwijze van Cordaites met lange brak-
Fig. 4. Blad van Sigitlaria. teen.
Fig. 5. Blad van Sigillaria met kielvormige Fig. 18. Cordaianthus crassus n. sp. zeer
middennerf. dichte vorm met zeer korte brakteen;
Fig. 6, 7. Lepidophyllum lanceolatum Bgt. verg. ook PI. 11, f. 19.
Fig. 8•11. Lepidophyllum (Canth.) cultrifor-
me Lesq. Fig. 8, 9, geisoleerde bladeren Plaat 13.
(Sphorophyllen); fig. 10, 11, bladeren nog in Fig. 1, 2, 2a. Lagenospermum species. In fig.
samenhang met de sporangien. 1 zijn drie exemplaren van deze cupulae
Fig. 12, 13. Lepidophyllum ? (Canth.) lineari- zichtbaar, a is gesloten, b is eenigszins ge-
folium Lesq., lange toegespitste bladeren opend, c is wijd geopend; 2, 2a, toonen
(Sporophyllen ?). verschillende nog niet of ternauwernood
Fig. 14. Lepidophyllum (Canth.) mirabile Nath. geopende exemplaren, in 2a is duidelijk
Kort blad (Sporophyl) nog in samenhang te zien, dat de cupula bovenaan getand is,
met het Sporangium. tengevolge van een begin der opening.
Fig. 15. Sigillariostrobus cf. nobilis Zeiiler; Fig. 3. Holcospermum species, een duidelijk
de driehoekige plotseling toegespitste Spo- geribd zaad (iets vergroot).
rophyllen zijn duidelijk zichtbaar. Fig. .4 Samaropsis fluitans Dawson, zaden
Fig. 16•18. Neuroptens schlehani Stur. van Cordaites.
Fig. 19, 20. Neuroptcris species, in fig. 19 is Fig. 5, 6. Samaropsis fluitans Dawson fa.
in den bovenhoek een exemplaar van Cor elongata n.fa.
daianthus crassus n. sp. zichtbaar; fig. 20 Fig. 7. Cardiocarpus species.
een geïsoleerd blaadje.
Fig. 21. ? Palmatopteris spinosa G ö p p. Figuur 8 • 13 zijn van vindplaats 12:
Fig. 22. Sphyropteris epeniana n. sp. Aan de •de Puist"
uiteinden der blaadjes, vooral van het bo- Fig. 8•10. Pecopteris aff. aspera Bgt. Ha-
venste, zijn de balken, waarop de Sporan- bitus.
gien zitten, duidelijk zichtbaar (met een
zwakke loupe kunnen de figuren nog be- Fig. 11. ? Sphenophyllum species, bebladerd
keken worden!) takje; met een zwakke loupe is de vorm
der blaadjes te zien, vooral bovenaan.
Fig. 23•25. Mariopteris acuta Bgt. forma
epeniana n. fa. de exemplaren toonen dui- Fig. 12. Lepidodendron species.
delijk de spitse uiteinden der blaadjes. Fig. 13. ? cf. Microspermum samaroides Car-
pentier.
Plaat 12.
Fig. 14, 14a, 15, 16 zij n van vind-
Fig. 1, 2. Mariopteris acuta Bgt. forma epeni- plaats 1: mariene bank aan de
ana n. fa. habitus van bebladerde assen. Belgisch -\H o 11 andsche grens.
Fig. 3, 4: Mariopteris species cf. acuta Bgt. Fig. 14, 14a. Pecopteris minima n.sp. 14a in
of dernoncourti Zeiiler, met meer eivor- 2y2 voudige vergrooting. Op vele plaatsen
mig afgeronde blaadjes. is de eenigszins Sphenopteridische vorm
Fig. 5•11. Alloiopteris (Corynepteris) stern- der blaadjes en op sommige plaatsen ook
bergi Ett. fa. curtan.fa. fig. 5 habitus; de nervatuur te zien.
fig. 6, vertoont bij bezichtiging met een Fig. 15. Mariopteris species.
zwakke joupe de voor de Zygopterideae Fig. 16. Calamites cf. haueri Stur.
kenmerkende overlangsche groeven op de
assen; fig. 7, 10, 11, habitusbeelden, de Plaat 14.
vorm der blaadjes is op meerdere plaats-
sen zeer duidelijk, fig. 9, toont dezen Fig. 1. Orthoceros species. Loc. 6: Nieuwe
vorm in 2x vergrooting; fig. 8, een fer- weg Bellet.
tiel exemplaar.
Fig. 2. 'Gastnoceras species. Loc. 1: Frontière
Fig. 12. Pinnularia species (worteltje). Hollando-Belge.
NATUURHISTORISCH MAANDBLAD. 83

Fig. 3. Eumorphoceras carinatum Frech Fig. 15. Discina nitida Phi 11. Loc. 5: Bel-
(emend. Schmidt). Loc. 1: Frontière letboschje.
Hollando-Belge. Fig. 16. Derbya. Cette exemplaire a été figu-
Fig. 4. Reticuloceras reticulatum P h i 11. (e m . rée auparavant par E. Heimans, sous Ie
B i s a t = Eum. bilingue Salter). Loc. nom d'Orthotetes. Loc: Heimansgroeve.
6: Nieuwe weg Bellet. Ornements des Valve ventrale.
flancs: stries avec leur reploiement latéro- Fig. 17. Derbya. Loc. 12: Puist. Valve dor-
ventral correspondant a la languette (cf. sale.
Bisat, pi. VII, 1). Fig. 18. Posidoniella laevis Brown. Loc. 1:
Fig. 5. Reticuloceras reticulatum P h i 11. (Ag- Frontière Hollando-Belge.
grand. 2-fois). Loc. 6: Belletbeek. Orne- Fig. 19. Posidoniella minor Brown. Loc. 6:
ments des flancs. Priemiers tours de spire Nieuwe weg Bellet. Les deux valves d'un
avec fortes cötes. même exemplaire de tres petite taille.
Fig. 6. 'Reticuloceras reticulatum P h i 11. Loc. Fig. 20. Posidoniella minor Brown. Loc. 1:
6; Nieuwe weg Bellet. Premiers tours de Frontière Hollando-Belge. Deux exemplai-
spire avec fortes cotes (cf. Bisat, pi. VII, res plus développés; moule interne.
3). Individu plus grand; ornements des Fig. 21. Posidoniella minor Brown. Loc. 6:
flancs. Nieuwe weg Bellet.. Un exemplaire adulte
Fig. 7. Reticuloceras reticulatum P h i 11. (Ag- avec coquille ornée de plis concentriques.
grand. 2-fois). Loc. 6: Nieuwe weg Bel-
let. Deux exemplaires montrant les cótes Fig. 22. Formes variées de Posidoniella. Po-
sidoniella laevis: formes plus allongées.
fortes au voisinage de 1'ombilic et passant Posidoniella minor: formes plus larges
a des stries sur les flancs. et plus anguleuses, nombreux individus
Fig. 8. Pterinopecten papyraceus Sow. Loc. jeunes. Loc. 1: Frontière Hollando-Belge.
6: Nieuwe weg Bellet. Valve gauche re- Fig. 23. Posidoniella laevis Brown, forme
marquable par sa grande largeur. tres allongée, étroite et bombée. Loc. 1:
Fig. 9•10. Pterinopecten papyraceus Sow. Frontière Hollando-Belge.
Loc. 6: Nieuwe weg Bellet. Valves droites Fig. 24. Posidoniella variabilis Brown. Loc.
montrant la separation nette des ailes anté- 1: Frontière Hollando-Belge. Nombreux in-
rieurès, tandis que les ailes postérieures dividus de petite taille a cóté de Pexem-
ne se séparent pas nettement du reste de plaire principal.
la coquille.
Fig. 25. Posidoniella laevis Brown. Loc. 1:
Fig. 11. Pterinopecten papyraceus Sow. Loc. Frontière Hollando-Belge.
6: Nieuwe weg Bellet. Valve gauche: Cro-
chet légèrement renflé. Fig. 26. Posidoniella variabilis Brown. Loc.
Fig. 12. Pterinopecten papyraceus Sow. Loc. 6: Nieuwe weg Bellet.
6: Nieuwe weg Bellet. Exemplaire de Fig. 27. Posidoniella variabilis Brown. Loc.
grande taille. 6: Nieuwe weg Bellet.
Fig. 13•14. Prestwichia Woodw. Loc. 5: Fig. 28. Modiola cf. transversa Hind. Loc. 7:
Belletboschje. La fig. 14 montre bien les Heimans groeve.
extrémités pointues et retombantes des Fig. 29. Lingula cf. squamiformis P h i 11. Loc.
appendices thoraciques. 9: Bosch Ter Graat.

PROGRAMMA
VAN DE DOOR DE NEDERL. NATUURHIST. VEREENIGING TE HOUDEN
PINKSTER-EXCURSIE IN ZUID-LIM3URG 192 5.

ZATERDAG 30 MEI. 6 uur n.m. Gemeenschappelijk maaltijd in hotel


9 uur 30 v.m. Bezoek aan het Natuurhistorisch Suisse.
Museum (Heksenhoek) te Maastricht, door 8 uur n.m. Algemeene Vergadering in de Leo
de vertegenwoordigers van de afdeelingen Stichting, Breedestraat 17. Voordracht van
en de hoofdbestuursleden. Prof. J. van Baren.
2 uur n.m. Vertegenwoordigende vergadering
in een der lokalen van het Natuurhistorisch ZONDAG 31 MEI.
Museum (Heksenhoek). 9 uur v.m. Samenkomst op het Vrijthof. (Lunch
2 uur 30 n.m. Museumbezoek door deelnemers meenemen.) Excursie onder leiding van Prof.
(niet vertegenwoordigers) aan de excursie. van Baren. Te voet naar Caberg (Smeer-
5 uur n.m. Ontvangst ten stadhuize. maes).
PLAAT 1. Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

KARB00N0NT5LUITINGEN
IN HET GEULDAL.ZUIDELVK
VAN EPEN . •-
KARBOONONTSLUITING OF KARBOON
GEMAKKEL'JK AAN TE GRAVEN.

/""""""^ KARBOONONTSLUITING.

STRUKRICHTÏNG EN INVALSHOEK

L. GIEL.
PLAAT 2. Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

F:G. 1.

Photo's v.in Voskuylen. FIG. 2.


PLAAT 3. Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

iw^lf- •.'
#<»
FIG 1.

FIG 2
FIG. 3.

Photo's van Voskuylen. FIG- 4.


PLAAT 4. Nat Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

FIG- 1.

Photo's van Voskuylen. FIG- 2.


PLAAT 5. Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

c
cc
PLAAT 6. Nat. Hist. Maandblad, 13e Jaarg. 1925.

FIG. 1.

Photo's van Voskuylen. FIG. 2.


PLAAT 7. Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

O
u-

•-«••;';•••

><•£•. ^J
PLAAT 8. Nat. Hist. Maandblad, I3e Jaarg. 1925.

na. I.

Photo's van Voskiiylen. FIG. 2.


PLAAT 9. Nat Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

Ms vil
jte? .-.'1
i6^1
i >1
f^'l

fflm ft , k** .*

.Kr' '-r*
1^ TOP
kal •'• f •*

V .a. **1 nil

r
«f
i ,v'
'*\ v
>fc V
Mi SS V

'V
v \ •' \,
K~te A- • *

Photo's van Voskuylen.


Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.
PLAAT 10.

Photo's van Voskuylen.


PLAAT 11. Nat Hist Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

E^~?ü
l > •
if ' i5-A*^•'
p^l
A
^

\?Ê !&*<
4
*s$brSfi ^
* •^\:'smi •Sfc»'
• '«S*
" • **I£
$ *-^S!l t-V
V i .«-5 j

gap -
IRWBE"** • •

>v.

11
Jfraffi'-Aa
t'.

•Ë
>*!.

*V' *-^B

^OVVJH

'•'-4

«vffl
BV

£T^"- t
**Lit ÜiL' " J «©•f-:

** 1 Hf -'~
'"< J F*>
Jf
, iS
Bf.
"•* *

P^BHfcl l'iiüi"'s van Voskuylcn.


PLAAT 12. Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

> .f -.-. -jpvr ••"- ^^Rar-**^-.

I r f'-v_
w-^^rsi^iar^'- *

•'•^P
^j«ut<r
Ejh 'C>J'. -Vt- f ^ '
M k ZK?>
jfF7 *'
•JT-j<fl fT^'y^ ' 'J
^ *.. M • JHw^1
M^* wip

*& W
3*.

Photo's van Voskuylen.


PLAAT 13. Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

SPss* l^ff
Kt "Oil»»!*.

IÜ'SMT
test''
M <(
'^ w^ A
' "• J

È fes •'•-'.•'iv.«^:': •
•££ -• * -

ïw
i_r v
r'V fcftflr. • '

m til jk
*ë .•vJK $&**••

Photo's van Voskuylen.


PLAAT 14. Nat. Hist. Maandblad, 14e Jaarg. 1925.

I^^SL

^M* <5IP < <<

B^v **t
K-'lbtV
•AT* a?.
^B " ' Iȣ\
^H :»'ttn
K.j

•-^J 1 'i P

L >'-,- •*** Vpj«rf


/
C
-«.'t*-
Photo's van Voskuylen.

You might also like