Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 17

K Upgrade Nectar 4e editie 4 vwo

Uitwerkingen H08 Kenmerken van ecosystemen

§8.1 Opbouw en afbraak van stoffen in ecosystemen

q1 voorbeelden organische stoffen: eiwitten, koolhydraten, vetten


voorbeelden anorganische stoffen: water, koolstofdioxide, zuurstof

q2 a producenten, herbivoren, carnivoren, detrituseters


b De groene pijlen stellen voedsel / stoffen voor. Die gaan van producenten via consumenten en
reducenten terug naar planten. De rode pijlen stellen energie voor. Energie komt een ecosysteem
binnen in de vorm van zonlicht en verlaat het weer als warmte.

q3 a In een ecosphere zijn producenten, consumenten en reducenten aanwezig. Stoffen doorlopen een
kringloop en er gaat energie doorheen via licht en warmte.

b
c Het recyclingsproces van de reducenten loopt vertraging op, waardoor er voor de algen
onvoldoende voedingsstoffen beschikbaar komen. Daardoor is er te weinig voedsel voor de
garnalen, die dan sterven.

4 Detrituseters maken het organisch afval klein. De reducenten breken dit kleingemaakte organische
afval en ook de uitwerpselen van detrituseters af tot anorganische stoffen. Deze anorganische
stoffen zijn dan weer beschikbaar voor de planten.

5 Een aantal mogelijke voorbeelden zijn: minder voedsel verspillen, producten kopen met weinig of
geen verpakkingsmateriaal, minder vaak nieuwe kleren of schoenen kopen, minder energie
gebruiken.
Heb je andere antwoorden en twijfel je over de juistheid ervan, vraag het dan aan je docent.

¶6 a Door het oogsten gaan de gewassen van het land. De mineralen die zij hebben opgenomen uit de
grond verdwijnen hiermee uit de kringloop van stoffen. Met kunstmest vullen boeren deze
mineralen weer aan.
b Het gebruik van menselijke urine en poep als mest. Menselijke urine en poep kan ziekteverwekkers
overdragen. Als deze op de gewassen komen kan dit leiden grote uitbraak van deze ziekten.

© Noordhoff Uitgevers bv 1
Daarbij is kunstmest relatief goedkoop, waardoor het niet loont om de menselijke urine en poep zo
te bewerken dat het veilig is om te gebruiken.

q7 Bij de fotosynthese is de energie afkomstig van het licht, bij de chemosynthese de energie die
vrijkomt bij een chemische reactie met anorganische stoffen.

8 Chemo-autotrofe bacteriën breken geen organische stoffen af voor hun energievoorziening.

9 a Detritus bevat energierijke stoffen die (al dan niet via consumenten) van producenten komen.
Producenten hebben deze energierijke (organische) stoffen gemaakt met behulp van energie uit
zonlicht.
b Alle organismen maken gebruik van organische stoffen, waarin energie vooral in de C-H-
verbindingen ‘verpakt’ zit. Door die verbindingen te verbreken, kunnen organismen nuttig gebruik
maken van deze chemische energie. Tijdens dit gebruik ontstaat warmte. Na verloop van tijd is alle
chemische energie omgezet in warmte(energie).

10 Nee, de energie gaat over van licht en chemische energie in een vorm (warmte) die organismen
niet gebruiken.

11 I onjuist
Dit zegt niets over de verhouding tussen de energie-inhoud van de producenten en de
consumenten.
II onjuist
Lang niet alle consumenten zijn heel actief.
III juist
IV juist

¶12 a De plant is heterotroof. Het is een plant zonder bladgroen, waardoor hij niet aan fotosynthese doet.
Hij heeft organische stoffen uit de gastheer nodig om zijn eigen organische stoffen te maken.
b Rafflesia arnoldii is een plant. Hij heeft bloemen en zijn cellen bevatten, behalve chloroplasten, alle
organellen van een plantencel. En om de cel zit een celwand.
c Rafflesia arnoldii neemt geen anorganische stoffen op uit de bodem, doordat zijn wortels in de
gastheer groeien. Daarbij is hij heterotroof, waardoor hij organische stoffen nodig heeft als voeding.
Hierdoor is Rafflesia arnoldii afhankelijk van de gastheer en sterft hij wanneer de gastheer sterft.

q13 a Bacteriën die in O2-arme/loze omstandigheden kunnen leven.


b Reducenten hebben ook stikstofverbindingen nodig als bouwstoffen voor hun eiwitten. Dat vraagt
om een goede balans tussen koolstof (C) en stikstof (N).

14 B
Wanneer er geen detrituseters zijn, nemen reducenten hun taak over.

15 Deze bovenste grondlaag is de humuslaag. De organische stoffen die door deze grondlaag zitten
geven het een donkere kleur.

16 a De betonnen vloer voorkomt dat bodemdieren (detrituseters) bij de compost komen. Hierdoor zal
de compost minder (snel) klein zijn gemaakt, waardoor de afbraak door reducenten trager verloopt.
b In kleinere hopen zal de temperatuur minder snel stijgen, waardoor reducenten trager werken. In
grotere hopen zal binnenin minder lucht met zuurstof aanwezig zijn, waardoor afbraak door de
tragere anaerobe soorten plaatsvindt.

© Noordhoff Uitgevers bv 2
c Wanneer een zaad kiemt, zal er een plant in de composthoop groeien. Deze gebruikt de
anorganische stof die is ontstaan bij de compostering en zet deze om in organische stof. Dat is het
tegenovergestelde van wat je wilt als je compost maakt.
d De bladeren en de groene stengels bevatten veel vocht en stikstofverbindingen en zijn makkelijk af
te breken. De takken geven structuur waardoor de composthoop luchtig blijft.

¶17 a Doordat in verhouding weinig C-verbindingen aanwezig zijn, is er te weinig brandstof. Hierdoor
hebben de reducenten te weinig energie tot hun beschikking om de N-verbindingen af te breken en
om te zetten in eigen eiwitten.
Ook zal de hoop minder luchtig zijn, waardoor de anaerobe bacteriën materiaal omzetten, waarbij
onaangenaam ruikende gassen vrijkomen.
b Afval met een hoge C/N verhouding. Snoeiafval is daarbij meer geschikt dan kranten of zaagsel,
omdat dit de composthoop ook luchtiger maakt.
c Er is te weinig N aanwezig voor de reducenten om hun eigen eiwitten te maken. Hierdoor kunnen
ze minder snel verteren en zullen ze ook minder vermenigvuldigen. Dit leidt tot een tragere afbraak.

18 a Van deze planten worden alleen de zaden of de knollen gegeten. De rest van de plant is niet
eetbaar en is ‘afval’.
b De kwaliteit van het voer voor de koe moet goed zijn, omdat de koe wel voldoende bouwstoffen
binnen moet krijgen voor het maken van al die melkeiwitten.
c De mest is nodig als leverancier voor de anorganische stoffen die de gewassen nodig hebben om
weer een nieuwe oogst mogelijk te maken.
d Als je machines, plus de brandstof ervoor, gebruikt, zou je eigenlijk ook de machinebouwers en de
mensen die de brandstof leveren moeten voeden van je tuin. En dan is je tuin te klein. Als je eten
koopt in de winkel gebruik je eigenlijk meer hectares grond buiten je tuin.
e Mogelijke antwoorden:
− Je eten is veel te saai: nooit suiker, koffie, thee, chocolade.
− Het is ontzettend veel / veel te veel / veel te zwaar werk.
− Je kunt nooit van alles verstand hebben.
− Je hebt niet genoeg tijd om al het werk te doen dat nodig is.

¶19 a 100 × 100 × 10 × 10 = 1 000 000 m2 = 100 ha


b De dagelijks opbrengst is:
100 000 × 200 g = 20 000 000 g
Dat is per m2: 20 000 000 / 1 000 000 g/m2 = 20 g/m2
c Twee van onderstaande voorbeelden:
− geen ziektes in de groentes door de steriele omgeving en dus minder verlies,
− continue kweek, dus geen winterstop of braak liggen,
− omstandigheden zodanig maken dat planten het helemaal naar de zin hebben en snel groeien,
− zonder stress factoren zoals te warm, te koud, te droog.
d Er komen meststoffen en zaden van buiten. De compost van eventuele groenteresten komt niet
terug in de fabriek. De planten die er geteeld zijn, worden afgevoerd.
e De voetafdruk is kleiner doordat minder echte oppervlak nodig is en dat komt vooral doordat er
geen verlies optreedt door ziektes en continue kweek. Vergeleken met bijvoorbeeld kassen is het
systeem efficiënter doordat er minder elektriciteitsverbruik is door middel van ledverlichting. Ook is
het efficiënter wat betreft de benodigde hoeveelheid water. De voetafdruk is weer groter door het
moeten bouwen van de fabrieken. Daarvoor zijn veel materialen van buitenaf nodig. Wat ook
minder efficiënt is, is dat zonne-energie niet wordt gebruikt, dus een grotere voetafdruk voor de
energie vergeleken met de tuinbouw met zonlicht, hoewel dat afhangt van de opbrengst.

© Noordhoff Uitgevers bv 3
§8.2 Energie in ecosystemen
q20 P = 1e trofische niveau
C1 = 2e trofische niveau
C2 = 3e trofische niveau
C3 = 4e trofische niveau

q21 C
Bij de bruto primaire productie gaat het om de hoeveelheid organische stoffen die producenten
produceren (tijdens fotosynthese).

22 a Eerste niveau: fytoplankton (producenten).


Tweede niveau: zoöplankton, schelpdieren en jonge vis (consumenten van de eerste orde).
Derde niveau: platvissen en andere vissen (consumenten van de tweede orde).
Vierde niveau: zeehonden (consument van de derde orde).
(De langste voedselketen heeft zes niveaus: fytoplankton, zoöplankton, schelpdieren, platvissen,
krabben, meeuwen.)
b Als de meeuw een garnaal eet, behoort bij tot de consumenten van de 2e orde. Als de meeuw
echter een krab eet, dan kan hij tot de 3e orde behoren, maar ook tot de 4e orde (als de krab
namelijk schelpdieren gegeten heeft) maar ook tot de 5e orde (zie bij vraag a).

q23a

b op het niveau C2

24 a

b Het zijn kleine dieren. Anders zouden er niet zoveel kunnen leven van de 700 000 consumenten
van de eerste orde.

25 eigen antwoord met twee argumenten

26 a Het kan bijvoorbeeld gaan om aantallen bomen die heel veel kleine insecten voeden, waarvan
weer allerlei vogels leven, die op hun beurt ten prooi vallen aan een roofvogel.
Het kan ook gaan om biomassa, maar dan van een gebied in de winter of een gebied als de
Waddenzee.
Dus is het niet uit te maken.

© Noordhoff Uitgevers bv 4
b

Eind juni is de hoeveelheid algen op z’n laagst. Veel algen zijn dan opgegeten door consumenten
van de 1e orde. In juli en augustus is de hoeveelheid algen weer wat groter en in november-
december is de hoeveelheid algen iets groter dan eind juni, maar kleiner dan in juli en augustus.
De biomassa van watervlooien schommelt ook behoorlijk. Die neemt steeds iets later toe of af dan
de hoeveelheid algen. De biomassa van de vissen en reigers neemt nauwelijks toe, want dat kan
zo snel niet. In de herfst sterven veel algen en watervlooien. In de winter zijn ze nauwelijks
aanwezig. De biomassa van vissen en reigers neemt in de winter af door wat gewichtsverlies en
sterfte. Die kan in een volgend jaar pas weer toenemen, als de algen en de watervlooien zijn
toegenomen.

¶27 Mars staat verder van de zon af, waardoor een kleiner deel van de zonne-energie de planeet
bereikt. Daarbij heeft Mars geen oppervlaktewater dat warmte absorbeert en waaruit water kan
verdampen. Hierdoor zullen er geen wolken ontstaan die zonnestraling weerkaatsen. Ook is de
dampkring veel ijler en kan het minder waterdamp bevatten, waardoor deze minder warmte
vasthoudt: het is er veel kouder.

q28

© Noordhoff Uitgevers bv 5
29 I juist
Een jong dier groeit.
II juist
Tijdens zo’n reis eet hij niet of weinig, hij verbrandt heel veel om te kunnen vliegen en hij valt af.

30 a 0,1%
16,2% van de energie die in fotosynthese is vastgelegd, komt in de herbivoren. Daarvan gaat
11,4% door naar de carnivoren en daarvan komt weer 5,5% in de topcarnivoor.
b 16%
40% van 40%
c 1%
2% van 50%

31 P is de productiviteit op het niveau van de drieteenstrandloper. In principe is dat beschikbaar als


voedsel voor de volgende stap in de voedselketen, dus I (inname) op het volgende trofische
niveau.

q32 licht, voedingsstoffen, temperatuur

33 a 1. Het voeren van vissen brengt extra voedingsstoffen in de vijver. Wanneer reducenten de
ontlasting van de vissen afbreken komen er extra anorganische stoffen beschikbaar, waardoor
algen explosief kunnen groeien.
2. Er waait natuurlijk afval (zoals bladeren) de vijver in. Reducenten zetten dit om waardoor extra
anorganische stoffen beschikbaar komen.
b Planten hebben tijd nodig om goed te wortelen en zich aan te passen aan de omstandigheden in
de vijver. Pas daarna zullen ze veel voedingsstoffen opnemen en groeien. Het is dus belangrijk dat
in deze beginperiode het water weinig voedingsstoffen bevat, zodat de algen niet explosief kunnen
gaan groeien. Aangezien vissen voedsel nodig hebben en niet alles opeten wat gevoerd wordt,
komen er dan teveel anorganische stoffen in het water.
c In de zomer warmt het vijverwater snel op. Ook komt het groeiseizoen van veel waterplanten snel
ten einde, waardoor planten slecht aanslaan in de nieuwe vijver. Als gevolg kan snel een situatie
ontstaan waarin het water warm is en veel voedingsstoffen bevat: ideale omstandigheden voor een
explosieve toename van algen, met als gevolg troebel water en onderwaterplanten die afsterven.

34 C
A is onjuist: op zich maakt de maat van het water niet uit.
B is onjuist: juist de Waddenzee krijgt relatief veel voedingsstoffen aangevoerd via rivieren en
zeestromen.
C is juist: ondiep water warmt sneller op als de zon schijnt.
D is onjuist: het al of niet droogvallen verhindert algen niet om een erg grote primaire productie te
halen.

35 a Ongeveer tien keer zo veel. In 1960 ruim 1000 gewone zeehonden en geen grijze. In 2016 7000
gewone en 3000 grijze.
b In Binas 93E eten de roofvissen andere vissen. Ook zeehonden en vissers willen deze andere
vissen eten / vangen. Zeehonden en vissers concurreren dus om dezelfde vis.

36 a Nee, dit schema is voor endotherme gewervelde herbivoren. Drieteenstrandlopers horen bij de
endotherme gewervelde carnivoren.
b A is smaller ( 40% i.p.v. 80%), P is breder (40% van A i.p.v. 2%).

© Noordhoff Uitgevers bv 6
c Herbivoren (C1) eten ongeveer evenveel procenten aan producenten op als dat er producenten
dood gaan (16,2% en 20,4%). Consumenten van de 2e orde eten ongeveer de helft van het aantal
procenten dat dood gaat (11,4% en 21,4%). Consumenten van de 3e orde eten ongeveer ¼ op ten
opzichte van wat er dood gaat (5,5% en 23,5%). Voor het volgende trofische niveau, C4 ofwel het
5e trofische niveau, zijn er niet genoeg consumenten van de 3e orde die dicht genoeg bij elkaar in
de buurt leven, zodat consumenten 4e orde ze kunnen vangen.
d Garnalen in het paarse vak met herbivoren, drieteenstrandlopers in het paarse vak met carnivoren.

37 a

b voorbeelden van argumenten: Dankzij wilde zwijnen is er meer biodiversiteit. Wilde zwijnen maken
al eeuwenlang deel uit van het ecosysteem.
c de wolf
d voorbeelden van toepassingen: zwijnenrasters in wegen, afrasteringen langs de tuinen en
snelheidsverlagingen op de wegen

¶38 a

© Noordhoff Uitgevers bv 7
b Het voordeel is dat oneetbare plantendelen toch benut kunnen worden voor onze
energievoorziening. Het nadeel is, dat er minder compost kan worden gemaakt van de oneetbare
delen die weer als mest op de akkers terug kan komen.

§8.3 Kringlopen en water


q39a Wanneer de afbraak van organische stoffen onvolledig is, kunnen onder hoge druk fossiele
brandstoffen ontstaan. Plantenresten veranderen in bruinkool en steenkool, uit plankton ontstaat
olie of aardgas
b Kalksteen, daarin zit 60 000 000 gigaton koolstof opgeslagen.

40 a − Snelle koolstofkringloop op het land: Planten bouwen C uit CO2 in glucose tijdens fotosynthese.
Van die glucose maken ze andere organische stoffen. Een deel verbranden ze (dissimilatie)
waarbij CO2 weer vrijkomt. Consumenten eten de organische verbindingen. Een deel verbranden
ze (dissimilatie), waardoor CO2 weer vrijkomt. De vrijgekomen CO2 gebruiken planten weer bij de
fotosynthese: de kringloop is rond.
− Snelle koolstofkringloop in het water: Algen en wieren bouwen C uit CO2 in in glucose tijdens
fotosynthese. Van die glucose maken ze andere organische stoffen. Een deel verbranden ze
(dissimilatie) waarbij CO2 weer vrijkomt. Consumenten eten de organische verbindingen. Een deel
verbranden ze (dissimilatie), waardoor CO2 weer vrijkomt. De vrijgekomen CO2 gebruiken de algen
en wieren weer bij de fotosynthese: de kringloop is rond.
b De langzame koolstofkringloop op het land verloopt via organische verbindingen in afgestorven
plantendelen, die bijvoorbeeld zijn omgevormd tot steenkool. De langzame kringkoop in het water
verloopt via CaCO3 (kalk) dat vastgelegd is door schelpdiertjes en daarna omgevormd is tot
kalksteen.
c D
Bij de kringloop via water staat bovenaan het schema dat er 90 gigaton per jaar door diffusie uit het
systeem verdwijnt, terwijl er 92 gigaton per jaar binnenkomt. Het water vormt dus een sink.
Bij de kringloop via land staat dat er 120 gigaton per jaar door fotosynthese in de kringloop terecht
komt, terwijl er ook 120 gigaton per jaar weer verdwijnt door dissimilatie. Maar door verbranden
van fossiele brandstoffen komt er een extra 9 gigaton per jaar vrij in de atmosfeer en ook nog eens
0,1 gigaton door vulkanische uitbarstingen: een source dus.

41 De atmosfeer is geen van beide. Koolstof komt er in de vorm pvan CO2 door dissimilatie, diffusie uit
water, vulkanisme en verbranding in, maar verdwijnt er tegelijk ook uit door fotosynthese en diffusie
naar water.

¶42 De industriële revolutie startte in 1750. Sindsdien in de concentratie CO2 in de atmosfeer


toegenomen. Hierdoor is door diffusie steeds meer CO2 opgelost in zeewater en is er meer CaCO3
gevormd. Bij deze reactie ontstaat echter ook protonen (H+-ionen), waardoor het zeewater verzuurt.

q43 a urobacteriën, rottingsbacteriën, nitrificerende bacteriën, ammonificerende bacteriën


b denitrificerende bacteriën, stikstoffixerende bacteriën

44 a Ammonificerende bacteriën, nitrificerende bacteriën en stikstoffixerende bacteriën.


b Rottingsbacteriën zetten organische stof om in anorganische stof. Ze halen hun energie uit de
organische stoffen. Dit in tegenstelling tot chemo-autotrofe bacteriën die hun energie halen uit het
omzetten van een anorganische stof naar een andere anorganische stof.

© Noordhoff Uitgevers bv 8
45 Dierlijke mest: rottingsbacteriën breken de mest af tot NH3 (ammoniak). Dit zetten nitrificerende
bacteriën om tot eerst NO2- (nitriet) en daarna tot NO3- (nitraat), wat planten kunnen opnemen.
Kunstmest: bevat stikstofhoudende mineralen die de planten direct kunnen opnemen.

q46 1 ammonificatie: bacteriën breken organische stikstofverbindingen af tot NH4+


2 nitrificatie: omzetting van NH4+ tot NO3-.
3 denitrificatie: omzetting van NO3- naar N2-gas.

47 Alleen NO2-, want er zijn alleen nitrietbacteriën en geen nitraatbacteriën. En deammonificerende


bacteriën zijn anaeroob, dus als er zuurstof in de tank komt zijn die bacteriën niet actief.

48 Deze anaerobe zuivering verwijdert NO3- (nitraat) uit het water. Als dit in grote hoeveelheden in
water zit, leidt dit tot eutrofiëring, waardoor algenbloei ontstaat.

¶49 Voorbeelden van juiste antwoorden:


− NH4+ (ammonium/ammoniak) kan je als schoonmaakmiddel gebruiken en is een meststof.
− NO3- is een meststof, deze kan je in kunstmest stoppen.
− Fosfaatverbindingen zijn meststoffen, deze kan je in kunstmest stoppen.

q50 Spaarbekkens: opslag van water en verontreiniging zakt naar de bodem.


Duinen: het zand filtert het water.
Chemicaliën: verwijderen ionen uit het water.
Uv-licht: doodt micro-organismen en vernietigt samen met waterstofperoxide medicijnresten.
Actieve kool: verwijdert organische stoffen.

51 Het slib zal een steeds dikkere laag op de bodem vormen. Hierdoor is het spaarbekken steeds
minder diep en zit er minder water in opgeslagen.

52 Water zakt door de zandlagen de bodem in. Deeltjes die in het water aanwezig zijn, blijven in het
zand achter.

¶53 Bij 65 kg is de ADI 65 × 3,7 = 240,5 mg.


In een liter drinkwater zit ongeveer 25 mg nitraat, dus 240,5 / 25 = 9,6 L
NB Dit is een theoretische waarde, als een persoon werkelijk deze hoeveelheid zou drinken zou dit
leiden tot een watervergiftiging.

54 a Hoewel de waarde PFOA ver onder de norm zat, is het effect van langdurige blootstelling niet
bekend.
b Door water aan de duinen te onttrekken verlaagt de grondwaterspiegel: de duinen kunnen
verdrogen.

¶55a Cyanobacteriën kunnen zelf fotosynthese uitvoeren, dus glucose maken als brandstof. Bij
voldoende toevoer van voedingsstoffen, zoals bij eutrofiëring, maken ze zelf ook alle andere
organische stoffen zoals eiwitten, vetten, DNA en ATP, waardoor ze snel kunnen groeien.
b De cyanobacteriën produceren deze zuurstof tijdens fotosynthese. Daarvoor gebruiken ze CO2. Dit
betekent dat ze ook ongeveer de helft van alle CO2 die vastgelegd wordt (door producenten) tijdens
fotosynthese binden in glucose.
c Cyanobacteriën van de Anabaena-soorten kunnen stikstof binden in organische stoffen en geven
daarvan een deel aan het varenachtige plantje Azolla. Azolla kan daardoor beter groeien. Azolla

© Noordhoff Uitgevers bv 9
vormt als tegenprestatie een beschermd milieu voor de Anabaena-bacteriën. Een mutualistische
relatie dus.
De Azollaplanten kunnen als meststof dienen voor de rijstplanten wanneer ze doodgaan en door
reducenten worden afgebroken.

§8.4 Veranderende ecosystemen


q56a Planten op een kale vlakte hebben te maken met veel of weinig wind, met veel nattigheid bij regen
en droogte als de zon de grond uitdroogt, met sterke temperatuurwisselingen (als de zon schijnt
meteen heet, als er geen zon is sterke afkoeling), en veel of weinig licht (felle zon en geen
schaduw).
b In een bos is er veel beschutting door bomen. Daardoor is wind minder sterk, zonlicht minder fel,
temperatuurschommelingen minder groot en de vochtigheid is veel stabieler.

57 De duindoorn kan pas overleven wanneer het stikstofgehalte in de bodem is verhoogd, doordat
bacteriën het dode materiaal van andere planten afbreken.
Soorten uit het climaxstadium concurreren de duindoorn uiteindelijk weg.

58 a Het gaat om fytoplankton → bos. Je noemt deze reeks verlanding. Door de activiteiten van de
waterplanten (remmen stroming en vastleggen klei- en zanddeeltjes) wordt het water steeds
ondieper. Eerst kan er riet groeien, later ook bomen en struiken.
Een omgekeerde successie, dat bomen aanleiding zouden zijn tot steeds nattere omstandigheden,
is onwaarschijnlijk.
b In het moeras is het climaxstadium nog niet bereikt. Er groeien plantensoorten die in het water
staan en plantensoorten die vrij droog staan.

59 Pionierplanten. Op het (kale) strand hebben planten te maken met sterk wisselende abiotische
omstandigheden wat betreft wind, temperatuur, hoeveelheid licht en vocht.

60 Ook de intraspecifieke concurrentie neemt toe. In het pioniersstadium is vaak nog volop ruimte en
hebben de organismen weinig (voeding) nodig om te overleven. Er is dus weinig concurrentie
tussen soortgenoten.
In een climaxstadium is de verscheidenheid aan soorten groter, waardoor er per soort minder
individuen kunnen leven. Tussen de soortgenoten is hierdoor een grote concurrentie.

¶61 De soorten in het pioniersstadium hebben een hoge tolerantie, maar wanneer de omstandigheden
stabieler zijn, zullen soorten die gespecialiseerd zijn in die specifieke omstandigheden hier meer
van profiteren, waardoor ze de pionierssoorten verdringen.
In een climaxstadium veranderen de omstandigheden niet meer, waardoor een specialisatie voor
een bepaalde niche ertoe leidt dat een soort deze niche kan bezetten en de concurrentie met
andere soorten wint.

q62 De abiotische factoren die een rol kunnen spelen, zijn bijv. de temperatuur, de vochtigheid, het
zoutgehalte, de hoeveelheid licht, de wind.
De biotische factoren die een rol kunnen spelen, zijn bijv. planten als biestarwegras, helm en
duindoorn of dieren zoals de nematode, haas, konijn, roofvogel (bijv. bruine kiekendief en buizerd),
veldmuis.

63 Doordat er minder konijnen zijn, is er minder activiteit van gravende konijnen. Hierdoor zal het zand
minder stuiven, met als gevolg dat er minder remming van successie is. De vegetatie in het gebied

© Noordhoff Uitgevers bv 10
zal veranderen, met als gevolg een leefgebied dat minder geschikt is voor konijnen. Ook kan de
predatiedruk door bijv. vossen zo hoog zijn dat er weinig konijnen groot worden.

64 Gerdien doet een juiste uitspraak. De anorganische stof leidt tot een snellere groei van allerlei
planten. Zaden zullen niet allemaal verbranden. Er is dus voldoende reservevoedsel in de zaden
om snel te ontkiemen. Wim heeft gelijk voor wat betreft de organische stof. Maar die zal niet sneller
of langzamer verteren.

65 Door het wegeten van gras hebben abiotische factoren weer meer ‘vrij spel’, dit werpt het gebied
terug in een eerder stadium van successie.
Daar komt bij dat wanneer de schapen ’s nachts poepen, de ontlasting niet in het natuurgebied
komt. Door het gras opgenomen mineralen verdwijnen hierdoor uit het gebied.

66 De omstandigheden vlak aan de kust blijven te extreem waardoor een verder ontwikkeling van het
ecosysteem niet mogelijk is en gebieden (zoals de duinen) in een pioniersstadium blijven.

¶67 In Nederland is het climaxstadium een loofbos. Maar natuurbeschermers willen niet overal een bos
hebben. Andere biotopen vinden zij ook mooi en die bieden ook aan andere soorten organismen
een levensplek. Om voor die soorten een plek te behouden moet je ingrijpen. Eigenlijk zou de
mens helemaal niet moeten ingrijpen en de natuur zijn gang laten gaan. Dat zal wel ten koste van
de biodiversiteit gaan, maar is wel een natuurlijk proces.

q68 I is geen invasieve exoot, aangezien nergens uit blijkt dat deze Japanse Esdoorns zich snel
vermeerderen en het ecosysteem verstoren.
II is een invasieve exoot. De gele bieslelie heeft zich vermeerderd en verdringt op deze 2 ha de
andere planten.
III is een invasieve exoot. Deze Nieuw-Zeelandse landplatwormen verstoren het ecosysteem door
Nederlandse regenwormen te eten.

69 B
De nijlgans is agressief en verdringt andere zwemvogels.

70 De Turkse tortel is geen exoot. Hij is namelijk op eigen kracht naar Nederland gekomen.

¶71 Voorbeelden van een goed antwoord:


− Ja, de Japanse duizendknoop brengt nu zo veel schade toe dat de baten van de bestrijding
groter zullen zijn dan het eventuele negatieve effect van de introductie van een nieuwe exoot.
− Deze bladvlo mag je alleen introduceren wanneer is aangetoond dat het beest inheemse
planten met rust laat.
− Nee, met het introduceren van nog een exoot loop je het risico op een nieuw plaagorganisme.
72 a Bomen hebben veel voedingsstoffen nodig om te groeien.
b C
Vroeger groeiden er geen bomen op de Landerumerheide doordat er niet genoeg voedingsstoffen
waren om bomen te laten groeien. Nu groeien er wel bomen. Dat kan alleen maar als er meer
voedingsstoffen zijn, die zijn via de wind vanuit landbouwgebieden op de heide terecht zijn
gekomen.
c Terschelling ligt ver van de wal en daardoor van de grote landbouwgebieden. Het heeft daardoor
lang geduurd voor er voldoende stikstofverbindingen op Terschelling terecht waren gekomen

© Noordhoff Uitgevers bv 11
¶73 a Met opzet: bemesting in de land- en tuinbouw.
Per ongeluk: via de lucht door wegwaaien kunstmest of via de lucht verspreiden van
stikstofverbindingen zoals ammoniak.
b Maaien en afvoeren, afplaggen, meer water vasthouden in het gebied, meer water toevoeren naar
het gebied, afgraven zodat het terrein vochtiger wordt.

Toepassen Paaseiland
q74

75 a De ratten namen in aantallen enorm toe, doordat er voldoende voedsel was (de zaden van de
bomen),er geen predatoren van ratten waren en er geen concurrenten aanwezig waren. Hierdoor
kregen de bossen geen tijd om zich te herstellen van de schade.
Verder zou je kunnen denken aan:
Ze aten de zaden op, ze vraten zaden aan die daardoor niet konden ontkiemen en ze tastten
kiemplanten aan zodat die niet konden uitgroeien tot volgroeide bomen.
b De Rapa Nui waren voor hun voedsel niet direct afhankelijk van wat in bossen leefde. Ze hadden
echter wel het hout nodig om vissersboten van te kunnen maken en daarmee hun eten te vangen.
c De ratten dienden als voedsel voor de mensen, die hierdoor meer voedsel hadden.
d Nee, de ratten vormen een extra schakel in de voedselketen, waarbij energie verloren gaat.
e Voor de Rapa Nui zijn de ratten wellicht geen plaagorganismen, aangezien het een voedselbron is.
Voor het Paaseiland-ecosysteem zijn de ratten wel een plaagorganisme, aangezien de zaden van
de inheemse bomen niet meer ontkiemen.
f Doordat met de oogst de gewassen van het land gaan, is er geen sprake van een kringloop.
Hierdoor verdwijnen de door de planten opgenomen mineralen uit de grond. De ontlasting van de
zeevogels vult dit aan.
g aminozuren, DNA, RNA, eiwitten

76 a Door erosie zullen scheurtjes ontstaan in de rots. Hierin kan zand achterblijven, waardoor voor de
eerste pioniersplanten een plek ontstond om te leven.
b Ja, meer dan 100 000 jaar is ruim voldoende tijd om een climaxstadium te bereiken. Op het eiland
stond dan ook al (deels) bos.

¶77 a De toegenomen hoeveelheid water valt buiten de tolerantiegrenzen van de palmbomen. Deze
verdwijnen, waardoor het hele ecosysteem ineen valt en daarvoor in de plaats komen
grasweilanden en moerasgebieden.
b De verwatering van het eiland heeft onder andere geleid tot zuurstofverarming van de bodem. Het
water vult luchthoudende ruimtes in de bodem op, waardoor aerobe organismen (waaronder
aerobe bacteriën en bodemaaltjes) doodgingen.
c Fytoplankton heeft een lagere C-waarde doordat ze minder cellulose maken ter versteviging,
landplanten hebben deze versteviging harder nodig.

© Noordhoff Uitgevers bv 12
d Door het verbouwen van gewassen was er meer voedsel en nam de draagkracht voor de
menselijke populatie toe. De behoefte aan landbouwgrond ging ten koste van de palmbossen en
daardoor nam de draagkracht van het eiland juist af.

Examentraining feedback
1 Uit het antwoord moet blijken dat in gebieden met intensieve landbouw
• door (over)bemesting / uitspoeling van nutriënten (vanuit de landbouwgrond) (1p)
• het water er relatief eutroof/voedselrijk is (waardoor kroos snel kan groeien) (1p)

2 A
Bij de watertemperaturen die in Nederland in de zomer gebruikelijk zijn, groeit Lemna minor het
snelst.

3 voorbeelden van een juiste beschrijving van een natuurlijke variatie in de lichtintensiteit overdag:
− De invalshoek van het licht: in het voorjaar en najaar staat de zon laag (en is er minder
lichtenergie en daardoor minder groei van het kroos).
− Oeverbegroeiing kan steeds hoger worden en schaduw geven.
− Als kroos in dikke lagen groeit, krijgt de onderste laag steeds minder licht.
− De daglengte varieert met de seizoenen (in de herfst worden de dagen korter, is er minder licht
en dus minder fotosynthese).

4 voorbeelden van een juiste verklaring:


− Het kroosdek houdt zonlicht tegen, waardoor ondergedoken planten geen zuurstof meer
kunnen produceren.
− De krooslaag remt de diffusie van zuurstof van de lucht naar het water.
− De ondergedoken waterplanten kunnen gaan rotten, waarbij de reducenten de zuurstof
verbruiken.

5 ammonificerende bacteriën / rottingsbacteriën / urobacteriën


een juiste verklaring voor het lage nitraatgehalte als gevolg van het zuurstofarme milieu
voorbeelden van een juiste verklaring:
− Door zuurstofgebrek in het water is er minder nitrificatie.
− Nitrificerende bacteriën zijn aeroob en worden dus geremd (met als gevolg minder nitraat en
meer ammonium).
− Denitrificatie door anaerobe bacteriën neemt toe in het zuurstofarme water.
− Er is door zuurstofgebrek meer ammonificatie, waarbij nitraat wordt omgezet in ammonium.
− Door het zuurstofgebrek is er meer rottend materiaal waaruit NH4+ wordt gevormd.

6 voorbeelden van juiste invloeden:


− betreding / inklinking (klei)bodem
− bemesting

7 voorbeeld van een juist getekend diagram:

© Noordhoff Uitgevers bv 13
• Het is een staafdiagram met op de x-as de drie vegetatietypen 1, 2 en 3 en op de y-as
begrazingsdruk in keutels per m2 per week op een juiste wijze benoemd en ingedeeld.
• de meeste keutels bij vegetatietype 1, de minste keutels bij vegetatietype 2 en een waarde er
tussenin bij vegetatietype 3
• De hoogte van de staven is minimaal 0,4 keutels (vegetatietype 2) en maximaal 2 keutels
(vegetatietype 1) per m2 per week.

Trainingsopdrachten bij opgave 1


Beeldvorming mest / bemesting
De informatie De (primaire) productie staat onder invloed van abiotische factoren zoals licht, CO2, H2O, de
meststoffen fosfaat en nitraat en de temperatuur.
Antwoord Uit het antwoord moet blijken dat in gebieden met intensieve landbouw
• door (over)bemesting / uitspoeling van nutriënten (vanuit de landbouwgrond)
• het oppervlaktewater relatief eutroof / voedselrijk is (waardoor kroos snel kan groeien).
Controle en toelichting De mest en kunstmest uit de intensieve landbouw spoelt vaak uit naar sloten. Het
water daar raakt geëutrofieerd met meststoffen als nitraten en fosfaten. Dit werkt positief op de
groei van eendenkroos. De andere abiotische factoren zijn blijkbaar al goed.

Trainingsopdrachten bij opgave 2


Beeldvorming In de zomer komt in Nederland de watertemperatuur boven de 15 °C. Warmer dan 20 °C
wordt het oppervlaktewater zelden.
De informatie Op de x-as staat de watertemperatuur, op de y-as de groeisnelheid van het eendenkroos.
De groei van de drie soorten eendenkroos begint bij respectievelijk 5, 10 en 15 °C. Alle drie de
soorten hebben de hoogste groeisnelheid omstreeks de 25 °C. Boven een temperatuur van
respectievelijk 33, 34 en 38 °C groeien de eendenkroossoorten niet meer. Ga je uit van een
watertemperatuur van 15 tot 22 °C dan heeft Lemna minor de hoogste groeisnelheid van de drie
soorten (die lijn ligt het hoogst).
Antwoord en controle
A is juist. Bij de watertemperaturen die in Nederland in de zomer gebruikelijk zijn, groeit Lemna
minor het snelst.
B is onjuist. Lemna turionifera heeft bij ongeveer 30 °C wel een hogere groeisnelheid, maar zo
warm wordt het water in Nederland zelden.
C is onjuist. Spirodela polyrhiza groeit tussen de 15 en 20 °C langzamer dan Lemna minor.

N.B. Het antwoord op een meerkeuzevraag schrijf je met een hoofdletter om te voorkomen dat er
onduidelijkheden ontstaan (bijvoorbeeld een d die op een a lijkt).

Trainingsopdrachten bij opgave 3


Beeldvorming Voorbeeld van een juist geformuleerde vraag:
Onder welke natuurlijke omstandigheden zal eendenkroos minder of meer licht ontvangen en
daardoor minder of meer groeien?
De informatie Er is geen informatie.
Antwoord Voorbeelden van een juiste beschrijving van een natuurlijke variatie in de lichtintensiteit overdag:
− De invalshoek van het licht: in het voorjaar en najaar staat de zon laag (dan is er minder
lichtenergie per oppervlak en daardoor minder groei van het kroos).
− De oeverbegroeiing kan steeds hoger worden en schaduw geven.
− Als kroos in dikke lagen groeit, krijgt de onderste laag steeds minder licht.
− De daglengte varieert met de seizoenen (in de herfst worden de dagen korter, is er minder licht
en dus minder fotosynthese).

© Noordhoff Uitgevers bv 14
Controle en toelichting In de tekst bij de vraag staat al bewolkt en zonnig genoemd. Die natuurlijke
omstandigheid kun je niet meer noemen; je dient twee andere verklaringen te geven. Het antwoord
dient te gaan over natuurlijke omstandigheden. Het toevoegen van kunstlicht bijvoorbeeld, valt dus
af als antwoord. Verschillen in hoeveelheid licht per seizoen, schaduw van bomen bij bepaalde
zonnestand en de diepte van de laag waar het kroosplantje vallen wel onder natuurlijke factoren.

Trainingsopdrachten bij opgave 4


Beeldvorming Het andere waterleven bevindt zich onder de krooslaag.
De informatie Zuurstof kan in water terecht komen doordat planten fotosynthese uitvoeren of doordat er
zuurstof uit de lucht het water in diffundeert. Zuurstoftekort kan ontstaan door verminderde
fotosynthese, te grote afbraak door reducenten of vermindering van de diffusie van zuurstof uit de
lucht. In dit geval kan zuurstoftekort ontstaan door te grote activiteit van reducenten en ook doordat
de planten dieper in de sloot geen fotosynthese meer kunnen uitvoeren. Ook zal de dikke laag
kroos diffusie van zuurstof van lucht naar water belemmeren.
Antwoord Voorbeelden van een juiste verklaring:
− het kroosdek houdt zonlicht tegen, waardoor ondergedoken planten geen zuurstof meer kunnen
produceren,
− de krooslaag remt de diffusie van zuurstof van de lucht naar het water,
− de ondergedoken waterplanten kunnen gaan rotten, waarbij de reducenten de zuurstof
verbruiken.
Controle en toelichting De factoren die een rol spelen bij het O2-gehalte van het water zijn:
− O2 productie en O2-verbruik
− O2-opname door diffusie uit de lucht
− O2-productie is er alleen overdag; O2 verbruik gaat ook bij planten 24 uur per dag door
− bacteriën gebruiken O2 bij de afbraak van dode organismen.
Heb je in je antwoord een direct verband met een dicht kroosdek aangegeven?

Trainingsopdrachten bij opgave 5


Beeldvorming In een sloot zonder kroos zit meer nitraat in het water en in een sloot met kroos zit meer
ammonium in het water.
De informatie Binas 93G
Antwoord
• het noemen van ammonificerende bacteriën / rottingsbacteriën / urobacteriën
• een juiste verklaring voor het lage nitraatgehalte als gevolg van het zuurstofarme milieu
voorbeelden van een juiste verklaring:
− Door zuurstofgebrek in het water is er minder nitrificatie.
− Nitrificerende bacteriën zijn aeroob en worden dus geremd (met als gevolg minder nitraat en
meer ammonium).
− Denitrificatie door anaerobe bacteriën neemt toe in het zuurstofarme water.
− Er is door zuurstofgebrek meer ammonificatie, waarbij nitraat wordt omgezet in ammonium.
− Door het zuurstofgebrek is er meer rottend materiaal waaruit NH4+ wordt gevormd.
Controle en toelichting Eerste deelvraag: In Binas 93G zie je drie keer ‘ammonificatie’. De namen van de
verantwoordelijke bacteriën zijn ammonificerende bacteriën, urobacteriën en rottingsbacteriën. In
het hoofdstuk staan rottingsbacteriën en urobacteriën genoemd als bacteriën die ammonificatie
uitvoeren.
Tweede deelvraag: Door minder zuurstof is er minder nitrificatie. Je kunt dit afleiden uit Binas 93G
doordat nitraat (NO3-) zuurstof heeft, terwijl ammonium (NH4+) dat niet heeft. Het staat ook in het
hoofdstuk. Er blijft dus meer ammonium achter. In Binas 93G staat ook dat nitraat (NO3-) omgezet
kan worden in stikstofgas (N2) door anaerobe denitrificerende bacteriën. Dit staat ook in het
hoofdstuk. Beide processen vinden plaats in de zuurstofloze sloot onder het kroos. Er is minder

© Noordhoff Uitgevers bv 15
nitraat. Binas 93G geeft ook aan dat anaerobe ammonificerende bacteriën nitraat (NO3-) omzetten
in ammonium. Dit staat ook in het hoofdstuk. Er ontstaat dus in verhouding meer ammonium.
Eindresultaat: minder nitraat en meer ammonium. Gunstig voor het eendenkroos dat vooral
ammonium als stikstofbron.

Samengevat Opdrachten
A Energiestroomschema
B Piramide van biomassa

C Stikstofkringloop
Omcirkeld zijn: nitrificatie, denitrificatie, ammonificatie, deammonificatie.

D Koolstofkringloop
CO2 lost op in water door diffusie. Hierdoor ontstaat HCO3− en CO32−. Dit kan reageren met Ca2+,
waardoor een neerslag ontstaat van CaCO3: kalksteen.

E Waterzuivering
Rioolwaterzuivering: 1 − 3 − 6
Drinkwaterzuivering: 5 − 8 − 9 − 2 − 4 – 7

© Noordhoff Uitgevers bv 16
F Successie

© Noordhoff Uitgevers bv 17

You might also like