Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 19

FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.

1.1 croire geloven


croire une histoire een verhaal geloven
Je ne te crois pas. Ik geloof je niet.
A aimer graag hebben, houden van Je crois que tu as raison. Ik denk dat je gelijk hebt.
aimer les frites graag frieten eten
aimer se promener graag wandelen D deux twee
aller gaan, functioneren, Nous sommes deux. Wij zijn met zijn tweeën.
samengaan met, passen bij devoir moeten (doen)
aller bien goed gaan devoir prendre contact contact moeten opnemen
Ça va ? Gaat het? dire zeggen
J’irai le voir demain. Ik ga morgen ne rien dire niets zeggen
naar hem toe. Vous dites non ? Zegt u nee?
alors dan donner geven
Elle est là ? Is ze daar? donner un cadeau een geschenk geven
Alors, je viens aussi. Dan kom ik ook.
un an [~s] een jaar E encore nog
l’an dernier vorig jaar Il dort encore. Hij slaapt nog.
un par an één per jaar être zijn
le Nouvel An nieuwjaarsdag être le frère de qqn de broer zijn van iemand
aussi ook être jeune jong zijn
Je le vois aussi. Ik zie het ook. être vieux oud zijn
autre [~ | ~s, ~s] andere Il est là. Hij is daar.
un autre jour een andere dag Elle sera présente. Ze zal er zijn.
qqn d’autre iemand anders
avoir hebben F faire doen, maken
avoir deux ans twee jaar zijn faire un voyage een reis maken
Ils ont froid. Zij hebben het koud. faire attention opletten
Tu auras ton Je krijgt je geschenk Vous ne faites rien. Jullie doen niets.
cadeau demain. morgen. Il fera beau demain. Morgen wordt het
mooi weer.
B bien goed, veel, erg Faites un effort ! Doe een inspanning!
bien parler goed spreken il faut men moet (iets doen)
bon [~ne | ~s, ~nes] goed Il faut faire attention. Men moet opletten.
un bon match een goede match une fois [~] een keer
au bon moment op het goede moment une seconde fois een tweede keer
C’est une bonne chose. Dat is een goede zaak. une autre fois een andere keer
Répète encore une fois. Herhaal nog eens.
C une chose [~s] een ding, een zaak
la chose suivante het volgende G grand [~e | ~s, ~es] groot
une bonne chose een goede zaak C’est mon grand frère. Hij is mijn grote broer.
la meilleure chose het beste
une mauvaise chose een slechte zaak

8
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.1

H un homme [~s] een man passer voorbijkomen, doorgeven,


un homme politique een politicus doorbrengen
un vieil homme een oude man passer devant la maison voorbij het huis komen
un bel homme een knappe man passer le sel het zout doorgeven
l’homme de mens passer ses vacances zijn vakantie
en France doorbrengen in Frankrijk
I ici hier se passer gebeuren
Ton ordinateur est ici. Je computer is hier. Que se passe-t-il ? Wat gebeurt er?
Il ne s’est rien passé. Er is niets gebeurd.
J ne … jamais nooit penser à denken aan
Il n’est jamais venu. Hij is nooit gekomen. penser aux vacances aan de vakantie denken
un jour [~s] een dag penser nadenken
le jour suivant de volgende dag penser du bien de qqn een goede dunk van
un jour avant een dag eerder iemand hebben
un seul jour één enkele dag petit [~e | ~s, ~es] klein
un jour plus tard een dag later un petit garçon een kleine jongen
le jour het daglicht attendre un petit moment een ogenblikje wachten
Le jour se lève. De zon komt op. plus meer
Il en faut plus. Er moeten er meer zijn.
L là daar Il est plus petit. Hij is kleiner.
Il est assis là, sur le banc. Hij zit daar, op de bank. pouvoir kunnen, mogen
pouvoir sortir le samedi mogen uitgaan
M mettre leggen, plaatsen, op zaterdag
aantrekken Il pourra venir. Hij zal kunnen komen.
mettre un livre een boek op de tafel Que puis-je faire Wat kan ik voor u doen?
sur la table leggen pour vous ?
mettre un pull een pullover aantrekken premier [-ère | ~s, -ères] eerste
le monde [~s] de wereld le premier jour de eerste dag
un monde meilleur een betere wereld la première fois de eerste keer
le quart-monde de vierde wereld prendre vastnemen, nemen
prendre un couteau een mes nemen
N non nee prendre le bus de bus nemen
Non, je ne viens pas. Nee, ik kom niet.
Q quand wanneer
O oui ja Quand pars-tu ? Wanneer vertrek je?
Oui, je le connais. Ja, ik ken hem.
R ne ... rien niets
P parler spreken Elle ne dit rien. Zij zegt niets.
parler français Frans spreken
se parler (met) elkaar spreken S savoir weten, kennen, kunnen
ne ... pas niet savoir lire un texte een tekst kunnen lezen
Il ne parle pas. Hij spreekt niet. Il saura me trouver. Hij zal me kunnen vinden.

9
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.1

Je ne le sais pas. Ik weet het niet.


suivre volgen LES VERBES : VERBES IRRÉGULIERS
suivre à vélo met de fiets volgen aller présent : je vais, tu vas, il/elle/on va
suivre à pied te voet volgen nous allons, vous allez, ils/elles vont
suivre une émission een programma futur : j’irai
à la télé op tv volgen imparfait : j’allais
se suivre elkaar opvolgen passé composé : je suis allé
avoir j’ai, tu as, il/elle/on a
T le temps [~] de tijd, het weer nous avons, vous avez, ils/elles ont
le temps perdu de verloren tijd j’aurai / j’avais / j’ai eu
depuis un certain temps sinds enige tijd dire je dis, tu dis, il/elle/on dit
le mauvais temps het slechte weer nous disons, vous dites, ils/elles disent
C’était le bon Het was de goede, je dirai / je disais / j’ai dit
vieux temps. oude tijd. être je suis, tu es, il/elle/on est
toujours altijd nous sommes, vous êtes, ils/elles sont
Il fait toujours chaud. Het is altijd warm. je serai / j’étais / j’ai été
très zeer faire je fais, tu fais, il/elle/on fait
Elle est très fatiguée. Zij is zeer moe. nous faisons, vous faites, ils/elles font
trouver vinden je ferai / je faisais / j’ai fait
trouver une solution een oplossing vinden prendre je prends, tu prends, il/elle/on prend
se trouver zich bevinden, gevonden nous prenons, vous prenez, ils/elles prennent
worden je prendrai / je prenais / j’ai pris
se trouver à gauche zich links bevinden suivre je suis, tu suis, il/elle/on suit
se trouver à droite zich rechts bevinden nous suivons, vous suivez, ils/elles suivent
je suivrai / je suivais / j’ai suivi
V venir komen venir je viens, tu viens, il/elle/on vient
venir en auto met de auto komen nous venons, vous venez, ils/elles viennent
Il ne viendra pas. Hij zal niet komen. je viendrai / je venais / je suis venu
voir zien voir je vois, tu vois, il/elle/on voit
voir les amis de vrienden zien nous voyons, vous voyez, ils/elles voient
vouloir willen je verrai / je voyais / j’ai vu
vouloir parler à ma mère willen spreken
met mijn moeder LES FORMES DES VERBES RÉGULIERS EN -ER
aimer j’aime, tu aimes, il/elle/on aime
nous aimons, vous aimez, ils/elles aiment
j’aimerai / j’aimais / j’ai aimé

Voir la conjugaison de tous les verbes :


https://ilt.kuleuven.be/2500/verbes

10
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.2

1.2 se connaitre
un coup [~s]
elkaar kennen
een slag, een klap
d’un seul coup allemaal tegelijk
A une année [~s] een jaar un coup de main een helpende hand
une année civile een kalenderjaar recevoir un coup een klap krijgen
la même année hetzelfde jaar tout à coup plotseling
la septième année het zevende jaar un coup de fil een telefoontje
l’année passée vorig jaar
Bonne année ! Gelukkig nieuwjaar! D déjà al, reeds
appeler opbellen, roepen connaitre déjà 1000 mots al duizend woorden
appeler la police de politie opbellen kennen
s’appeler heten demander vragen
s’appeler Bernard Bernard heten demander de l’aide hulp vragen
arrêter stoppen, uitzetten demander de l’argent geld vragen
arrêter le moteur de motor uitzetten demander le chemin de weg vragen
arrêter de parler stoppen met spreken se demander zich iets afvragen
s’arrêter stoppen se demander zich afvragen of zij zal
s’arrêter à temps op tijd stoppen si elle viendra komen
arriver aankomen dernier [-ère | ~s, -ères] laatste
arriver à l’heure à l’école op tijd op school le dernier jour de laatste dag van de
aankomen des vacances vakantie
attendre wachten la dernière fois de laatste keer
attendre encore nog vijf minuten wachten devenir worden
cinq minutes devenir grand groot worden
s’attendre à verwachten
s’attendre à une surprise een verrassing E un/une enfant [~s] een kind
verwachten un petit enfant een klein kind
un jeune enfant een jong kind
B beau mooi entendre horen
[~/bel, belle | ~x, belles] entendre un bruit een geluid horen
un beau cadeau een mooi geschenk entendre qqn chanter iemand horen zingen
Il fait beau. Het is mooi weer. s’entendre avec opschieten met
un bel avenir een mooie toekomst bien s’entendre goed op kunnen
une belle maison een mooi huis avec ses amis schieten met zijn vrienden

C comprendre begrijpen F une femme [~s] een vrouw


comprendre ce que begrijpen wat de leraar une femme enceinte een zwangere vrouw
le professeur dit zegt la jeune femme de jonge vrouw
connaitre kennen une vieille femme een oude vrouw
ne pas connaitre het antwoord niet kennen une fille [~s] een meisje
la réponse la petite fille het kleine meisje
J’ai connu son père. Ik heb zijn vader gekend. une grande fille een groot meisje

11
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.2

la pauvre fille het arme meisje un nouveau professeur een nieuwe leraar
la nouvelle année het nieuwe jaar
H une heure [~s] een uur une nuit [~s] een nacht
à l’heure actuelle op dit moment la nuit tombe de nacht valt
une heure avant een uur van tevoren une longue nuit een lange nacht
une demi-heure een halfuur une courte nuit een korte nacht
une petite heure een uurtje
Quelle heure est-il ? Hoe laat is het? O un œil [yeux] een oog
l’œil gauche het linkeroog
L laisser laten l’œil droit het rechteroog
lui laisser faire qqch. hem iets laten doen Garde les yeux fermés ! Hou je ogen gesloten!

M une main [~s] een hand P partir vertrekken


la main droite de rechterhand partir en vacances op vakantie gaan
la main gauche de linkerhand partir à la mer naar zee gaan
maintenant nu un pays [~] een land
Pars maintenant ! Vertrek nu! les pays pauvres de arme landen
une maison [~s] een huis un petit pays een klein land
une maison individuelle een vrijstaand huis un père [~s] een vader
une maison neuve een nieuw huis le grand-père de grootvader
une vieille maison een oud huis un jeune père een jonge vader
même [~ | ~s, ~s] zelfde le beau-père de schoonvader,
le même nom dezelfde naam de stiefvader
la même chose hetzelfde une personne [~s] een persoon
en même temps terzelfdertijd une personne âgée een bejaarde,
de la même manière op dezelfde manier een oudere persoon
une mère [~s] een moeder la même personne dezelfde persoon
la grand-mère de grootmoeder peu weinig
la belle-mère de schoonmoeder, De ses copines ? Haar vriendinnen?
de stiefmoeder J’en connais peu. Ik ken er weinig.
moins minder peut-être misschien
Tout y est moins cher. Alles is er minder duur. Il neigera peut-être. Het zal misschien
un moment [~s] een tijdje, een moment sneeuwen.
le moment venu als de tijd rijp is une place [~s] een plaats
un moment inoubliable een onvergetelijk moment la place publique het openbare plein
le meilleur moment het beste moment une place centrale een centrale plaats
mourir sterven la bonne place de juiste plaats
mourir dans un accident omkomen bij een ongeval faire place à qqch. plaats maken voor iets
Il est mort jeune. Hij is jong gestorven. puis dan, toen
Son visage était d’abord Zijn gezicht was eerst
N nouveau nieuw tout blanc, puis helemaal wit, en toen
[~/-el, -elle | ~x, -elles] tout rouge helemaal rood.

12
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.2

R regarder bekijken la vraie raison de echte reden


regarder un film naar een film kijken op tv le vrai nom de echte naam
à la télévision une histoire vraie een waargebeurd verhaal
regarder des photos foto’s bekijken C’est vrai. Dat is waar.
se regarder elkaar bekijken
rester blijven
rester à la maison thuisblijven LES VERBES : VERBES IRRÉGULIERS (SUITE)
croire je crois, tu crois, il/elle/on croit
S seul [~e | ~s, ~es] enig, enkel nous croyons, vous croyez, ils/elles croient
une seule fois een enkele keer je croirai / je croyais / j’ai cru
le seul moyen de enige manier devoir je dois, tu dois, il/elle/on doit
une seule personne een enkele persoon nous devons, vous devez, ils/elles doivent
un soir [~s] een avond je devrai / je devrais / j’ai dû
le samedi soir op zaterdagavond mettre je mets, tu mets, il/elle/on met
sortir naar buiten gaan, uitgaan nous mettons, vous mettez, ils/elles mettent
sortir du bureau het kantoor verlaten je mettrai / je mettais / j’ai mis
à quatre heures om vier uur pouvoir je peux, tu peux, il/elle/on peut
sortir tard laat uitgaan nous pouvons, vous pouvez, ils/elles peuvent
Sortez ! Eruit! je pourrai / je pouvais / j’ai pu
savoir je sais, tu sais, il/elle/on sait
T tenir houden, vasthouden nous savons, vous savez, ils/elles savent
tenir la porte ouverte de deur openhouden je saurai / je savais / j’ai su
Ils ont tenu une réunion. Ze hebben vergaderd. vouloir je veux, tu veux, il/elle/on veut
une tête [~s] een hoofd nous voulons, vous voulez, ils/elles veulent
une tête célèbre een beroemde figuur je voudrai / je voulais / j’ai voulu
un casse-tête een hersenbreker
J’ai mal à la tête. Ik heb hoofdpijn. LES FORMES DES VERBES EN -IR (TYPE FINIR)
le travail [-aux] het werk finir je finis, tu finis, il/elle/on finit
un gros travail een grote klus nous finissons, vous finissez, ils/elles finissent
un excellent travail een uitstekend werk je finirai / je finissais / j’ai fini
arrêter les travaux de werken stilleggen
trois drie LES FORMES DES VERBES EN -IR (TYPE PARTIR)
J’ai trois sœurs. Ik heb drie zussen. partir je pars, tu pars, il/elle/on part
trop te veel nous partons, vous partez, ils/elles partent
Il boit beaucoup trop. Hij drinkt veel te veel. je partirai / je partais / je suis parti

V la vie [~s] het leven Voir la conjugaison de tous les verbes :


la vie active het beroepsleven https://ilt.kuleuven.be/2500/verbes
la vie culturelle het culturele leven
la vie locale het lokale leven
vrai [~e | ~s, ~es] waar, echt
le vrai problème het echte probleem

13
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.3

1.3 un côté [~s] een zijde, een kant


le côté gauche de linkerzijde
le côté droit de rechterzijde
A un accord [~s] een akkoord le bon côté de juiste zijde
un accord sur qqch. een akkoord over iets
conclure un accord een akkoord sluiten D un dieu [~x] een god
Nous sommes d’accord. We gaan akkoord. un dieu vivant een levende god
une affaire [~s] een zaak, een rechtszaak,
een bedrijf E entrer binnengaan
une drôle d’affaire een vreemde zaak entrer dans une maison een huis binnengaan
une bonne affaire een goede deal essayer proberen, passen
la meilleure affaire de beste deal essayer de nouvelles nieuwe schoenen passen
ainsi zo chaussures
Nous le ferons ainsi. Wij zullen het zo doen. J’essaie encore une fois. Ik probeer het nog eens.
l’air [~s = masculin] de lucht
l’air frais de frisse lucht F un fait [~s] een feit
l’air chaud de warme lucht le fait est que ... het feit is dat ...
en plein air in de openlucht le simple fait que ... het simpele feit dat ...
un air [~s] een houding une fin [~s] een einde
avoir l’air sympa er sympathiek uitzien une belle fin een gelukkig einde
un ami [~e | ~s, ~es] een vriend finir eindigen, beëindigen
un vieil ami een oude vriend finir de lire un livre een boek beëindigen
un bon ami een goede vriend finir troisième derde eindigen
le petit ami de ma sœur de vriend van mijn zus Nous finissons We beëindigen het werk
un nouvel ami een nieuwe vriend le travail aujourd’hui. vandaag.
aujourd’hui vandaag français [~e | ~, ~es] Frans
Fais-le aujourd’hui Doe het vandaag un ami français een Franse vriend
et pas demain. en niet morgen.
G les gens de mensen
B un besoin [~s] een behoefte les jeunes gens de jongeren
avoir besoin de qqch. iets nodig hebben les gens pauvres de arme mensen
les braves gens de goede mensen
C chercher zoeken, halen les gens âgés de oudere mensen
chercher un pull een pullover zoeken
chercher qqn à la gare iemand van het station H une histoire [~s] een verhaal
ophalen une longue histoire een lang verhaal
Je cherche mes clés. Ik zoek mijn sleutels. une sombre histoire een triest verhaal
commencer beginnen une drôle d’histoire een raar verhaal
commencer à lire un livre een boek beginnen te Raconte-nous Vertel ons een verhaaltje.
lezen une histoire.
Nous commençons We beginnen morgen.
demain. J jeune [~ | ~s, ~s] jong

14
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.3

un jeune homme een jonge man P perdre verliezen


une jeune femme een jonge vrouw perdre un match een wedstrijd verliezen
jouer (à, de) spelen avoir perdu ses lunettes zijn bril verloren zijn
jouer au foot voetballen se perdre verloren gaan, verdwalen
jouer du piano pianospelen se perdre dans le bois in het bos verdwalen
jouer dans la rue op straat spelen le peu het weinige
un peu de courage een beetje moed
M merci bedankt, dank je, dank u un petit peu een klein beetje
un grand merci hartelijk dank un point [~s] een punt, een onderwerp
merci de votre visite dank voor uw bezoek avoir un point commun één ding gemeen hebben
Merci beaucoup ! Hartelijk dank! un point important een belangrijk punt
Merci, Dank u, une porte [~s] een deur
vous m’avez bien aidé. u hebt me goed geholpen. la porte ouverte de open deur
mieux beter la porte fermée de gesloten deur
voir mieux avec beter zien met een bril Ferme la porte ! Sluit de deur!
des lunettes porter dragen
un mois [~] een maand porter un sac een zak dragen
le mois dernier vorige maand C’est lourd à porter. Het is zwaar om te dragen.
le mois prochain volgende maand se porter gedragen worden
le mois suivant de maand die volgt Ces bijoux peuvent Deze sieraden kunnen
mon anniversaire op mijn verjaardag se porter tout le temps. altijd gedragen worden.
un monsieur [messieurs] een heer, meneer le pouvoir [~s] de macht
un certain monsieur X een zekere meneer X un réel pouvoir een echte macht
un mort [~e | ~s, ~es] een dode un président [~e | ~s, ~es] een president
On compte dix morts. Men telt tien doden. l’actuel président de huidige president
la mort [~s] de dood l’ancien président de voormalige president
une mort subite een plotselinge dood le futur président de toekomstige president
une mort tragique een tragische dood
Q une question [~s] een vraag, een vraagzin
N un nom [~s] een naam une question sur qqch. een vraag over iets
le vrai nom de echte naam la question suivante de volgende vraag
l’ancien nom de oude naam une question simple een eenvoudige vraag
un nom de famille een familienaam poser une question een vraag stellen
un prénom een voornaam
un nom inconnu een onbekende naam R une raison [~s] een reden
une raison inconnue een onbekende reden
O ouvrir openen, opstarten la vraie raison de echte reden
ouvrir la porte de deur openen rendre teruggeven
ouvrir un magasin een winkel openen rendre un livre à un ami een boek teruggeven
s’ouvrir opengaan aan een vriend
s’ouvrir à neuf heures om negen uur opengaan

15
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.3

se rendre (à) zich overgeven, le centre-ville het stadscentrum


zich verplaatsen naar la vieille ville de oude stad
se rendre à Paris naar Parijs gaan vivre leven
retrouver terugvinden vivre en ville in de stad leven
retrouver son portefeuille zijn portefeuille vivre à la campagne op het platteland leven
terugvinden Il a vécu en Italie. Hij heeft in Italië geleefd.
Nous nous retrouvons We spreken af om acht uur. vraiment echt, zeer
à 20 heures. vouloir vraiment changer echt willen veranderen
se retrouver elkaar terugvinden Vraiment ? Echt waar?
revenir terugkomen
revenir avant 20 heures terugkomen voor acht uur
une rue [~s] een straat LES ADJECTIFS : MORPHOLOGIE
une rue calme een rustige straat féminin singulier = masculin singulier + e (grande)
une petite rue een kleine (zij)straat masculin pluriel = masculin singulier + s (grands)
la rue principale de hoofdstraat féminin pluriel = masculin singulier + es (grandes)
Prenez la rue à gauche. Neem de straat links.
cas irréguliers
S sembler blijken, schijnen singulier pluriel
sembler être malade ziek blijken te zijn masculin féminin masculin féminin
sentir voelen, ruiken ~ne/le/se ~s ~nes/les/ses
sentir le vent de wind voelen bon bonne bons bonnes
sentir mauvais slecht ruiken -al ~e -aux ~es
se sentir zich voelen général générale généraux générales
se sentir bien zich goed voelen -eux -euse ~ -euses
se sentir mal à l’aise zich ongemakkelijk voelen heureux heureuse heureux heureuses
-er -ière ~s -ières
T tant zoveel premier première premiers premières
De l’argent ? Geld? Hij heeft er -if -ve ~s -ves
Il en a tant qu’il veut. zoveel van als hij wil. vif vive vifs vives
tuer doden -et -ète ~s -ètes
tuer un animal een dier doden secret secrète secrets secrètes
-elle ~x -elles
U un [~e] één beau / bel belle beaux belles
Une personne et non deux. Eén persoon en geen twee. autres
vieux vieille vieux vieilles
V vieux oud long longue longs longues
[~/vieil, vieille | ~, vieilles] blanc blanche blancs blanches
un vieux journal een oude krant public publique publics publiques
un vieil ami een oude vriend
Voir les autres adjectifs :
une vieille voiture een oude auto
https://ilt.kuleuven.be/2500/morpho
une ville [~s] een stad
une ville dynamique een dynamische stad

16
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.4

1.4 écrire schrijven


écrire un mail een mail schrijven
s’écrire elkaar schrijven
A aider helpen expliquer uitleggen
aider ses parents zijn ouders helpen expliquer une règle een regel uitleggen
s’aider elkaar helpen expliquer le de werking van een
ailleurs elders fonctionnement toestel uitleggen
se trouver ailleurs zich elders bevinden d’un appareil
l’amour [~s = masculin] de liefde
un nouvel amour een nieuwe liefde F la famille [~s] de familie
l’argent [= masculin] het geld, het zilver notre petite famille ons gezin(netje)
l’argent liquide contant geld la belle-famille de schoonfamilie
gagner de l’argent geld verdienen
assez genoeg G général [~e | -aux, ~es] algemeen
Des ennuis, j’en ai assez. Problemen? l’intérêt général het algemeen belang
Ik heb er genoeg. le classement général de algemene
ne ... aucun [~e] geen rangschikking
Je n’entends aucun bruit. Ik hoor geen enkel geluid. l’enseignement général het algemeen secundair
onderwijs (aso)
C un cas [~] een geval les principes généraux de algemene beginselen
le cas contraire het tegenovergestelde un groupe [~s] een groep
geval un bon groupe een goede groep
le premier cas het eerste geval un super groupe een heel fijne groep
le second cas het tweede geval une guerre [~s] een oorlog
une chambre [~s] een slaapkamer une guerre civile een burgeroorlog
une grande chambre een grote kamer la Seconde Guerre de Tweede Wereldoorlog
une petite chambre een kleine kamer mondiale
une chambre pour een tweepersoonskamer une longue guerre een lange oorlog
deux personnes gagner une guerre een oorlog winnen
un corps [~] een lichaam
un corps sain een gezond lichaam I une idée [~s] een idee
un beau corps een mooi lichaam une idée neuve een nieuw idee
C’est une excellente idée ! Het is een uitstekend
E l’eau [~x = féminin] het water idee!
de l’eau froide koud water
de l’eau bouillante kokend water J juste [~ | ~s, ~s] juist, correct, rechtvaardig
de l’eau douce zoet water un homme juste een rechtvaardig man
de l’eau courante stromend water C’est tout à fait juste. Dat is helemaal juist.
écouter luisteren, beluisteren
écouter attentivement aandachtig luisteren L un lieu [~x] een plaats
écouter de la musique muziek beluisteren un lieu public een openbare plaats
s’écouter naar elkaar luisteren un lieu unique een unieke plaats

17
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.4

loin ver pas à pas stap voor stap


voir loin ver zien faire le premier pas de eerste stap zetten
loin de la ville ver van de stad permettre toelaten
long [~ue | ~s, ~ues] lang permettre de jouer dehors toelaten om buiten te
un long voyage een lange reis spelen
une longue liste een lange lijst se permettre de zich veroorloven
se permettre d’arriver zich veroorloven om
M mal slecht en retard te laat te komen
dormir mal slecht slapen la peur [~s] de vrees, de angst
un matin [~s] een morgen, een ochtend avoir peur de qqch. bang zijn voor iets
le lendemain matin de volgende ochtend une grande peur een grote angst
le samedi matin op zaterdagochtend un pied [~s] een voet
un million [~s] een miljoen le pied droit de rechtervoet
un demi-million een half miljoen le pied gauche de linkervoet
un/une ministre [~s] een minister un petit pied een kleine voet
l’ancien ministre de voormalige minister un problème [~s] een probleem
le Premier ministre de premier, avoir un problème een probleem hebben
de eerste minister avec qqch. met iets
l’actuel ministre de huidige minister un gros problème een groot probleem
montrer tonen résoudre un problème een probleem oplossen
montrer l’exemple het voorbeeld tonen
montrer du doigt met de vinger wijzen Q quatre vier
se montrer zich tonen avoir quatre chiens vier honden hebben
un mot [~s] een woord
le premier mot het eerste woord R rentrer binnenkomen,
un gros mot een scheldwoord weer thuiskomen
rentrer avant la nuit voor de nacht thuiskomen
O oublier vergeten Quand rentres-tu ? Wanneer ben je weer
oublier le passé het verleden vergeten thuis?
oublier son portefeuille zijn portefeuille vergeten répondre à antwoorden, beantwoorden
s’oublier vergeten worden répondre à une question op een vraag antwoorden
s’oublier vite snel vergeten worden
S une semaine [~s] een week
P une part [~s] een deel la semaine prochaine volgende week
une part importante een belangrijk deel une nouvelle semaine een nieuwe week
une large part een groot deel un service [~s] een dienst
une faible part een klein deel un excellent service een uitstekende service
une partie [~s] een deel une station-service een pompstation
la majeure partie het grootste deel Peux-tu me rendre Kun je me een dienst
une infime partie een heel klein deel un service ? bewijzen?
une grosse partie een groot deel
un pas [~] een voetstap, een pas

18
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.4

T tard laat
LES NOMS ET ADJECTIFS : PLURIEL
Il est tard. Het is laat.
pluriel = singulier + s (les choses)
Il se fait tard. Het wordt laat.
Trop tard ! Te laat!
cas irréguliers
la terre [~s] de aarde, de grond
la terre ferme het vasteland singulier pluriel
vivre sur terre op aarde leven les mots en -eau ~x
tirer (sur) trekken, trekken aan un beau bureau de beaux bureaux
tirer sur une corde aan een koord trekken un nouveau vélo de nouveaux vélos
tirer une conclusion een besluit trekken les mots en -x / -s ~
tomber vallen un prix des prix
tomber dans l’eau in het water vallen un cours des cours
tomber amoureux verliefd worden
un fils des fils
une tour [~s] een toren
la tour de Pise de toren van Pisa la plupart des mots en -eu ~x
un tour [~s] een ronde un feu des feux
faire le tour du parc in het park wandelen un jeu des jeux
le premier tour de eerste ronde un lieu des lieux
un rapide tour d’horizon een snelle round-up la plupart des mots en -al -aux
travailler werken un problème social des problèmes sociaux
travailler dur hard werken un parc national des parcs nationaux
travailler dans une usine in een fabriek werken
certains mots en -ail -aux
travailler sa condition aan zijn fysieke conditie
physique werken le travail les travaux
Faites attention !
V vite snel un œil des yeux
rouler vite snel rijden
une voiture [~s] een wagen, een auto Voir les autres noms et adjectifs :
une petite voiture een kleine auto https://ilt.kuleuven.be/2500/morpho
une grosse voiture een grote auto
la voix [~] de stem
une voix forte een sterke stem
une voix douce een zachte stem
une jolie voix een mooie stem
être sans voix sprakeloos zijn
parler à haute voix luid spreken

19
FRANS IN 2500 WOORDEN | NIVEAU 1.5

1.5 Cinq égale six moins un. Vijf is gelijk


aan zes min één.
un cœur [~s] een hart
A agir handelen, inwerken op son cœur bat vite zijn hart klopt snel
agir tous ensemble allen samen handelen un conseil [~s] een raad
s’agir de gaan om donner un conseil een raad geven
De quoi s’agit-il ? Waarover gaat het? prendre conseil auprès raad vragen bij iemand
Il doit s’agir d’une erreur. Dat moet een fout zijn. de qqn
ancien [~ne | ~s, ~nes] oud-, voormalig continuer voortzetten
un ancien élève de l’école een oud-leerling van de continuer un combat een strijd voortzetten
school continuer à doorgaan met
mon ancienne école mijn vroegere school continuer à pleuvoir doorgaan met regenen
un ancien ministre een oud-minister
apprendre leren D décider beslissen
apprendre une leçon een les leren décider de partir beslissen om op vakantie
apprendre par cœur vanbuiten leren en vacances te vertrekken
apprendre à écrire leren schrijven se décider à beslissen om
s’asseoir gaan zitten se décider à changer beslissen om van werk te
s’asseoir sur une chaise op een stoel gaan zitten de travail veranderen
Je suis assis par terre. Ik zit op de grond. le doute [~s] de twijfel
sans aucun doute zonder enige twijfel
B beaucoup veel sans doute wellicht
Il pleut beaucoup Het regent veel en vaak. avoir un doute au sujet twijfels hebben over iets
et souvent. de qqch.
un bras [~] een arm Un doute subsiste. Er blijft twijfel bestaan.
lever un bras een arm opheffen
baisser un bras een arm laten zakken E un effet [~s] een effect
se donner le bras een arm geven avoir un effet een effect hebben
un rapport de cause een verband van oorzaak
C changer veranderen, wijzigen à effet en gevolg
changer ses habitudes zijn gewoontes un euro [~s] een euro
veranderen payer en euros in euro betalen
changer de T-shirt van T-shirt wisselen
changer de nom van naam wisselen F une face [~s] een zijde
se changer zich omkleden la face cachée de verborgen zijde
se changer pour sortir zich omkleden om uit te la face nord de la de noordkant van de berg
gaan montagne
un/une chef een leider, een leidster, un film [~s] een film
[~(fe) | ~s, ~(fe)s] een baas, een bazin tourner un film een film maken
un chef d’entreprise een bedrijfsleider regarder un film naar een film kijken
être nommé chef tot baas benoemd worden un fils [~] een zoon
cinq vijf le fils ainé de oudste zoon

20

You might also like