Download as docx, pdf, or txt
Download as docx, pdf, or txt
You are on page 1of 4

Hoofdstuk 3: De maatschappelijke verhoudingen in de Nederlanden omstreeks 1559

3.1 Inleiding

Omdat er nog nooit goed historisch breed onderzoek is gedaan naar de Nederlanden is het beeld dat
wordt geschetst alleen maar een voorlopig beeld. Lodovico Guicciardini is de betrouwbaarste bron
en daar is dan ook het onderstaande op gebaseerd.

Door de grote mate van verstedelijking in de Nederlanden had sociale gevolgen. De verstedelijking
was dieper geworteld in de Nederlanden. Met de bevolkingsgroei van de 16 e eeuw trokken er veel
mensen van het platte land naar de stad in de hoop daar vrijheid en werk te vinden die ze op het
platteland niet hadden. Vele konden geen werk vinden en moeten in de stad zien rond te komen van
de liefdadigheid van andere. er was een groot deel van de bevolking dat net genoeg had om niet om
te komen van de honger. De bevolking zou ingedeeld kunnen worden in drie groepen: het grote
proletariaat, de midden klasse van bescheiden omvang en een kleine rijke minderheid. Op de laatste
is vooral het beeld gebaseerd dat er is van de Nederlanden.

De geletterdheid in de Nederlanden was hoog, zeker in de steden konden vele een beetje lezen en
schrijven. Het onderwijs was goed georganiseerd en vele mensen maakte er gebruik van. Ook hierbij
meer in de stad dan op het platteland. Ook was er een verscheidenheid aan buitenlandse talen die
werden gesproken. Dit omdat er veel kooplieden waren die naar verre oorden reisde. Met deze vele
reizen kwamen er ook nieuwe denkbeelden naar de Nederlanden, dit is ook terug te zien in de
culturele ontwikkeling in de Republiek.

De indeling van de drie standen waren al lang achterhaald en de maatschappelijke piramide was veel
complexer. Zo zat er tussen boeren onderling al verschil, als je wel land bezat, mensen in dienst had
of werkte voor iemand. Het was mogelijk om te stijgen en te dalen op de maatschappelijke ladder
maar dit was iets dat gebeurde niet vaak. Geboorte was niet bepaalden maar het werk en leefwijzen
waren dat wel om te bepalen waar je op de sociale ladder hoorde. Er was een grote mate van
ongelijkheid en dat was duidelijk zichtbaar in kleden en omgang met de ander sociale lagen. Je
beperkte je contacten alleen maar tot de sociale laag waar je zelf bij hoorde. Rond 1550 werden de
tegenstellingen langzaam groter en werd sociale kloof groter.

3.2 de geestelijkheid

De kerk nam een belangrijke rol in, in het sociale leven. Er was een hoog aantal van de bevolking
geestelijke 1 op de 50. Bisschoppen en aardsbisschoppen hadden een grote rol in de wereld. Met de
benoeming van nieuwe bisschoppen keek Filips II vooral naar politieke bruikbaarheid en
bestuurskwaliteiten. Daarna pas naar theologisch kwaliteiten. De meeste bisschoppen trokken een
groot vermogen naar zich toe en waren vaak ook nog politiek actief omdat ze vaak ook nog lid waren
van de eerste stand van de Staten.

Er waren relatief veel kloosters in de Nederlanden. Vele die in het klooster zaten hadden geen
roeping maar werden er naartoe gestuurd uit economisch motief. Met de opkomst van het
Hervormde denken liepen de kloosters dan ook leeg. De inkomsten van de kloosters waren uit
grondbezit en in de steden vaak uit huurhuizen. Naast de kloosters waren er ook kapittels, hier leefde
geestelijke niet volgens de kloosterregels. De kanunniken waren van oudsher nauw betrokken bij de
benoeming van een bisschop. De inkomsten die uit een kapittel konden worden gehaald waren vaak
royaal en hierdoor gewild omdat het ook nog eens macht en invloed opleverde.
Wat betreft de priesters die hadden het over het algemeen wel goed. Als dorpspastoor moest je
soms nog een tweede baan er naast hebben, vaak iets als boer of schoolmeester. Werk je in een stad
dan had je het aanzienlijk beter dan op het platteland. Hier hadden de priesters geen bijbanen nodig
om rond te kunnen komen. ook waren de priesters vaak afkomstig van een goede familie. Rond de
16e eeuw nam het aantal universitair afgestudeerde geestelijke toe maar het bleef een gering aantal,
zeker op het platteland bleef de ontwikkeling achter.

De taken van de geestelijkheid waren naast het zorgen voor de zielenheil ook sociaal: zo werd het
onderwijs verzorgd door de geestelijkheid net als de armenzorg. Langzaam maar zeker werd dit ook
overgenomen door leken. Ook de kust werd een warm hart toe gedragen door de kerk en er ging
veel geld naar toe. Dit raakte op de achtergrond met de Reformatie en de inflatie in de tijd. andere
opdrachtgevers aan kunstenaars waren vorsten, edelen en rijke burgers. Op intellectueel gebied had
de kerk in de 16e eeuw concurrentie van leken te duchten. Onder invloed van het humanisme was
meer aandacht gekomen voor de intellectuele vorming van leken. Het monopoly op geleerdheid van
de geestelijkheid was langzaam afgebroken omdat er steeds meer geleerde leken kwamen.

De relatie met de andere standen was niet altijd even fijn. Zo was er veel te doen over het feit dat
geestelijke niet voor een wereldlijke rechtbank konen komen, ook de vrijstelling van belasting was
een doorn in het oog van vele. Zeker het gilde had hier een groot probleem mee omdat een klooster
onder de prijs van het gilde producten kon produceren. Ondanks dat het niet een groot deel van de
economie besloeg was de frustratie er daarom niet minder op. Ook het groot bezit van onroerend
goed was een probleem omdat het nooit op de markt kon komen omdat het altijd van het zelfde
instituut bleef.

3.3 de hoge adel

De positie van de hoge adel was door de centralisatiepolitiek weliswaar ingedamd maar ze beklede
nog steeds hoge posities, denk aan stadhouder militair opperbevelhebber en lid van de Raad van
State. Wat de hoge adel onderscheidde van de lage adel was de grote rijkdom. De basis van de grote
rijkdom waren de grote stukken grond, vaak over verschillende gebieden verspreid. De hoge adel
verbleef veel in de steden, ook in Brussel was er een huis van de hoge adel omdat in Brussel de
politiek macht lag van de Nederlanden.

Ondanks dat het inkomen van de hoge adel te leiden had onder de inflatie van 1550 was er niet een
spectaculaire verarming van de stand. Elke magnaat trachtte met een systeem van verlening en
gunsten en groot deel van de lagere standen aan zich te binden om zo een clan te krijgen. Hierdoor
kwam er naast het oude leenstelsel een clientèle verhouding: deze twee bestonden naast elkaar in
de 16e eeuw.

3.4 de lage adel en het leven op het platteland

De adel was in twee groepen op te delen: de oude adel en de ambtsadel. De ambtsadel had hun
positie verkregen door goed werk te doen voor de koning en in ruil daar voor te worden verheven in
de adelstand. Alle ambtsadel had een universitaire opleiding, vaak rechten, omdat dat werd gezien
als beste voorbereiding op het bestuur. Waar de oude adel nog vooral veel geld had zitten en
onroerend goed en daar geld mee verdiende was dat niet het geval met de ambtsadel. Er was veel
verzet tegen de ambtsadel temeer omdat deze de onpopulaire centralisatiepolitiek van de vorst
uitvoerde.
Wat het economische betreft voor de adel, deze hadden veel meer te leiden onder de inflatie van de
jaren 1550 dan de hoge adel. Ook de invloed in de streken verschilde sterk, zo was in het zuiden de
adel belangrijker dan in het noorden. Dit had ook gevolg voor de politieke macht. In het noorden had
de hoge burgerij vaak meer macht dan de adel. Om de gevolgen van de inflatie tegen te gaan
probeerde de adel de langlopende pachtsommen om te zetten in kortere periodes, van enkele jaren
of korter om het daarna makkelijker te kunnen aanpassen. Er waren ook nog andere inkomsten zoals
die uit accijnzen, tol-, molen-, markt- en brouwrechten. Dit was een aanzienlijk kleiner deel van de
inkomsten. Ook werden er inkomsten gegenereerd uit het verpachten van bestuur posities en
rechtspraak. Zelf kon de lage edelman het leger in, dit was vaak niet een goede keuze omdat het
soldij vaak niet werd uitbetaald en de wapens en verzorging zelf moesten worden betaald. De
verslechtering van de positie van de lage adel heeft een belangrijke rol gespeeld bij de Opstand.
Overigens is het niet overal met de adel slecht gesteld zo was de lage adel in Holland redelijke
welvarend en hadden sommige zelfs te maken met een stijging in plaat van een daling.

Onder boeren was ook een groot verschil in vermogen en status. Zo waren er rijke boeren die veel
land hadden en vaak daar een deel van verpachten aan armere boeren. Ook waren er boeren die zo
rijk waren dat ze zelf geen landarbeid verrichten maar zich alleen bezig hielden met het beheer van
de landerijen of de handel. In vergelijking tot de rest van Europa was er veel landbezit onder boeren.
Zeker in de Noord-Nederlanden was hier spraken van. Bijbanen in nijverheid of visserij waren voor
sommige boeren noodzakelijk, zeker voor die gene die geen of nauwelijks grond hadden. Van politiek
invloed of macht was geen spraken, dat lag bij de heer van het dorp, vaak een edelman of klooster.

3.5 het leven in de steden: de hoge burgerij

Afhankelijk van wat voor een stad het was liep de opbouw van beroepen uiteen, net als de sociale
verschillen. Al zins de late middeleeuwen was er een hoge burgerij die een sociaaleconomische
machtsbasis had gevormd, er was een grote rol weg gelegd voor hun in het stadsbestuur. Het
patriciaat wist de macht uit de handen van de lage burgerij te houden maar verder was politieke
eensgezindheid ver te zoeken. In het algemeen kan men zeggen dat de hoge adel in de landspolitiek
en het patriciaat n de plaatselijke machtsverhouding de leidende groepen waren.

De hoge burgerij was niet een gesloten groep, je kon er in komen als je maar genoeg vermogen had
verworven. Ook gebeurde het geregeld dat de hoge burgerij trouwde met lage of ambtsadel om zo
verder op de maatschappelijke lader te klimmen. Zeker in het oosten van de Nederlanden was de
oude adel nog onderdeel van het stadsbestuur. Het bekleden van een politiek ambt was een prestige
kwestie en kon eigenlijk ook niet geweigerd worden als het werd aangeboden. Het kosten veel tijd en
de kosten wogen niet altijd op tegen de baten. Toch wist de hoge adel zich verder te onderscheiden
van de lagere bevolkingsgroepen en dat resulteerde uiteindelijk in het politieke monopoly van de
regenten in de Republiek. Het bezit van de patriciërs was aanzienlijk en zeker in het zuiden (meer dan
in het noorden) waren de rijke burgers er niet vies van om te leven naar hun vermogen. Zowel noord
als zuid deed als er geïnvesteerd moest worden buiten hun bedrijf aankopen in grond, omdat het een
veilig belegging was.

Wat cultuur betrof was er groten verscheidenheid in geloof, van fel katholiek tot fel calvinist en alles
daar tussen. In opvoeding en onderwijs kwamen langzaam gewoontes van de adel naar voren. Zo
werd er nog wel eens een grand tour gegeven, aan het einde van de opvoeding om zo door Europa te
kunnen reizen en de blik te verruimen. Toch was het niet een heel gebruikelijke praktijk onder de
hoge burgerij.
3.6 de lage burgerij

De lage burgerij was een veel grotere groep en bestond vaak uit ambachtsmeesters, kleine
handelaren en vissers. De organisatie van gilde zorgde er voor dat er onderling in deze groepen ook
fractiestrijd was. Een echte middenklasse was er niet, er was niet een grote groep mensen die met
elkaar het zelfde belang hadden, hierom wordt de term lage burgerij gebruikt. Voorwaarde voor
enige politieke macht was het bezit van het poorterschap. Poorterschap kon worden verkregen door
huwelijk, inkopen of erving van ouders. Met het poorterschap waren voordelen gemoeid. Zo kon een
burger er op rekenen dat hij beschermd zou worden door de stad, hij lid mocht worden van een gilde
en de burger een bepaalde juridische bescherming genoot in andere steden. Ook mocht alleen een
burger deelnemen aan het bestuur en bepaalde ambten vervullen. Aan de andere kant vroeg de stad
wel wat terug: zo was er schutterijplicht en als men werd aangewezen voor een bestuursfunctie te
vervullen dan werd het gezien als de burgerplicht om die te vervullen.

De invloed die de lage burgerij had was naar de grote van de stad, was de stad groot had vaak de
hoge burgerij de politieke macht, was het een kleinere stad was er vaak ook ruimte voor de lagere
adel omdat de verschillen tussen de hoge en lage adel minder groot waren. de invloed van het gilde
en de schutterij was ook wisselen. Vaak was er spraken van een slechte relatie tussen het
stadsbestuur en de lage burgerij, te meer door het gebrek aan politieke invloed waar de
economische bijdrage van de lage burgerij groot was. Ondanks het gebrek aan politieke invloed kon
de lage burger wel rekenen op een goede sociale positie. Zeker als deze zich aansloot bij een gilde
waar het gilde naast kwalitatieve controles en bescherming van het beroep zorgde er ook een kader
werd gegeven van rechten en plichten. Het zelfde gelde voor een lidmaatschap van de schutterij of
een broederschap. De scholing van de lage burgerij verschilde, zo was de geletterdheid goed maar
opleidingen werden in de praktijk gedaan. Sommige lage burgers hadden uiteindelijk een
universitaire studie, vaak als voorbereiding op een bestuurlijke of geestelijke functie.

3.7 Loontrekkers en armen

Een groot deel 60 tot 75% van de bevolking was een arme of een loontrekker. Dit waren mensen die
in goede tijden een redelijk bestaan konden opbouwen maar als het slechter ging verloren hun ook
de mogelijkheid op een redelijk bestaan. Ze waren vaak werkzaam in loondienst of werkte in de
nijverheid. Ze konden wel structureel een beroep doen om de armenzorg en liefdadigheid van de
kerk of stad. In de stad was de armenzorg vaak beter geregeld dan op het platteland wat een
aanzuigende werking had naar de stad. Het bedelen van mensen die niet in de stad woonde werd
niet gewaardeerd en uiteindelijk verboden. Toen de economische depressie toesloeg was het leed
nauwelijks nog te ledigen.

Ongeveer 30% van de bevolking was armlasting. Hier vielen wezen, bejaarde, weduwen en
werkelozen onder. Zeker de laatste groep had het slecht omdat het idee was dat als je kon werken je
dat ook moest doen. Bedelarij was voor vele een noodgedwongen vorm van inkomsten. Vele hadden
het niet alleen als beroep, maar zagen het ook als een kunst, een aalmoes afhandig maken. De grote
massa die afhankelijk was van ander kon ook makkelijk in beweging worden gebracht voor een
oproer. Dit werd dan ook nog wel eens gedaan door de lage burgerij. Zo een grote massa vormde al
snel een bedreiging voor die gene die het wel goed hadden. En er was een terechte angst voor het
proletariaat.

You might also like