Professional Documents
Culture Documents
Evaluatie 80kmzone
Evaluatie 80kmzone
Studentnummer: 0110965
Adres: Van Rappardstraat 17-1, 1051 HW, Amsterdam
Studie: Planologie
Specialisatie: Verkeer- vervoer en infrastructuur
Universiteit van Amsterdam
Begeleider: Dr. L.L. Kapoen
Inleverdatum: 23 februari
1
Voorwoord
Het schrijven van een doctoraal-scriptie, als afronding van een universitaire
studie, stelt andere eisen dan het maken van een werkstuk of paper, zo heb
ik ondervonden. Daarbij berust deze scriptie, waarop ik hoop af te studeren,
toch vooral op een politiek gekleurd onderwerp dat momenteel in de
belangstelling staat en minder op eigen onderzoek op het terrein van de
planologie. Centraal heeft gestaan de, min of meer door bewoners van
Overschie afgedwongen, verlaging van de maximumsnelheid op de A 13 die
dwars door hun deelgemeente gaat, en de positieve gevolgen hiervan op de
lucht- en leefkwaliteit. Als zodanig richt deze studie zich op een ander
niveau dan gebruikelijk binnen de infrstructurele planologie waar het vooral
om het aanleggen van nieuwe wegen gaat.
Mijn dank gaat allereerst uit naar mijn universitaire begeleider, Loek
Kapoen, die ondanks zijn ziekte de tijd nam om mij bij dit project met raad
en daad bij te staan. Na onderling overleg hebben mijn ouders het op zich
genomen de eindversie, die voor u ligt, op stijl- en tikfouten door te nemen,
waarvoor mijn erkentelijkheid. Tevens wil ik graag Desiree Simonis en Pieter
van Ginneken hartelijk bedanken voor hun interviews en het materiaal dat ik
mocht gebruiken voor deze scriptie.
Tot slot richt ik mij tot mijn docenten van de universiteit. Graag doe ik hen
de aanbeveling om bij de planning van stedelijke gebieden de (snel)weg erin
te betrekken. Het geeft te denken dat pas in de eindfase van mijn studie ik
een concreet beeld heb gekregen van het effect van wegverkeer op milieu
en gezondheid. Autosnelwegen en woningbouw zijn een weinig gelukkige
combinatie, en dit zou planologisch zoveel mogelijk voorkomen moeten
worden.
Amsterdam,
Februari 2006,
2
Inhoudsopgave:
Voorwoord ...................................................................................................... 2
Inhoudsopgave:............................................................................................... 3
1. Inleiding ..................................................................................................... 4
1.1 Aanleiding .............................................................................................. 4
1.2 Doelstelling ............................................................................................ 4
1.3 Probleemstelling...................................................................................... 5
1.4 Onderzoeksopzet..................................................................................... 5
1.5 Leeswijzer .............................................................................................. 6
2. Theorie en Beleid ......................................................................................... 7
2.1 Inleiding................................................................................................. 7
2.2 Theoretisch kader van het nemen van besluiten .......................................... 7
2.3 Reden voor Overschie ............................................................................ 10
2.4 Wettelijke bepalingen ............................................................................ 11
2.5 Besluitvorming als gevolg van interacterende actoren ................................ 14
2.6 Actorenanalyse in casus Overschie .......................................................... 17
2.7 Besluitvorming als uitkomst van het maatschappelijk ‘vertoog’ ................... 20
2.8 Besluitvorming als uitkomst van een groepsproces .................................... 23
2.9 Reflectie op de maatregel ....................................................................... 25
3. Milieu en Gezondheid.................................................................................. 28
3.1 Inleiding............................................................................................... 28
3.2 Klimaatverandering ............................................................................... 30
3.2.1 Koolstofdioxide................................................................................... 31
3.3 Luchtkwaliteit en verzuring ..................................................................... 37
3.3.1 Fijn stof............................................................................................. 38
3.3.2 Stikstofoxyde ..................................................................................... 41
3.4 Geluidsoverlast ..................................................................................... 43
3.5 Emissiefactoren voor het wegverkeer....................................................... 45
3.6 Evaluatie van de snelheidsverlaging in Overschie ...................................... 46
3.6.1 Geluid ............................................................................................... 51
3.7 Conclusie ............................................................................................. 52
4. Verkeers- en veiligheidsaspecten ................................................................. 55
4.1 Inleiding............................................................................................... 55
4.2 Verkeersveiligheid ................................................................................. 55
4.3 Reistijd en doorstroming ........................................................................ 59
4.4 Evaluatie verkeers- en veiligheidsaspecten Overschie ................................ 64
4.4.1 Verkeersveiligheid .............................................................................. 64
4.4.2 Capaciteit en doorstroming .................................................................. 66
4.4.3 Keep your lane ................................................................................... 68
4.5 Conclusie ............................................................................................. 69
5. Alternatieve maatregelen ............................................................................ 70
5.1 Inleiding............................................................................................... 70
5.2 Omleiden ............................................................................................. 70
5.3 Overkluizen .......................................................................................... 76
5.4 Tolheffing en andere beperkingen van het verkeer..................................... 77
6. Conclusie en aanbevelingen......................................................................... 79
6.1 Conclusie ............................................................................................. 79
6.2 Aanbevelingen ...................................................................................... 81
Bijlage 1, Literatuurlijst
Bijlage 2, Interviewverslagen
Bijlage 3, Berekeningen
3
1. Inleiding
1.1 Aanleiding
De laatste tijd is er veel media-aandacht voor de milieuproblemen die
autosnelwegen veroorzaken in stedelijk gebied. Vooral de invoering van 80
kilometer zones op autosnelwegen die door stedelijk gebied lopen, de
zogenaamde stadsautosnelwegen, heeft de aandacht getrokken. Zo geldt
sinds een paar jaar deze maximumsnelheid op de A 13 bij Overschie, die
wordt afgedwongen door ‘trajectcontrole’, waarbij elk voertuig wordt
gefotografeerd, en alle chauffeurs die over het stuk gemiddeld sneller rijden
dan 87 km/u een boete krijgen toegestuurd. De overheid hoopt zo de
omwonenden van het betreffende wegvak te ontzien, omdat zij al sinds jaar
en dag toenemende hinder ondervinden van de weg. Geluidsoverlast en
vooral de uitstoot van roetdeeltjes en uitlaatgassen zouden met deze
maatregel moeten verminderen. Aan de andere kant zorgt de verlaging van
de maximumsnelheid ervoor dat de reistijd van de individuele automobilist
toeneemt. Voor vrachtwagens is er echter niets veranderd, terwijl deze
gezien worden als de grootste veroorzakers van de milieuoverlast. De grote
media-aandacht en de interesse in infrastructuur in zijn algemeenheid heeft
ondergetekende nieuwsgierig gemaakt naar de achterliggende motivaties en
naar het effect van een lagere maximumsnelheid op het milieu.
1.2 Doelstelling
Het doel van het onderzoek is een antwoord op de vraag te geven of het
milieu, de verkeersveiligheid en de doorstroming worden vergroot als op de
snelweg de maximumsnelheid wordt verlaagd tot 80 km/u en op welke
wegvakken een dergelijke verlaging het meest zinvol is. Tevens zal
onderzocht worden welke andere oplossingen mogelijk zijn om de
milieuhinder van (stads)autosnelwegen te verminderen.
4
1.3 Probleemstelling
In dit onderzoek zal de volgende probleemstelling centraal staan: Wat is het
effect van het verlagen van de maximumsnelheid tot 80 km/u op
(stads)autosnelwegen op het milieu, de leefomgeving, de doorstroming en
de verkeersveiligheid op en rond deze wegen?
1.4 Onderzoeksopzet
Allereerst zal het besluitvormingsproces worden onderzocht. Dit zal
gebeuren aan de hand van diverse theorieën die ingaan op hoe besluiten in
het algemeen tot stand komen. Hierbij zal voornamelijk literatuuronderzoek
een rol spelen. Door middel van interviews zal worden bekeken hoe deze
theorieën in Overschie uitpakken. Daarna zal worden ingegaan op de
milieutechnische aspecten en wordt onderzocht welke stoffen in de
uitlaatgassen voor milieuproblemen zorgen. Aan de hand van een aantal
rapporten en door bureauonderzoek uit te voeren zal dit uitgezocht worden.
Tenslotte worden de verkeerstechnische effecten van de maatregel
onderzocht; dat zal gebeuren op basis van een aantal verkeersmodellen en -
studies. Daarna worden nog andere maatregelen beschreven om de
negatieve milieugevolgen van (stads)autosnelwegen te verminderen.
Uiteindelijk leidt dit tot een algemene conclusie over de positieve en
negatieve effecten van het verlagen van de maximumsnelheid en worden
aanbevelingen gedaan omtrent deze verlaging op andere plaatsen.
5
1.5 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 komt de theorie over besluitvorming aan de orde. Tevens
wordt een actorenanalyse gemaakt om na te gaan hoe de besluitvorming
over de verlaging van de maximumsnelheid tot stand is gebracht. Tevens
wordt vermeld hoe een dergelijk besluit op andere locaties tot stand kan
komen. Ook wordt er in een deelhoofdstuk ingegaan op relevante
wetgeving.
6
2. Theorie en Beleid
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal allereerst een theoretisch kader worden geschetst over het
het besluitvormingsproces. Dit zal vanuit de verkeer- en vervoersplanologie
ontvouwd worden. Verder zal worden gekeken naar het wettelijk kader, op
basis waarvan de maximumsnelheid verlaagd wordt. Vervolgens wordt
vermeld hoe en waarom in Overschie begonnen is met de 80 km/u zone op de
autosnelweg. Dit zal worden gedaan door een actorenanalyse te maken aan de
hand van de theorie van Teisman (1995). Ook zal gekeken worden naar de
relatie tussen kennis en macht, waarbij het maatschappelijk vertoog (het
discours) zal worden geanalyseerd op basis waarvan het besluit tot verlaging
van de maximumsnelheid tot stand is gekomen. Tenslotte wordt aan de hand
van een theorie over groepsvorming geschetst hoe bepaalde besluiten en
acties tot stand komen, waaronder dit besluit.
Hoewel, zeker in het veld van verkeers- en vervoersplanning, een plan vaak
vooraf gaat aan een besluit, gelden er wel voorwaarden. De volgende
assumpties liggen ten grondslag aan planning in zijn algemeenheid en aan
verkeers- en vervoersplanning in het bijzonder. De wereld verandert door het
uitvoeren van besluiten, niet door het maken van plannen. Planning kan
slechts effectief zijn wanneer deze nuttige informatie verstrekt aan diegenen
die besluiten nemen. Planning moet niet alleen gewenste informatie
verschaffen, maar ook die informatie die nodig is om volledig de korte en
lange termijn effecten te begrijpen van alternatieve keuzes. Alle besluiten
behelzen de evaluatie van alternatieve toekomstbeelden en de selectie van het
beste (meest gewenste) alternatief. Het nemen van een besluit heeft dus twee
kanten: een agenda die bestaat uit alternatieve plaatjes van de toekomst met
een relatie tussen de huidige acties en toekomstige (sociale) ontwikkelingen
alsmede een waardenschema dat voorkeuren voor bepaalde uitkomsten
weergeeft. Overigens, dit waardenschema is gebonden aan sociale waarden en
doelen zoals die door het politieke besluitvormingsproces geformuleerd zijn.
Evaluaties en beslissingen worden beïnvloed door de mate van onzekerheid
van de te verwachten effecten. Hoe groter de onzekerheid van bepaalde
assumpties is, hoe hoger de waarde van beslissingen die toekomstige opties
openhoudt (Meijer en Miller, 2001, p. 2 - 10).
7
Om tot betere besluitvorming te komen, moeten volgens Meijer en Miller de
volgende aspecten van planning aan de orde komen:
♦ De uiteenlopendheid van agenda’s
♦ De waarden en doelen die ten grondslag liggen aan een bepaald besluit
♦ De beslissingen die in het verleden als niet-effectief zijn beschouwd
♦ Het falen van voorspellingen uit het verleden
♦ Indicaties die vroeger zijn gegeven waaruit blijkt dat de wereld
verandert.
Welke vragen moeten bij dit proces volgens Meijer en Miller (2001, p. 2-4)
worden beantwoord?
♦ Waar zijn we nu? (trends, voorwaarden, bevolking, transportsysteem,
staat van de ‘urban area’)
♦ Wat willen we? (issues, openbaar onderzoek, kansen, beperkingen)
♦ Wat zal ons leiden? (doelen, missies, ‘input’, ‘performance measures’)
♦ Hoe komen we er? (project en programma uitvoering)
8
gegarandeerd. Immers, diegenen die verantwoordelijk zijn voor het nemen
van besluiten hebben een begrensde rationaliteit, aangezien ze nooit volledige
informatie zouden kunnen verkrijgen. Een voorbeeld van een rationele
actorbenadering is de Environmental assessment process in de Verenigde
Staten. Dat is een soort MER-procedure (Milieu-effect rapportage) die diverse
alternatieven onderzoekt. De gouverneur neemt op basis van deze procedure
een beslissing en kiest als ‘rationele actor’ het alternatief dat het best scoort in
de procedure.
De ‘incrementele benadering’ gaat, volgens deze auteurs uit van het feit dat
besluiten slechts marginale verschillen teweeg brengen in hun gevolgen.
Bovendien is de strategische waarde minder. Het gaat uit van het feit dat
besluitvorming gericht is op het oplossen van problemen, en minder op het
verwezenlijken van strategische doelen. Een beleidsmaker is meer gefocust op
beleid dat marginaal afwijkt van bestaand beleid. Slechts een klein aantal
alternatieven wordt vergeleken, en lang niet alle consequenties worden in
kaart gebracht. Het probleem wordt steeds opnieuw gedefinieerd, zodat er
talloze nieuwe besluiten worden genomen om tegemoet te komen aan het
nieuwe probleem. Dit maakt de hele problematiek meer beheersbaar. Er is
geen ‘absolute’ oplossing, maar een serie van maatregelen, die stapje-voor-
stapje een gewenste situatie dichterbij brengt. Overigens kan dat met een
nieuwe regering (na verkiezingen) wel eens wijzigen. Een goed voorbeeld van
een incrementeel proces is de manier waarop veel wegbeheerders omgaan
met de fileproblematiek op hun wegen: eerst beginnen ze met het toepassen
van dynamisch verkeersmanagement, dan met het openstellen van de
vluchtstrook voor het verkeer tijdens de spitsuren, vervolgens het aanpassen
van op- en afritten en pas als dat niet helpt het integraal verbreden van de
weg.
9
De ‘organisatorische procesbenadering’ houdt volgens de eerder genoemde
schrijvers rekening met het feit dat de meeste individuen deel uit maken van
organisaties zoals bedrijven en overheidsorganen. De uitvoering van bepaalde
besluiten komt voor rekening van deze organisaties, die volgens bepaalde
routines werken. Een besluit kan alleen leiden tot de gewenste (en verwachte)
uitkomst, wanneer rekening wordt gehouden met deze routines. Zij beperken
tevens de hoeveelheid effectieve keuzemogelijkheden en, tenslotte, kan beleid
slechts tot stand komen voor zover de verantwoordelijkheid en de capabiliteit
van deze organisaties, om aan deze verantwoordelijkheid invulling te geven,
strekt.
Op dit moment valt een groei van het autoverkeer te constateren, dat de
milieuwinst die bereikt wordt door technische innovatie aan de voertuigen
geheel teniet doet. Netto blijven auto’s grote milieuvervuilers. De laatste tijd
zijn de negatieve milieueffecten van het autoverkeer een issue aan het
worden. Daarom wordt naar middelen gezocht om de negatieve milieueffecten
van autoverkeer te verminderen. Immers, automobiliteit is essentieel voor het
functioneren van de samenleving als zodanig; alleen zou dit niet ten koste
moeten gaan van het milieu en zeker niet van de gezondheid en het welzijn
van de burgers. Een goedkope en doeltreffende maatregel om de effecten te
verminderen lijkt het verlagen van de maximumsnelheid te zijn op bepaalde
trajecten autosnelweg, die door bebouwd gebied lopen.
Toch is het opmerkelijk dat terwijl er veel meer autosnelwegen door bebouwd
gebied lopen, er in eerste instantie slechts een kort stukje van twee kilometer
op de A 13 bij Overschie is aangewezen om deze maatregel in te voeren. De
reden voor Overschie om te dienen als eerste locatie voor de lagere
maximumsnelheid op de autosnelweg zit hem vooral in het feit dat daar een
actieve bewonerscommissie is, die jarenlang actie voerde om de overlast van
de weg te beperken. Door het uitblijven van alternatieven, die de A 13 bij
Overschie zouden ontlasten, zoals een doorgetrokken A 4 (Delft – Schiedam)
en een doorgetrokken A 16 (Terbregseplein – Zestienhoven), voelde de
politiek zich verplicht iets concreets voor de inwoners te doen. Dit werd
bovendien gevoed door het dreigement van de omwonenden om deze snelweg
ter hoogte van Overschie te blokkeren, hetgeen tot zeer grote economische
10
schade zou leiden. Deze blokkade is door de toezegging om een lagere
maximumsnelheid in te voeren nooit uitgevoerd. Opmerkelijk is verder dat het
wegvak niet behoort tot de top van de onveilige wegen in Nederland noch tot
de wegen met de meeste uitstoot van uitlaatgassen.
Het besluitvormingsmodel dat het best past bij de genomen besluiten is niet zo
gemakkelijk aan te wijzen. Het is een combinatie van de ‘voldoenings
benadering’ en de ‘politieke onderhandelingsbenadering’. Voor de
omwonenden van Overschie kan worden gezegd dat zij het maximaal haalbare
hebben bereikt uit hun onderhandelingspositie. Meer zat er simpelweg niet in.
11
die direct zijn gerelateerd aan gezondheidseffecten, bijvoorbeeld een
scherpere norm voor PM2,5, fijn stof met een diameter tot 2,5 micrometer,
aan te houden. In Zuid-Holland wordt de meest kritische luchtkwaliteitsnorm
overigens overal overschreden. Op dit moment staat nog een optie open om
de natuurlijke bijdrage van zeezout en bodemstof van de waarde af te trekken
(deze hebben overigens ook geen gezondheidsimplicaties). Deze mogelijkheid
biedt de EU nog. Bij een aantal vergunningverleningen ontstaat een probleem
wanneer er door een activiteit fijn stof wordt uitgestoten. Dat is niet
toegestaan in gebieden waar de grenswaarde in de huidige situatie al wordt
overschreden. En dit komt voor de 24-uur gemiddelde grenswaarde bijna
overal voor, met name in de provincie Zuid-Holland. Dat houdt in dat wanneer
de rechter dit oordeel overneemt, nauwelijks bedrijven, die fijn stof uitstoten,
in Zuid-Holland, of elders in Nederland meer kunnen worden gevestigd. Dit
toont de urgentie, om wat aan deze uitstoot te doen, aan (Provincie Zuid-
Holland, 2005, p. 10).
Er bestaat ook voor meerdere stoffen wetgeving. De Europese Unie heeft niet
alleen voor fijn stof en stikstofoxiden, maar ook voor vluchtige organische
stoffen, zwaveldioxide, benzeen en benzoapyreen richtlijnen vastgesteld. Bij
deze laatste stoffen wordt de norm door het wegverkeer echter bijna niet
overschreden (TNO, 2001).
12
geen Europese regelgeving. Op nationaal niveau is de ‘wet op de
Geluidshinder’ van kracht, die voorschrijft dat het geluidsniveau bij woningen
niet mag toenemen. Wanneer dat wel gebeurt, bijvoorbeeld vanwege de groei
van het verkeer dan is er de verplichting voor de wegbeheerder om
maatregelen te nemen die de geluidsoverlast verminderen. Hierbij kan gedacht
worden aan het bouwen van een geluidsscherm, eventueel het verhogen
ervan, het instellen van een lagere maximumsnelheid of het gebruiken van
ander asfalt (VROM, 2004, p. 44).
Kaderrichtlijn
NEC richtlijn
Tracéwet
Wegen en verkeerswet
13
2.5 Besluitvorming als gevolg van interacterende actoren
Besluitvorming komt in een democratie tot stand wanneer er een meerderheid
voor het nemen van dit besluit gevonden is. Dat betekent dat er altijd sprake
is van een onderhandelingsproces, waarbij belanghebbenden (actoren) ieder
hun eigen inbreng hebben. Hierdoor ontstaat er een interactiepatroon waar het
besluit een gevolg van is. Teisman heeft hier in 1995 een theorie over
geformuleerd: besluitvorming vindt plaats in een netwerk van
interactiepatronen. Binnen een netwerk zijn de patronen over het algemeen
niet voorspelbaar, want elk nieuw besluitvormingsspel zal worden gespeeld
volgens een unieke constellatie van actoren en zal daarmee ook een uniek
verloop hebben. Actoren zijn ‘eenheden’, die zich door een zekere eenheid van
handelen opstellen als een beïnvloedende partij’. Deze omschrijving impliceert
dat vooraf niet is vast te stellen welke partijen zullen optreden als
handelingseenheid, waardoor er in principe diverse uitkomsten mogelijk zijn.
14
De auteur licht de posities nader toe, aan de hand van een aantal specifieke
patronen van activiteiten die bij elke positie horen: wanneer een actor zich in
een interactieve positie bevindt kan de interactie uiteenlopende vormen
aannemen, namelijk wederzijdse aanpassing, gemeenschappelijke en
gedelegeerde besluitvorming. Wederzijdse aanpassing is de lichtste vorm van
interactie, waarbij het slechts om communicatie gaat. De actoren weten van
elkaar welke acties ze ondernemen. Ze passen hun gedrag aan, indien deze
vorm van interactie in hun ogen enige meerwaarde kan opleveren voor de
eigen organisatie. Echter, wanneer deze meerwaarde niet haalbaar blijkt
zonder gemeenschappelijk besluit, bijvoorbeeld, omdat de input van de ene
actor afhankelijk is van de output van de andere, dan moet er onderhandeld
worden. Gedelegeerde besluitvorming is het meest vergaande
interactiepatroon omdat hierbij een apart orgaan wordt gecreëerd dat in naam
van de betrokken actoren beslissingen neemt. Een actor kan zich ook in de
prikkelpositie bevinden. Dat betekent dat andere actoren worden beïnvloed;
maar ze hebben wel een behoorlijke vrijheid om op deze prikkel te reageren.
In de VS, bijvoorbeeld, geeft de federale overheid geld aan de lagere
overheden om te investeren in het ‘state highway network’ van de staat, met
daarbij als eis dat de maximumsnelheid gesteld wordt op 55 mijl per uur (88,5
km/u). In Nederland bestaan de Gebundelde Doeluitkeringen, waarbij de
landelijke overheid geld overdraagt aan de lagere overheden als ze het maar
aan de doelen uitgeven waar de uitkering voor bestemd is. Het gebruik van
prikkels wil niet zeggen dat er een voorspelbare respons komt van de kant van
de betrokken actoren. Voor actoren in de periferie kan het geven van prikkels
een belangrijke strategie zijn. Prikkels worden traditioneel onderscheiden in de
‘carrot’ en de ‘stick’, de wortel en de stok. Actoren kunnen een stok tussen de
deur steken door, bijvoorbeeld, te dreigen met procedures. Maar ze kunnen
ook steun bieden door het inzetten van ‘wortels’, hetgeen zich kan uiten in,
onder meer, financiële tegemoetkoming, morele steun of medewerking in
procedurele zin.
15
Wanneer de beleidsarena onder de loep wordt genomen waarin de actoren met
elkaar interacteren om tot een beslissing te komen, dan komt het beeld naar
boven van een rollenspel. Een ‘rol’ duidt op ‘het geheel van bijdragen die een
actor levert aan het besluitvormingsproces’. Zonder te stellen dat actoren een
bepaalde rol dienen te spelen, is het mogelijk om de gedragingen in een arena
te bezien waarbij een ideaaltypisch beeld van rolpatronen naar voren komt. Bij
een actorenanalyse kan in kaart gebracht worden welke rollen door wie
worden vervuld.
Aan de basis van een beleidsarena staat een actor die iets wil en daar naar
handelt, de initiator. Omdat deze actor niet over alle middelen beschikt die
voor het project benodigd zijn, moeten andere actoren steun verlenen aan het
initiatief. Financiers zijn te beschouwen als supporters van een beleidsvoorstel.
Er zijn ook andere supporters denkbaar. Met name actoren die baat zouden
kunnen hebben bij het project, vormen potentiële supporters. Om steun te
mobiliseren zal de initiator zich met name tot deze groep richten. Er zijn ook
middelen in het bezit van andere actoren, die zelf geen direct belang hebben
bij het beleidsproject. Aan te nemen valt dat zij het beleid vooral op potentiële
negatieve effecten beoordelen. Dit kan een reden zijn om steun te onthouden.
Deze actoren zijn te typeren als aanpassers. Actoren die zich als tegenstanders
opwerpen, omdat ze (mogelijk) nadelen zouden ondervinden vormen de critici.
Om voortgang in de besluitvorming te realiseren moeten er op zekere
momenten bindende besluiten vallen. Selectoren vervullen deze rol in de
beleidsarena. Wanneer de initiatiefnemer niet de stuwende kracht achter het
project is, en tot een ‘isolated innovator’ is geworden, is er een rol weggelegd
voor een intermediar. Deze mobiliseert onmisbare actoren. Hij is een drijvende
kracht achter het systeem zonder dat hij zich volledig hoeft te identificeren.
Wanneer er conflicten dreigen worden deze door middel van arbitrage
beslecht. Een makelaar kan eventueel worden ingeschakeld, wanneer die voor
beide partijen acceptabel is. Deze makelaar let vooral op de procedure van
consensusvorming en de inzet van beide partijen daartoe. Wanneer de partijen
er helemaal niet meer uitkomen en er geen wil meer is tot consensusvorming
dan verandert de partij van de makelaar in die van een arbiter die een
bindende uitspraak kan doen voor beide partijen. Tenslotte zijn er actoren die
zelf geen doelen nastreven, maar door de inbreng van specifieke kennis een
bijdrage leveren aan de besluitvorming, zij zijn te zien als facilitators. Actoren
gaan relaties aan. Zoals opgemerkt kunnen ze een symmetrisch of een
asymmetrisch karakter hebben. Een symmetrische relatie veronderstelt twee
actoren die iets van elkaar willen maar daar niet toe gedwongen zijn. In een
asymmetrische relatie zijn twee actoren wel tot elkaar veroordeeld (Teisman,
1995, p 53 – 57).
16
2.6 Actorenanalyse in casus Overschie
Er is sprake geweest van een opmerkelijk besluitvormingsproces bij de
verlaging van de maximumsnelheid in Overschie. Het is een van de weinige
besluiten in Nederland die relatief snel is genomen en tegenstanders van het
besluit hebben zich nauwelijks laten horen.
De actoren die zich met dit besluit hebben beziggehouden zijn, met name, de
bewonersorganisatie Overschie, de stadsregio, de gemeente Rotterdam,
Rijkswaterstaat en het Openbaar Ministerie geweest. Op de achtergrond speelt
de provincie Zuid-Holland ook een rol.
De actoren hebben in deze casus ook ieder hun rol gehad in het
besluitvormingsproces. De volgende rollen zijn vervuld in de casus:
17
♦ Supporters: Gemeente Rotterdam en GGD.
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven niet per definitie tegen een
verlaging van de maximumsnelheid te zijn, en wil bovendien iets doen tegen
de milieuhinder van de autosnelweg. De GGD heeft een zeer alarmerend
rapport opgesteld over de milieusituatie in Overschie. Hetgeen heeft geleid tot
een gevoel van urgentie bij de betrokken instanties.
♦ Arbiter of makelaar:
Eigenlijk is er niet echt sprake geweest van een arbiter of een makelaar.
Aangezien er sprake was van veranderende wetgeving kan de rol van de
Tweede Kamer eventueel als zodanig worden gezien.
18
Ministerie van Verkeer
en Waterstaat.
Bewoners Rijkswaterstaat
Gemeente
Provincie Zuid-Holland
Stadsregio Rotterdam
Figuur 2.2 Overzicht van de actoren en hun interactiepatronen, die geleid hebben tot het
besluit voor de verlaging van de maximumsnelheid
♦ Rijk: Het rijk is verantwoordelijk voor het maken van een plan van
aanpak voor fijn stof (en andere stoffen) volgens het Besluit
luchtkwaliteit. In het beleidsplan “verkeersemissies” staan allerlei te
nemen maatregelen, zoals belastingmaatregelen en concrete wetgeving
die, bij uitvoering, de luchtkwaliteit ten goede moet komen.
19
♦ Gemeenten: Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rapportage over
fijn stof aan de provincie en het rijk. Bij overschrijding van de
grenswaarde voor fijn stof zullen ze geen maatregelen nemen, ze hoeven
dus geen rekening te houden met fijn stof. Wel maken gemeenten
plannen voor overschrijding van de grenswaarde van NOx. Maatregelen
die het verkeer beperken of de doorstroming bevorderen zullen ook een
positief effect hebben op de uitstoot van fijn stof. Bij het opstellen van
ruimtelijke plannen moeten de gemeenten de luchtkwaliteit wel in acht
nemen.
Foucault is temidden van de moderne Franse denkers één van de radicalen: hij
ontkent alle eenheid en oorsprong. Eenheid bestaat slechts door het
verduisteren van de verschillen. Foucault sluit met name aan bij de
fundamentele kritiek die Nietzsche verwoordde op het waarheidsstreven van
de mens. De idee dat mensen ‘beter’ zijn omdat zij een ‘wil tot waarheid’
bezitten, is een vorm van zelflegitimatie. In deze idee verheft de mens zich
boven zichzelf. Daarom is de wil tot waarheid in feite de wil tot macht.
Foucault volgt Nietzsche in zijn kritiek op het humanisme dat hij als ‘universele
machtsdrift’ bestempelt: door zichzelf tot redelijk denkend wezen te verklaren,
is de mens in staat om zijn medemens in gestichten op te sluiten. De ‘grote
opsluiting’ is het thema dat Foucault uitwerkt in zijn boek Folie et déraison.
Histoire de la folie à l’âge classique. (De geschiedenis van de waanzin in de
klassieke eeuw) Het boek verschijnt in 1961 en beschrijft de huidige Westerse
20
manier van denken en redeneren zoals deze in het spoor van de Verlichting is
ontstaan. Het betreft de manier van denken die het idee van ‘goed en kwaad’,
zoals de kerk dit hanteert, vervangt door ‘redelijke’ begrippen als
‘maatschappelijk en onmaatschappelijk’. De tweedeling in de maatschappij is
daarmee een feit. Als eenheid van analyse neemt Foucault het vertoog
(‘discours’). Een vertoog is het geheel aan redenaties waarmee een onderwerp
in een bepaald perspectief wordt gezet. Het vertoog wordt gevormd door de
geschreven of gesproken teksten rond een onderwerp. In een vertoog wordt
veel macht toegekend aan wat ‘normaal en abnormaal’ genoemd wordt en aan
het toewijzen van de machtsposities. De krachten die vertogen op hun plaats
houden, worden door Foucault uitsluitingsmechanismen genoemd. De idee van
de uitsluitingsmechanismen vormt een belangrijk thema in het werk van
Foucault. Op deze manier toont Foucault de keerzijde van de eigenschappen
die een cultuur pleegt te belonen. Het feit dat iemand deskundig is of recht
van spreken heeft, is niet gebaseerd op eenheid van kennis, maar op de macht
te bepalen wat kennis is. In werkelijkheid krijgt kennis zijn waarde in het
vertoog, maar het wordt voorgesteld alsof het subject als denkend wezen deze
kennis heeft ‘ontdekt’. Zo eigent het subject zich een positie toe van uniciteit:
in het subject komt zogenaamd alle denken en kennen samen
(www.fss.uu.nl/wetfil).
In zijn rede L’ordre du discours (De orde van het vertoog) van 1970 geeft
Foucault een opsomming van de categorieën van uitsluitingsmechanismen en
legt uit welke verleiding ervan uitgaat. De eerste categorie betreft de externe
mechanismen. Zij laten zich aanduiden met op het oog heel gewone namen
zoals: het verbod (niet alles is bespreekbaar), de tegenstelling tussen rede en
waanzin (het spreken van de gek is ongeldig), waar en onwaar (wij hebben
intuïtie voor het onderscheid tussen waar en onwaar). Een tweede categorie
wordt gevormd door de interne mechanismen: het commentaar, de auteur en
de discipline. Zij hebben betrekking op het gebruik van de taal. Het uitgroeien
van ideeën tot begrippen, die vervolgens door auteurs tot basis van het
beschrijven van de werkelijkheid worden genomen en in het commentaar
eindeloos worden herhaald, is de kern van de wetenschap te noemen. Als het
subject tenslotte ook gaat uitmaken wie het recht van spreken heeft, tekent
zich de derde categorie uitsluitingsmechanismen af: de vertooggemeenschap,
het ritueel, de doctrine en de sociale toeëigening van het vertoog. De
psychologie van de uitsluitingsmechanismen is dat zij het subject de waan van
de creativiteit toekennen. In feite zijn zij vereenvoudigingsmechanismen
waarvan het resultaat een schepping wordt genoemd: door de werkelijke
wereld te vertragen schept de mens zijn wereld (www.fss.uu.nl/wetfil).
Foucault gaat dus in tegen het idee van objectieve kennis. De waarheid wordt
als een sociaal construct gevormd door interactiepatronen. Kennis is ook geen
onschuldig gegeven; het is altijd verbonden met machtsrelaties. Macht kan
worden ondersteund door een ideologie, maar om te stellen dat manifestaties
van macht enkel ideologische uitingen zijn gaat te ver. Macht is het product
van effectieve instrumenten voor het formuleren en accumuleren van kennis.
Macht ontwikkelt zich in directe relatie met kennis. Deze idee sluit aan op het
volgende hoofdstuk waarin de reden dat juist Overschie is uitgekozen als
plaats voor deze maatregel wordt verduidelijkt.
21
‘het grote knelpunt’. De rol die het GGD rapport in de besluitvorming speelt
onderstreept dit gegeven nog eens een keer. Het rapport is een machtsbron
voor de bewonersvereniging gebleken.
22
2.8 Besluitvorming als uitkomst van een groepsproces
Als de besluitvorming omtrent de instelling van een lagere maximumsnelheid
onder de loep wordt genomen dan valt op dat er twee belangrijke ‘groepen’
mensen zijn die veelvuldig te maken hebben met het specifieke stuk A 13. Het
betreft met name de inwoners van Overschie en de dagelijkse weggebruiker.
Om hun rol in het geheel te beschouwen wordt ingegaan op een algemene
theorie omtrent groepsvorming van Mancur Olsen. In zijn boek ‘The logic of
collective action’ wordt duidelijk, hoe en waarom de groepen op een bepaalde
manier zijn georganiseerd.
Wanneer een grote groep mensen een gezamenlijk doel nastreeft zullen leden
van de groep zonder dwang of ‘incentive’ (stimulans) niet in het belang van de
groep of van het collectief belang acteren, tenminste niet als het rationele
wezens zijn. Zelfs wanneer alle individuen in een grote groep rationeel zijn en
kunnen winnen wanneer zij als groep kunnen acteren om zo hun
gemeenschappelijke belang of doel te bereiken, zullen zij dit niet vrijwillig
doen. Indien er irrationele of altruïstische groepsleden bestaan geldt deze
stelling misschien niet op (M. Olsen, 1994, p.2).
Er bestaan een aantal kleine groepen die zichzelf kunnen voorzien van
collectieve goederen zonder dwang of een andere impuls behalve het
collectieve goed zelf. Dit is omdat in sommige kleine groepen elk van de leden
(of tenminste één van hen), zal uitvinden dat zijn persoonlijke winst de totale
kosten van het collectieve goed overtreft; er zijn leden die er beter van
worden als het collectieve goed word aangeschaft, zelfs wanneer ze voor de
totale kosten moeten opdraaien. Kleinere groepen en groepen waarvan de
individuen in grootte verschillen zijn eerder in staat om het optimum op te
zoeken.
Omdat een individu slechts een gedeelte van de winst van een collectief goed
krijgt zal hij het niet aanschaffen voordat de optimale groepsgrootte is
verkregen; ook wanneer hij van andere groepsleden goederen krijgt zal hij
minder geneigd zijn om goederen voor de groep te kopen. Olsen (1994) geeft
een karakterschets van groepen van verschillende grootte:
♦ Groep 1: Deze groep is zo klein dat ieder lid er profijt van heeft om het
collectieve goed aan te schaffen; zelfs wanneer ieder groepslid de kosten
in zijn eentje zou moeten opbrengen, wegen de baten tegen de kosten
op. Het gevolg is dat het collectieve goed door de groep wordt
aangeschaft.
♦ Groep 2: De middelgrote groep is zo groot, dat het te weinig winst
oplevert om alle kosten van het goed desnoods alleen te dragen, slechts
als een significant deel van de groep meebetaalt wegen de baten tegen
de kosten op. Dit vereist strategische interactie van de leden in de
groep, hetgeen leidt tot een onzekere uitkomst.
♦ Groep 3: De grootste groep, waarbij het niet betalen van de bijdrage
bijna niets uitmaakt in de verwerving van het collectieve goed, zal het
goed niet aangeschaft worden. Alleen wanneer er sprake is van dwang of
een extra stimulans zal het collectieve goed (mogelijk) wel worden
aangeschaft.
23
Wanneer twee of meer leden van de grootste groep een afhankelijkheidsrelatie
hebben dan kan het de kenmerken van een middelgrote groep vertonen en zal
het collectieve goed misschien eerder worden aangeschaft. Of een groep de
mogelijkheid heeft om zichzelf te voorzien van een collectief goed zonder
dwang of stimulans hangt af van het aantal leden van deze groep. Immers,
hoe groter de groep hoe onwaarschijnlijker dat het collectieve goed verkregen
wordt (M. Olsen, 1994).
Wel moet, volgens Olsen, opgemerkt worden dat heterogene groepen, met
meer uiteenlopende belangen, meer geneigd zijn om iets bij te dragen aan het
collectief; dit geldt ook wanneer het goed extreem waardevol is in relatie tot
de kosten.
1. Hoe groter de groep is, hoe kleiner het aandeel wordt van de
groepsbaten dat een individu ontvangt, die in het belang van de groep
heeft gehandeld. Hoe minder adequaat de beloning voor
groepsgeoriënteerde acties is, hoe minder optimaal de verdeling van het
collectieve goed wordt.
2. Hoe groter de groep hoe kleiner het aandeel in de totale baten en hoe
kleiner de mogelijkheid om via strategische (oligopolische) interactie het
goed te verkrijgen.
24
een hogere maximumsnelheid weegt niet op tegen de individuele moeite die
de weggebruikers ieder voor zich moeten doen.
25
Op dit moment wordt ook elders een lagere maximumsnelheid ingevoerd.
Vanaf 1 november 2005 geldt een limiet van 80 km/u op de ring-Utrecht Zuid,
de parallelbanen van de A 12 tussen Oudenrijn en Lunetten, de ring-
Amsterdam West, de A 10 tussen Nieuwe Meer en het Coenplein, de A 20, als
vervolg op de maatregel in Overschie tussen de aansluiting Spaanse Polder en
het Kleinpolderplein, en tenslotte op de Utrechtse baan in Den Haag, de A 12
ten westen van het Prins Clausplein (www.vrom.nl).
Milieudefensie vindt dit niet ver genoeg gaan, zij pleiten voor een dergelijke
limiet op de wegvakken vermeld in tabel 2.1
(www.milieudefensie.nl/verkeer).
26
Noord
Kaart 2.1 Locaties in Nederland waar een 80 km/u limiet geldt op de autosnelweg en
waar Milieudefensie dit graag wil invoeren. (Bron: Ten Kate, ViaMichelin, 2005)
27
3. Milieu en Gezondheid
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk brengt de negatieve invloed van autosnelwegen op het milieu en
de gezondheid in kaart. Nagegaan wordt welke maatregelen effectief zijn ten
einde deze invloed te verminderen of teniet te doen. Een concrete, en
momenteel lopende casus is de verlaging van de maximumsnelheid op
snelweg A 13 te Overschie tot 80 km/u, die wordt afgedwongen door een
‘trajectcontrole’. Deze lagere maximumsnelheid, gecombineerd met een hoge
pakkans, zou tot een drastische vermindering van negatieve effecten op het
milieu kunnen leiden. In het onderzoek wordt ingegaan op algemene
milieueffecten zoals klimaatverandering, de luchtkwaliteit en op
geluidsoverlast. Voor elk van deze factoren wordt aangegeven wat deze
snelheidsvermindering effectueert.
28
plafonds toegekend voor de totale emissies van zwaveldioxide (SO2),
stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen (VOS en NMVOS1),
ammoniak (NH3) en fijn stof. Als de uitstoot van ons land in 2010 de
vastgelegde waarden overschrijdt, volgt een procedure van ingebrekestelling
door de Europese Commissie en kan een forse boete worden opgelegd.
Nederland is verplicht minstens een besparing van 8 kiloton stikstofoxide te
realiseren. Vanaf 2015 is, door middel van technische verbeteringen aan
voertuigen, de norm haalbaar, zonder verdere kostbare en ingrijpende
infrastructurele maatregelen. De uitstoot van broeikasgassen stijgt sneller door
het verkeer dan door milieubelastende factoren uit overige sectoren. In 2010
mag de Koolstofdioxide (CO2) uitstoot niet hoger zijn dan 38 Megaton. Voor de
lange termijn (2030) streeft de overheid naar een uitstootvermindering tot
maximaal 60% voor het wegverkeer. Ook is het streven het geluidsniveau
terug te brengen dat in 2010 tenminste 2 decibel ofwel dB(A) minder moet zijn
dan nu het geval is. Op de term dB(A) wordt in paragraaf 3.4 “geluidsoverlast”
nader ingegaan (VROM, 2004, p. 6). Figuur 3.1 geeft weer welke type auto’s
relatief de meeste emissies veroorzaken.
1
NMVOS staat voor: Non-Methane Volatile Organic Substances, vluchtige
organische stoffen die geen methanen bevatten.
29
Figuur 3.1 laat zien dat voornamelijk dieselmotoren hoog scoren op de
belangrijkste factoren die ten nadele van het milieu zijn, te weten, NMVOS,
Fijn stof, NO2 en CO2. Daarom wordt voorgesteld roetfilters verplicht te stellen
voor dieselvoertuigen, met name voor vrachtwagens en bussen. De laatste zijn
niet in de figuur opgenomen, maar ze veroorzaken meer emissies dan
personenauto’s. Temeer daar de meeste van deze voertuigen met
dieselmotoren zijn uitgerust (VROM, 2004, p. 22).
3.2 Klimaatverandering
De uitstoot van broeikasgassen door verkeer draagt bij aan
klimaatverandering, en vormt aldus op allerlei terreinen een bedreiging voor
de veiligheid en gezondheid van menselijk en dierlijk leven, alsmede voor
de stabiliteit en de diversiteit van het ecosysteem. Wegverkeer en -
vervoer zal, wereldwijd, in 2010 voor eenvijfde bijdragen aan de uitstoot van
broeikasgassen. Wanneer broeikasgasemissies van de (internationale)
luchtvaart en (zee)scheepvaart worden meegerekend komt het aandeel van
het verkeer aanzienlijk hoger uit. De uitstoot van broeikasgassen door verkeer
en vervoer vertoont een sterke toename, waarbij het relatieve aandeel van de
transportsector in het geheel groter wordt. Op landelijk niveau gaat tot 2010
de uitstoot van CO2, het belangrijkste broeikasgas, met 12% omhoog, terwijl
de bijdrage van het verkeer in de totale uitstoot zelfs met 31% toeneemt. Er
zijn nog andere stoffen die bijdragen aan het broeikaseffect. Het betreft
lachgas (N2O), het koelmiddel HFK-134a en methaan (CH4). Lachgas wordt
vooral uitgestoten door benzinemotoren met drieweg-katalysatoren uit de
jaren ’90. Inmiddels is de techniek van deze katalysatoren dusdanig verbeterd
dat de nieuwe generatie katalysatoren dit gas niet meer uitstoten. Lekkage
van koelmiddelen in auto-airco’s kan in sterke en toenemende mate bijdragen
aan de broeikasemissies. Vooral het gebruik van de stof HFK-134a in deze
airco’s is de boosdoener. Bovendien tast deze stof ook nog eens de ozonlaag in
de atmosfeer aan. De Europese Commissie heeft dan ook voorgesteld om in de
periode tot 2014 de toepassing van deze stof in nieuwe auto-airco’s en na
2014 de stof in alle toepassingen te verbieden. Tot slot is methaan (CH4) aan
de orde, een zeer sterk broeikasgas; het wordt echter niet in grote
hoeveelheden uitgestoten door het verkeer. Opmerkelijk is wel dat aardgas
voor 81% bestaat uit CH4. Aardgas als brandstof is wel relatief
milieuvriendelijk, omdat het methaan tijdens de verbranding wordt omgezet in
veel meer water dan kooldioxide en is er geen restuitstoot methaan meer
(VROM, 2004, p. 3-5 / Wikipedia).
30
3.2.1 Koolstofdioxide
Koolstofdioxide (CO2) is een stof die wordt gevormd door koolstof en twee
zuurstof-moleculen. CO2 is een vitale stof in de aardse atmosfeer die er
verantwoordelijk voor is dat er op de aarde temperaturen heersen waarin
menselijk en dierlijk leven mogelijk is. CO2 is een gas dat uit de natuur zelf
voortkomt daar het uit alle natuurlijke brandstoffen bij verbranding ontstaat,
of het nu olie, aardgas, steenkool of hout is; hierbij gaat koolstof met zuurstof
uit de lucht een verbinding aan, resulterend in CO2. Bomen en planten hebben
kooldioxide nodig om te groeien. Uit CO2, water en licht vormen zij
koolhydraten en zuurstof. Dit proces komt door fotosynthese tot stand en
zorgt voor de zuurstof die levende wezens inademen. Daarnaast zijn
koolhydraten de belangrijkste voedingsstof van mens en dier. Kooldioxide
draagt nog op een andere manier bij tot leven op aarde. Alles wat leeft, heeft
warmte nodig om te kunnen voortbestaan. CO2 is ervoor verantwoordelijk. CO2
hoopt zich namelijk, samen met andere gassen, op in de atmosfeer. Deze
gaslaag in de atmosfeer (te vergelijken met een deken) zorgt ervoor dat de
aarde niet teveel warmte uitstraalt naar het heelal. Op de planeet Mars
ontbreekt deze ‘warme deken’, en daardoor heerst er een gemiddelde
temperatuur van rond de -60 graden Celsius (www.co2-reductie.nl).
Door de uitstoot van CO2 neemt het broeikaseffect toe. De mens heeft de
afgelopen honderd jaar royaal gebruik gemaakt van fossiele brandstoffen.
Deze toename resulteert in een dreigend overschot aan kooldioxide in de
atmosfeer. De ‘deken van gassen’ die de warmte op aarde vasthoudt, verdikt
zich. Mondiaal gezien stijgt de temperatuur en als gevolg hiervan neemt de
droogte toe en stijgt de zeespiegel. Door de oplopende temperaturen, de
grotere droogte en de stijgende zeespiegel dreigt het ecosysteem te
ontsporen. Ten einde iets tegen het broeikasprobleem te ondernemen, zijn
nieuwe technieken noodzakelijk om CO2-uitstoot tegen te gaan. Hierbij valt te
denken aan het gebruik van duurzame energiebronnen, zoals zonne-energie
en warmte-opslag. Alternatieven zijn het toepassen van brandstofbesparende
systemen en hergebruik van CO2 door bosaanplant. Methoden om CO2, liefst in
grote hoeveelheden, op te slaan in de grond of in vaste stoffen zijn in studie,
ook in Nederland. De Nederlandse overheid heeft met name de mogelijkheid
van CO2-opslag onderzocht, sinds is gebleken dat het opslaan van CO2 in onze
bodem realiseerbaar blijkt te zijn (www.co2-reductie.nl).
CO2 heeft echter weinig van doen met een ‘vuile’ motor. Sterker nog, hoe
‘schoner’ of ‘vollediger’ de verbranding hoe meer CO2 uitstoot. Daarmee is de
behandeling en eventuele beheersing van deze stof van wezenlijk ander
karakter dan de benadering van de overige uitlaatgassen die voor reductie in
aanmerking komen. Bovendien manifesteert het gevolg van de CO2 uitstoot
zich veel meer dan de andere uitlaatgassen op mondiale schaal. Locale
beperkingen van de CO2 uitstoot hebben nauwelijks invloed op het gehalte en
volume van dit gas in de atmosfeer (VROM, 2004).
Figuur 3.2 en 3.3 maken duidelijk wat het aandeel van de verkeer- en
vervoerssector in de uitstoot van CO2 is en hoe dat binnen die sector is
verdeeld over de diverse transportmodaliteiten.
31
Figuur 3.2 De ontwikkeling van CO2 uitstoot per sector.
De ontwikkeling van de CO2 uitstoot (in Megaton) gedurende de laatste 15 jaar. Het is duidelijk te
zien dat de sector transport, naast industrie, naar verhouding steeds meer bijdraagt aan de uitstoot
van CO2 (Bron: ECN, Ybema e.a., 2002).
De ontwikkeling van de CO2 uitstoot (in Megaton) tussen 1990 en 2000, en de prognose voor de
periode 2000 – 2020 van de diverse transportmodaliteiten. (bron: VROM, 2004, p. 19)
32
In figuur 3.2 wordt duidelijk dat het aandeel van de verkeers- en
vervoerssector relatief groot is en bovendien toeneemt. De sector transport,
dat is de verkeer- en vervoerssector plus alle mobiele werktuigen en tractoren
beslaat, neemt nu 17% van de totale uitstoot voor zijn rekening. In de
toekomst zal dat percentage stijgen. Dit komt, ondanks besparingen die in
modernere auto’s worden bereikt, vooral door de toename van het aantal
voertuigkilometers van alle transportmodaliteiten.
Uit figuur 3.3 valt op te maken dat de helft van de CO2 uitstoot wordt
veroorzaakt door personenauto’s en bestelauto’s en voor de rest grotendeels
door vrachtwagens. Andere transportmodaliteiten, waaronder vliegverkeer,
hebben een veel kleiner aandeel in de CO2 uitstoot. Dat aandeel bedraagt ten
hoogste 10%.
De totale emissie van CO2 door het wegverkeer in ons land bedraagt 19,5
Megaton (bron: CBS, beschikbaar gesteld door R. Walhout). Deze hoeveelheid
is, vergeleken met het totaal, aan de bescheiden kant. Niettemin zal er nog
veel moeten worden bespaard. Ten einde in lijn te blijven met het Kyoto-
accoord heeft de ministerraad, in januari 2005, op voorstel van VROM-
staatssecretaris Van Geel, de maximale CO2-uitstoot per sector tot 2010
vastgesteld. De respectieve waarden uitgedrukt in Megaton CO2 zijn: 11,2
voor industrie- en energiesector; 0,7 voor de landbouw; 2,9 voor de bebouwde
omgeving en 3,8 Mton CO2 voor verkeer en vervoer. Deze maxima zijn
gebaseerd op een rapport van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid
en Milieu) en ECN (Energiecentrum Nederland), waarbij werd bepaald welke
besparing haalbaar is per sector, alsmede op het huidige kabinetsbeleid, dat
gehouden is aan de bestaande afspraken met de industrie en de landbouw
(VROM, 2004).
33
versnelling te schakelen en geleidelijker af te remmen kunnen het
brandstofverbruik en CO2 -uitstoot met 10% dalen. Voor deze manier van
rijden moet reclame worden gemaakt en het moet een onderdeel van de rij-
opleiding gaan vormen. Tevens kunnen er afleesbare “in-car” instrumenten
worden geïnstalleerd, die de automobilist helpen bij het toepassen van een
brandstofbesparende rijstijl. Denk hierbij aan een boordcomputer met
weergave van het brandstofverbruik, een snelheidsbegrenzer en cruisecontrol.
De laatste beleidslijn (3) roept de industrie op auto’s op de markt te brengen
die op klimatologisch neutrale brandstof rijden, bijvoorbeeld, op biogas, of die
zijn toegerust met een brandstofcel voor waterstof (VROM, 2004, p. 25 – 28).
Om de CO2-emissies van autoverkeer verder terug te dringen worden
convenanten gesloten met de industrie. Ook worden er aanvullende
maatregelen voorgesteld zoals: de handel in emissie-rechten, fiscale
maatregelen, het opstellen van een energielabel en reclame voor
milieuvriendelijker voertuigen (VROM, 2004, p. 39 – 41).
Daar komt nog bij dat de autofabrikanten de doelstelling voor 2009 deels
realiseren door de productie van dieselauto’s fors op te schroeven. Diesels zijn
weliswaar iets zuiniger dan benzine-motoren, maar stoten tot nu toe veel meer
fijn stof en stikstofoxiden uit. De Nederlandse overheid heeft dit bezwaar
geuit, en wil dit dilemma oplossen. De minister van VROM heeft inmiddels
opdracht gegeven om de convenanten dit jaar tussentijds te evalueren.
Daarbij zal de minister aan de orde stellen dat het een slechte zaak is indien
het nakomen van de convenanten leidt tot een hoger aandeel dieselauto’s in
het wegverkeer, tenzij diesels in elk opzicht even milieuvriendelijk zouden
worden als benzine-motoren. Verder wil de minister de werking van de
convenanten verbreden, door bestelauto’s erin op te nemen. Tevens wenst de
minister – net als in Duitsland – in elk geval vast te houden aan de norm van
120 gram CO2 per kilometer in 2012. Mocht de industrie daar niet aan willen,
dan zal de EU normen moeten stellen aan de CO2-uitstoot per kilometer, zo
veronderstelt VROM. Naast zuinige motoren, zijn daarenboven klimatologisch
neutrale brandstoffen, zoals biobrandstoffen, wenselijk om de CO2-uitstoot te
beperken (brief van de Minister van VROM aan de tweede kamer, 2004).
Als gevolg van EU-richtlijnen gaat voor de (zware) industrie een systeem van
emissiehandel gelden. Dergelijke handelsovereenkomsten zouden ook voor het
transport over de weg kunnen worden ingevoerd. Aldus kunnen bedrijven of
landen een tijdelijk overschot aan uitstoot tegen een bepaalde prijs kwijt aan
landen of bedrijven elders waar een “tekort” aan uitstoot bestaat. Het behoeft
geen betoog dat bevordering van vegetatie het overschot op natuurlijke wijze
kan doen verminderen, hetgeen bovendien het leefmilieu in stedelijke
gebieden ten goede komt (VROM, 2004).
34
Het verdient aanbeveling de aanschaf van zuinige auto’s door fiscale
tegemoetkoming te bevorderen. Verder zou economisch energie-gebruik via
een uniform EU-energielabel duidelijk kenbaar moeten worden gemaakt.
Tenslotte is het zinvol reclame te maken voor voertuigen die zich op
biobrandstof voortbewegen, als transitie naar volledige duurzame
(klimatologisch neutrale) mobiliteit. Dit laatste is echter nog toekomstmuziek
(VROM, 2004 p. 39 – 41).
Met de wet in de hand kan de CO2 -uitstoot worden gereduceerd door het
verlagen van de maximumsnelheid, aangezien auto’s grosso modo bij lagere
snelheid minder brandstof verbruiken. Het optimum voor het wagenpark ligt
ergens tussen de 70 en de 90 km/u, afhankelijk van het type auto en
motorvermogen. Het is dan ook zinvol om na te gaan hoeveel CO2 reductie
kan worden bereikt door het terugbrengen van de maximumsnelheid van 100
tot 80 km/u waarbij deze wordt afgedwongen door middel van
‘trajectcontrole’. Aangezien de relatie snelheid/verbruik en de relatie
verbruik/uitstoot CO2 geenszins voor alle autotypes gelijk is, geeft de volgende
berekening slechts een indicatie van het effect van deze wettelijke maatregel
(Stichting: Het Nieuwe Rijden, 2005).
In tabel 3.1 staan de snelwegen waarbij de uitstoot van CO2 het hoogst is en
groter dan 30.000 kilogram per kilometer wegvak is. Een verlaging van de
maximumsnelheid op trajecten, als gepresenteerd in tabel 3.1 (zie ook de
figuur eronder) is het meest zinvol omdat aldaar de meeste koolstofdioxyde
2
Als voorbeeld is een hybride auto, de Toyota Prius, genomen daar deze
personenwagen sowieso al een milieuvriendelijke auto is en voorspelbaar is
dat het wagenpark zich in deze richting zal gaan ontwikkelen.
35
wordt uitgestoten. Overigens is het totale effect van de snelheidsreductie
minder spectaculair dan de veronderstelde 14% besparing op de CO2-uitstoot.
Op de A 16 ligt de uitstoot boven de 50.000 kg/km/wegvak (AVV, p. 117), iets
dat naar alle waarschijnlijkheid voor rekening komt van het vrachtverkeer
tussen de havengebieden van Rotterdam en Antwerpen.
Tabel 3.1: Snelwegen waarvan de uitstoot CO2 boven de 30.000 kg/km ligt.
SNELWEG STAD LOCATIE
A1 Amsterdam Diemen – knp. Muiderberg
A 10 Amsterdam Ring west en ring zuid
A 12 Utrecht Bodegraven – knp. Lunetten
A 13 Den Haag/Rotterdam Knp. Ypenburg en Knp. Kleinpolderplein
A 15 Rotterdam Knp. Benelux – Ridderkerk
A 16 Rotterdam/Dordrecht Knp. Terbregseplein – Knp. Klaverpolder
A2 Amsterdam/’s Holendrecht – Vianen, Empel – Rosmalen,
Hertogenbosch/Eindhoven knp. Batadorp – Eindh. Centrum (strijp)
A 20 Rotterdam Capelle a/d IJssel – Vlaardingen
A 27 Utrecht Knp. Rijnsweerd – Knp. Lunetten
A4 Haarlemmermeer Burgerveen – Knp. Nieuwe Meer
A 67 Eindhoven Knp. De Hogt – Geldrop
(Bron: AVV, 2001, p. 117)
Legenda:
Autosnelweg
Noord
©AVV, 2001
©Viamichelin,2005
Noord
Kaart 3.1 Alle stukken snelweg in Nederland waar de CO2 uitstoot boven de 30.000
kg/km ligt.
36
3.3 Luchtkwaliteit en verzuring
Het verkeer tast de luchtkwaliteit aan, hetgeen vooral in dichtbevolkte
stedelijke gebieden repercussies heeft op de gezondheid. Behalve in Overschie
met zijn landelijk bekende probleemsituatie, worden op meerdere plaatsen in
Nederland de Europese bovengrenswaarden voor luchtkwaliteit overschreden.
Tevens leveren verkeer en vervoer een grote bijdrage aan verzuring van de
natuur vanwege de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. Deze emissies
veroorzaken schade aan landbouwgewassen en gebouwen, aantasting van de
natuur en vermindering van de biodiversiteit. Tweederde van de emissie
van stikstofoxiden (NOx) en bijna eenvijfde van de emissie van zwaveldioxide
(SO2) komen in ons land voor rekening van het verkeer (VROM, 2004, p. 05).
Onderzoek van het RIVM wijst uit dat de jaarlijkse sterfte van 100 à 450
mensen in de regio Rijnmond, als gevolg van luchtverontreiniging, voor
ruwweg een derde wordt veroorzaakt door fijn stof. Het overige deel komt
voor rekening van ozon en stikstofdioxide. Uit een onderzoek van de provincie
in 1996 bleek dat bij een groep kinderen op scholen, gelegen vlakbij drukke
snelwegen, meer luchtweg-problemen voorkwamen dan bij kinderen van
scholen verder weg; ook was de longfunctie slechter. Deze symptomen wijzen
naar vrachtverkeer, als de producent van fijn stof en/of stikstofdioxide. In
2002 is er een onderzoek gepubliceerd over een grote groep Nederlanders die
werden gevolgd in het kader van een epidemiologische studie. Hieruit kwam
naar voren dat mensen die binnen 50 meter afstand van een verkeersader
woonachtig zijn een verhoogde kans hebben om vervroegd dood te gaan
vanwege hart- en longaandoeningen. Mensen die leven in een dergelijke
woonsituatie leven gemiddeld genomen 1 à 2 jaar korter (Provincie Zuid-
Holland, 2005, p. 7).
37
In de Uitvoeringsnotitie van VROM: “Emissieplafonds verzuring en
grootschalige luchtverontreiniging 2003” heeft de overheid, ten behoeve van
de sector Verkeer, een emissieplafond van 158 kiloton NOx voor het jaar 2010
in het vooruitzicht gesteld. Dit plafond zal in 2010 met 27 kiloton zijn
overschreden. De consequentie voor het wegverkeer houdt in dat een extra
besparing van 6,5 kiloton noodzakelijk is. Het ligt in de rede dat fiscale
maatregelen die de aanschaf van schonere auto’s begunstigen in beeld komen.
Om de uitstoot van de hoeveelheid fijn stof terug te dringen dient de aanschaf
van roetfilters in nieuwe diesels te worden gestimuleerd.
Verdere maatregelen die aan de orde zijn, betreffen ondermeer het verlagen
van de maximumsnelheid, bijvoorbeeld door het instellen van meer 80 km/u
zones op autosnelwegen. Tevens moeten er maatregelen ter bevordering van
de doorstroming worden genomen. Dit behelst onder meer het instellen van
éénrichtingverkeer, het anders afstellen van verkeerslichten en dergelijke
maatregelen, die worden beschreven in een verkeerscirculatiemodel. Zelfs een
rijverbod van sommige vervoersmiddelen met een hoge uitstoot van NOx en
fijn stof wordt overwogen, mits de bevoorrading en de bereikbaarheid zijn
gegarandeerd. Tenslotte zal worden onderzocht of diesel-emulsiebrandstof
(een minder vervuilende vorm van diesel) lokaal kan worden ingezet ten
behoeve van de luchtkwaliteit. Tevens dienen normen voor motoren van
scooters, brom- en moterfietsen en invalidenwagens te worden aangescherpt,
die in dit opzicht zijn achtergebleven. Zulke overwegingen gelden ook voor
vliegtuigen, mobiele werktuigen, tractoren en diesellocomotieven (VROM,
2004, p. 35 en 38 en Groot, 2001).
38
Fijn stof wordt, naar grootte, in drie categorieen onderscheiden:
♦ PM10: Deeltjes hebben een omvang van 2,5 tot 10 micrometer. PM10
zit, onder meer, in opwaaiend stof van de weg en komt vooral voort uit
slijtagedeeltjes van motoren en remmen.
♦ PM2,5: Deeltjes hebben een omvang van 0,1 tot 2,5 micrometer. PM2,5
komt vooral uit de uitlaten van dieselmotoren (dieselroet).
♦ Ultra fijn stof: Deeltjes hebben een omvang tot 0,1 micrometer.
PM staat voor “Particulate Matter”; het toegevoegde cijfer geeft een indicatie
van de grootte van de stofdeeltjes aan.
De drie zojuist genoemde categorieën fijn stof werken elk op een andere wijze
in op het lichaam. Deeltjes die kleiner dan 10 versus kleiner dan 2,5
micrometer zijn verschillen in die zin van elkaar dat ze bij inademing tot
uiteenlopende diepten de luchtwegen binnendringen. Het is waarschijnlijk dat
deeltjes met een afmeting tot 0,1 micrometer bloedklontering activeren,
hetgeen mogelijk een verklaring is voor verhoogd risico op hartkwalen langs
drukke wegen (Provincie Zuid-Holland, 2005).
Het blijft gissen naar het type fijn stof dat de gezondheid het meest geweld
aandoet. De hoeveelheid PM10, de meest grove deeltjes tussen 2,5 en 10
micrometer, in de atmosfeer is de laatste jaren geminimaliseerd, zonder al te
veel repercussie op de gezondheid. PM2,5 (deeltjes tussen 0,1 en 2,5
micrometer) wordt het meest schadelijk geacht door de deskundigen; met
toenemend succes vindt terugdringing plaats. Rest de schade door ultrafijne
deeltjes (tot 0,1 micrometer) en roet dat bestaat uit polycyclische-aromatische
koolwaterstoffen (PAK’s) die kankerverwekkend zijn (Provincie Zuid-Holland,
2005 p. 8 en 9). Aan terugdringing wordt momenteel hoge prioriteit gegeven.
39
Figuur 3.1: De herkomst (links) en productie (rechts) van het fijn stof in Zuid-Holland
(Bron: Provincie Zuid-Holland, 2005)
Het effect van het nakomen van de normering van fijn stof is tastbaar, getuige
het RIVM-onderzoek van Feimann e.a. uit 2000. De emissie van PM10 door
vrachtvoertuigen is in de periode 1985-1995 met circa 50% afgenomen. In de
periode 1995-2020 zal de uitstoot van fijn stof, naar verwachting, nog eens
met ca. 80% afnemen. Per saldo bedraagt de emissie in 2020 nog circa
eentiende van de emissie in 1985. Zonder afgedwongen verlaging van de
emissie-waarden (vanwege Europese normstelling) en zonder logistieke
efficiencyverbetering ten gevolge van de verschuiving binnen het
vrachtvervoer naar grotere vervoerseenheden alsmede nieuwe
railverbindingen zou de fijn stof-emissie in 2020, door de te verwachten groei
van het vrachtverkeer, bijna 3,5 keer zo hoog worden als in 1985 (ECN, 2001,
p. 11).
Hoewel de concentratie van fijn stof voor 80% wordt bepaald door bronnen
van elders, kan de provincie Zuid Holland op haar beurt toch wat uitrichten om
deze uitstoot in te dammen, zij het dat de provincie de reductie natuurlijk niet
alleen kan verwezenlijken. Door de lange verblijftijd in de lucht en
afhankelijkheid van het windregiem, heeft een beduidend groter gebied buiten
de provincie baat bij uitstoot-vermindering vanuit Zuid-Holland. Fijn stof kan
hoog in de lucht komen en meer dan duizend kilometer afleggen, afhankelijk
van de wind. Dit zal leiden tot een verhoging van het algemene
achtergrondniveau. Het is dan ook van belang dat overheden en bedrijven van
naburige provincies en aangrenzende landen parallelle maatregelen treffen.
Een deel van de concentratie fijn stof zal niet verwaaien, maar bij de bron
blijven hangen. Deze concentratie zal vooral op locaal niveau tot problemen
leiden. De provincie zelf heeft al een aantal maatregelen genomen. Als andere
overheden deze maatregelen elders ook invoeren, zou de concentratie tot
2010 met een derde kunnen dalen ten opzichte van het jaar 2000. In concreto
houdt deze teruggang in dat de concentratie in Zuid-Holland met ongeveer 3
µg afneemt. Dit is een stap in de goede richting, maar waarschijnlijk lang niet
voldoende om aan de norm te voldoen. Vooral in grote steden zullen de
toegestane maxima de komende tijd worden overschreden, zeker indien
provincies rondom of zelfs naburige landen nalaten in actie te komen
(Provincie Zuid-Holland, 2005, p. 5).
40
Een maatregel die verkeer en vervoer betreft en het milieu aangaan is het
afdwingen van technische voorzieningen bij de concessieverlening van het
Openbaar Vervoer. Zo kan de provincie in haar Programma van Eisen een
maximum aan roetuitstoot verplicht stellen. Inmiddels heeft de provincie een
project ondersteund om roetfilters onder 143 bussen van Connexxion te laten
zetten in de regio Leiden. Deze voorziening heeft een besparing van 18 ton per
jaar opgeleverd. Roetfilters beperken uitstoot op leefniveau die lokaal meer
schade veroorzaakt dan uitstoot op grote hoogte (Provincie Zuid-Holland,
2005, p. 4).
3.3.2 Stikstofoxyde
Met het snel uitdijende wagenpark en wegennet is autoverkeer uitgegroeid tot
een belangrijke bron van luchtverontreiniging in Nederland, zoals we reeds
hebben vastgesteld. De vervuiling is echter niet gelijkmatig over het land
verdeeld. Vooral langs wegen met veel verkeer treedt een hogere concentratie
van schadelijke stoffen op dan goed is voor mens en milieu. Geconcentreerde
belasting wordt aangeduid als lokale luchtverontreiniging. Hoewel de
concentraties langs wegen uiteraard hoger zijn dan elders, verspreiden locale
emissies zich op den duur landelijk en zelfs mondiaal. Dit geldt met name voor
stoffen die lokaal betrekkelijk onschadelijk blijken te zijn maar op mondiaal
niveau bijdragen aan het broeikaseffect, zoals CO2 en andere gassen. Voor
locale effecten staan we stil bij stoffen die rond de snelweg de kwaliteit van de
leefomgeving aantasten. De uitstoot van stikstofoxiden, NOx vormt een apart
onderwerp (Frank van der Hoeven, 2002, p. 147).
NOx komt vrij doordat bij de hoge temperaturen in de motor een deel van de
aanwezige stikstof in de lucht verbrandt, hetgeen resulteert in
stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), die gezamenlijk worden
aangeduid met NOx. Samen met koolwaterstoffen, die bij onvolledige
verbranding tevens worden uitgestoten door een automotor, vormt deze groep
de basis voor fotochemische luchtverontreiniging. Het zijn schadelijke stoffen
die ontstaan onder invloed van zonlicht, ook wel aangeduid als smog (Frank
van der Hoeven, 2002, p. 147).
41
De toetsing van de locale luchtverontreiniging vindt plaats aan de hand van
grenswaarden en richtgetallen. Deze cijfers zijn vastgesteld op basis van de
Wet Milieubeheer. Op dit moment wordt in Nederland uitgegaan van een
grenswaarde van 135 µg/m3, waarbij geldt dat gedurende 2% van de tijd de
norm overschreden mag worden. Deze waarde betreft een uurgemiddelde, en
zegt dus in wezen niets over de piekbelasting. Deskundigen zijn momenteel
van mening dat de bovengrens moet worden teruggebracht tot 120 µg/m3. De
Europese Unie heeft onlangs voorgesteld een maximaal jaargemiddelde van 40
µg/m3, dat nergens in Nederland wordt gehaald, in te voeren (Frank van der
Hoeven, p 149, 2003).
Kaart 3.2 maakt heel duidelijk dat de strook waar de grenswaarde NO2-
concentratie van 120 µg/m3 continu wordt overschreden vrijwel geheel in de
nabijheid van de autosnelwegen ligt. Vooral op plaatsen waar de bebouwing
dichtbij de autosnelweg staat, zoals in Overschie, leidt dit bij omwonenden tot
voorspelbare gezondheidsproblemen (Frank van der Hoeven, p. 151, 2003).
Op het bovenste kaartje staat de NO2 concentratie in Rotterdam-Noord in 1995. De waarden die
staan aangegeven hebben betrekking op het 96-percentiel van uurgemiddelde concentraties in
microgram per m3 (bron: Frank van der Hoeven, 2003, p. 151). Op het onderste kaartje is de
functie-kaart weergegeven, waaruit blijkt dat de wegen dwars door de bebouwde kom lopen.
42
40
3.4 Geluidsoverlast
Verkeer vormt een belangrijke bron van geluidsbelasting en daarmee gepaard
gaand ongemak, zoals slaapverstoring en gezondheidsproblemen. Bestrijding
ervan brengt hoge kosten met zich mee vanwege het aanbrengen van
geluidsschermen en leidt tevens tot beperkingen in ruimtelijke ontwikkeling.
Zonder in te grijpen zal in 2030 een 15 tot 20% extra deel van ons leefgebied
te maken krijgen met te hoge geluidsniveaus door autowegen, spoorwegen en
vliegtuigen. In 40% van de natuurgebieden van de Ecologische Hoofdstructuur
(EHS) zal het geluidsniveau hoger zijn dan het natuurlijke
achtergrondniveau, waardoor de belevingswaarde van deze gebieden
achteruitgaat (VROM, 2004, p. 05).
De Wet geluidshinder schrijft voor dat bij verbetering van weg- en spoorrail-
infrastructuur het geluidsniveau bij woningen in beginsel niet mag toenemen.
Dat betekent dat bij verkeerstoename geluidsschermen vervangen moeten
worden door effectievere geluidwerende constructies, zoals aarden wallen of
dat schermen moeten worden vervangen door nieuwe schermen van betere
kwaliteit. Uitvoering hiervan wordt zo kostbaar dat naar andere maatregelen
wordt omgezien.
43
Gezien bovengenoemd kostenplaatje dat fysieke voorzieningen om geluid te
weren met zich meebrengt is de aanpak aan de bron relevant.
Tevens valt uit figuur 3.4 op te maken dat de geluidsbelasting van zowel zware
als lichte vrachtwagens sinds 1974 is afgenomen, maar dat de invloed van de
snelheid op geluidsproductie gaandeweg sterker is geworden. Heel interessant
is de situatie bij personenauto’s. Bij lagere snelheden dan 90 km/u is de
geluidsproductie in de periode 1974 – 1999 toegenomen. Een verklaring kan
zijn dat de auto’s steeds groter en zwaarder zijn geworden.
In de figuur staat de bronbelasting van personenauto’s en vrachtwagens uit 1974 en 1999 bij
diverse snelheden (Bron: VROM, 2004, p. 58).
44
3.5 Emissiefactoren voor het wegverkeer
Om het effect van de verlaging van de maximumsnelheid vast te stellen is
het noodzakelijk om de emissiewaarden van de voertuigen aan de weet te
komen en een uitsplitsing te maken tussen emissies veroorzaakt door een
hogere snelheid en emissies veroorzaakt door filevorming of ander soort
dynamiek. Deze zijn in de tabellen 3.2 en 3.3 weergegeven.
Tabel 3.2 De emissie van soort van voertuigen van NOx bij diverse snelheden en
wegtypen.
Emissiefactoren NOx in gram per kilometer
per voertuig in 2010
Gemiddelde snelheid: Personenauto Middelzware Zware
Vrachtauto vrachtauto
80 km/u 0,4 4,4 6,6
100 km/u 0,5 6,3 9,4
120 km/u 0,7 8,5 11,3
> 120 km/u 1,0
Dynamiek: Snelheidsverschil:
“Stop and go” > 35 km/u 0,50 12,7 12,7
File 15 – 35 km/u 0,48 12,6 12,6
Snelweg (hoge 5 – 15 km/u 0,49 4,18 6,5
intensiteit)
Snelweg (lage < 5 km/u 0,47 4,26 6,3
intensiteit)
(Bron: Frank van der Hoeven, 2003 (p. 147) en Infomil)
Tabel 3.3: De emissie van soort van voertuigen van PM10 bij diverse dynamieken en
wegtypen.
Emissiefactoren PM10 in gram per kilometer per voertuig in 2010
Soort weg: Personenauto Middelzware Zware
vrachtauto vrachtauto
Stadsweg Vact = 50 km/u 0,045 0,264 0,237
Provinciale weg Vact = 80 km/u 0,038 0,186 0,202
Autosnelweg Vact < 120 km/u 0,038 0,123 0,152
Autosnelweg Vact > 120 km/u 0,180
Dynamiek:
“Stop and go” 0,05 0,45 0,45
File 0,04 0,44 0,44
Snelweg (hoge intensiteit) 0,04 0,12 0,22
Snelweg (lage intensiteit) 0,04 0,12 0,20
Met dynamiek wordt bedoeld hoe groot de snelheidsverschillen zijn van weggebruikers op een
bepaald tracé. “Stop and Go” speelt overigens vrijwel alleen bij verkeerslichten.
De emissiewaarden zijn geschat in 2010, omdat de diverse bronnen elk een andere nulmeting
hadden (uiteenlopend van 1999 tot 2004, maar ieder wel een prognose gaven voor 2010).
(Bron: TNO, 2005; TNO, 2002 en Infomil)
Uit de tabellen komt duidelijk naar voren, dat zowel bij veel dynamiek, vooral
bij fijnstof, in het verkeer (filevorming), als bij snelheden die sowieso boven de
maximumsnelheid liggen (120 km/u voor personenauto’s en 80 km/u voor
vrachtwagens) de emissies toenemen. De bijdrage van het vrachtverkeer is
niet alleen in normale omstandigheden fors, maar neemt nog eens extra toe,
bij hogere snelheden en meer dynamiek op de weg.
45
Middelzware vrachtwagens tonen een toename van de uitstoot NOx wanneer
de verkeersintensiteit afneemt. Dit is opmerkelijk omdat verwacht kan worden
dat bij een lagere verkeersintensiteit de dynamiek afneemt en daarmee de
uitstoot. Echter, deze vrachtwagens gaan bij een lagere intensiteit sneller
rijden, zodat de uitstoot toch toeneemt. Bij PM10 valt deze toename weg in de
afronding.
Bij snelwegen met een hoge intensiteit en dus een hoge dynamiek geldt de
vuistregel dat wanneer 20% van het verkeer uit vrachtwagens bestaat deze
voor 80% van de NOx emissie verantwoordelijk is (Stadsregio Rotterdam).
46
Luchtverontreiniging door verkeer op rijkswegen wordt in algemene
luchtkwaliteitstudies geschat. Daarvoor hanteren de onderzoekers allerlei
volumegegevens, zoals de verkeersintensiteit, het percentage vrachtauto’s en
de gemiddelde snelheid van het verkeer. Bij al deze gegevens horen bepaalde
emissiewaarden, die vervolgens door het RIVM worden gepubliceerd. De
emissiewaarden worden jaarlijks bepaald op basis van uitstootschattingen door
de gemiddelde samenstelling van het wagenpark en ouderdom van de
voertuigen in Nederland.
47
volgden in de periode van april 2002 tot en met april 2003, na de invoering
van de 80 km/u maatregel. Drie meetposten waren te Overschie beschikbaar
waar uur-tot-uur metingen werden verricht. Op dertig overige locaties, die zich
op zekere afstand van de A 13 bevinden, zijn eens per twee weken, ter
controle, concentraties van NO2 gemeten. Metingen zijn geanalyseerd
waardoor kwantitatief inzicht kon worden verkregen in de effectiviteit van de
verlaging van de maximumsnelheid. Een drietal aspecten van de luchtkwaliteit
komen aan de orde:
Concentraties NO, NO2 en PM10, van zowel voor als na de invoering van het
nieuwe snelheidsregiem, zijn voor elk uur van de dag gemeten. Hiermee wordt
een gemiddeld verloop van de concentraties over een etmaal verkregen. Om
het effect van de verkeersmaatregel op de A 13 duidelijk naar voren te laten
komen moeten storende factoren worden uitgeschakeld dan wel constant
gehouden, zoals de windrichting, reden waarom uitsluitend de meetresultaten
met westenwind (tussen 200o en 300o, en van tenminste een windkracht van 2
m/s) zijn geselecteerd. Deze uur-tot-uur meetresultaten worden uitgemiddeld,
zodat over een heel jaar een dagverloop kan worden vastgesteld in de
standaard situatie. De resultaten zijn in figuren 3.4 – 3.7 weergegeven (TNO,
2003, p. 15).
48
Figuur 3.5: Dagverloop van de verkeersbijdrage voor NO (TNO).
Figuur 3.6: Dagverloop van de verkeersbijdrage voor NO2 (legenda zie figuur 3.5) (TNO).
Figuur 3.7: Dagverloop van de verkeersbijdrage voor PM10 (legenda zie figuur 3.5)
(TNO).
49
Figuren 3.5 – 3.7 illustreren dat de invloed van de A 13 op de luchtkwaliteit
het grootst is tijdens de ochtendspits tussen circa 7 en 11 uur; ook tijdens de
avondspits is de bijdrage van de A 13 duidelijk waarneembaar. Voor NO2 is de
bijdrage tijdens de avondspits het hoogst, omdat juist in de namiddag NO
wordt omgezet in NO2. Deze figuren tonen bovendien dat het positieve effect
op de luchtkwaliteit vooral vlak bij de weg (op 50 meter afstand) duidelijk
waarneembaar is. De uitstoot van NO en PM10 is op circa 200 meter al min of
meer verdund tot een fractie boven het achtergrondniveau waardoor de
invloed van de verlaging van de maximumsnelheid minder uitgesproken is
(TNO, 2003, p. 17).
Tabel 3.4 concentraties van stikstofdioxyde (NO2) en fijnstof (PM10) in de buurt van de
A 13 bij overheersende westenwind.
In deze tabel zijn de gemiddelde concentraties in µg/m3 per dag en per jaar opgenomen, zoals
deze zijn gemeten op 50 meter en 200 meter ten oosten van de snelweg en op de
achtergrondlocatie (dat betreft een locatie in Overschie 200 meter ten westen van de A 13, bij een
windkracht van meer dan 2 m/s). In de kolom “verbetering” is voor de afwijking als gevolg van de
verandering in achtergrondconcentratie gecorrigeerd (Bron TNO 2003, p. 19.).
50
Bedacht moet worden dat de emissies van voertuigen min of meer
onafhankelijk zijn van de rijsnelheid wanneer de gereden snelheid tussen de
60 en 100 km/u in ligt en constant is. Vooral optrekken en afremmen
veroorzaakt immers de meeste emissies. De keuze voor 80 km/u is dan ook
vooral ingegeven om de snelheidsverschillen tussen vrachtverkeer en
autoverkeer te minimaliseren zodat er minder reden is voor optrekken en
afremmen. Bovendien wordt er met trajectcontrole voor gezorgd dat het
afremmen en weer optrekken tot een minimum wordt beperkt, iets wat met de
traditionele flitspalen juist werd gestimuleerd. De verlaging van de
maximumsnelheid verbetert de luchtkwaliteit op twee manieren, namelijk door
een meer gelijkmatige doorstroming van het verkeer op de A 13 en door het
onderdrukken van de hoge snelheden ’s nachts (TNO, 2003, p. 27).
3.6.1 Geluid
In Overschie is het geluid van de rijksweg A 13 altijd al een bron van ergernis
geweest. De burgemeester van Overschie wilde om die reden al in de jaren ’20
niet dat de rijksweg door zijn dorp werd gepland. Alleen Rijkswaterstaat, dat
zich nog maar net bezig hield met het aanleggen van nieuwe snelwegen,
besloot tot een zo recht mogelijk tracé. (Stadsregio Rotterdam)
Hoewel het dorp dus veel te lijden heeft gehad onder de geluidsoverlast is
deze de afgelopen jaren aanzienlijk verminderd. Vanwege het instellen van de
80 km/u limiet, nieuw asfalt en betere geluidschermen. Vooral de afname van
de gemiddelde snelheid van vrachtwagens ’s nachts kan daarbij genoemd
worden; deze is fors gedaald, namelijk van 95 km/u naar 78 km/u, hetgeen is
bereikt dankzij de trajectcontrole die een pakkans garandeert van bijna 100
%. (Stadsregio Rotterdam).
Gezamelijk hebben deze maatregelen geleid tot een afname van het geluid op
twee meetpunten op 50 en 200 meter van de snelweg, van respectievelijk 3,1
dB(A) en 5,7 dB(A); vooral het ontbreken van snelheidspieken en de daarbij
behorende geluidspieken in de nacht wordt door de omwonenden positief
beoordeeld en zal ongetwijfeld een positief effect op de gezondheid hebben
(Stadregio Rotterdam). Echter de trajectcontrole is nog niet zo lang in werking
dat er al een conclusie met betrekking tot de volksgezondheid valt vast te
stellen.
51
3.7 Conclusie
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de maatregel van het verlagen
van de maximumsnelheid tot overwegend positieve effecten heeft geleid zie
tabel 3.5.
52
het niet reëel om alle woningbouw rondom de stadssnelwegen te slopen en
komt de locatie in aanmerking het instellen van een lagere maximumsnelheid
of andere maatregelen die de milieuhinder van de snelweg te beperken. Hierbij
valt aan te tekenen dat een aantal van de in de tabel opgenomen wegvakken
sinds een tijdje formeel geen autosnelweg meer zijn
53
Kaart 3.3 Snelwegen in Nederland die lopen door bevolkingsconcentraties van tenminste
20 inwoners per hectare en/of waar de luchtkwaliteitnormen worden overschreden.
(bron: VROM)
54
4. Verkeers- en veiligheidsaspecten
4.1 Inleiding
De verkeers- en veiligheidsaspecten zullen in dit hoofdstuk behandeld worden.
Allereerst zal worden ingegaan op de verkeersveiligheid. Daarna komen de
doorstroming en de reistijden, die worden beinvloed door de verlaging van de
maximumsnelheid, aan de orde. Voor de verkeersveiligheid wordt een
vergelijking met het buitenland gemaakt, omdat daar de maximumsnelheden
anders liggen en de situatie van Overschie wordt geëvalueerd. De
doorstroming zal worden beschouwd aan de hand van twee theoretische
modellen. Deze modellen zullen getoetst worden aan de praktijk bij Overschie.
4.2 Verkeersveiligheid
Verkeersveiligheid is een maatschappelijk probleem, dat belangrijk wordt
gevonden. Wanneer het autoverkeer met andere vormen van transport wordt
vergeleken dan valt te constateren dat het veiligheidsrisico aanmerkelijk hoger
ligt. Bovendien betreft het onvrijwillig gelopen risico, want zonder aan het
verkeer deel te nemen kunnen mensen niet maarschappelijk functioneren.
Vandaar dat al decennia lang verkeersveiligheid een prioriteit is bij politieke
beslissingen (Fred Wegman, 2002, p. 193).
De factoren die de veiligheid van het verkeer bepalen zijn onder te verdelen in
een aantal groepen namelijk: de omvang van het verkeersvolume en de
verdeling over de wijze waarop mensen aan het verkeer deelnemen. In
principe geldt dat hoe hoger de intensiteit van het verkeer is, hoe groter de
kans op een ongeluk wordt. Maar wanneer de verkeersintensiteit nog verder
toeneemt, neemt het risico weer af, omdat op een druk kruispunt gewacht
moet worden voor een rij auto’s. Daardoor vermindert de kans op een ongeluk
met één van die auto’s. Bovendien rijden mensen over het algemeen rustiger
wanneer er meer voertuigen op de weg zijn. Verder is de inrichting van de
infrastructuur van invloed op de veiligheid. Nieuwe en opgeknapte
infrastructuur is veiliger omdat de laatste inzichten omtrent verkeersveiligheid
zijn verwerkt. Autosnelwegen zijn door hun ontwerp veiliger dan gewone
wegen buiten de bebouwde kom, en trekken relatief meer verkeer aan dan
andere wegen. Verder spelen autonome of externe ontwikkelingen een rol,
namelijk de leeftijdopbouw van de bevolking en het aantal rijbewijsbezitters.
Verder zijn er incidentele factoren, zoals het weer. Sneeuw, ijzel en mist zijn
de grootste boosdoeners, maar ook op hete zomerse dagen neemt het aantal
ongelukken toe (Fred Wegman, 2002, p. 194 en 195).
De verkeersveiligheid neemt toe, want zowel het aantal ongelukken, het aantal
gewonden dat daarbij valt en het aantal verkeersdoden daalt in Nederland
sinds de jaren ‘70. Dat heeft overigens ook te maken met het veiliger worden
van de voertuigen en de aanscherping van allerlei wettelijke regels. Deze trend
is in de hele Europese unie waarneembaar, waarbij aangetekend kan worden
dat overal het aantal verkeersdoden tussen 1991 en 1998 gedaald is, maar
van de zes veiligste landen het minst in Nederland (Fred Wegman, 2002, p.
201).
55
De verlaging van de maximumsnelheid heeft ook consequenties voor de
veiligheid. Theoretisch moet de verkeersveiligheid toenemen, omdat bij een
lagere maximumsnelheid (Vmax) het aantal ongelukken afneemt.
56
Frankrijk bedraagt de maximumsnelheid 130 kilometer per uur en in Duitsland
wordt 130 kilometer per uur aanbevolen, maar wordt de snelheid niet bij wet
beperkt. Ten slotte blijkt uit de verhouding tussen ongeval-slachtoffer en
bevolking dat er vier keer meer ongevallen met slachtoffers plaatsvinden in
landen waar de snelheid meer wordt beperkt, met verkeersdrempels,
radarcontroles en een te grote politie-aanwezigheid. België behoort dan samen
met de Verenigde Staten en Canada tot de gevaarlijkste landen (Happard,
2005).
Het is belangrijk om rekening te houden met het feit dat de veiligheid vooral is
gediend bij een lager snelheidsverschil tussen de verkeersdeelnemers. Wegen
waar vrij hard gereden mag worden, maar waar ook langzaam verkeer gebruik
van maakt zijn inherent veel gevaarlijker dan bijvoorbeeld autosnelwegen. In
Nederland is het aantal doden in 1986 per miljoen motorvoertuig kilometer op
een 80 kilometer weg, niet zijnde een autoweg, met 4,6 erg hoog en is met
0,5 op de autosnelweg veel lager (Bert van Wee, 2002, p. 209).
Bij een hogere snelheid is de impact van een ongeluk altijd groter. Wanneer de
snelheid van een voertuig toeneemt en vervolgens een voetganger aanrijdt
dan neemt de kans op overlijden flink toe. Een hogere gemiddelde snelheid
van één kilometer per uur zal leiden tot drie procent meer ernstige
verwondingen bij slachtoffers. Hoe beter de overheid er in slaagt het aantal
snelheidsovertredingen te verminderen, hoe groter de verkeersveiligheid wordt
(Bert van Wee, 2002, p. 212).
Geconstateerd moet echter worden dat hoewel in Ierland tot 2003 een lagere
maximumsnelheid gold van 96 km/u, het percentage snelheidsovertreders
lager lag dan in Nederland. Het aantal verkeersslachtoffers lag echter wel
hoger (Department of Transport, 2003).
Wanneer deze gegevens met elkaar worden vergeleken dan lijkt er sprake te
zijn van een innerlijke tegenstelling. Aan de ene kant leidt een hogere
maximumsnelheid tot ernstiger ongelukken, aan de andere kant wordt ook
beweerd dat het verlagen van de maximumsnelheid, zeker op snelwegen, niet
zal leiden tot minder ongelukken; volgens de Belgische senator Happard zelfs
tot meer ongevallen.
57
Het is dan ook nuttig om de maximumsnelheid in bepaalde landen te
vergelijken met de verkeersveiligheid. Allereerst dient te worden opgemerkt
dat vooral de maximumsnelheden op de autosnelwegen afwijken. Dat loopt
uiteen van 90 km/u in Noorwegen tot 150 km/u in Italië. In Duitsland zijn
bepaalde tracé’s ongelimiteerd, hoewel automobilisten, die bij een ongeluk
betrokken raken, gewoonlijk niets terugkrijgen van de verzekering als ze
harder dan 130 km/u hebben gereden. Op gewone wegen buiten de bebouwde
kom geldt door de hele Europese unie een maximumsnelheid van 80 tot 100
km/u. Binnen de bebouwde kom geldt vrijwel overal een maximumsnelheid
van 50 km/u. De meest onveilige landen in de EU zijn: Luxemburg,
Griekenland en Portugal met respectievelijk 166, 185 en 217 doden per
miljoen inwoners per jaar (cijfers uit 1998, bron: NRC, 26 april 2001). Echter
de maximumsnelheden in betreffende landen zijn niet hoger dan gemiddeld in
de Europese Unie, namelijk 120 km/u (in Luxemburg: 130). In figuur 4.1 is de
maximumsnelheid in bepaalde landen weergegeven zoals deze gold op
autosnelwegen in 2000. In een aantal landen is deze snelheid nadien
gewijzigd. Deze wordt vergeleken met het aantal verkeersdoden per miljard
voertuigkilometer op autosnelwegen.
96 120 110 110 120 80** V 130* V 130 96 120 130 130 120 120
58
4.3 Reistijd en doorstroming
De gevolgen van een verlaging van de maximumsnelheid, op de doorstroming
van het verkeer, zijn interessant om te onderzoeken.
Bij bedrijfsauto’s, die in gebruik genomen zijn na 30 juni 1967 doch voor 1
januari 1998, met uitzondering van bussen, moeten zijn voorzien van een
bedrijfsrem waarvan de remvertraging op een droge of nagenoeg droge en
ongeveer horizontaal liggende weg ten minste 4,0 m/s2 bedraagt, bij een
pedaalkracht van niet meer dan 700 N (Info-politie). Bij de berekening wordt
uitgegaan van een vertraging van 5,2 m/s2. Dit is de wettelijke minimale
remvertraging die een personenauto moet bezitten. De meeste moderne
auto’s hebben echter een remvertraging van rond 7 m/s2 (Info-politie).
59
figuur 4.2: Verhouding verkeersintensiteit / verkeersdichtheid (Bron: http://www.henk-
reints.nl/verkeer.htm).
Uit de gegevens van tabel 4.3 komt naar voren bij welke snelheid de optimale
doorstroming (de ideale verhouding tussen intensiteit en dichtheid)
gerealiseerd wordt. Bij het optimale punt, dat is bij een D van 0,125, geldt dat
Q = 0,75 en de daarbij behorende optimale snelheid is 6 m/s (21 km/u).
Hierbij is uitgegaan van een grotere remvertraging dan de wet voorschrijft,
van gemiddeld 6 m/s2. Het levert ook een vrij hoge capaciteit op van de weg,
namelijk 0,75 auto per seconde = 2700 mvt/uur.
Op autosnelwegen is dit een zeer lage snelheid, vandaar dat deze optimale
snelheid wat betreft doorstroming in de praktijk, uitgezonderd files, nooit
gereden zal worden.
60
Wanneer gecorrigeerd wordt voor vrachtwagens die zowel een grotere eigen
lengte hebben, als een veel lagere remcapaciteit dan ziet het plaatje er anders
uit. De wettelijke remvertraging van bedrijfswagens is namelijk slechts 4 m/s2.
Volgens de politie kan het beste gewoon gerekend worden met de algemene
wettelijke remvertraging van 5,2 m/s2, dit aangezien de meeste moderne
personenauto’s inmiddels op 7 m/s2 zitten qua remvertraging. Zelfs dan daalt
de capaciteit van de rijstrook tot 0,65 voertuigen per seconde, en tot 2340
mvt/uur, terwijl de optimale doorstroom-snelheid zakt tot 18 km/u. De invloed
van het terugbrengen van de maximumsnelheid op de capaciteit is gelijk: De
capaciteit van een wegvak van 100 km/u heeft in theorie slechts de capaciteit
van 82% van dat van een wegvak van 80 km/u. Wanneer, op een bepaald
tracé een remvertraging van 7 m/s2 vereist wordt, zodat vrachtwagens er
geen gebruik meer van mogen maken, dan blijft het verschil in capaciteit
tussen een maximumsnelheid van 80 km/u en 100 km/u bestaan, maar dan
neemt de optimale snelheid op zich wel toe tot 30 km/u. Dit model houdt in
dat de ‘twee-secondenregel’ bij snelheden rond de 80 à 100 km/u in acht moet
worden genomen. Bij hogere snelheden moeten weggebruikers meer afstand
houden en bij lagere snelheiden minder.
De Jong heeft in 2004 een iets ander model opgesteld, waarbij geldt:
De remweg (Rw) = -0,5 · Vbegin2 / a. (a= wettelijke remvertraging)
Wanneer rekening wordt gehouden met de reactietijd (rt) geldt:
Rw = rt * Vbegin – 0,5 x Vbegin2 / a.
De capaciteit van een rijstrook is afhankelijk van de gemiddelde snelheid
waarmee wordt gereden, wanneer de C in motorvoertuigen per uur wordt
omgezet dan geldt:
C(Vbegin) = Vbegin / (autolengte + Rw)
Tabel 4.4 Verhouding tussen gereden snelheid en capaciteit van het betreffende wegvak
volgens twee modellen:
*) Bij een snelheid van 120 km/u is het verantwoord om met een hogere remvertraging te
rekenen, omdat het vrachtverkeer voldoende wordt uitgefilterd, aangezien dat niet harder dan 90
rijdt. Voor het model van de Jong geldt dat de reactietijd is meegenomen in de berekening, zodat
er van een grotere remvertraging uitgegaan mag worden (Bron: H. Reijts, 2005 T.M. de Jong,
2004).
61
Uit de gegevens van tabel 4.4. is af te leiden dat met 80 km/u een hogere
capaciteit geldt dan met 100 km/u. De optimale snelheid, volgens het model
van De Jong is 45 km/u. Hierbij geldt een doorstroming van 1642 mvt/uur.
Beide modellen laten een teruggang van de capaciteit zien wanneer er harder
gereden wordt. In het model van Reijts is de capaciteit van een weg waar 100
km/u gereden mag worden slechts 82 % van de capaciteit van een weg waar
80 km/u gereden mag worden. In het model van De Jong is dit percentage iets
hoger namelijk 89 %.
Filezwaarte wordt uitgedrukt in kilometerminuten: het aantal minuten dat een specifieke file met
een bepaalde lengte heeft gestaan. (Bron: verkeersinformatiedienst, 2005).
62
Kaart 4.1 Filelocaties Nederland. (Bron: Viamichelin en Verkeersinformatiedienst)
63
4.4 Evaluatie verkeers- en veiligheidsaspecten Overschie
In deze paragraaf wordt het theoretisch kader getoetst aan de praktijk in
Overschie. Eerst zal worden ingegaan op de verkeersveiligheid en daarna op
de doorstroming en de individuele reistijd.
4.4.1 Verkeersveiligheid
Door de niet eenduidige theoretische uitkomst van het effect van de
maximumsnelheid op de verkeersveiligheid is het extra van belang om de
gevolgen voor de verkeersveiligheid bij de verlaging van de maximumsnelheid
in Overschie te onderzoeken. Uit dit onderzoek zal naar voren moeten komen
of een verlaging op andere autosnelwegen zinvol is voor een grotere
verkeersveiligheid.
De gegevens van 2001 zijn vergeleken met die van 2002. Helaas is het niet
mogelijk om hier een risicocijfer aan te geven, dit in verband met de
beperktheid van de gegevens.
64
Tabel 4.5 Het aantal ongevallen op wegvakken rondom Overschie
Traject Aantal ongevallen Aantal slachtoffers
Voor Na Verandering Voor Na Verandering*)
Westbaan
A 13 tot Overschie 75 72 -4 % 16 11 -5
A 13 t.h.v 26 16 -38 % 5 3 -2
Overschie
A 20 ri. Gouda 82 74 -10 % 11 17 +6
A 20 ri. Hoek v. 29 20 -31 % 3 1 -2
Holland
Oostbaan
A 20 vanuit Gouda 56 58 +4 % 9 8 -1
A 20 uit Hoek v. 62 36 -42 % 11 7 -4
Holland
A 13 thv. 58 28 -52 % 8 4 -4
Overschie
A 13 vanaf 60 67 +12 % 11 31 +20
Overschie
*) De lage absolute aantallen zijn te klein voor het berekenen van percentages (Bron: VIV, 2003).
Uit tabel 4.5 volgt dat op het wegvak waar de maximumsnelheid omlaag is
gebracht er een lichte afname van het aantal slachtoffers en een significante
daling van het aantal ongelukken is waar te nemen. Dit is over het algemeen
niet ten koste gegaan van de veiligheid op andere wegvakken in de
onmiddellijke nabijheid van betreffend wegvak. Met één echte uitzondering en
dat betreft de A 13 richting Den Haag. Door een aantal ernstige ongevallen bij
Delft (in de richting Den Haag) zijn zowel het aantal ongevallen als ook het
aantal slachtoffers flink gestegen. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat die
ongevallen mede te wijten zijn aan de verlaging van de maximumsnelheid bij
Overschie, te meer omdat al deze ongevallen op meer dan 3,7 kilometer van
het betreffende wegvak plaatsvonden. Bij al deze positieve getallen moet
overigens wel worden aangetekend dat het absolute aantal vrij laag ligt en dat
een kleine verandering in het percentage veel kan uitmaken. Vandaar dat
enige voorzichtigheid betracht moet worden bij het interpreteren van de
uitkomsten.
65
Een algehele verlaging van de maximumsnelheid omwille van de veiligheid lijkt
niet wenselijk. Niet alleen ontbreekt het aan politieke steun, er is ook geen
noodzaak toe. Autosnelwegen zijn namelijk zeer veilig, veiliger dan andere
soorten wegen. De meest onveilige wegen zijn tweestrooks N wegen (AVV,
2001).
Tevens laat de vergelijking met het buitenland zien dat er geen duidelijke
relatie bestaat tussen het aantal ongevallen en de algemene
maximumsnelheid. Toch kan op notoir onveilige stukken autosnelweg de
maximumsnelheid omlaag. Dat leidt in ieder geval tot een verbetering van de
veiligheid zoals in Overschie is gebleken.
66
van Den Haag naar Rotterdam is echter negatief. Op het maatregelwegvak is
sprake van een significante daling van het aantal motorvoertuigen per uur.
Over het gehele traject in zuidelijke richting is er sprake van een afname van
rond de 3 procent.
Op het traject Capelle a/d IJssel – Den Haag, de oostbaan, zijn duidelijke
effecten waarneembaar op de filezwaarte. Terwijl de intensiteit van het
verkeer met 5 % is toegenomen is de filezwaarte in zowel de ochtend- als de
avondspits afgenomen. Op het traject van Schiedam naar Den Haag zijn de
cijfers minder positief, de filezwaarte is licht toegenomen. Dat kan verklaard
worden door de hogere intensiteit als gevolg van het openstellen van de
Tweede Beneluxtunnel. Op de westbaan van de A 13, de omgekeerde richting
dus, zijn nauwelijks veranderingen in de filezwaarte waargenomen. In de
relatief rustige ochtendspits is de filezwaarte toegenomen, in de drukke
avondspits is deze afgenomen. In beide richtingen is er sprake van een
verschuiving van de kop van de file naar het begin van het maatregelvak (bij
de borden die de maximumsnelheid van 80 km/u aangeven) en bij het begin
van de verbindingsboog in het Kleinpolderplein.
De maatregel is ingevoerd over een afstand van circa 2 kilometer. Als gevolg
van de vermindering van de maximumsnelheid tot 80 km/u wordt de rijtijd
onder filevrije omstandigheiden zo’n 30 seconden langer. In de spitsuren zijn
zowel positieve als negatieve effecten gevonden; afhankelijk van rijrichting en
spits. Het verschil met de situatie voordat de lagere maximumsnelheid gold, is
echter nergens groter dan 15 seconden extra rijtijd en nergens groter dan 40
seconden, wanneer ook de wegvakken, die buiten het 80 km/u regime vallen,
worden meegenomen in de beschouwing.
67
4.4.3 Keep your lane
Eén van de redenen die genoemd zijn door de verkeersinformatiedienst dat de
doorstroming op wegen met drie rijstroken in dezelfde rijrichting (waaronder
de A 13 bij Overschie), met een limiet van 80 km/u minder groot is, dan op
wegen met een hogere limiet, is dat de linkerrijstrook veel minder gebruikt
wordt. Slechts in de volgende gevallen mag er officieel van de linkerrijstrook
gebruik worden gemaakt: De weg maakt onderdeel uit van een rotonde, de
rijstroken zijn van elkaar gescheiden door een blokmarkering in plaats van
strepen, er wordt in een file gereden of er is sprake van een inhaalmanoevre.
Er rijden, door de instelling van een limiet van 80 km/u, veel minder auto’s op
de meest linker rijstrook omdat de noodzaak tot inhalen geheel is verdwenen.
Dit heeft tot gevolg dat de wegcapaciteit omlaag gaat.
68
4.5 Conclusie
Met betrekking tot de verkeersveiligheid kan slechts in algemene zin
gesproken worden. Hoewel in principe de verkeersveiligheid zou moeten
toenemen bij een lagere snelheid, kan worden geconcludeerd uit de
vergelijkingen van de maximumsnelheden in het buitenland dat de verlaging
van de maximumsnelheid niet automatisch leidt tot een verkeersveiliger
geheel. Het onderzoek naar de situatie in Overschie toont wel aan dat er enige
invloed op de verkeersveiligheid waarneembaar is. Door het instellen van een
lagere maximumsnelheid wordt het iets veiliger op het betreffende stuk A 13
en dit zal ook gelden wanneer deze maatregel op andere plaatsen wordt
ingevoerd. Op de Ringweg van Amsterdam, een snelweg die veel gevaarlijker
is dan de A 13 bij Overschie, vanwege allerlei weefproblemen, veroorzaakt
door in- en uitvoegend verkeer op kort opeenvolgende op- en afritten, valt een
hoger effect van deze maatregel te verwachten.
Het zou dan ook handig zijn als veel eerder werd omgeschakeld op het ‘keep
your lane’ systeem, waarbij de weggebruikers de rijstrook aanhouden waar ze
op dat moment rijden, zelfs wanneer ze niet aan het inhalen zijn. Op wegen
waar geen of een miniem snelheidsverschil bestaat tussen vrachtwagens en
personenauto’s kan dat ook gemakkelijk. In de Verenigde Staten, delen van
België en Zwitserland fungeert al een dergelijk systeem.
69
5. Alternatieve maatregelen
5.1 Inleiding
Het verlagen van de maximumsnelheid, het verbeteren van de doorstroming,
asfalt en voertuigen zijn maatregelen om de kwaliteit van de lucht en de
leefomgeving langs autosnelwegen te verbeteren. Er zijn nog meer
maatregelen denkbaar. Er kan, behalve aan het slopen van woningen in de
directe omgeving van autosnelwegen, worden gedacht aan het omleiden of
overkluizen van de wegen , hetzij het beperken van het verkeer over de weg,
bijvoorbeeld door tolheffing. In dit hoofdstuk zal dieper worden ingegaan op
deze maatgelen. Bovendien zal worden bezien op welke locaties deze
maatregelen genomen zouden kunnen worden.
5.2 Omleiden
Wanneer een weg buiten een bebouwde kom wordt geleid, om zodoende de
milieuhinder voor de inwoners van de desbetreffende plaats te verminderen,
dan wil dat nog niet zeggen dat ineens aan de luchtkwaliteitsnormen wordt
voldaan. Dit wordt veroorzaakt doordat er bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen
worden gestimuleerd die verkeer aantrekken, of omdat de
achtergrondconcentratie al veel te hoog lag. Tot dusver was dat aanleiding
voor de Raad van State om veel van deze projecten te schrappen. Een
mogelijke oplossing voor deze problemen biedt de saldobenadering, dat houdt
in dat wordt nagegaan of het aantal ‘adressen’ dat hinder ondervindt van de
weg afneemt, omdat de nieuwe weg meer buiten de bebouwde kom loopt, en
er voor de aanleg van de weg bovendien huizen worden gesloopt.
Een goed voorbeeld van een dergelijk project is het masterplan voor de N 201
bij Aalsmeer en Uithoorn. De effecten van de in dit plan uitgewerkte
hertracering van de N 201 is onderzocht door TNO. (zie kaart 5.1, pag 70)
Er worden drie situaties vergeleken, namelijk de ‘huidige’, de ‘autonome’ en de
‘masterplan’ situatie. De autonome situatie betreft de infrastructuur in 2010
zonder een omleiding, en de masterplan situatie omvat de infrastructuur
waarin de N 201 wordt omgeleid en diverse andere maatregelen worden
uitgevoerd.
Uit het onderzoek komt naar voren dat de uitstoot per auto geleidelijk
afneemt, waar tegenover staat dat het aantal voertuigkilometers toeneemt, bij
realisatie van het masterplan N 201+. Er moet wel rekening worden gehouden
met een aantal onzekerheden. Dat betreft allereerst de
achtergrondconcentratie, die varieert tussen de 11% en de 20% van de totale
concentratie. Ten tweede betreft het de emissiefactoren, waarbij aangenomen
wordt dat het wagenpark voldoet aan de Europese normen. Tevens vormen de
verkeersintensiteit, de klimatologische verandering en omgevingskenmerken
een bron van onzekerheid, als gevolg waarvan de conclusies met enig
voorbehoud getrokken dienen te worden (TNO, 2005).
70
Tabel 5.1: Emissies (ton/jaar) en verkeersprestaties (mvt/etmaal) door het wegverkeer
in studiegebied masterplan N 201+, 2002, 2010 en 2020
Toename N 201+
2002 2010 2010 2020 2020 tov autonoom (in %)
huidig autonoom N201+ Autonoom N201+ 2010 2020
Nox 2496 1449 1511 1104 1185 4,3 7,3
wv personenautos 904 389 434 437 493 11,6 12,8
wv vrachtautos 1592 1060 1077 667 692 1,6 3,7
PM10 114 86 91 88 95 5,6 8,0
wv personenautos 62 54 59 65 71 7,9 9,6
wv vrachtautos 52 32 32 23 24 1,6 3,5
Verkeersprestatie 3549332 4299845 4744149 4930963 5515853 10,3 11,9
wv personenautos 3154467 3823155 4234560 4386235 4923420 10,8 12,2
wv vrachtautos 394865 476690 509589 544728 592433 6,9 8,8
Uit deze tabellen blijkt dat de totale emissies minder snel toenemen dan op
grond van het toenemende verkeer kan worden verwacht. Aan de andere kant
blijven de emissies van NOx en PM10 boven de door de EU opgelegde
grenswaarden. De oppervlakte van het gebied waar uitstoot plaatsvindt neemt
toe, aangezien de weg langer wordt; echter het aantal adressen dat hinder
ondervindt van de uitstoot neemt af, wanneer er woningen ten behoeve van
de omleiding gesloopt worden.
Het Masterplan N 201+ is slechts een voorbeeld van een omleidingsplan, maar
het is grondig onderzocht door TNO. Dit onderzoek kan dienen om andere
projecten zoals de A 74 en nogmaals de A 13 tegen het licht te houden.
71
Kaart 5.1, de factsheet voor de omleiding van de N 201 (Bron: Provincie Noord-Holland).
72
De A 74 is de geplande verbinding tussen de A 73 (die nog steeds gedeeltelijk
in aanleg is) en het Duitse autosnelwegnet. Het is al jaren een ontbrekende
schakel in het hoofdwegennet bij Venlo. Op dit moment moet het (vracht)
verkeer via het overbelaste stedelijke wegennet van Venlo rijden. Wanneer
een verbinding, de A 74, wordt aangelegd tussen de A 73 en de Duitse
snelweg A 61 zal het verkeer deze weg verkiezen in plaats van de route door
het noordoosten van Venlo (zie kaart 5.2, pag 70)
Op dit moment zou dat er toe leiden dat het gecombineerde tracé A 73 – A 74
(tussen knooppunt Zaarderheiken (A 73/A 67) en de geplande aftakking van
de A 74) zodanig belast wordt door het verkeer dat de normen met betrekking
tot fijn stof en stikstofoxide worden overschreden. Daarom is deze verbinding
op losse schroeven komen te staan. Biedt de saldo-benadering perspectief om
deze ontbrekende schakel toch aan te leggen?
Tabel 5.3: Verkeersintensiteit (in mvt/dag) en emissies (in ton per jaar) NOx en PM10 op
het verlengde van de A 61.
In tabel 5.3 is de verwachte verkeersintensiteit als gegeven door het rapport R 2001/620 van TNO
vermenigvuldigd met de emissie-factoren zoals gegeven in het TNO rapport van het Masterplan N
201 (2005).
In tabel 5.3 staan de emissiefactoren op het huidige niveau bij de verhouding
tussen vrachtverkeer en autoverkeer zoals die nu geldt op de Duitse A 61 en
verwacht kan worden dat deze verhouding op de A 74 hetzelfde zal zijn.
73
Tot slot zal ingegaan worden op de wegenstructuur rondom Rotterdam Noord
en dus ook Overschie (zie kaart 5.3)
Dit is echter voor een groot deel slechts een verplaatsing van het probleem
naar de Noordrand van Rotterdam. Echter door het voorkomen van bebouwing
in de onmiddellijke nabijheid van de snelweg kan het netto resultaat wel
degelijk positief uitpakken, in die zin dat het totaal aantal huishoudens dat een
hoger dan toegestane concentratie emissies ondervindt afneemt. Wanneer de
A 16 wordt doorgetrokken van knooppunt Terbregseplein naar afrit Berkel en
Rodenrijs op de A 13 en ook de A 4 tussen Delft-zuid en het knooppunt
Kethelplein wordt aangelegd, dan heeft dat tot gevolg dat de emissies van het
verkeer ongeveer gelijk blijven, omdat er niet minder kilometers worden
afgelegd, maar dat de concentraties van schadelijke stoffen zich veel meer
manifesteren in minder dicht bewoonde gebieden. Wanneer 80% van het
verkeer op de huidige A 13 zal rijden via de A 4 en de A 16 zal de concentratie
fijn stof en stikstofoxide afnemen met zo’n 40% in Overschie (TNO, 2005).
Dit is echter voor een groot deel slechts een verplaatsing van het probleem
naar de Noordrand van Rotterdam. Echter door het voorkomen van bebouwing
in de onmiddellijke nabijheid van de snelweg kan het netto resultaat wel
degelijk positief uitpakken, in die zin dat het totaal aantal huishoudens dat een
hoger dan toegestane concentratie emissies ondervindt afneemt.
74
Kaart 5.4: De concentratie stikstofoxide in 1995 in Rotterdam Noord en de concentratie
stikstofoxide na een eventuele overkluizing van de autosnelweg in Overschie (Bron: Frank
van der Hoeven).
75
5.3 Overkluizen
Een kostbaar alternatief is het overkluizen van de weg. Hierdoor kan de
uitstoot van NO2 op een bepaalde locatie drastisch beperkt worden. Wel dient
de aantekening te worden gemaakt dat bij klassieke ventilatiesystemen de
uitstoot bij de tunnelmonden juist wordt versterkt. De ventilatiesystemen
moeten dus worden aangepast, waarbij essentieel is dat de ondertunneling cq.
overkluizing verder doorloopt dan de bebouwing, om de milieuhinder voor
omwonenden te minimaliseren. Dit betekent dat de gebieden in de
onmiddellijke nabijheid van de tunnelmond moeten worden gesaneerd. Dit zal
waarschijnlijk toch al nodig zijn om de tunnel c.q. overkluizing aan te leggen
(Frank van der Hoeven, 2004, p. 150, 155 – 160).
Een goedkoper alternatief is het slopen van huizen binnen een afstand van 50
en misschien wel 200 meter van de snelweg. Dit laatste is vrijwel onhaalbaar.
Wel dient bij aanleg van een nieuwe snelweg als aanvullende eis te worden
opgenomen dat er binnen een straal van 200 meter bestaande woningen
zoveel mogelijk gesloopt moeten worden en dat er geen woningbouw mag
plaatsvinden binnen 200 meter van bestaande autosnelwegen.
76
5.4 Tolheffing en andere beperkingen van het verkeer
De wegbeheerder kan op allerlei manieren het verkeer op een bepaalde weg
aan banden leggen. Bijvoorbeeld door het instellen van een rijverbod
gedurende bepaalde uren van de dag of voor sommige soorten voertuigen.
Een andere mogelijkheid is het invoeren van éénrichtingsverkeer, hetgeen de
doorstroming ook verbetert. Dergelijke beperkingen zijn niet mogelijk op
stadsautosnelwegen, zeker niet op die snelwegen die ook een belangrijke
transportverbinding vormen; zoals de A 13 die deel uit maakt van de Europese
hoofdroute Amsterdam – Parijs (E 19).
Een bijzondere manier van het beperken van het verkeer is het instellen van
tolheffing. De redenen hiervoor lopen erg uiteen. In veel landen wordt tol
geheven ter financiering van dure infrastructuur. Ook wordt tolheffing
toegepast om de negatieve effecten van het autoverkeer te bestrijden, door de
kosten van milieuvriendelijke maatregelen middels de tolgelden te vereffenen.
Tenslotte wordt tolheffing gebruikt om het verkeer beter te spreiden over de
dag en de congestie te verminderen. Het doel dat de overheid nastreeft met
deze heffing heeft gevolgen voor de vorm van de tol (Ministerie van de
Vlaamse gemeenschap, 2005, p.9).
77
van deze maatregelen bovendien onuitvoerbaar, immers het is niet mogelijk
op korte stukjes snelweg bepaalde vrachtwagens te verbieden. Die moeten
dan omrijden waardoor het middel erger wordt dan de kwaal.
78
6. Conclusie en aanbevelingen
6.1 Conclusie
Centraal in dit onderzoek heeft gestaan welk effect het verlagen van de
maximumsnelheid tot 80 kilometer per uur op (stads)autosnelwegen heeft
gehad op het milieu, de leefomgeving, de doorstroming en de
verkeersveiligheid op en rond deze wegen. De deelvragen, zoals die in
hoofdstuk 1 zijn gesteld en beantwoord in zijn in het onderzoek worden nog
even herhaald.
79
Elders kreeg de milieuproblematiek rondom autosnelwegen minder aandacht.
Zo werd er in Amsterdam nauwelijks geprotesteerd tegen de overlast die
bewoners van huizen langs de ringweg ondergaan. Niettemin geldt momenteel
op een viertal tracés, waaronder een groot deel van de Amsterdamse ringweg,
een maximum van 80 km/u. Elders in Nederland is tot nu toe het maximum
onveranderd gebleven.
80
Wat de verkeersveiligheid aangaat, valt op te merken dat, sinds de
snelheidsreductie tot 80 km/u, het betreffende gedeelte van de A 13 veiliger is
geworden. Deze verbetering ging niet ten koste van de veiligheid van overige
weggedeelten van de A 13. Theoretisch is het lastig aannemelijk te maken dat
het instellen van een snelheidslimiet minder verkeersdoden ten gevolge heeft.
Ook cijfers uit het buitenland bieden geen duidelijk bewijs voor een dergelijk
verband. Andere factoren zijn kennelijk meer bepalend voor de (on)veiligheid
van de weg. Wel leidt een verhoging van de maximumsnelheid in veel gevallen
tot een verhoging van het aantal verkeersslachtoffers.
6.2 Aanbevelingen
De aanbeveling van het onderzoek is allereerst dat “woonfuncties” langs
snelwegen zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden. Wanneer de norm
voor uitstoot op een willekeurige snelweg wordt overschreden, kan het
instellen van trajectcontrole, alvorens de snelheid te verlagen, al effect
sorteren. Met wetgeving die de snelheid op bepaalde gedeelten van de
snelweg limiteert, bijvoorbeeld tot 80 km/u, moet de overheid met enige
voorzichtigheid omgaan, wil ze het draagvlak niet verliezen. Het verdient
voorts aanbeveling 80 km/u zones van knooppunt tot knooppunt te laten lopen
ten einde geen extra afremmend en optrekkend verkeer te laten ontstaan. In
lijn hiermee is de aanbeveling van de “keep-your-lane” regel op wegen met
relatief veel op- en afritten. Het “houd je rijstrook” principe resulteert
ongetwijfeld tot veiliger en snellere doorstroming van doorgaand verkeer op de
linkerrijstroken. Dit vereist wel een limiet van 80 km/u omdat er dan geen
snelheidsverschillen tussen weggebruikers mogen zijn. Hierbij kan worden
gedacht aan de ringwegen van Amsterdam, Rotterdam, ’s Hertogenbosch en
Eindhoven. Op de randweg van Den Haag en Utrecht is het weven minder een
81
probleem omdat daar parallelbanen bestaan die een en ander in goede banen
leidt.
Wat heel belangrijk is dat vrachtwagens in ieder geval gehouden worden aan
de 80 km/u limiet, vooral ’s nachts wanneer het gemiddelde oploopt tot 95
km/u. In Europees verband is het moeilijk om de snelheidsbegrenzers voor
vrachtwagens boven de 12 ton in te stellen op 80,0 km/u, omdat in sommige
landen harder met dit soort vrachtwagens gereden mag worden. In dit geval
verdient het aanbeveling om trajectcontrole toe te passen. Het belangrijkste is
het voorkomen van excessen en overbodige dynamiek. Het toepassen van
trajectcontrole waarbij de limiet 100 km/u voor personenauto’s blijft, kan ook
goed werken.
82
Bijlage 1, Literatuurlijst:
♦ AVV, Mobiliteitsatlas, 2001
♦ BECK, J.P., BURINGH, E., WIERINGA, K., Beoordeling van het Nationaal
Luchtkwaliteitsplan, RIVM, 2005
♦ OLSEN, MANCUR, The logic of collective action, public goods and the
theory of groups, Havard University press, New York, 1974.
83
♦ TEN KATE, ALBERT, Snelheid geboden: 80 de limiet op de stadssnelweg,
Heiloo, 2004.
Brieven:
Websites:
♦ http://home.hccnet.nl/h.blankesteijn/index/2001/Nrc/Achterpagina/0103
15%202%20seconden%20regel.htm (Herbet Blankestijn)
♦ http://team.bk.tudelft.nl/Databases/2004%5CHoe%20de%20capaciteit
%20afneemt.doc (Ir. De Jong)
♦ http://www.autosnelwegen.nl/asw/frames.html?/asw/cijfers.htm (René
Walhout)
♦ http://www.fss.uu.nl/wetfil/96-97/foucault.htm (Wetenschapsfilosofie
Universiteit Utrecht)
84
♦ http://www.henk-reints.nl/verkeer.htm (Henk Reints)
♦ http://www.hetnieuwerijden.nl/auto/faqtech.html#_vraag23 (stichting
Het nieuwe Rijden)
♦ http://www.indevelopment.nl/PDFfiles/CapacityOfRroads.pdf
♦ http://www.infopolitie.nl/verkeer/remweg/index.php
♦ http://www.infopolitie.nl/wet/vr/21_h5_vrachtauto.php#8
♦ http://www.milieudefensie/verkeer/publicaties/rapporten/rapport80km.p
df
♦ http://www.milieuloket.nl/9292000/modulesf/vfyfeh7x4000 (Milieuloket)
♦ http://www.n14-norah.nl
♦ http://www.rivm.nl/milieuennatuurcompendium/nl/i-nl-0493-01.html
♦ http://www.sabre-roads.org.uk/
♦ http://www.safespeed.org.uk/international3.html
♦ http://www.senaat.be/www/?MIval=/publications/viewPub.html&COLL=
S&LEG=3&NR=1220&VOLGNR=1&LANG=nl,
♦ http://www.verkeeradvies.nl/documents/130.pdf
♦ http://www.vrom.nl/pagina.html?id=12329#b20571
♦ http://www.wetten.overheid.nl
♦ http://www.wikipedia.nl
♦ www.natuurkunde.nl/artikelen/view.do?supportId=393982
(natuurkunde.nl)
♦ www.viamichelin.com
85
Bijlage 2, interviewverslagen
Pieter van Ginneken (p.vginneken@avv.rws.minvenw.nl)
Wat is uw functie binnen AVV?
• Dat is beleidsmedewerker programma management DVM
(Dynamisch Verkeers-management) en dat houdt dus in, dat hij
zich bezighoudt met de techniek die deze 80 kilometer zones
mogelijk maakt.
Wat zijn de meest betrokken actoren bij het instellen van deze zones?
• Dat zijn het ministerie van VROM (voor het milieuaspect), het
ministerie van Verkeer en waterstaat en het Openbaar Ministerie
voor de handhaving.
86
Desiree Simonis
Wat is uw functie bij de gemeente Rotterdam?
♦ Binnen de gemeente bestaat er de dienst ds+v (dienst stedenbouw en
volkshuisvesting, daarondwer valt onder andere verkeer en vervoer en
fysieke omgeving (ruimtelijke ordening). Zij is senior beleidsmedewerker
verkeer en vervoer.
87
Bijlage 3, Berekeningen
Berekening afname CO2 emissie bij verlaging maximumsnelheid
verbruik Toyota Prius 100 km/u 4,20 liter/100 km
80 km/u 3,60 liter/100 km
Verlaging maximumsnelheid met 20 km/u
0,60 liter/100 km
14,29 procent
Emissie personenauto's snelwegen
(2003) 7272,00 miljoen kg
Emissie personenauto's na
besparing op basis 2003 6233,14 miljoen kg
Besparing 1038,86 miljoen kg
1,04 Megaton
88
Berekening doorstroming bij diverse snelheden.
v (m/s) = Q/D 22,22 27,78 6,45 33,33 44,44 22,22
a (m/s2 ) = 6 5,20 5,20 5,20 6,00 7,00 5,20
D (N/m) = 1 / (L + d) 0,02 0,01 0,13 0,01 0,01 0,02
Q (N/s) = √|2·a·D(1-
L·D)| 0,43 0,36 0,81 0,35 0,31 0,42
C (N/u) = Q*3600 1553,90 1278,89 2902,41 1242,33 1102,74 1495,79
V = km/u 80,00 100,00 23,22 120,00 160,00 80,00
Verkeersintensiteit (mvt/etmaal)
pers.a. vrachta.
A 61 (2010) 25350,00 7150,00 32500,00
A 74 (2020) 34476,00 9724,00 44200,00
emissiefactoren gr/km/voertuig
Nox (2010)
stadsweg 0,37 7,60
snelweg 0,29 5,00
Nox (2020)
stadsweg 0,32 4,18
snelweg 0,29 2,70
PM10 (2010)
stadsweg 0,05 0,25
snelweg 0,04 0,14
PM10 (2020)
stadsweg 0,04 0,09
snelweg 0,04 0,14
Lengte A 74 9,00
Lengte Klagenfuhrtlaan 8,00
NOx PM10
Stadsweg 509756 23426
A74 (2010) 387914 15486
A74 (2020) 326276 21294
89