Download as doc, pdf, or txt
Download as doc, pdf, or txt
You are on page 1of 43

1

Motorische leren
les 1: Inleiding:
-------------------

Hoe bestuurt de menselijke geest onze beweging?

Er zijn verschillende niveaus waarop een beweging kan bestudeerd worden.


=> WIJ zullen vooral naar de gedragsmatige bewegingen zien.
(van normaal handelende mensen)

toepassingsgebied: bewegen, handelen => Algemeen leven


!! bij het ontwerpen van apparatuur

! Thema = het verschil tussen Bottom- up en top down processen

door externe stimulus

kennis, eigen instructies

=> verwerking

=> binnenkomende
signalen begrijpen,
spierbeweging

INTERACTIE

= ingewikkeld

= bestuderen van menselijke vaardigheden

DEF.: vaardigheid = het vermogen om een eindresultaat te bereiken met een maximaal aan
zekerheid en een minimum aan energie of tijd en energie.

= vaag: minimum / maximum ??


beweging ≠ vaardigheid ( doch soms is de vaardigheid een beweging)
minimum aan tijd ?? => kwaliteit is ook belangrijk
+ minimum aan energie 
automatisme

verschillende componenten van een vaardigheid

1. sensorisch – perceptueel (waarneming)


invloed van de omgeving

2. beslissingscomponent ( bij verschillende opties)


= relatie tussen signaal en antwoord

3. kwaliteit van de beweging


2

soorten van vaardigheden

* open en gesloten vaardigheden


open: variabele omgevingsfactoren

reageren op omgeving => sensorisch !


gesloten: constante omgevingsfactoren

vb. turnen, zwemmen, …

* discrete, continue en seriële vaardigheden


discreet: actie met duidelijk begin en eindpunt
continue: vloeiende beweging
serieel: opeenvolging van discrete bewegingen

* motorisch en cognitief
motorisch: effectiviteit van de beweging

vb. hoogspringen
cognitief: waarnemen en beslissen

vb. schaken

les 2: reactietijd (RT)


---------------------------

“zwarte doos”
signaal

reactie

hoeveel processen zijn er tussen S


en R?

hoe werken ze?

hoelang duurt elk proces?


welke variabelen beïnvloeden elke van deze processen?

reactietijd = het tijdsinterval tussen het begin van een stimulus en het begin van een
respons

verschillende types van reactietijd (Donders)

stimulus signaal
sensorische
3

motorische selectie
respons

detectie discriminatie
of keuze

(detectie,
identificatie)

Rta = simpele RT RTb = keuzereactietaak


bij enkelvoudige stim. bij ≠ stimuli en
niet discrimineren ≠ keuzes
meet tijd van detectie detectie + identificatie +
respons selectie

RTc = Go-noGo taak


2 stimuli, enkel reageren op 1 en niet op
andere

substractie methoden van DONDERS:

RTc – Rta = identificatie


RTb – RTc = respons selectie
overzicht reactietijd onderzoek:

1.enkelvoudige reactietijd
2.vigilante taken
3.reactietijden met waarschuwing
4.keuze reactietijden
5.discrete en seriële reactietijd-taken
6.paced en unpaced taken (ISI – RSI)
7.overlappende reactietijden (Hfdst 2: aandacht)

1.Enkelvoudige reactietijd (RTa)

a.stimulus variabelen
modaliteit visueel
auditief
taktiel
Intensiteit (+duur) (* hoeveelheid energie = intensiteit x duur = !!!)

discriminabiliteit ( onderscheidbaarheid)

ingewikkeldheid
b.Respons variabelen
vingers
hand-voet- andere beweging
verbaal
gecombineerde respons
4

c.proefpersoon variabele (!!!)


motivatie: - incentieve (aanzetten)
- KR = kennis van
resultaten (knowlegde of result)
= moeilijk meetbaar: activatie niveau meten

- bij een simpele taak  ligt het optimum


niveau verder

- bij een complexe taak  ligt het


optimum level dichtbij

preparatie: met waarschuwing

de tijd tussen de waarschuwing en signaal


variëren

soms ‘fake’- waarschuwing

vigurantie taak: lange tijd geen stimulus en


dan plots wel

 met waarschuwingssignaal (Sw) daalt RT

daling RT afhankelijk van de voorperiode


(FP)
1.FP is constant
- mogelijkheid tot anticipatie (catch trails ‘fake’)
- RT is minimum bij ongeveer 300ms
2.FP is variabel
- RT is korts bij gemiddelde FP (U-curve)
- als FP range stijgt, dan stijgt de onzekerheid

preparatie heeft 2 aspecten


sensorisch: selectieve aandacht
musculair: centrale (corticale)
activatie (arousel)

reactietijd distributie
U-curve
5

Keuze reactie tijd (RTb)


-----------------------
Er bestaan verschillende soorten informatie => vereenvoudigen naar binair stelsel (0 en 1)

Merkel: verschillende signalen => variëren

=> snelheid meten

Hick’s law:
RT
RTb = K log 2 (n + 1)

Log2( )

stimulus respons compatibiliteit (* niet vatbaar voor Hick’s law*)


---------------------------------------
natuurlijke correspondentie tussen stimulus en respons
vb. links licht => links reageren
rechts licht => rechts reageren compatibel

links licht => rechts reageren incompatibel

Beperkingen van informatietheorie:


-------------------------------------------
1.oef: het verschil tss een 2 en een 4-delige taak verdwijnt
2.compatibiliteit: de natuurlijke overkomst tussen stimulus en respons is moeilijk in
rekening te brengen
3.Volgorde effecten: aangepaste modellen voldoen niet
4.Het door Hick beschreven model voldoet niet

Dimentional overlap model ( kornbloem et al, 1990)


Basismodel verklaren - stimulus respons compabiliteit

- Simon effect

S-R compatibiliteit taak

R
6

Compatibel

niet- compatibel

Simon taak

Corresponderend

niet - corresponderend

Wij reageren automatisch naar de kant als vanwaar het signaal aangeboden wordt

Additieve factorenmethode, Sternberg '69


---------------------------------------------------
uitgangspunten
proberen interne processen te beschrijven (zoals Donders)
nu kan geen verwerkingsstadium bijvoegen zonder de andere stadia te beïnvloeden

optellen (ADD)

interactie interactie

optellen (ADD)

experimentele variabelen A
B
C
D
7

stadia
S
stadium A st. B

st. C

vervorming stimuli in onafhankelijk voor compatibele / incompatibele stimuli interactie.

Gesuggesteerde stadia en bijhouden van


1.stimulus transmissie
2.stimulus codering
3.antwoord keuze
4.antwoord organisatie
5.motorische voorbereiding

!!!! reactietijd ≠ bewegingstijd

Sanders ('82)

Evaluatie => niks beschrijven i.v.m. informatieverwerking

Effort

Arousel

Controverse rond 3 basisprincipes van de klassieke informatieverwerking modellen


1.seniële of parallelle verwerking
2.discute versus continue verwerking
3.locale of gedistribeerde representatie

Cascademodel van Mc Cleiland


Bovenste pijn: discrete verwerking
Onderste pijn: parallel: 2de stadium kan beginnen voor 1ste gestopt is of zelfs continu

Eriksen en Eriksen ('74)


Identificatie van een centrale letter, geflankeerd door afleiders
Bv. H en K/ respons sleutel 1
C en S respons sleutel 2
Stimuli: HHH HHH afleiders zijn compatibel (en identiek)
KKH KK afleiders zijn compatibel (en
identiek)
SSHSS afleiders zijn incompatibel
(traagst)
XXHXX afleiders zijn neutraal

(tussenin)

Hoe variërt RT?


8

Alle flankletters is geidentificeerd (R voorbereid) zoniet geen voordeel in tijd met


KKHKK

RT snelst bij compatibele klankers


RT traagst bij incompatibele
Neutrale flankers tussenin, RT afh van gelijkenis met doelen

Besluit:
Geflankeerde letters worden geïndentificeerd, kunnen niet genegeerd worden (STROOP)
Vb. Rood in groen geschreven

Hoofdstuk: aandacht (vervolg)


------------------------
Verdeelde aandacht:

capaciteit: er is een beperkte capaciteit om aan verschillende dingen tegelijkertijd aandacht te


geven.

allocation policy (centraal punt):


met toekenningsmechanisme: waarop ga je je aandacht richten?
aandacht richten is afhankelijk van:
hoeveelheid/intensiteit
vereiste aandacht niveau (motivatie opbrengen of niet?)
momentele intenties (wil)
algemene ingesteldheid (motivatie)

er zijn minstens 2 verschillende toekenningsmechanisme.


dit is aangetoond in een experiment waarbij 2 verschillende taken elkaar niet storen.
doch tijdens andere experimenten was er wel interferentie: vb bij 2 verbale taken

F
=> 2 verschillende taken zijn bv visueel en auditief
vb.1 Brooks:
bij linker bocht ja zeggen (auditief)

bij rechter bocht nee zeggen

of bij linker bocht op ja duwen (doen)

bij rechter bocht op nee duwen


(moeilijker)

= in gedachte een visuele taak doen


9

vb.2 “als de kat van huis is, dan dansen de


muizen op de tafel

bij zstnw, links tikken (doen)

bij andere woordsoort, rechts tikken

of bij zstnw, links zeggen

bij andere woordsoort, rechts zeggen


(moeilijker)

interactie effect:

respons tijd ‘F’ ‘zin’

doen zeggen

 bestuurde processen

automatische processen:
snel
onbewust
niet flexibel
weinig energie nodig

=> routine taken vb. fietsen

Experiment: ‘Schiffer & Schneider’


verschillende beelden worden zeer snel na elkaar getoond
=> de proefpersonen moeten vooraf bepaalde beelden (doelen) herkennen

doel: aantonen of dit een automatische of een bestuurde taak is

└> onafh. van moeilijkheidsgraad

moeilijkheidsgraad stijgt:- als het aantal doelen stijgt

- als het aantal elementen per beeld


stijgt
10

condities: variabele mapping: telkens


verschillende doelen na elke sessie

consistent mapping: bepaalde beelden zijn altijd doelen

1.alle en alleen letters zijn doelen, cijfers zijn afleiders


doch onrealistisch want het verschil tussen cijfers en letters is al aangeleerd
2.alleen letters gebruiken
8 doelen en 8 afleiders
waarnemingen: - eerste trails: doelen leren
- na 1000 trails: automatisch proces ontwikkeld

- na 2400 trails geen verbetering van


snelheid meer meetbaar

nu doelen worden afleiders en vice-versa


- in het begin: ‘zeer slecht’,veel fouten
(= niet-flexibel zijn van automatische processen)
- na 1000 trails , nieuw automatisch proces aangeleerd
opm.: automatische taken hebben geen
aandacht nodig, DOCH is er
verbetering mogelijk en trainbaar.

les 5: Invloed van de perceptie op motorisch leren


-------------------------------------------------------------
Inleiding:
een baby => vrij veel bewegingen kunnen uitvoeren
=> door invloed van de omgeving

vb. door ontdekking van rammelaar, arm schudden.

effect  beweging
= leren van doelbewuste bewegingen te
maken

motorische programma’s nodig

Experiment: ‘Straton’
door prisma-bril: een nieuwe wereld; links = rechts en boven = onder
ðna verloop van tijd: automatische processen afleren
ðtot 3 weken: andere automatische processen gevormd
bril af
ðautomatische processen terug afleren, om oude terug te leren
= snellere aanpassing
11

meer rechtstreekse besturingssystemen:

Open loop systeem:vb. ervaren piano speler, moet niet nadenken bij stuk, als er ergens zich
een valse noot voordoet zal het ‘lang’ duren voor het tot de
muzikant doordringt
=> de feedback komt later, geen onmiddellijke terugkoppeling
Onafhankelijk van feedback
= proprioceptieve informatie: invloed via veranderingen in houding, gewrichtsstand,…

Closed loop systeem:actie uitvoeren, resultaat kan waargenomen (=feedback) worden


ðvergelijken met interne referentie
ðaanpassen
= exteroceptieve informatie: via zintuigen, invloed van veranderingen in
de omgeving,…

Eperiment: ‘Hein & Held’


jonge katjes worden geblinddoekt
bij experiment: eerste visuele informatie
1ste kat: vrij in carousel => als zij beweegt dan draait de carousel
2 kat: afhankelijk van 1ste kat => zij heeft geen invloed op beweging
de

waarneming:
1ste kat: normale wandelgang rond obstakels
de
2 kat; botst overal tegen, geen gecoördineerd visueel beeld

idem: bij mensen met prisma bril

Visuele systemen:

Bij beweging zijn we toch in staat om te zien of ander voorwerp meebeweegt of


stilstaat.
ðverschillende banen in de visuele cortex: 1ste baan: wat zie ik
2de baan: waar bevind het
voorwerp zich
focaal zien of gefocuseerd zien:
= ‘wat’ systeem, identificatie van objecten.

ambiant zien: ‘waar’ systeem, waar is het object nu t.o.v. mij? hoe snel gaat het?…
experiment: ‘Von Holst & Mittelstaedt’

vliegen:- in trommel, als trommel draait zitten de vliegen stil en draaien


in de zelfde richting mee (om omgeving stabiel te houden)

- als trommel stilstaat, gaan ze


rondvliegen

kop omdraaien (links wordt rechts)

- als trommel links draait, draait de vlieg


rechts

- als trommel stilstaat, vliegt ze niet,


gestoorde coördinatie.
12

Top- down processen


=> kennis nodig om object te zien in zwart/wit gespikkelde foto’s
X bottom up processen: info uit object is voldoende om figuur te herkennen.

perceptuele en close loop systemen:

experiment: Henry
drukken op plank => met systeem dat terugdrukt en druk kan variëren
1)voelen of druk verandert => welke kleine veranderingen zijn opmerkbaar?
2)druk opvangen, cte druk houden op de plank => hoeveelheid druk aanvoelen
3)plank in dezelfde positie houden
= 20 x gevoeliger dan 1)
het verschil is aangetoond

experiment: (p.100)
veranderen van gewicht op hand
=> aanpassing van EMG in de biceps
ðM1- reflex: EMG past zich zeer snel aan aan toenemend gewicht
( 30-50 msec)
= Myotatische reflex
= lokale reflex: doet zich voor in de spier die belast word
- brein word niet gebruikt (via ruggenmerg: on-synapstis)
ðM2- reflex: grote EMG
= long loop reflex, via de hersenen, kan bewust tegengehouden
worden => afhankelijk van instructie
= lokale reflex
(50-80 msec)
ðgetriggerde reactie = Reactietijd die te snel gaat om langs de hersenen om
te gaan
( 80-120 msec)

= eigenlijk geen reactietijd

vb. drukverschillen op glas zodat dit niet valt.


=> nog in onderzoek.
ðreactietijd: (120-180 msec)
afhankelijk van - het aantal alternatieven (X reflex)
- instructies
13

bij experimenten: verschillende variabelen: vb. Reactietijd

correctheid van antwoorden

=> nauwkeurigheidsmetingen
vb.

pijl juist onder bovenste pijl zetten in 1 vlotte beweging

=> tekort of te ver = error

1. wat is gemiddelde error ? CE = ∑ error

2. variabiliteit van de meting

=> afwijking t.o.v. gemiddelde

VE = (afw)²

3. hoe groot is de afwijking? AE = absolute fout

4. RMSE = √∑(Error)²

=> verschillende soort informatie uit fouten.


14

Centrale aspecten van de motorische vaardigheden


--------------------------------------------------------------
=> niet altijd terugkoppeling (visueel) om actie te ondergaan
vb. goochelen
=> niet kijken naar /nadenken over wat we doen
fietsen

= automatisch uitvoeren van acties


=> hoe komen we zover ?
=> waarom gaan we altijd dezelfde beweging doen als we zoveel verschillende
mogelijkheden hebben om ze te doen (= vrijheidsgraden)
=> lichaam beweegt automatisch op meest efficiënte wijze.

vrijheidsgraden probleem:
Oplossingen:
•endstate confort: eindpositie is belangrijk, zelfs na ‘moeilijke’ beginsituatie
experiment: Rosendale: onderhands of bovenhands pakken van stokje om links
of rechts te zetten
ðeindpositie is altijd meest comfortabelste.
bij meerdere beweging gaat dit minder voorkomen

•efficiëntie: met zo weinig mogelijk energie zoveel mogelijk doen


=> vloeiend, zonder versnellingen
•synergiën => afhankelijkheid van bewegingen
vb. kind: als met linkerhand pols draait zal de rechterhand meedraaien.
bolleke klop en buikste draai, op verschillende ritmes.
belangrijk bij: spelen van muziekinstrumenten

ðvermindert het aantal vrijheidsgraden.

ðgamma experiment: tegelijkertijd V en γ schrijven (met l en r)


boek p.81

ðmet rechts schrijven


“ links “
“ pols fixeren “
geschrift bevat persoonlijke karakteristieken
“ mond “ => geschrift herkennen.
“ voeten “

•centrale patroon generator


-om terugkerende bewegingen uit te voeren
vb. stappen, fietsen,…
-informatie gaat niet via het brein (kip => kop niet nodig om te lopen)
Sherington: Chain-theory: kettingreactie van stimuli.
1ste stimuli stimuleert de 2de en
ste
deze stimuleert opnieuw de 1
DOCH, ketting verbroken => nog altijd patroon van impulsen.
15

ðcentraal patroon generator stuurt patronen


( fig. 4.5 p 134)
fig 4.8 : flexor burst model
oEMG flexoren wordt even onderdrukt wanneer de extensoren
werken.
opm.: normaal reflex blijft hetzelfde,zelfs bij externe storing
nu: verandert de reactie afhankelijk van het
stadium waar het patroon zich in
bevindt.
= reflex reversal

•biomechanische factoren
ðgebruik maken van zwaartekracht
= efficiënter, makkelijker
ðeigenschappen van de spier zelf:
Mass spring model: spier = veer: - eigen beginlengte
- rekbaarheid
-
indrukbaarheid

=> sensoren voelen in de spier in welke positie ze is.

=> streven naar evenwicht

vb. agonist – antagonist


ðPolit & Bizzi (1979)
aap: naar lichtje wijzen
kan eigen arm niet zien
=> invloed nagaan van andere systemen (visueel systeem)
waarn: kan nog altijd correct aanwijzen
besluit: geen invloed van andere systemen

les 6: Motorische programma’s


--------------------------------------
=> om ingewikkelde handelingen (combinaties van bewegingen) te kunnen uitvoeren zonder
een feedbacksysteem
= bandje → stuurt signalen naar de receptoren → handeling
=> werkt vanuit centraal werkstation / geheugen: => kan alle spiergroepen aanspreken
vb. bal pakken: direct hand in vang-houding houden
springen naar plafond: door benen buigen, voor elastische kracht ( is niet logisch)

1)tijd om uit te voeren: ingewikkelde handelingen => meer tijd nodig?


experiment: Henry & Rogers
als lampje aangaat
1.vinger los laten
2.vinger los laten + bal aanpakken
3.vinger los laten + nog meer ingewikkelde handeling

ðbij (3) duurt het het langst om vinger los te laten


16

ðkan ook gebruikt worden om maat van ingewikkeldheid van de handeling te


meten.
=> !!!!! oefening is een verwarrende variabele; oefening baart kunst

experiment: Rosendale & Co


ðpotentialen in de hersenen meten
ð2 lichtjes => reeks van 3 knoppen indrukken
=> altijd 1 keuze en 2 vaste knopen

mogelijkheden: 1
2
3

= position of uncertain response

waarn.: als keuze in 1ste knop ligt


=> grotere RT

als keuze in 3de knoop ligt => snellere RT

ðgeen echt voor-geprogrammeerd programma


=> programma kan draaien tijdens de handelingen.

2) geen sensorische feedback nodig


(cf. exp: op apen)
ðinfo moet ergens aanwezig zijn

3) experiment: Armstrong (p.140 fig 5.7)


laat proefpersoon handeling uitvoeren => blokkeren van de handeling
ðEMG gaat toch verder variëren zelfs wanneer de beweging geblokkeerd
wordt, zonder actie.
=> wel trager
(1),(2),(3)  aantonen van programma’s

= open loop (geen feedback nodig)

= centraalvb. schrijven met l, r, mond en voeten.

Eigenschappen van motorische programma’s

Er bestaan ∞ veel handelingen die we automatisch doen


ðer zou enorm veel geheugen nodig zijn om alles te onthouden
17

zelfs bij onverwachte wendingen, handelt met automatisch.

erg flexibele programma’s


= ge-generaliseerde motorische programma’s
=> werken met variabelen (parameters) en non-variabelen.
vb. experiment: Raiber: schrijven met l, r, mond en voeten
ðprogramma is aanwezig => spiergroep = variabel

Schema theorie (Schmidt,1978)


verklaren van motorische programma’s
=> door oefening => geheugenprocessen gecombineerd
ðvormen van synaptische knopen
ðbij trigger worden dan verschillende processen aangesproken
vb. bij restaurant bezoek: programma aanstarten voor gepast gedrag
= voor-activeren
=> 2 soorten schema’s:
* herinneringsschema: specificeert op voorhand de
initiële parameters om de
geplande beweging uit te voeren.
* herkenningsschema: dient als een referentie
tegenover dewelke feedback over
de uitgevoerde beweging kan vergeleken worden.
* 4 soorten informatie worden bewaard voor het vormen van motorische schema’s
1.omgevingsvariabelen
2.parameterwaarden
3.kennis van juistheid van de beweging
4.sensorische gevolgen van de beweging

=> impuls – timing hypothese:


ðsnelheid van aanzetten van beweging is afhankelijk van de energie
=> tijd?

=> impuls?
=> ook rekening houden met de omgeving (vb. zwaartekracht)

Wat kunnen we trainen? Hoe?

non-variabelen: vb. stijl van schrijven


= volgorde van combinatie van spieren ligt vast
= tijd t.o.v. aansturen van andere spieren (p.150 fig. 6.1)

c
b na a
18

tijd
tegelijkertijd met c
= relatieve krachten t.o.v. andere spieren
vb. kracht: b / 2 = c

a=c
experiment (p.151-2 fig. 6.2; 6.3)

loop- en wandel patronen vergelijken

wandelen bij verschillende snelheden

=> verhoudingen blijven idem

overgaan naar lopen

=> andere verhoudingen

variabelen: tijd, kracht, spiergroepen,…

les 7: Nauwkeurigheid van de beweging:


-------------------------------------------------
samenhang: snelheid en nauwkeurigheid
normaal (intuïtief): hoe sneller, hoe minder nauwkeurig
soms: hoe sneller, hoe nauwkeuriger
=> onderzoek bij simpele Reactie Tijd taken
ðzo snel mogelijk reageren
ðzo nauwkeurig mogelijk reageren snelheid afh. van nauwkeurigheid?
└> macro-onderzoek: verschillende proeven
└> micro-onderzoek: in de proef zelf verschillende opdrachten

=> onderzoek: decompositie technieken


experiment: letters => vormen een woord of niet ?
corr antw
=> antwoorden na toon (snelheid variëren)
nagaan wat eerst verwerkt word
RT snelheids-nauwkeurigheids curve

=> fast – guess thoerie:


2 manieren van antwoorden:
1.de volledige informatie is verwerkt => correct antwoorden
= stimulus controlled response
2.men raad naar antwoord, omdat het probleem nog niet verwerkt is.
= fast-guess

=> fast-guess antwoorden uitschakelen

MT = gemiddelde RT
G = goed antwoord
F = fout antwoord
SCR= stim. controlled resp.
FG = Fast guess
19

MT = MG PG + MF PG
(= meetbaar)

MT = MSCR PSCR + MFG PFG


(= theoretisch)

PG + P F = 1

PSCR + PFG = 1

MFG = MF

PGF = 2 x PF

PSCR = 1 + PFG

= 1 – (2 x PF)

= PG - PF
MSCR = MG PG – MF PF …
PG - PF

Oefening:

Mieke Joske Mieke Joske


1 316 310 MG = 271 MG = 271
2 237 306 MF = 223.7 MF = 220
3 -219 280 PG = 0.7 PG = 0.9
4 265 -220 PF = 0.3 PF = 0.1
5 266 260
6 273 265 MSCR Mieke = 306.5
7 267 245
8 -214 270 MSCR Joske = 277.5
9 273 250
10 -238 254 => Joske heeft beter gepresteerd

- = foutieve reactie

Vroegere research:
-----------------------
Woodworth
tussen 2 punten lijnen trekken
1° met visuele feedback
20

2° geblinddoekt
+ snelheid variëren
ðbij 1: de fouten nemen toe naarmate de snelheid stijgt
ðbij 2: de fout blijft constant

elke gerichte beweging bestaat uit 2 delen/fasen:


bij ogen open: 1ste fase = initiële fase

2de fase = current controle = correctie via de visuele feedback


X bij ogen dicht: 1 fase = initiële fase
ðde beweging is geprogrammeerd

Fitts
De wet van Fitts:
2 doelen op afstand van elkaar, tikken met de hand.

afstand variëren
grote van doelen variëren

MT = movement time
A = amplitude = afstand
W = breedte van het doel helling van de rechte, afh. van
lichaamsdeel
MT = a + b ( log 2 2A )
W

vb. arm, been, pols,…

motorische component

moeilijkheidsindex
van het kloppen
relatie tussen moeilijkheid en beweging is lineair

verklaring:
=> iteratief (= herhalend) correctie model:(Crossman & Goodeve)
beweging opgedeeld in
subbewegingen? om nauwkeurigheid te verhogen?
ðmoeilijk aan te tonen

=> alternatieve verklaring:


= impulse variability model (Schmidt)
ðimpuls om een beweging in gang te zetten
ðdaar zit de nauwkeurigheid verborgen
proef: stift naar doel brengen, tegen tijd.
tijd variëren= tijd waarin doel moet bereikt worden
ðstandaardafwijking van het doel:
21

=> hoe meer tijd (T) hoe minder SD = onafhankelijk variabele


=> hoe groter de afstand (D) hoe groter de SD.

SD = k (D)
T
=> impuls is afhankelijk van
kracht van aandrijven

de tijd dewelke de kracht wordt


uitgeoefend
=> ondersteuning van lineaire verband
(Fitts)

DOCH: op beelden kan men zien dat de snelheid varieert tijdens een complexe beweging
als de tijd het toelaat.
=> beide principes: IC-model
IV-model
=> geoptimaliseerd initieel impuls model (Meyer)
impuls start beweging naar een doel
=> bij gewaarwording dat we doel gaan missen, via visuele feedback:
correcties maken.

(rest van het hoofdstuk (les 8) = zelfstudie)

les 9: Het leren van een vaardigheid.


--------------------------------------------
leerproces is?
=> aanpassing van het organisme (positief of negatief)
aanpassing die lange tijd blijft bestaan
= niet observeerbaar

=> verschillende processen verbeteren door oefening en ervaring


- sensorische processen (stimulatie identificatie)
- selecteren van de juiste respons (response selecteren)
- betere parameter selectie (response programming)
- meer effectieve motorische programma’s
- betere referenties voor juistheid opbouwen

Meten van leerprocessen:


prestatie curves
experiment: time to target = doel volgen en contact houden (= volgrotor)
tijd op
target
22

tijd
experiment: absolute fout = pijltje juist boven merkteken zetten
fouten

tijd

opmerkingen: 1. steilheid van de curve ≠ - hoeveelheid geleerd

- geen beeld van de hoeveelheid dat


men
leert

2. individuele verschillen

vb. muizen in ‘melk’bad met in midden


een rust-platform

muizen leren waar platform is en zwemmen steeds


sneller naar het platform
doch, er zij verschillende patronen die gevolgd worden.

3. platform en vloer effecten

=> door keuze van toelatingsgebied (5% =


moeilijk of 15% of
30% = zeer gemakkelijk)
time to target
30%

15%

zelfde data
plafond effect

5%

trails
23

vloer effect: taak te moeilijk

=> er word wel geleerd

=> dit word niet gemeten

Opstellen van leerexperimenten:


a) geblokte of verspreide oefening (massed (M) versus distributed (D) prestaties)
# sporten D
geklommen
= Bachman ladder taak

M = prestatiecurve
geen leercurve
trail

M= vermoeidheid ook invloed

invoegen van rustperiode voor M en D

tijd om alles te
D verwerken
= remeniscentie effect
D
M

rust
D => langere tijd bezig geweest: # trails + rustperiodes

Alternatieve methodes om leren te meten


1.dubbeltaken
ðgebasseerd op aandachtsprocessen
als ppn op plafond zit => toch blijven trainen
minder aandachtscapaciteit nodig? =>
automatisch proces

proef: 2 taken geven

vb. volgroter: time on target

rekensommetjes maken
ðna verloop van tijd, geen verschil in presatie
Doch men leert
ðhypothese: vormen van automatiscme => minder interferentie met
24

secundaire taak
2. fysiologische metingen
-O2 consumptie
-hartslag meten
=> minder energie verbruik = leren

3. geheugen meting
bij maximale prestatie
na week nogeens testen

idem prestatie?

hoelang duurt het voor de niveau herstelt is?

Transfer van leren


winst of verlies in de capaciteit om een taak (doeltaak) uit te voeren als resultaat van
oefening of ervaring met een andere taak

experimenten:
vb. 2 groepen ppn: groep 1: A – taak

B – taak (=doeltaak)

groep 2: ( niks )

groep 1: sneller taak B => positieve transfer van taak A => B


Als trager taak B => negatieve transfer van taak A => B

!!!! ook andere oorzaken: groep 1 heeft iets gedaan en groep 2 niets

ðmeten van grootte van transfer


ðpercentage transfer

vb. golf – taak: 3 groepen: 1. oefenen op


driving range

2. geen oefening

3. oefening met minigolf

ðC = maximale prestatie mogelijk


25

ðX = begin zonder oefening


ðY = begin met transfer

ðX – Y x 100 = %
X–C

= maat van transfer

les 10 : factoren die oefening beïnvloeden


---------------------------------------------------
1.motivatie
meten: via activatie (zie vroeger)

bij hoge activatie => minder


presteren ?

=> theorie van Easterbrook

vernauwing van concentratie

=> ook belangrijke info missen

=> overactivatie

veel ‘ruis’-activatie van sensoren naar CZS

Vooropstelling van doelen


ðstabiele invloed op leerprestatie
vb. beginneling in tennis
=> moeilijk doel voor ogen (van trainer)
=> demotivatie
!!!! doelen moeten bereikbaar zijn

experiment: groep 1: ‘doe je best’


groep 2: hoger doel
=> sneller leerproces
relaxatie technieken
ðmoeilijk wetenschappelijk te ondersteunen

2.kennis over de taak


begrijpen van systeem/opbouw => beter aanleren van taak

instructies:
vb. power training: instructies over fitnessapparaten (= expliciete instructies)
ðteveel informatie ineens is niet goed
ðzelf zien en aanvoelen van apparaat = referentie ↑
26

referentie = kern van closed loop systeem

voorbeelden: taak heel veel aanbieden =


Suzuki methode
ðtoon voor muziek instrument = referentie
ðzelf toon zoeken op eigen instrument

demonstraties en modelleren:
experiment:
1.op voorhand model aantonen
2.nadien model aantonen
3.2x tonen (voor en achter)
Bachmann ladder taak

3.structureren van de oefening:

! variabelen bij leren: - hoeveelheid van leren

- kennis van resultaten (KR)


(zie volgende les)
=> hoe meer oefening, hoe meer leren !!!!!!!!!!!
=> Schmidt: Neen, ook de intentie om te leren moet er zijn

DOCH: meestal leert men zonder intentie te hebben te leren


= impliciet leren
vb. lichtjes in patroon (maar ppn
herkent patroon niet (bewust))

=> overschakelen naar Random => toch trager

continue en verspreide oefening:


= massed (M) and distributed (D) practice
-: geen eerlijke vergelijking: - niet evenveel tijd voor volledige proef
-: bij overschakeling naar D: van D => D ≠ D => M (2verschillende taken)

continue taken (M):


na rustperiode => inhaalbeweging
Waarom nog kleine achterstand ?
ðverschil in taak (M =>D) = omschakeling
ðvermoeidheid
└> (Schmidt): geeft grotere variabiliteit in prestatie

= positief effect
└> activatie niveau ↑

=> beter presteren

rustperiodes en totale oefentijd:


experiment: Graw
1.taak met fysische inspanning: ‘bachmann laddertaak’
2.taak zonder fysische inspanning:’ stabilometer’
27

2 niveau’s van massed practise (M) (30 min)


overgang van D => M:
=> 20% practise = 6 min + 24 min rust(verspreide oefening: D)

77% practise = 23 min + 7 min rust(continue oefening: M)


beste resultaten:
1.30 % => verspreide oefening
2.57% => continue oefening
ðafhankelijk van energiekost en soort oefening => vorm: verspreid of niet.

variabiliteit in de oefening:

experiment: sleutel loslaten en bal nemen op bepaalde afstand

=> in bepaalde tijd de beweging doen (niet


langer, niet korter)

=> afstanden variëren

oefenen: groep 1: alleen 15 cm

groep 2: alleen 35cm

groep 3: alleen 60cm

groep 4: alleen 65 cm

groep 5: random afstanden oefenen

proef:
=> random + onbekende afstand (=50cm)
28

oefenperiode <┘ ↓ └>


delayed test

immediate test

└> transfer test practice

geblokte vs. willekeurige oefening


experiment: Shea & Morgan

ppn. bal brijpen

3 hindernissen omgooien

totaal 6 hindernissen omgooien

4 condities:
1. geblokte oefening

2. willekeurige oefening = random

3. tijdens transfer:
geblokt

4. tijdens transfer:
willekeurig

ð1 is beter dan 2 (bij oefenen)

rustperiode = transfertrailes ( 10 minuten en 10 dagen)

oefenen transfer
blok blok
blok random
random blok betere
random random resultaten

- : taak veranderen; omschakeling naar andere taak

les 11: Kennis van resultaten


-----------------------------------
een belangrijke factor tot sneller/beter leren = FEEDBACK

=> biologische motieven (eigen feedback, vb hartslag


stijgt,..)
=> emotionele factoren (door beloning van derden,
gelukkig)
=> kennisverwerving
29

KR = meestal exacte informatie/terugkoppeling(niet eigen feedback)


= excentriek
All sensory
information

movement related information non- movement related information

aanwezig voor aanwezig als


de beweging resultaat van de
beweging =
FEEDBACK

intrinsieke feedback
Intrisieke feedback: excentrieke feedback

=> gebeurt meestal automatische en onbewust


vb. terugkoppeling van spraak

experiment Pew
proef: links en recht doelen aanstippen
3 condities: - alles zien = visuele feedback

- geblinddoekt

- half blind, (maar 1 doel zien)


ðvisuele feedback is belangrijk

excentrieke feedback:
verschillende vormen:
1. gelijktijdige feedback of
terminaal (na beweging)
2. onmiddellijk KR
of uitgestelde KR
3. verbaal
of
non verbaal (vb. hartslagmeter)
4. geaccumuleerd
of afzonderlijk
5. KR = kennis van resultaat van de prestatie op de omgeving
of
KP = kennis van de aard van beweging = kennis van de taak
=> combinaties mogelijk

Kennis van resultaten (KR)

vb. bij eenvoudige/enkelvoudige RT-test ofwel ….ms (exacte meting)

ofwel slecht - goed – heel goed (schaal)


30

ofwel beter dan vorige keer (relatief)


 geven verschillende soorten van informatie, feedback, kennis.

Kennis van prestatie (KP)

=> vaak onopvallend/ onmeetbaar op zicht, onderbewust


=> speciale meettechnieken

bij kennis van beste uitgangspositie en hoek (= feedback, kennis van prestatie)
ðbetere resultaten
ðdoch, feedback ivm optimale tijdspanne was niet zo belangrijk.

Typische KR taak
controle van laboratorium taken:

- in welke omstandigheden is KR het meest effectief?


ðzo weinig mogelijk intrensieke FB of andere sensorische feedback
ðkunstmatig KR toevoegen.

effecten van KR
effecten op leren en prestatie

experiment: vigulantie taak = reageren op stimulus die maar af en toe gepresenteerd word.

met feedback: lampje branden als je


sneller reageert dan vorige keer.
experiment: geblinddoekt: lijnstuk trekken van 10 cm
ðfeedback is belangrijk

soms geen extra informatie nodig => intrensieke feedback is genoeg


vb. gemiste basketbalworp
verschil tussen experimenten op leerproces of prestatie curve
└> taak na 1 dag = onthouden

Hoeveelheid in KR

wisselwerking met intrensieke feedback !!!

=> absolute frequentie: aantal KR


=> relatieve frequentie: percentage KR op het geheel
RT
KR100 = elke keer KR
KR50 = in 50% vd gevallen KR
KR0
KR0 = geen KR

KR100
31

KR50

KRo KR KRo

meet prestatie

meet leerproces
=> ! percentage van KR tov KR0
ðintrensieke feedback gebruiken

Samenvattende KR

experiment: Bilodeau (’50 : prestatie meting)


proef: terugkoppeling van aantal trails geleden
ðbest is onmiddellijke feedback

experiment Lavery
3 condities: na elke trail KR
na reeks van trails RK
beide

ðteveel informatie is niet goed


Temporele aspecten van KR

interval tussen uitvoering en geven van KR

!! eerst intrinsieke feedback verwerken en daarna pas externe feedback aan bieden

Vormen van KR

alle informatie is goed (zelfs fictieve eenheden)


32

1. De informatietheorie ontstond op het eind van de jaren 40,


begin van de jaren 50 als gevolg van de behoefte om op efficiënte
manier grote hoeveelheden informatie over te brengen over lange
afstanden. Hoe werd deze theorie toegepast op de menselijke
informatieverwerking?

Shannon en Weaver (1949) alle soorten informatie kan omgezet worden in


een zelfde eenheid (vgl BIT in computers)
Informatiewaarde H = log2n = aantal Bits (n=aantal alternatieven)
Wet van Hick: RT=Klog2(n+1) Het toenemen van het aantal alternatieven
vergt extra RT. Elk alternatief heeft evenveel kans om voor te komen. N+1
omdat aantal pp onzeker is over het al dan niet voorkomen van het
signaal.
In principe heeft elk alternatief een ander % van voorkomen: RT = K ∑ pi
log (1/pi)
Alternatieven met gelijke kansen: RT= alog2n+b

Invloed van compatibiliteit en volgorde effect (nooit helemaal in gelukt in


theorie te verwerken)

2. Wat is S-R compatibiliteit? Welke soorten van compatibileit


bestaan er? Wat is het Simon effect? Hoe kan een irrelevante
dimensie de keuze RT beïnvloeden?

S-R compatibiliteit = mate waarin stimulus en respons op een natuurlijke


wijze bij elkaar passen.
Spatiele compatibiliteit wordt bepaald door het aantal regels nodig om
stimulus positie om te zetten in respons positie (experiment van Duncan,
compatibele en incompatibele responsen) en symbolische compatibiliteit
is meestal minder compatibel dan spatiele compatibiliteit er zijn meer
omzettingen nodig.

Correspondentie tussen perceptuele code en motorische code (niet


natuurlijk, aangeleerd)

Simon effect: mensen zijn geneigd om te antwoorden in de richting waar


de stimulus verschijnt ondanks de irrelevante spatiele dimensie. Bv.
Respons links op groen en rechts op rood maar er zijn 2 mogelijke posities
waar de stimulus kan verschijnen. RT is kleiner als stimulus verschijnt aan
de kant waar geantwoord moet worden. Hier: kleur is relevante dimensie
en plaats is irrelevante.
33

3. Leg het Flanker experiment van Eriksen uit. Voor welke type
van model is dit sterke ondersteuning? Verklaar.

identificatie van centrale letter, geflankeerd door afleiders


bv. H en K: antwoordknop 1
S en C: antwoordknop 2

HHHHH afleiders zijn compatibel


KKHKK afleiders zijn compatibel (zelfde respons)
SSHSS afleiders zijn incompatibel
XXHXX afleiders zijn neutraal

Traagste reactietijd bij incompatibele afleiders. Neutrale afleiders hebben


geen invloed op de RT. Compatibele afleiders hebben een pos effect op de
RT (RT daalt)
Eriksen besluit hieruit dat de flankletters ook geïdentificeerd worden en ze
interfereren op het niveau van responsselectie of later
responscompetentie. Dit is een sterke ondersteuning van het late
selectiemodel, omdat ook de niet relevante informatie wordt verwerkt (zie
de stijgende RT bij incompatibele flankletters)

4. Wat is het verschil tussen vroege en late selectie bij aandacht? Kun je aks voorbeeld een
aandachtsmodel bespreken?

Vroege selectie: selectie van sensorische (= stimulus


detectie/identificatie?) info
Late selectie: selectie gebeurt in het geheugen (= respons selectie?)

(Cocktailparty)
Filtermodel van Broadbent (1958): voorbeeld van vroege selectie
Het is een alles of niet model: eens het kanaal geselecteerd, worden alle
andere kanalen afgesloten. Slechts 1 kanaal met info kan verwerkt
worden. Selectie gebeurt op basis van fysieke karakteristieken. Switchen
van kanaal kost tijd. KTG houdt niet-geselecteerde info voor een korte tijd
vast.

OF

Pertinentiemodel van Deutch en Deutch (1963): voorbeeld van late slectie.


Zij beweren dat men de volledige betekenis van de stimuli al heeft
verwerkt alvorens men een selectie maakt. De info komt in het centrale
geheugen terecht. Daar vergelijkt men de aangeboden info met de info die
reeds in het geheugen zit en met de verwachtingen die men heeft. Dan
pas wordt de selectie gemaakt.
(Eriksen: Flanker model)
(Stroop: rood)
34

5. Wat is PRP? Leg het belang ervan uit voor de sport.

PRP= psychologische refractaire periode (afgeleid van fysiologische


refractaire periode)
Dubbele stimulatie paradigma. Men moet 2 stimuli beantwoorden en er is
slechts 1 centraal mechanisme. Indien de 2 stimuli kort na elkaar worden
aangeboden moet de 2e respons selectie wachten tot de 1e respons
selectie voorbij is/. Ondersteuning voor een gelimiteerd kanaal.

(RT2 stijgt als ISI <0.5s)


(RT2=RT1+RT2’-ISI als ISI < RT1)

Telford (1931) vond een vertraging van RT2 als ISI (inter stimulus interval)
<0.5s
Welford (1952) vond ook een vertraging van RT2.
RT2=RT1+… (RT2’ = RT2 bij afwezigheid van S1)
Belang voor de sport: Faking, men heeft de indruk een bepaalde beweging
te gaan uitvieren. De tegenstander reageert daarop, maar er wordt plots
een andere beweging uitgevoerd. Er treedt een vertraging op van de 2e
respons (belangrijk in bv. Ploegsporten en vechtsporten)

6. Leg het cocktail party fenomeen uit en bespreek. Hoe ver kan men niet geattendeerde
informatie verwerken?

(Stimulus detectie/identificatie)
Cherry (1953) Mensen zijn in staat om op een party naar een bepaalde
stem te luisteren, alhoewel er heel wat andere geluiden in de omgeving
zijn, minstens van dezelfde intensiteit. Men kan auditieve stimuli
selecteren, volgens Cherry vnl op basis van fysieke kenmerken (bv. Sexe
van spreker, intensiteit van de stem, plaats van waar ze komt) Het
fenomeen werd nagebootst met een koptelefoon, met 2 verschillende
boodschappen aan beide oren. Da aandacht ging naar de boodschap in 1
kanaal. De pp had achteraf niets begrepen van de boodschap op het
andere kanaal = SCHADUWEN (geen semantische
kenmerken waargenomen)
Echter werden fysieke kenmerken (zuivere toon, lange pauze, veranderen
van vrouwen in mannenstem) van de signalen wel opgemerkt.
Dit is een voorbeeld van een vroeg selectiemodel. Enkel de info waar men
zicht voor interesseert, wordt verwerkt. KTG houdt niet-geselecteerde info
voor een korte tijd vast.
Latere onderzoeken wezen uit dat niet-geattendeerde info in een later,
dieper stadium werden verwerkt. Vooral verschillen van de fysische
kenmerken van de aangeboden info worden opgemerkt, semantische info
wordt minder opgemerkt.

7. Wat is late selectie? Geef ondersteuning voor een laat-selectie model.

zie vraag 5
(bv. Stroop = rood)
35

(Verwerking in het geheugen, Deutch en Deutch: info verwerken in het


centrale geheugen: vgl met verwachtingen en aanwezige info => dan
selectie maken)

8. Wat is het verschil tussen een close en een open loop systeem?
Wat betekent dit voor de menselijke informatieverwerking?

Closed loop:
Systeem dat zichzelf bestuurd over een lange periode. Heeft een
referentiemechanisme dat rekening houdt met het vooropgestelde doel
=> FEEDBACK
Er wordt een vgl gemaakt en is het verschil groot genoeg dan wordt de
beweging aangepast. Wordt ook wel eens het SERVO-mechanisme
genoemd.
Open loop:
Systeem waar de beweging op voorhand vastligt, er wordt geen rekening
gehouden met omgevingsfactoren => GEEN feedback

Closed loop systemen vergen dus veel meer tijd, niet bruikbaar voor alle
bewegingen. Want alle stadia in het info verwerkingsproces moeten eerst
doorlopen worden voor er een aanpassing van de beweging kan gebeuren.
Dus er zijn closed loop systemen die buiten de aandacht om werken,
REFLEXEN
Reflexen zijn onbewuste systemen die via de processen op laag niveau in
het ruggenmerg of de hersenstam verlopen.
Er zijn 3 soorten reflexen: M1, M2 en getriggerde reacties.
M1 (Myotatische reflex): RT:30-50ms, gaat naar ruggenmerg en keert terug
via monosynaptische verbinding.
M2 (Long loop reflex): RT: 50-80ms, bereikt de hersenen en de
motorcortex.
Getriggerde reactie: RT: 80-200(?)ms, gaat van de receptoren naar de
hogere hersencentra en vandaar naar de betrokken spiergroepen.

9. Wat is ambiant zien? Hoe heeft men dat kunnen aantonen? Wat
is het verschil met andere vormen van zien?

Ambiant zien <> focaal zien (bewuste identificatie van objecten)


Ambiant zien houdt zowel rekening met centraal als perifeer visueel veld.
Het gebeurd onbewust en draagt bij tot de fijne motorische bijstellingen
van de beweging. In tegenstelling tot andere vormen van zien wordt het
niet sterk beïnvloed door vervorming of slechte
belichtingsomstandigheden.
(Ambiant zicht heeft volgens Schmidt info over de positie van ons lichaam
in de ruimte. Alhoewel dit ter discussie staat, we halen wel info uit de
periferie van de retina, daar bevinden zich de cilinders en die zijn veel
gevoeliger)
Men heeft ambiant zicht kunnen aantonen met het Bridgeman experiment.
Ppn focusseren op een zwart, beweeglijk vierkantje op de achtergrond. Op
de voorgrond bevindt zicht een doel dat ook al dan niet kan bewegen naar
36

links of rechts. Door het bewegen van de achtergrond hadden de ppn de


indruk dat het doel in de omgekeerde richting bewoog en ze oordeelden
dan ook dat het doel meer naar links of rechts stond.
Wanneer de onderzoekers plots alle lichten uitdeden en de ppn vroegen
om aan te duiden waar de stimulus laatst was, dan was er praktisch geen
afwijking.
Dit experiment suggereert dat de beweging gestuurd wordt door visueel
systeem dat onafhankelijk is van onze bewuste perceptuele processen.
37

10. Op basis van de grootte van de retinale beelden kan men


bepalen wanneer een op ons afkomend voorwerp ons zal raken.
Daarvoor gebruikt men de variabele TAU. Wat stelt die voor?

Tau is de ‘time to contact’. T=k A/dA (dA= snelheid van de verandering


van de opp van het retinale beeld, A= de werkelijke opp van het retinale
beeld)
In het Optical Flow model (Gibson) gaat men ervan uit dat het brein die
variabele kan berekenen, wordt niet aangeleerd. De ‘time to contact’
speelt een rol in vele dagelijkse situaties.
(Albatros)

11. Bij de waarneming spelen zowel bottem up als top down


processen een rol. Leg deze twee processen uit. Hoe kun je top
down processen aantonen?

Bottom-up: stimulus gestuurd mechanisme (exogeen = automatisch)


Top-down: kennis uit ons geheugen helpt ons om binnenkomende info te
verwerken. (endogeen = bestuurd)
Experiment met foto van che gevuara (dalmatier) : men ziet eerst enkel
zwarte vlekken, maar door info van de PL ziet men dat de vlekken een
figuur voorstellen. Combinatie van top-down en buttom-up.
=== Bottom-up (data driven)
S=>beeldopname=> kenmerken analyse=> patroonherkenning=>
beslissing=> R
Top-down (uit verwachting)
====
Experiment van posner: Precue, =>, <= of +, voor aanbieding stimulus
zal door kennis van instructies en betekenis van pijlen onze reactie
bepalen, top-down.
Ook experimenten met diepte-inzicht, perspectief: men weet uit info uit
ons geheugen dat iemand die kleiner lijkt omdat hij verderop zit, in de
werkelijkheid niet kleiner is.

12.In het slater hammel experiment wordt de duur van het bewuste closed loop systeem
onderzocht? Hoe ging dit? Hoeveel tijd heeft het CL systeem ongeveer nodig?

Slater Hammel experiment: uurwerk met pijl die ronddraait tegen


bepaalde snelheid. Als pijl op 8 komt moet de pp de pijl stoppen door een
sleutel los te laten. Soms stopt de pijl vroeger en dan moet de pp de
beweging tegenhouden. Dit inhiberen lukt niet als de pijl te dicht bij de 8
stopt. Eens het go-signaal gegeven is, is het niet mogelijk de beweging te
stoppen. Het motorisch systeem is reeds in gang, men kan geen feed-back
meer geven. De tijd nodig om de beweging tegen te houden is 150-190ms.

13. Leg het vrijheidsgradenprobleem uit. Wat is motor


equivalentie
38

Het vrijheidsgraden probleem is het feit dat we een beweging op zoveel


verschillende manieren kunnen uitvoeren, maar dat we juist dat ene pad
kiezen om een probleem op te lossen. Door het feit dat we zonder
aarzeling juist dat ene pad kiezen doet veronderstellen dat dit pad reeds in
ons geheugen voorgesteld was voor we met de uitvoering ervan
begonnen. Het VGP heeft ook te maken met de ingewikkeldheid van de
taak. Hoe complexer een beweging, hoe meer VG.
Motor Equivalentie: we kunnen taken op verschillende manieren uitvoeren,
het voordeel hiervan is dat we taken ook in niet-ideale omstandigheden
kunnen uitvoeren.

14. Op welke manier wordt het vrijheidsgraden probleem opgelost?

• efficiëntie:
Men zal steeds de beweging kiezen die het minste tijd in beslag
neemt en die eindigt in de meest comfortabele positie.
• Endstate comfort
Men eindigt in de meest comfortabele positie zodat men meer
bewegingsvrijheid heeft en er kan geanticipeerd worden op
onverwachte bijkomende bewegingen. Als je op het eind van je
beweging eindigt in het midden van je bewegingsrange, dan ben je
in staat om een max aantal verschillende bewegingen uit te voeren.
• Vloeiendheid van de beweging
We zullen onze beweging zo vloeiend mogelijk maken, de
hoeveelheid versnelling zal geminimaliseerd worden, zo weinig
mogelijk schokken. Dit is efficienter omdat we zo minder energie
verbruiken. De snelheidscurve zal dan de vorm van een bel
aannemen.
• Synergie
Er zijn afhankelijkheden tussen verschillende componenten van ons
motorisch systeem. Sommige bewegingn gebeuren samen zonder
dat e daar iets aankunnen veranderen. Bv ogen sluiten als we
niezen.
• Centrale patroongenerator
CPG stuurt automatisch bepaalde ritmische bewegingen in ons
lichaam.
• Biomechanische factoren
- zwaartekracht: reduceert sterk het VG-probleem. Tijdens het
stappen zorgt ervoor dat tijdens de swing fase geen spieren
moeten gebruikt worden.
- Mass-spring model: ppn verzamelen onbewust elastische
energie door de spieren op te spannen in een onhandige
uitgangspositie, voor ze de bewegingen uitvoeren. Door al
deze factoren wordt het VGP sterk verminderd.

15.Wat is een centrale patroongenerator? Hoe heeft men het


bestaan ervan aangetoond? Kan die beïnvloed worden door
sensorische signalen? Kun je een eenvoudig netwerkje van
39

neuronen schetsen dat de verwerking van een CPG verklaart?

(centraal mechanisme)
Een centrale patroongenerator is een susteem dat automatisch bepaalde
ritmische bewegingen van het lichaam stuurt. Men heeft het bestaan
ervan aangetoond door een experiment met een kat. Men bracht
elektroden aan op de achterpoot van een kat tijdens het wandelen, EMG-
activiteit van de flexoren en extensoren werden gemeten. Afwisselende
actie van de flexor en de extensor. Sherrington onderbrak de zenuwbanen
in het ruggenmerg en de ritmische beweging bleef bestaan => patroon
wordt niet gestuurd door de hersenen, de spieren houden elkaar in gang,
CHAINING
Brown blokkeerde ook de sensorische feedback naar het ruggenmerg en
nog bleven de ritmische contracties van de spieren doorgaan. => senso
info beïnvloedt de CPG niet. (schets MVA9)
40

16. Wat is het reflex reversal effect? Geef een voorbeeld. Verband
met de CPG?

bv: Kat wandelt en er wordt een prikje gegeven aan het uiteinde van zijn
poot. Tijdens de swingfase zal de kat zijn poot hoger heffen dan normaal
=> extra activatie van de flexoren. Tijdens de stansfase zal zijn poot meer
gestrekt zijn => extra activatie van de extensoren. Het is een reflex (30-
50ms) die gestuurd wordt door de CPG. Info wordt niet verwerkt, maar
gaat automatisch. (MVA12)

17.Hoe kun je aantonen dat er zoiets bestaat als een motorisch


programma?

Voorbeeld:
Bij het opvangen van een tennisbal vormt de hand zich automatisch. Er is
in dit geval geen enkele perceptuele info die automatisch deze
responsvolgorde oproept. Dit bewijst dat er ergens een motorisch
programma moet zijn dat aangeeft hoe de combinatie van de spieren
moet gestuurd worden om de bal op te vangen.
3 ondersteuningen voor bestaan van motorische programma’s:
- invloed van de ingewikkeldheid van de beweging op RT. Exp van
Henry en Rogers: RT metingen waarbij vinger zo snel mogelijk van
een toets moet gehaald worden. RT stijgt met toenemende
ingewikkeldheid van de beweging. Stimulusperceptie en aantal
alternatieven blijft gelijk.
- Deafferentie: Feedbacksysteem van aapjes wordt onderbroken,
afferente zenuwbanen worden onderbroken => geen sensorische
feedback mogelijk. Toch de aapjes bleven normaal functioneren.
- EMG in geblokkeerde ledematen.
Het ganse programma van agonist en antagonist blijft in
geblokkeerde ledematen.

18. Wat zijn gegeneraliseerde motorische programma's? Waaruit


heeft men hun bestaan afgeleid? Wat zijn de problemen met
specifieke motorische programma's?

Er zijn centrale motorische programma’s die niet specifiek slaan op


bepaalde spiergroepen. Door aanpassing van de parameters van de uit te
voeren beweging, kunnen ze door

19. Wat zegt de schema theorie van Schmidt? Welke soort


schema's zijn er? Wat voorspelt de schema theroie in verband met
het leren van een beweging? Hoe wordt een klasse van
bewegingen het best geleerd?

20. Wat zegt de impuls-timng hypothese? Welke 2 factoren spelen


daarbij een rol? Wat bepaalt de snelheid waarmee een beweging
op gang komt?
41

Moto programma’s sturen impulsen naar de relevante spieren. De


hoeveelheid kracht die ontwikkeld wordt is afhankelijk van neurale
activiteit en de timing van de activiteit = impuls-timing hypothese.
Het motor programma zegt wanneer een spier moet geactiveerd worden,
hoeveel, en wanneer de activiteit moet stoppen.
Kracht en tijd zijn de 2 beslissende factoren die een impuls genereren.
De snelheid waarmee een lidmaat vanuit rust bewogen wordt, is recht
evenredig met de grootte van het impuls, die kan zowel door duur als
amplitude beïnvloed worden. De snelheid wordt berekend door de
integraal te nemen van de oppervlakten onder de kracht –tijdscurve.

21. Welke zijn de invariante kenmerken van een motorisch programma?

• volgorde van elementen


Het MP wordt verondersteld een vaste volgorde te behouden in de
acties die moeten uitgevoerd worden.
• Temporale fasering
De relatieve tijd van de samentrekking van spieren en spiergroepen
blijft constant.
• Relatieve krachten
Indien een horizontale verdubbelt in sterkte, dan zal in verhouding
de verticale kracht ook verdubbelen.

22. Welke zijn de moduleerbare parameters van een motor programma?

• Algemene tijdsparameter
Alhoewel de fasering van de beweging en de volgordes vast zijn, kan
het patroon blijkbaar snel of langzaam doorlopen worden.
Armstrong (1970) onderzocht dit fenomeen. De ppn moesten een
hendel een bepaalde gecombineerde beweging laten uitvoeren aan
een bepaalde snelheid. Bij een snelle beweging werd het
bewegingspatroon samengeperst => motorisch programma waarbij
de parameter snelheid kan veranderd worden.
• Algemene krachtparameter
Kan niet helemaal los gezien worden van tijdsparameter (snellere
beweging vraagt meer kracht)
Ondersteuning voor deze parameter is nog zwak. Hollerbach (1978):
schrijven van woord in verschillende groottes. Verhouding blijft
hetzelfde, maar amplitude verschilt bij het schrijven van grote of
kleine letters. Ook ondersteuning door manipulatie van de frictie van
het schrijfoppervlak.

23. Dan was er een oefening bij op het fast-guess model. Als je die
wil hebben dan laat je iets weten hé, dan neem ik die vlug over.

24. Bespreek de wet van Fitts. Wat is een mogelijke interpretatie


van deze resultaten?Geef de formule van de wet van Fitts. Wat
42

stellen de coëfficienten voor?

25. Hoe sneller de beweging, hoe groter de fout. Is dit altijd zo?
Welke zijn de mogelijke uitzonderingen, en waarom?

26. Leg het precuing experiment van Rosenbaum uit. Wat is de


bedoeling? Wat kun je hieruit afleiden in verband met motorische
programma's

27. Wat is het verband tussen prestatiecurves en het leerproces?


Wat zijn de gevaren bij het interpreteren van prestatiecurves?

28. Ontwerp een experiment waarbij je wil nagaan wat de invloed


van het gebruik van spiegels is bij het inoefenen van een
gymnastiek beweging.

29. Met da bachman ladder taak werd onderzocht op welke manier


men het meeste leerde; door continue oefening, of gespreide
oefening. Hoe evolueert de leercurve in beide gevallen? Kan men
daaruit afleiden dat in verspreide oefening het meeste geleerd
werd? Hoe kan men dat beter nagaan?

30. Leg enkele methoden uit hoe men de transfer van een taak
naar een andere taak kan meten. (X-Y)/(X-c) * 100= % transfer. Op
voorhand gemaakte winst door andere taak, gedeeld door totale
winst (na x beurten) die men op deze taak met oefening kan
maken.

31. Shea en Morgan voerden een klassiek geworden experiment


uit over het verschil tussen random en blocked oefening, waarbij
proefpersonen 3 verschillende taken moesten oefenen. Welk
interessant verschil vonden ze tussen oefening tijdens de
leertrials en het resultaat bij uitgestelde test? (na 10min, na 10
dagen). Welke verschillende verklaringen zijn er voor deze
resultaten?

32. Ontwerp een wetenschappelijk opzet waarbij je de invloed wil


nagaan van muziek op de maximale prestatie op een
fietsergometer. Je wil daarbij ook het onderscheid kunnen maken
tussen klassieke muziek en popmuziek.

Tijdens de testen had de blocked groep een lagere RT dan de random


groep, omdat de blocked groep zich op 3 specifieke hindernissen kn
concentreren. Tijdens de tranfertrials na 10 dagen blijkt dat de random
groep altijd beter presteert dan deze die geoefend hebben in de blocked
groep. Dit verschil is zeer groot als de transfertrials random zijn, maar
zelfs als ze blocked zijn.
Er werd ook aangetoond dat de random groep ook een betere transfer
vertoond naar nieuwe versies van deze soort taak. Shea & Morgan gaan
ervan uit dat informatie beter en langer onthouden wordt als de info
43

dieper verwerkt wordt. Een factor die de diepte van verwerking beïnvloedt
is het verder uitwerken van de context (elaboration). In de
randomvolgorde wordt meer verwerkingsstrategiën gebruikt.
Volgens Lee & Magil wordt door veranderende aanbiedingen een deel van
de taak vergeten en is er meer inspanning nodig om het actieplan te
reconstrueren.

33. Bespreek het effect van de verdeling tussen oefentijd en


rusttijd op het leereffect bij verschillende taken. Vb het verschil
tussen de resultaten op een bachman laddertaak en de
stabilometer.

34. Welke verschillende vormen van feedback zijn er? Waar


kunnen we KR daar tussen plaatsen?

35. Wat is relatieve en absolute KR? Wat is hun effect op prestatie


en leren?

36.BEspreek de invloed van samenvattende KR op de prestatie.

37.Op welke manier oefent KR zijn onvloed uit op de prestatie en


het leren? (3 functies)

Voila da zijn de vragen die ik heb. vraag zit er ni bij want das met
allemaal cijfers enzo. Het gaat over de additieve factoren
Methode van Sternberg (AFM). Als je die wil hebben dan laat je
iets weten en dan scan ik deze in.

You might also like