Download as pdf or txt
Download as pdf or txt
You are on page 1of 36

Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht

Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht

Rede

uitgesproken ter gelegenheid van zijn afscheid als


hoogleraar criminologie aan
de Universiteit Utrecht op 3 juni 2009

door

Prof. dr. Frank Bovenkerk

Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen


in samenwerking met

Boom Juridische uitgevers


Den Haag
2009
Het schilderij op het omslag is in 1930 gemaakt door Nola Hatterman (1899-1984)
en is getiteld Op het terras. Het schildersmodel heette Jimmy van der Lak. Deze
was in 1926 als verstekeling uit Suriname gekomen en hij werkte als knecht,
zanger, tapdanser, bokser, chef-kelner, filmacteur en als schildersmodel. Uit de
beschrijving van de man die naast het schilderij hangt in het Amsterdams
Historisch Museum blijkt dat Jimmy problemen had met de zedenpolitie. Was hij
een van de eerste loverboys (of po’s – pooiers – zoals Surinamers zeggen)?

Typografische verzorging: Wieneke Matthijsse

© 2009 F. Bovenkerk / Boom Juridische uitgevers

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag


niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd
gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voorzover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is
toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettelijk
verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051,
2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n)
uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (art. 16 Auteurs-
wet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Repro-
ductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or
any other means without written permission from the publisher.

ISBN 978-90-8974-163-9
NUR 824

www.bju.nl
Waarde toehoorders,

In deze afscheidsrede als hoogleraar in de criminologie aan de Universiteit


Utrecht wil ik proberen om mijn gezichtspunt uiteen te zetten over een
kwestie waarmee ik mij als onderzoeker, schrijver en nog vaker als begelei-
der van onderzoekers in opleiding op verschillende momenten in mijn
loopbaan heb ingelaten. Bestaat er verband tussen etnische afkomst of
etniciteit en misdaad? Zo ja: wat is de aard van dat verband? En dan: welke
zouden de consequenties van die inzichten moeten zijn voor het beleid en in
het bijzonder voor de strafrechtspleging? Het eerste gedeelte van mijn
verhaal bestaat uit tellen en meten en uit criminologische interpretatie, het
tweede deel van mijn beschouwing is normatief van aard. Ik wil overeen-
komstig de traditie van wetenschap zoals die aan het Willem Pompe Instituut
wordt bedreven, proberen te laten zien hoe criminologie en het strafrecht
elkaar inspireren.

Tellen en meten

Volgens de Wet op de bescherming persoonsgegevens (Wbp artikel 16) is het


aan de overheid verboden om het ras of de etnische afkomst bij het registreren
van criminaliteit te vermelden. Officieel weten we van niets; essentieel
grondmateriaal voor de wetenschap ontbreekt. Dat is niet uniek voor Neder-
land; overal in West-Europa is zulke registratie in beginsel verboden en het
toch doen levert een schending op van de privacy. De herinnering aan de
massamoord op de joden en zigeuners leeft nog steeds: dat nooit weer!1
Nederland is toch bijzonder omdat we in feite al meer dan twintig jaar op
alle mogelijke manieren wel materiaal verzamelen over de criminaliteit van
etnische minderheden. Marianne Junger, toen nog in dienst van het ministerie
van Justitie, moest in 1989 haar eigen cijfers nog maken met behulp van een
self report survey. Ze toonde aan dat zich onder de jongemannen van drie

1 Zie voor overwegingen van wetenschappelijke en niet wetenschappelijke aard: Boven-


kerk (2007).
6 Frank Bovenkerk

grote minderheidsgroepen afkomstig uit Suriname, Turkije en Marokko een


aanzienlijk criminaliteitsprobleem had ontwikkeld (Junger en Zeilstra, 1989).
Sedert de tweede helft van de jaren negentig is het onderwerp onder crimino-
logen in Nederland – en zo benadruk ik opnieuw: níet in de landen om ons
heen – buitengewoon populair.2 Je hoort desondanks nog wel eens zeggen
dat het eigenlijk niet is toegestaan om over deze kwestie te spreken wegens
overwegingen van politieke correctheid. Wie dat doen zouden eens een kijkje
over de grenzen moeten nemen. In België hebben de meeste criminologen
zich laten inspireren door het politieke cordon sanitair rond het Vlaams
Belang en daar is de kwestie inderdaad onbespreekbaar. Maar hier in
Nederland juist niet. Het wetenschappelijke onderzoek naar de etnische
achtergronden van criminaliteit is door een collega in het buurland zelfs ‘een
Nederlandse eigenaardigheid’ genoemd (Brion, 2003).

Om in Nederland algemeen cijfermateriaal over de geregistreerde criminali-


teit te vinden kan men vanaf 1986 terecht bij het herkenningssysteem van de
politie (HKS) waarin alle verdachten van serieuze misdrijven worden op-
genomen met hun geboorteplaats. Berekeningen die met behulp van dit
databestand werden gemaakt leidden tot rare vertekeningen omdat conclusies
gebaseerd waren op gegevens van de eerste immigrantengeneratie alleen,3
terwijl het echte probleem waarschijnlijk zou schuilen in de criminaliteit van
de tweede generatie (Tonry, 1995; Haen-Marshall, 1995). Dat probleem is
nu opgelost door de gegevens van het HKS vanaf 2002 te koppelen aan het
Sociaal Statistisch Bestand van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)
waarin op grond van gegevens in het bevolkingsregister mensen volgens de
gangbare definitie als allochtoon zijn geregistreerd. Je bent het als ten minste
één van je ouders buiten Nederland is geboren. Van zulke mensen, ‘allochto-
nen’ dus – ook al zo’n woord dat ze in andere landen niet kennen –, hebben
we er in Nederland nu 3,2 miljoen.

Koppeling van die bestanden mag wel volgens de Wet op de bescherming


persoonsgegevens (artikel 23 lid 2) als het doel van de operatie wetenschap-
pelijk is en ‘mits bij de uitvoering waarborgen zijn dat de persoonlijke
levenssfeer niet onevenredig wordt geschaad’. Volgens de Wet op het Cen-
traal bureau voor de statistiek van 20 november 2003 zijn bij het CBS admi-
nistratieve en technische maatregelen genomen om vertrouwelijke gegevens
te beschermen. De koppeling vindt plaats via betekenisloze willekeurige

2 Zie het indrukwekkende overzicht dat Driessen e.a. in 2002 al konden geven.
3 Zie Van Tilburg en Grapendaal (2000). Het criminaliteitscijfer van Indische Nederlan-
ders is bijvoorbeeld uitzonderlijk laag. Dit komt omdat alleen mensen geteld worden die
in Nederlands-Indië waren geboren en dat zijn in recente teljaren oude (en dus veel
minder misdadige) mensen.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 7

nummers en de medewerkers die geheimhouding hebben beloofd, mogen


geen bestanden maken waarin minder dan vijftig (al te gemakkelijk identifi-
ceerbare) personen voorkomen.

Volgens de eerste publicatie over de resultaten van deze koppeling voor


peiljaar 2002 in 2005 (Blom e.a., 2005) wordt van de leeftijdsgroep van 12
tot en met 60 jaar 1,7% van de Nederlandse bevolking als verdachte geregis-
treerd. Voor autochtone Nederlanders is dat cijfer 1,4%. Voor allochtonen
is dat 3,3%.

Figuur 1: Aandeel van de bevolking van 12 t/m 60 jaar dat als dader
van een misdrijf geregistreerd is, 2004

3,5%

3,0%

2,5%

2,0%

1,5%

1,0%

0,5%

0,0%
totale w.v. autochtonen allochtonen
Nederlandse
bevolking

bron: Jennissen et al., 2007.

Het gaat hier om zulke geringe percentages dat we steeds met een gerust hart
hebben kunnen zeggen dat er met veruit de meeste immigranten op het
gebied van de misdaad weinig aan de hand is. Dat is ook zo. Bij de meeste
grote immigraties van na de Tweede Wereldoorlog (Indische Nederlanders,
Italianen, Spanjaarden, Chinezen, Grieken, Duitsers, Belgen, Britten) zijn
geen omvangrijke criminaliteitsproblemen gesignaleerd.4 We kunnen dus
zeggen dat immigratie op zichzelf niet zonder meer met criminaliteit
samenhangt. ‘Allochtonie’ – ik permitteer me een type woordvorming zoals
dat vaker voorkomt met afgeleiden van Griekse en Latijnse woorden; denk
aan tirannie of kleptomanie – doet op zichzelf niets. De angst voor criminali-
teit kan dan ook geen argument zijn om de Nederlandse grenzen te sluiten zo
men dat al zou kunnen en willen.

Bij sommige immigrantengroepen wordt echter wel een hoger misdaadcijfer


gemeten. Kijken we in bijgaande tabel dan blijken de percentages van ge-

4 Zie Blom e.a. (2005): 29.


8 Frank Bovenkerk

registreerde verdachten uit de vier etnische groepen waar het vandaag in


hoofdzaak over gaat, heel hoog te zijn: Antilliaanse Nederlanders zijn haast
zeven maal oververtegenwoordigd, Marokkaanse Nederlanders haast zes
maal, Surinaamse Nederlanders – enigszins onverwacht – toch nog vier of
vijf maal en Turkse Nederlanders lager: drie maal.5

Figuur 2: Aandeel van de bevolking van 12 t/m 60 jaar dat als dader
van een misdrijf geregistreerd is, 2004

8%
7%
6%
5%
4%
3%
2%
1%
0%
autochtonen Turken Marokkanen Surinamers Antillianen

bron: Jennissen et al., 2007.

Toch zijn deze jaarcijfers in absolute zin nog steeds laag. Veruit de meeste
leden van deze minderheidsgroepen worden in één jaar (en dat is de periode
waarover wij misdaadcijfers meten) niet door de politie als verdachten
geregistreerd. Het Tweede Kamerlid John Leerdam (PvdA) kon vorig jaar bij
het aanbieden van zijn boek met de succesverhalen van veertig immigranten
uit de Nederlandse Antillen dan ook zeggen: ‘Ik heb studenten van de
Erasmus Universiteit onderzoek laten doen. Daaruit blijkt dat het met 92,6%
van de Antillianen in Nederland heel goed gaat’. Daarom koos hij als
ondertitel van zijn boek: ‘De vergeten 93%’.6

5 Dit levert een wat onverwachte illustratie op van de zogenoemde successietheorie over
misdaad: het idee dat iedere nieuwe immigrantengroep relatief hoge criminaliteitscijfers
laat zien omdat zij op de onderste sport staat van de maatschappelijke ladder waar de
(geregistreerde) criminaliteit nu eenmaal het hoogst is (Bovenkerk, 1992, hoofdstuk 2).
Surinaamse immigranten stonden in de jaren zeventig en tachtig aan de top van de
criminaliteit, maar sedertdien geldt die groep als maatschappelijk gearriveerd. De cijfers
laten echter zien dat het probleem nog steeds bestaat, maar dat Surinamers intussen zijn
overvleugeld door Marokkanen en Antillianen. Schuster (2009) komt tot eenzelfde
conclusie: de mate waarin Surinamers in Nederland geïntegreerd zijn wordt overdreven.
6 TV-programma De ochtenden op 16 mei 2008.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 9

Maar gaat het werkelijk zo goed? Wat gebeurt er als we criminaliteit meten
over een reeks van jaren? De meeste criminaliteit wordt gepleegd door
jongens van 12 tot 24 jaar: hoeveel daarvan komen over de hele periode
gemeten voor serieuze feiten met politie en justitie in aanraking? Of anders
geformuleerd: welk percentage heeft bij het bereiken van de 24-jarige leeftijd
een strafblad? Tot voor kort kon die vraag niet worden beantwoord, want
daarvoor moeten de cijfers van meer jaren worden opgeteld en dat kan alleen
wanneer de beschreven koppeling van bestanden over een reeks van jaren op
het niveau van personen wordt opgeteld. En dat mocht niet om redenen van
privacy zagen we al.

Hoe nu als we dat nu toch heel graag willen weten? Minister Ter Horst van
Binnenlandse Zaken vond op 26 september 2008 dat we het taboe van deze
registratie van etnische achtergrond bij criminaliteit nu maar eens af moesten
schaffen. De kwestie was ook al aan de orde geweest toen minister Vogelaar
een specifieke verwijsindex voor Antilliaanse risicojongeren wilde maken.
Uit een rapport van de Commissie Veiligheid en Persoonlijke Levenssfeer
van december 2008 dat tot stand is gekomen onder voorzitterschap van de
oud-burgemeester van Utrecht Annie Brouwer en voor de minister van
Binnenlandse Zaken met de toepasselijke titel Gewoon Doen, staat waarom
dat zou moeten. Eerst wanneer de overheid de etnische achtergrond van de
delinquent kent kan zij ‘maatwerk leveren’. We zullen zien.

Intussen wordt deze persoonlijke registratie allang toegepast. Daar bestaat


weliswaar geen wettelijke basis voor, maar zoals dat gaat: wat technisch
mogelijk is, dat wordt toch uitgevoerd. De gemeente Rotterdam koppelt sinds
2002 alle gegevens van de politie, jeugdzorg, consultatiebureaus en nog meer
aan individuele personen van wie de etniciteit bekend is. Nu kan worden
berekend hoe vaak jongens uit etnische groepen aan het einde van hun
criminaliteitsgevoelige levensfase met de politie in aanraking zijn geweest.
In het rapport Antilliaanse Rotterdammers 2008 dat op basis van deze
gegevens is gemaakt (onder andere door Van San) staat een tabel7 waaruit
blijkt dat van de leeftijdscategorie van 18-24 jaar niet minder dan 54,7% van
de jongens met een Marokkaanse achtergrond ten minste een keer met de
politie te maken heeft gehad. Voor Antilliaanse en Surinaamse Nederlanders
is dat 40%, voor Turks-Nederlandse jongemannen 36%. Autochtone jongens
scoren een percentage van 18,4. Ik durf nu niet langer te zeggen dat het bij
de criminaliteit in etnische groepen uiteraard om een (kleine) minderheid
gaat. Je zou nog kunnen denken dat het per persoon misschien niet verder is
gegaan dan één contact met de politie, maar dat is niet zo. Niet minder dan
90% van de jongens met een Marokkaanse achtergrond recidiveert tegenover

7 Antilliaanse Rotterdammers 2008: 40.


10 Frank Bovenkerk

60% van de autochtonen.8 Dat betekent dat van de speciaal preventieve


werking die van strafrechtelijk ingrijpen wordt verwacht in etnische kring
nog minder terecht komt dan het toch al doet.

Zoveel is duidelijk: we hebben hier te maken met een buitengewoon ernstig


probleem. Het is ook hardnekkig, want de cijfers tonen geen enkel teken van
afname.

Ondeugdelijke verklaringen

Hoe kunnen deze hoge cijfers worden verklaard? Geregistreerde criminaliteit


is altijd selectief naar geslacht en leeftijd, maar ook naar sociaal-economi-
sche klasse. Omdat etnische groepen, althans deze etnische groepen, overver-
tegenwoordigd zijn in de laagste klassen zou het kunnen zijn dat de hoge
uitslag de klassenpositie weerspiegelt.9 Dat is echter niet zo. Het vergelijken
binnen de laagste klassen maakt de verschillen wel kleiner, maar ze verdwij-
nen niet. Het zou ook kunnen zijn dat de cijfers selectieve aandacht van
politie (en justitie) weerspiegelen. Daarover bestaat onderzoek uit de jaren
zeventig en tachtig, zo herinner ik mij, maar dat geldt als niet-concludent
(Rovers, 1999). We nemen in het algemeen nu maar aan dat selectiviteit wel
iets bijdraagt aan de hogere misdaadcijfers, maar dat het de grote verschillen
niet kan verklaren. Maar of dit echt zo is?

Een volgende veronderstelling luidt dat de hoge uitslag in de criminaliteits-


statistiek duidt op mislukte of trage maatschappelijke integratie. Op zichzelf
is de gedachte plausibel: wanneer immigrantengroepen in de loop van de tijd
en bij het voortschrijden van generaties meer op de oorspronkelijke bevol-
king gaan lijken, zal hun criminaliteitsniveau volgen. Dat geldt met name
voor hun sociaal-economische integratie. Als zij eenmaal een evenwaardige
positie innemen op de terreinen van werk, inkomen, huisvesting en opleiding
dan zal hun criminaliteit hoogstwaarschijnlijk niet meer afwijken. Maar nu,
op de korte en middellange termijn, de termijn waarop het sociale beleid zich
richt, hoeft dit helemaal niet zo te zijn. Keer op keer vinden de onderzoekers
van het Sociaal Cultureel Planbureau en het CBS dat survey-gegevens die
betrekking hebben op sociaal-culturele integratie – de waardenoriëntatie, de
mate van contact met anderen dan in de eigen groep – niet parallel lopen met
de hoogte van criminaliteitscijfers (SCP, 2007: 186-187; CBS, 2008: 213-
214). De minst geïntegreerde groep van Turken vertoont de laagste misdaad-
cijfers. Marokkanen zijn moderner en die hebben hoge criminaliteitscijfers;

8 Jaarrapportage Integratie 2008, CBS-publicatie november 2008.


9 Zie reeds Junger en Zeilstra (1989) die in hun vergelijking van etnische groepen de
sociaal-economische klasse ‘constant hielden’.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 11

Antillianen zijn minder op de eigen groep gericht, zij hebben het meeste
contact met autochtonen en huwen daarmee, maar hun criminaliteitscijfers
zijn het hoogste.10

Het is alleszins denkbaar dat criminaliteit samenhangt met de mate van


sociale frustratie die voortkomt uit relatieve deprivatie. Juist relatief snelle
aanpassing maakt dat migranten eerder ondervinden te zijn achtergesteld en
dat kan veroorzaken dat zij zich op een alternatieve manier datgene waarop
zij menen recht te hebben, toe-eigenen. Volgens deze gedachtegang die
bekend staat als de strain-theorie moeten we op de korte termijn van inte-
gratie juist een toename van de criminaliteit verwachten en geen afname. Dat
is een ongunstige omstandigheid, want beleidsmatig is er niet veel mee te
doen.

Culturele specificiteit

Wat we intussen wel zeker weten is dat de criminaliteit van ieder van de
verschillende groepen tot op zekere hoogte zijn eigen karakteristiek heeft.

Figuur 3: Aandeel van de bevolking van 12 t/m 60 jaar dat als


dader van een geweldsdelict geregistreerd is, 2004

30

25

20
per 1000

15

10

0
autochtonen Turken Marokkanen Surinamers Antillianen

bron: Jennissen et al., 2007.

10 Deze verschillen worden overigens voor een belangrijk deel verklaard door het oplei-
dingsniveau per groep en de mate waarin zij geconcentreerd wonen in wijken met de
eigen groep.
12 Frank Bovenkerk

Figuur 4: Aandeel van de bevolking van 12 t/m 60 jaar dat als dader
van een vermogensdelict geregistreerd is, 2004

30

25

20
per 1000

15

10

0
autochtonen Turken Marokkanen Surinamers Antillianen

bron: Jennissen et al., 2007.

Marokkaanse delinquenten scoren relatief hoog bij vermogensdelicten met


en zonder geweld en bij het verstoren van de openbare orde; Antilliaanse
Nederlanders worden relatief vaak verdacht van vermogensdelicten met
geweld en van drugs- en wapendelicten; het is in deze groep verder opval-
lend dat naar verhouding veel vrouwelijke delinquenten te vinden zijn;
Surinaamse delinquenten zitten vaak in de handel in drugs; van Turkse delin-
quenten kan men zeggen dat er wel geweld wordt gepleegd, maar tegelijker-
tijd zijn hun cijfers voor diefstal opmerkelijk laag. Om de logica van deze
profielen-redenering af te maken: autochtone, Nederlandse jongemannen
scoren hoog als het gaat om (voetbal)vandalisme, de hennepteelt en de fabri-
cage van chemische drugs. Iedere etnische groep heeft klaarblijkelijk iets
eigens.

Zo kunnen we ook kijken naar de karakteristieke leeftijdsverdeling. Volgens


de gangbare criminologische theorie (Hirschi en Gottfredson, 1983) is het
verband tussen leeftijd en delinquentie universeel. Dit is een echte gedrags-
wetenschappelijke stelling die weinig rekening houdt met mogelijke culturele
verschillen waar men in de sociale wetenschappen eerder op let. Jennissen
(2009) laat zien dat de verschillende etnische groepen aanmerkelijk verschil-
lende karakteristieken hebben. De criminaliteit bij Antilliaanse Nederlanders
loopt op tot veel oudere leeftijd dan bij anderen en bij Marokkaanse Neder-
landers is de age-crime-curve heel jong en heel steil.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 13

Figuur 5. Aandeel geregistreerde daders naar leeftijd (x-as), 2004

14%

12%

10%
Autochtonen
8% Turken
Marokkanen
6% Surinamers
Antillianen
4%

2%

0%
10 20 30 40 50 60

bron: Jennissen et al., 2007.

Het eigene komt nog meer naar voren bij wat in Nederland ‘culturele
delicten’ is genoemd (Wormhoudt, 1986; Strijbosch, 1991; Huisman, 1995).
Dit slaat op gewoonten en gebruiken die uit het land van herkomst zijn
meegenomen. Ze zijn daar sociaal voorgeschreven of ten minste geaccep-
teerd, maar in Nederland verboden. Zonder deze immigranten in Nederland
zouden deze delicten hier waarschijnlijk niet of nauwelijks voorkomen. Het
gaat over eerwraak, de besnijdenis van meisjes, schaking, bloedvete, winti-
moorden in het creools-Surinaamse milieu, het bestraffen van pela-verbinte-
nissen bij Molukkers, het kauwen van qat onder Somali’s, het dragen van het
kirpan (kromzwaardje) door Sikhs en nog meer. Reeds in 1938 heeft de
Amerikaanse Thorsten Sellin erop gewezen dat het voorkomen van uiteenlo-
pende gedragsnormen binnen één staatsverband met één nationaal recht wel
tot een botsing moet leiden. Culturele delicten zijn over het algemeen
ernstige misdrijven en wanneer die bekend worden, schokken zij de publieke
opinie. Ze zijn echter ook relatief zeldzaam – in de cijfers over misdaad zijn
culturele delicten niet terug te vinden – maar ze stellen de overheid wel voor
de vraag in hoeverre er ruimte bestaat voor moreel relativisme in de beoorde-
ling. We zullen zien.

De culturele verklaring

Wetenschappelijk staat vast dat het misdaadniveau van jongemannen in


sommige etnische groepen werkelijk erg hoog is en het is ook duidelijk dat
de delinquentie in iedere groep eigen kenmerken heeft. Het wetenschappelij-
ke debat gaat thans over de vraag hoe dat is te verklaren. Een eerste generatie
14 Frank Bovenkerk

van etnografische onderzoekers naar ‘deviante groepen’, ‘randgroepjon-


geren’ en hun ‘overlevingsstrategieën’11 – de term criminaliteit wordt in de
jaren tachtig en negentig nog vermeden – zocht het in de cultuur van die
groepen. Dat leek de enig overblijvende relevante verklarende variabele. Zij
bestudeerden de literatuur over de landen van herkomst en vereerden deze
met een korter of langer etnografisch bezoek. Hun analyses gaan over cul-
tureel-antropologische leerstukken als eer, schaamte, machismo, respect,
armoedecultuur, amoreel familisme.

Het is achteraf opmerkelijk hoe weinig deze onderzoekers stilstonden bij de


wetenschappelijke bezwaren tegen een dergelijke rechtstreekse keuze voor
cultuur. Het belangrijkste bezwaar berust op de redeneerfout van het
essentialisme: reeds door cijfers van misdaad te groeperen naar etnische
groep of cultuur, veronderstelt men dat hier een verklaring te vinden is. Dit
was een reden waarom Marion van San in België een heel boek van vakge-
noten over haar verwerpelijke onderzoeksplannen voor haar kiezen kreeg
zelfs nog voordat zij haar eigen onderzoeksplan maar had geschreven
(Bastenier e.a., 2001). De begrippen cultuur of etnische achtergrond werden
door die eerste generatie min of meer als gegeven aanvaard en over de
theoretische aard van het verband werd haast alleen door De Haan (1990)
nagedacht. Nu vinden we hetzelfde argument weer terug bij Willem Schinkel
(2008: 98-99) die de vloer aanveegt met alle vakgenoten die kritiekloos over
de associatie tussen ‘cultuur’ en ‘criminaliteit’ schrijven. Dit zijn beide toch
niet anders dan abstract geconstrueerde begrippen? Ik moet eerlijk zeggen
dat ik dit onzin vind. Natuurlijk mogen we over cultuur en misdaad nadenken
– zoals we dat ook over sociale klasse (ook zo’n sociale constructie) en
misdaad plegen te doen – en het feit dat er een verband wordt gevonden hoeft
helemaal niet te impliceren dat zo’n correlatie ook causaliteit betekent. Het
is zoals ik al vaker heb betoogd: het is de cultuur zelf die verklaring behoeft.
Maar ook daarover verderop meer.

Cultureel beleid

De overheid in Nederland heeft bij het zoeken naar de culturele verklaring


een leidende rol gespeeld. Je zou denken dat een overheid terughoudendheid
zou betrachten en geen andere landen en culturen aanwijst als oorzaak van
criminaliteit. In geen enkele cultuur worden mensen immers opgevoed tot
misdadigers. Ik heb er overigens aan bijgedragen dat het onderwerp op de

11 Buiks (1983) en Sansone (1992) schreven over Surinaamse jongeren; YeÕilgöz (1995)
en Akinbingöl (1998) over Turken; Werdmölder (1986) en Van Gemert (1998) over
Marokkaans-Nederlandse jongens; Van Hulst en Bos (1993) en Van San (1998) over
Antilliaanse Nederlanders.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 15

politieke agenda kwam te staan. Het Nederlandse overheidsbeleid is mede


ontworpen naar aanleiding van het rapport van de commissie-Van Mont-
frans: Met de neus op de feiten, dat uitkwam in 1994 en het criminologische
deel van de Van Traa-operatie Inzake Opsporing over de georganiseerde
misdaad in 1995. Ik heb daar geen spijt van. Het criminaliteitsprobleem
onder minderheden is werkelijk alarmerend en ik vind dat je zakelijk en
tegelijkertijd met fatsoen over deze dingen kunt schrijven en spreken.

In 1997 wordt door de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken de


zogenaamde CRIEM-nota uitgebracht. CRIEM staat voor Criminaliteit in
relatie tot de integratie van etnische minderheden.12 In deze nota krijgt de
factor cultuur ruime aandacht. Een studie van de hand van Leuw voor het
WODC van het ministerie van Justitie: Criminaliteit en etnische minderhe-
den uit hetzelfde jaar 1997, wordt mede als inspiratiebron gebruikt. Leuw
bespreekt het werk van de etnografen en zijn studie bevat verwijzingen naar
het culturele vertoog. Het gaat over de fundamentele tegenstellingen ‘tussen
collectivistische en traditionele islamitische waardensystemen en het
individualisme en overwegend seculiere waardensysteem van de autochtone
Nederlandse samenleving’ (Leuw, 1997: 28). Op dit ogenblik klinken derge-
lijke generalisaties ons vertrouwd in de oren want het hele discours over
minderheden is volledig verschoven, maar toen was dat nieuw. Fortuyn
moest nog op het toneel verschijnen. De overheid is ons al vroeg voorgegaan
en we zien in dit citaat ook al een verschuiving in de analyse van etnische
minderheid naar de religie van de islam. Opnieuw: het lijkt me in andere
landen van Europa moeilijk denkbaar dat er door de overheid zo’n direct
verband wordt gelegd tussen misdaad en godsdienst.

De nota biedt de mogelijkheid aan overheden op nationaal en lokaal niveau


om beleidsmaatregelen te ontwikkelen die etnisch specifiek zijn. Er breekt
in de jaren die komen een feest van projecten uit in heel Nederland overal
waar minderheden wonen. We hebben er in opdracht van de politie een
aantal van beschreven (Bovenkerk, Van San en De Vries, 1999). De politie
stelt buurtregisseurs aan, wrevelagenten en zwerfagenten; er komen intercul-
turele bemiddelaars; er worden gesprekken met Marokkaanse ouders geor-
ganiseerd; de politie ontwerpt scholings- en banenprojecten, geeft huiswerk-
klassen en stelt avondklokken in. Er komen eigen-plekprojecten, een nul-
overlastproject en hangbussen. Om het Sinterklaasfeest te kunnen vieren
worden in Amsterdam Marokkaanse Pieten ingezet om de goedheiligman
van Marokkaanse baldadigheid te vrijwaren. Er worden Marokkaanse ex-
boefjes uitgerust om een supermarkt te beveiligen. Voor het eerst ondergaat
een enkele klant de sensatie om te worden beroofd door allochtone bewakers

12 Kamerstukken II 1997-1978, 25 726.


16 Frank Bovenkerk

met een pet op. Ook worden er zogenaamde buurtvaders ingezet.13 Opnieuw:
aan buitenlandse collega’s kan ik deze bewonderenswaardige creativiteit van
de politie niet uitleggen. Dit is Nederland.

In dezelfde tijd komt in de criminologie de gedachte op om interventies op


het gebied van de criminaliteitsbestrijding te gaan evalueren. Het ideaal is
om evidence-based te gaan werken en de uit Amerika overgewaaide What
Works-beweging vindt in Nederland enthousiaste pleitbezorgers. Dirk Korf
en ik bieden aan om de evaluatie van een aantal van zulke projecten met stu-
denten op ons te nemen (Korf en Bovenkerk, 2005). Er wordt een degelijk
instrument in elkaar gezet om de evaluatie verantwoord uit te voeren en daar
houden de studenten zich zoveel aan als mogelijk is. De resultaten vallen
tegen en dat komt niet door het gebrek aan inzet van de studenten. Zij
beginnen er steeds mee kennis te nemen van het projectplan en de theorie
waarop de ingreep berust. Die is vaak niet aanwezig, maar valt met de
betrokken ambtenaren nog wel te reconstrueren. Dan volgt de vraag of het
project ook werkelijk is uitgevoerd zoals de bedoeling is geweest. Veel van
die onderzoekjes komen niet verder dan dit punt omdat studenten hier hun
handen al vol aan hebben. We prenten ze in dat ze met voorrang ex-pupillen
van zulke projecten moeten interviewen. Die blijken echter nauwelijks te
vinden. Er zijn momenten dat we ons afvragen of er in het project eigenlijk
wel pupillen zijn geweest.

Korf is daarna met gevorderde onderzoekers en een beter doortimmerd


model van evaluatieonderzoek doorgegaan bij maar liefst 41 projecten (Korf
e.a., 2007). Ook dat resultaat stemt niet tot maximale tevredenheid. Uit deze
publicaties krijgt de lezer een heel aardige indruk van de wijze waarop zulke
projecten zijn opgezet en uitgevoerd, maar we hebben eigenlijk nog steeds
geen idee of er een of meer bij zitten die werkelijk effectief zijn. En overal
speelt de verstorende factor mee dat het mislukken of welslagen zo afhan-
kelijk is van het enthousiasme en de overtuigingskracht van degenen die het
project uitvoeren. Het is als zo vaak met wetenschappelijk onderzoek: de
doorbraak (in dit geval tot echte effect-evaluatie) moet nog komen.

Een onderzoeksprogramma

In dezelfde periode beginnen wij ons af te vragen of de categoriale benade-


ring van het vraagstuk: de etnische aanpak, wel een juiste keuze is geweest.
Dat is in 1999 reden geweest voor Yücel YeÕilgöz en mijzelf14 om een onder-

13 Yücel YeÕilgöz merkte vaak op dat Marokkaanse jongens geen buurtvaders nodig
hebben, maar gewoon vaders.
14 NWO trad op als een belangrijke sponsor.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 17

zoeksprogramma op te zetten: Multiculturaliteit in misdaad en strafrechts-


pleging. Even later kwam Mieke Komen er als mede-projectleider bij. Vraag
1: is de analyse wel juist om speciaal bij minderheden voor de verklaring van
criminaliteit op cultuur te letten? Vraag 2: hoe moeten de uitvoerders van de
strafrechtspleging op de etnische diversiteit reageren?

Eerst de kwestie van de cultuur. Wanneer karakteristieke misdaadpatronen


zouden samenhangen met cultuur, verwachten we die terug te vinden bij de
opvattingen van de leden van die cultuur. Madeleine de Boer (2008) heeft
onderzocht welke ideeën over misdaad en straf leven onder leerlingen van
de verschillende etnische groepen die het VMBO bezoeken. Deze vormen de
leeftijdsklasse waar de age-crime-curve begint. Zij vindt dat ondanks het feit
dat de leerlingen tot op zekere hoogte inderdaad verschillende referentie-
kaders voor hun opvattingen hanteren, er toch een opmerkelijke overeen-
stemming bestaat in de opinie over wat wel en niet mag en wat in het laatste
geval een passende straf zou zijn. En voor zover er kleine verschillen bestaan
‘voorspellen’ die de mate van criminaliteit in de ‘verkeerde’ richting: de
mening van Turkse kinderen verschilt het meeste van die van de autochtone
Nederlandse en die van de Antilliaanse het minste. Een verschil in opvatting
kan de verschillen in aard en omvang van criminaliteit onder de jeugd niet
verklaren. Bij haar zoektocht naar de culturele achtergronden merkt De Boer
op dat de etnografische onderzoekers de methodologische fout hebben
gemaakt om niet ‘de’ cultuur te onderzoeken, maar om te generaliseren van-
uit de problematische subgroep waaruit hun onderzoekssubjecten komen. Bij
de jongens die zich tijdens de fase van de migratie zelf in Nederland
crimineel manifesteerden, zaten er heel wat die wegens onhebbelijk gedrag
ook in het land van herkomst al voor opwinding zorgden.

In de loop van jaren onderzoek ben ik er in toenemende mate van overtuigd


geraakt dat de hoge uitslagen van criminaliteit per etnische categorie de
resultante is van de werking van twee factoren die het niveau van het
cultureel-specifieke te boven gaan. Het gaat in alle gevallen om groepen die
zich in de laagste sociaal-economische positie bevinden. Dit is te beschou-
wen als noodzakelijke voorwaarde voor een hoge criminaliteit per groep.
Maar de criminaliteit van jongeren schiet pas echt uit wanneer ook is voldaan
aan de voldoende voorwaarde: het ontbreken van sociale controle. Die
controle is van belang zowel op het niveau van de etnische groep als geheel
als binnen het gezin. Kijken we eerst naar de groep als geheel. De Turkse en
daarna de Surinaamse groep kennen de hoogste graad van organisatie en de
meeste interne sociale controle (Fennema en Tillie, 1999). De Antilliaanse
groep is verdeeld in een middenklasse waar het redelijk goed mee gaat en een
lage volksklasse waarbij dat niet zo is. Er is tussen beide weinig contact. De
Marokkaanse groep maakt de indruk organisatorisch niet meer te zijn dan
18 Frank Bovenkerk

een verzameling van gezinnen of families die elkaar eerder wantrouwen dan
elkaar bijstaan.

De onmacht tegenover criminaliteit van de jongere generatie blijkt, nogal


onverwacht, ook uit het feit dat ook deze groepen zelf slachtoffer worden van
misdaad. Tot voor kort is vaak gedacht dat in hoofdzaak autochtone Neder-
landers last ondervonden van criminaliteit en buurtoverlast. Die indruk werd
in stand gehouden door anekdotes (urban legends) dat moslims nooit van
moslims stelen en als je wilt dat je auto niet wordt opengebroken kun je beter
een gebedssnoer aan het spiegeltje in je auto laten hangen. Dirk Korf en
andere medewerkers van het Pompe Instituut zijn er met de masterstudenten
criminologie van jaargang 2006 op uitgegaan om te onderzoeken in hoeverre
die indruk juist was. We keken naar politiecijfers en trokken zeven stads-
buurten in om met allerlei sleutelpersonen (bijvoorbeeld etnische onderne-
mers) te praten (Korf en Bovenkerk, 2007). Minderheden blijken in slachtof-
ferschap geheel niet onder te doen voor autochtonen! En dat verhaal over het
openbreken van auto’s? Dat was misschien ooit zo, maar inbrekers discrimi-
neren nu niet meer.

Dan het gezin. Uit een serie pedagogische studies van gezinnen ontstaat de
indruk dat Turkse en Surinaamse gezinnen goed functioneren (zij het dat de
sociale controle ook verstikkend kan werken) en dat geldt ook voor de op-
voeding (Distelbrink e.a., 2005). Bij veel gezinnen uit de Antilliaanse
volksklasse waar vaders als stabiele identificatiefiguren ontbreken, is dat niet
zo. Veel jongemannen die zich in Nederland als misdadigers ontplooien zijn
geboren in de volkswijken van Curaçao en gevormd binnen een milieu dat
sterk door de drugseconomie is beïnvloed. Eenmaal in Nederland schiet de
opvang in de familie tekort en een aantal van die jongens sluit zich aan bij
netwerken van Antillianen die tussen de Rijksdelen en binnen Nederland
rondzwerven. Onder de Marokkanen zijn veel probleemgezinnen waar
vaders weinig gezag hebben en waar jongens al vroeg de straat opzoeken om
opgevoed te worden door hun peers. De scheidslijn loopt hier tussen de
generaties en de ouders hebben het gevoel machteloos te zijn.

De afkomst uit een lage sociaal-economische klasse is een degelijke en veel


aangetoonde factor bij het ontstaan van criminaliteit en dat geldt in situaties
van relatieve deprivatie (Hagan en Peterson, 1995). Hetzelfde geldt voor
sociale controle of sociale beheersing zoals het misschien beter in het
Nederlands zou kunnen heten (Sampson en Laub, 1993). Er zal daarbij
sprake zijn van culturele variatie, maar deze variabelen staan stevig in het
landschap van de criminologische theorie. Een beleid dat de criminaliteit
tegengaat zal dan ook op die twee pijlers moeten rusten.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 19

De sociaal-economische achterstand moet worden ingehaald door maatrege-


len op school en in de sfeer van de werkgelegenheid. Het is van eminent
belang om daarbij discriminatie van minderheden door werkgevers en
leerkrachten tegen te gaan. Eenvoudig zal het niet worden. Hoeveel jongens
zullen de zuigkracht van de straat kunnen weerstaan? En men zou kunnen
proberen de interne sociale controle te vergroten. Op het niveau van het
gezin worden allerlei initiatieven ontplooid die neerkomen op opvoedings-
ondersteuning en dat lijkt verstandig. In 1997 hadden Coppes e.a. al vastge-
steld dat het probleem specifiek in bepaalde families speelt. Wanneer een
oudere zoon het criminele pad opgaat, is de kans groot dat zijn jongere
broertjes hem volgen. Misschien helpt gerichte steun aan zulke families, de
ouders tonen zich dikwijls radeloos. De Nederlandse instanties zouden
daarbij meer initiatief moeten tonen want nu leven zulke probleemgezinnen
in isolement (Kleijwegt, 2005). De recente brief over de aanpak van
Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren aan de Tweede Kamer van de
minister voor Wonen, Wijken en Integratie en drie andere ministers staat vol
met initiatieven van gezinscoaches en dergelijke.15

De ervaring leert dat de sociale cohesie van de groep als geheel zich minder
voor overheidsbeïnvloeding leent. Om de betrokkenen zelf het probleem op
te laten lossen heeft de overheid Marokkaanse en Antilliaanse prominenten
in Nederland commissies laten vormen. Die hebben beide een rapport
opgeleverd. Overigens is van deze commissies niets meer vernomen (Advies-
commissie Marokkaanse jeugd, 1999 met de titel: Vol vertrouwen de toe-
komst tegemoet, 1999; Adviescommissie Antilliaans Medeburgerschap in
Nederland, 2001: Ontbrekende schakels). Op zichzelf is binnen de groep de
meeste kennis over het probleem aanwezig en zij zou een belangrijke rol
kunnen spelen. Het wachten is op veelbelovende initiatieven bij de huidige
generatie en de volgende.

Cultuur behoeft verklaring

Dit is de plaats om terug te komen op de vraag wat nu precies met het begrip
cultuur wordt bedoeld. In de praktijk van de strafrechtspleging loopt men
tegen het probleem aan dat de theoretische kennis niet blijkt te kloppen.
Afvaardigingen van politie, de (gemeentelijke) ambtenarij en de uitvoerders
van allerlei hulporganisaties gaan werkbezoeken brengen aan de landen, of
liever: de landstreken, van herkomst. In overeenstemming met de werkwijze
van de eerste generatie etnografen en zoals het hen misschien ook als
lesmateriaal over culturele minderheden is aangeboden, zoeken zij naar de
oorzaken van criminaliteit in Turkije, Marokko en op de Nederlandse

15 Kamerstukken II 2008-2009, 31 268, nr. 13.


20 Frank Bovenkerk

Antillen zowel als naar de oplossing van het probleem (Wielenga, 2005). Het
eerste dat zij op hun dienstreis van de politiechef in Marokko te horen
krijgen, is dat de jongens over wie zij culturele uitleg verlangen helemaal
geen Marokkaanse jongens zijn maar Nederlanders. De jeugddelinquenten
komen niet van het platteland van Noord-Afrika, zeggen ze, maar die
jongens zijn het product van de Noord-Europese steden. In de bergen heeft
men zo zijn eigen manier om deze knapen in het gareel te houden, maar die
methoden kunnen in het verwekelijkte Westen niet worden toegepast.

Ook in de wetenschap dringt door dat het niet zozeer gaat om uitheemse
culturen, maar om immigranten die bezig zijn zich aan te passen in een
nieuw land en die hun eigen unieke cultuur of etniciteit ontwikkelen. De
oude cultuurdefinitie wordt nu culturologisch genoemd. Daarmee beschreef
men van buitenaf de tradities van relatief homogene en stabiele volken. Bij
jongeren die opgroeien in de grote stad van het Westen, die op school kennis
maken met de Nederlandse cultuur, die naar de Amerikaanse televisie kijken
en naar wereldmuziek luisteren, vormen die tradities van de ouders maar één
invloed van vele. Er komt een constructivistische visie op cultuur voor in de
plaats. De tweede generatie van immigranten kiest in betrekkelijke vrijheid
haar eigen combinatie van elementen als haar cultuur. De nieuwe etniciteit
is dynamisch, heterogeen en levert een grote variatie van cultureel hybride
mensen op. Hoe dat gebeurt vormt het studieobject van de culturele antropo-
logie, hier gaat het mij om de aanwijzing die ik hiervoor al gaf: de cultuur
zelf behoeft verklaring.

Om de criminaliteit te begrijpen wordt nu straatcultuur onderzocht. Jan Dirk


de Jongs recente proefschrift (2007) over delinquent groepsgedrag van
‘Marokkaanse’ jongens in Amsterdam-West Kapot moeilijk staat voor deze
nieuwe aanpak model. Zijn boek gaat over de centrale waarden van de straat:
‘schijt hebben en opkomen voor jezelf’, ‘ballen tonen’, scherp zijn en nog
meer. Het boek is duidelijk geschreven met de bedoeling zich af te zetten
tegen de culturalisten die alles uit de Marokkaanse cultuur wilden verklaren.
Ik vind het net iets te ver doorschieten, het Marokkaanse element is toch wel
duidelijk aanwezig.16 Er moet een afgewogen gemiddelde worden gevonden,
waarbij ik me in dit debat het liefst als gematigde constructivist opstel.

16 De duidelijk Marokkaanse culturele identiteit van zijn onderzoeksgroep bestaat uit meer
dan alleen de gedeelde ervaring voorwerp te zijn van bevooroordeelde bejegening door
de politie en andere gezagsdragers.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 21

Cultuur en de strafrechtspleging

Dit maakt het er voor het personeel van alle instellingen die met de nieuwe
criminaliteit van de tweede en derde generatie van immigranten geconfron-
teerd worden, niet gemakkelijker op. Men wil zich wel in de multiculturele
samenleving verdiepen, maar wat moeten zij allemaal weten? In Nederland
leven thans 56 etnische groepen die een omvang hebben van ten minste 4000
personen. En vooral: van welk cultuurbegrip moeten zij uitgaan? Het dilem-
ma laat zich goed illustreren met de manier waarop politiemensen, officieren
van justitie en rechters omgaan met de notoire leugenachtigheid van verdach-
ten met een Marokkaanse achtergrond. Dat er tijdens het politieverhoor en
in de rechtszaal veel en tegen beter weten wordt ontkend, is wel zeker
(Wartna e.a., 1999). Het drijft de magistraten bijkans tot wanhoop. Maar hoe
moeten ze dat gedrag begrijpen? De verleiding is groot om het in verband te
brengen met de mediterrane schaamtecultuur. Dit is culturalistisch redeneren.
Lianne Kleijer-Kool (2006) gaat een groot aantal zittingen bij de jeugd-
rechter bijwonen, ze turft het grote aantal ontkenningen onder Marokkaanse
jongens en ze constateert dat de betrokkenen daar opmerkelijk vaak zonder
straf mee wegkomen omdat het bewijs niet sterk genoeg blijkt. Volgens
Kleijers constructivistische redenering hebben de jongens zelf geleerd dat
deze dwarse proceshouding iets oplevert en hun ontkennen weerspiegelt
vooral hun grote strafrechtelijke ervaring in Nederland.

Onderzoekers die de verschillende instellingen van de strafrechtsketen


onderzoeken, merken dat overal over de kwestie wordt gediscussieerd. De
CRIEM-nota van 1997 eiste al dat er meer aandacht zou worden besteed aan
‘individuele, soms mede door de cultuur bepaalde [...] kenmerken van de
cliënt’. Het gebruikelijke correctief optreden door de politie werkt niet zoals
men gewend is; HALT-bureaus passen hun ingangseisen aan als ze merken
dat Marokkaanse jongens blijven steken op de eis dat ze hun misdrijf of
overtreding bekend moeten hebben; bij de strafafdeling van de Kinderbe-
scherming weet men in sommige etnische milieus niet goed hoe de verant-
woordelijkheid van de ouders ingeschat moet worden; tijdens het strafproces
verdiept men zich in de vraag of het gedrag in de cultuur van de verdachte
normaal is of afwijkend; de reclassering wil leren hoe je bepaalde gevoelige
onderwerpen aan de orde moet stellen; in de huizen van bewaring moet
rekening worden gehouden met eisen op het gebied van dieet en godsdienst-
beleving; bij Slachtofferhulp Nederland vragen de vrijwilligers zich af of
minderheden niet over eigen instituties beschikken om te helpen bij rouwver-
werking (zie voor al deze gebieden de bundel Multiculturaliteit en straf-
rechtspleging van Bovenkerk e.a., 2003). Alle onderzoekers stellen vast dat
deze instellingen organisatorisch en qua reglementen de groeiende multicul-
22 Frank Bovenkerk

turaliteit van Nederland wel zouden kunnen verwerken. Maar weet het
personeel ook met culturele verschillen om te gaan?

Laten we kijken hoe het eraan toegaat bij het strafproces. Juridisch Neder-
land is het eens over het uitgangspunt dat de democratische rechtsstaat
ruimte biedt voor culturele variatie. Tegelijkertijd pleit niemand voor de
introductie van enige vorm van rechtspluralisme. Dat zou misschien anders
zijn wanneer in Nederland een multiculturalistisch beleid zou worden
gevoerd. Maar dat is niet zo. Multiculturalisme is een politiek van landen
zoals Canada, Australië en de Verenigde Staten die te maken hebben met
naar verhouding stabiele oorspronkelijke inheemse volken of een taalkundige
minderheid en aan wie een zekere autonomie is toegekend (Vermeulen en
Slijper, 2003). Op het terrein van het recht komen groepsrechten niet toe aan
immigranten die in beginsel vrijwillig zijn binnengekomen en die daarbij the
law of the land zullen moeten accepteren. Weliswaar is de mogelijkheid van
de bescherming van het recht de eigen cultuur te beleven in internationale
verdragen vastgelegd, zoals in artikel 27 van het IVBPR, maar daar heeft in
Nederland bij mijn weten nog nooit iemand gebruik van gemaakt. Er is onder
juristen ook overeenstemming over enkele marginale aanpassingen zoals op
het gebied van de lijkbezorging en het ritueel slachten. En overigens geldt
het Nederlandse strafrecht als voldoende flexibel (’t Hart, 1977) en voldoen-
de ‘kleurloos’, dat wil zeggen losstaand van de Nederlandse bevolking op
een bepaald tijdstip en plaats (Wiersinga, 1999) om de etnische diversiteit op
te vangen. Of de democratische rechtsstaat goed werkt in onze multiculturele
samenleving kan vooral worden afgemeten aan het gelijkheidsbeginsel. Om
dat te doen is empirisch onderzoek nodig naar de uitkomsten van het gehele
strafrechtelijk proces. Wat is een rechtvaardige manier om cultuur mee te
laten wegen?

Op het moment dat YeÕilgöz en ik met ons onderzoeksproject beginnen,


verkeren we in de veronderstelling dat de kwestie van het zogenaamde
culturele verweer prominent aan de orde zal komen. In zijn proefschrift uit
1995 had YeÕilgöz ons verteld dat Turken bepaalde delicten anders beoorde-
len en ook dat onze Amerikaanse criminologische theorieën in die gevallen
niet opgingen. Turken maken onderscheid tussen zogenaamde gezichtsverlie-
zende misdrijven, met name diefstal, en misdrijven waarbij de daders hun eer
níet verliezen zoals bij eerwraak. Het eerste zou verantwoordelijk kunnen
zijn voor de lage cijfers van Turken bij vermogensdelicten, het laatste maakte
duidelijk waarom de daders van culturele delicten zich in het algemeen
zonder omwegen zelf aangeven bij de politie en waarom zij hun straf zonder
meer accepteren. Hun daad is altijd een reactie op een publiekelijke beledi-
ging van de eer van de familie. De groepsdruk van de Turken in de buurt en
in de familie om de eer weer ‘schoon te maken’ zou onweerstaanbaar zijn.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 23

Zonder zijn eer te hebben gewroken zouden de verantwoordelijke man en


zijn familie feitelijk sociaal dood zijn.

De raadslieden van dergelijke verdachten zouden overwegen een cultureel


verweer te voeren en verzoeken om culturele experts als getuigen-deskundi-
gen in te zetten. Volgens het uit Amerika overgewaaide idee van het cultural
defense (Renteln, 2004) vloeit dit verweer direct voort uit het idee van
gelijkheid van rechtsbescherming voor de wet. In een land waar meer cul-
turen naast elkaar bestaan, behoort tot de taak van de overheid deze te
beschermen. Wanneer de rechter geen rekening zou houden met de culturele
achtergrond van de verdachte, zou dat ongelijkheid van behandeling op-
leveren. Misschien zou dit niet tot een milder rechterlijk oordeel leiden, maar
de verdachte zou op zijn minst het recht hebben om in het openbaar uiteen
te zetten waarom hij heeft gedaan wat hem wordt verweten.

Dit zou in Nederland lastig worden, want in ons strafrecht wordt niet naar het
motief van de verdachte gekeken. Dat neemt niet weg dat overwegingen van
cultuur in ons systeem wel vertaalbaar zouden kunnen zijn door ze bij de
vragen naar het bestaan van een rechtvaardigingsgrond, een strafuitsluitings-
grond of in de sfeer van de strafmaatmotivering, mee te rekenen (Ten
Voorde, 2007, gaat dit systematisch na). Siesling en Ten Voorde (2009: 163)
hebben inderdaad een aantal zaken uit het verleden opgediept waarin de
rechter openlijk met de culturele achtergrond had rekening gehouden en die
ook tot stafvermindering had geleid.

En dan opeens, in 2002, lijkt het even zo ver. In de zogenaamde Bloedwraak-


zaak in Zevenaar doen moordenaars voor het hof in Arnhem met succes een
beroep op noodweer (Siesling, 2006: 192-193). Zij hadden tijdenlang in
doodsangst geleefd voor wraak door een andere familie en het hof vindt hun
optreden begrijpelijk naar aanleiding van ‘hetgeen over bloedwraak bekend
is’. Een raadsheer van het hof heeft de indruk onmiddellijk willen wegnemen
dat hiermee de rechtsfiguur van het culturele verweer was aanvaard en Nico
Jörg (2006) betoogt in het Nederlands Juristenblad dat er van een recht-
streeks accepteren van het cultureel verweer allerminst sprake is: ‘Het is om
het even of de onmiddellijke dreiging van gewelddadigheid haar oorsprong
in een bloedvete heeft; in een rip deal, of in ander gedrag waarvan men een
afrekening moet vrezen’.

Het interessante aan de casus is de verhouding tussen noodweer als leerstuk


in het Nederlandse strafrecht en de subjectieve betekenis van cultuur voor de
verdachten. Het strafrecht bedient zich van open begrippen en daarbij is
rekening houden met cultuur mogelijk. Wat in het concrete geval de factor
cultuur precies is, ligt niet vast, maar vormt voorwerp van onderzoek. Van
24 Frank Bovenkerk

Rossum (2006) schrijft over dit Zevenaarse voorbeeld dat de rechter als
‘cultuurswitcher’ opereert. Hij of zij verdiept zich eerst in het perspectief van
de verdachten (daar moet enige studie en informatie aan te pas zijn gekomen)
alvorens tot een uitspraak te komen. Het hof zegt niet dat personen met deze
cultuur nu eenmaal zo handelen, maar vraagt zich af of het redelijk is dat
‘déze verdachte, met déze kennis van zaken, opgegroeid met deze culturele
bagage en geconfronteerd met déze situatie’ handelde zoals hij deed’. Daarna
schakelt het hof over naar de logica van de excepties in het Nederlandse
strafrecht en neemt noodweer aan (artikel 41 Sr spreekt van ‘de noodzakelij-
ke verdediging van eigen of andermans lijf [...] tegen ogenblikkelijke weder-
rechtelijke aanranding’).

We zien hier dat in het strafrecht hetzelfde gebeurt als de manier waarop een
moderne cultuuropvatting in de criminologie wordt toegepast. Hiervoor heb
ik immers beredeneerd dat criminaliteit voorheen te gemakkelijk en direct uit
vaststaande culturele normen en opvattingen was verklaard. Liever kijken we
nu naar algemeen werkende mechanismen, zoals het ontbreken van adequate
sociale controle. Is dat eenmaal vastgesteld, dan pas is het moment aangebro-
ken om op zoek te gaan naar eventuele culturele achtergronden daarvan. De
Marokkaanse afkomst zou bij een overlastgevende jongen hebben kunnen
bijdragen tot het gebrek aan ouderlijk toezicht, maar dat hoeft niet; en als het
wel zo is zou de criminoloog willen weten hoe het in dit unieke gezin zit. Dit
is zoals het ook in de rechtspraak behoort te gaan. De rechter moet zich
verdiepen in ‘de persoon van de dader’ en ‘de omstandigheden van het geval’
en daarbij kan cultuur een rol spelen, maar dat hoeft niet. Hij probeert de
verdachte als compleet mens te begrijpen en voor zover de culturele achter-
grond van belang is, past een constructivistisch cultuurbegrip het beste bij
zijn onderzoek.

Onorthodoxe maatregelen

Tijdens ons onderzoeksproject worden we ingehaald door een onverwachte


politisering van het vraagstuk van de multiculturele samenleving en een
reuzenzwaai in de publieke opinie. Eerder al stelde ik vast dat Nederland
uitzonderlijk gevoelig is voor de culturele verklaring van allerlei achterstand,
stagnerende integratie en criminaliteit en ook dat de overheid daarbij een
opmerkelijke voortrekkersrol vervult. Jan Rath (1991) heeft de constructie
van problematische etnische minderheden door de overheid haast twintig jaar
geleden reeds beschreven als een proces van ‘minorisering’. Na alle grote
politieke gebeurtenissen op dit gebied: het verzet tegen islamisering door
Fortuyn en Hirsi Ali; de aanslagen in Amerika, Spanje en Londen die het een
internationale dimensie verleenden; en na de politieke moord door een
moslim op Theo van Gogh, is door de gevestigde politiek met paniek gerea-
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 25

geerd. Politici gebruiken metaforen die ontleend zijn aan oorlog en terreur
(Hajer en Maussen, 2004), ze worden ‘handelaren in angst’ (Mak, 2005),
treden bangelijk op (Duyvendak e.a., 2008) en Tillie vindt de Nederlandse
politiek autistisch reageren (Tillie, 2008). Elders heb ik de opkomst van
islamofobie in Nederland in verband gebracht met het redeloze optreden van
de gevestigde politiek (Bovenkerk, 2006). Het debat over de multiculturele
samenleving in Nederland is naar mijn inzicht niet zozeer ontspoord door het
optreden van populistische politieke bewegingen (die op zichzelf mede
verklaarbaar zijn door de overlast van multiculturele criminaliteit17), maar
door het feit dat de voorlieden van de grote gevestigde politieke partijen in
meerdere of mindere mate toegeven aan de islamofobie in plaats van een
fatsoenlijk alternatief te bieden. In de landen om ons heen is, geloof ik,
gematigder op de gebeurtenissen gereageerd.

Vanaf deze ommezwaai is het idee van cultureel verweer in het strafrecht in
politiek opzicht in zijn tegendeel veranderd. Er moet nu juist harder tegen
delinquenten uit minderheidsgroepen worden opgetreden en het strafrecht zal
daarbij een symbolische functie vervullen. Politici wedijveren in het voor-
stellen van ‘onorthodoxe maatregelen’. Het gelijkheidsbeginsel wordt door
politici zonder bezwaar terzijde gesteld, de vraag of hun voorstellen passen
in de systematiek van het strafrecht vormt geen punt van overweging en men
gaat er kennelijk van uit dat het strafrecht een functie moet vervullen bij het
bevorderen van het integratieproces (Ter Voorde, 2007).

Het is verbijsterend te zien wat er allemaal wordt voorgesteld. Dittrich (D66)


en Hirsi Ali (VVD) willen speciaal meisjesbesnijdenis in het strafrecht
opnemen (ook al valt dat delict wegens zware mishandeling al te vervolgen);
Eerdmans (Lijst Pim Fortuyn) wil in 2003 een lid aan het artikel voor moord
toevoegen om de strafmaat speciaal voor eerwraak te verhogen (wat lastig is,
want op moord staat al de maximumstraf die we in Nederland kennen); Sterk
(PvdA) stelt voor om het aantal strafbare personen rond eerwraak uit te
breiden (wat via de figuur van medeplegen al goed kan); Hirsi Ali wil
eerwraak precies zo gaan aanpakken als terrorisme (‘al was het alleen maar
als eerbetoon aan de slachtoffers’). De doctrinaire moeilijkheid met zulke
voorstellen is dat binnen het Nederlandse strafrecht niet de intenties maar de
daad zelf wordt beoordeeld. Dat maakt het stellen van aparte regels voor
zaken zoals eerwraak onnodig (Schuijt, 2008: 97).

17 Ik druk het zo uit omdat ook autochtone groepen, bijvoorbeeld aan de xenofobe ultra-
rechterzijde van het politieke spectrum voor criminaliteit en overlast zorgen.
26 Frank Bovenkerk

Vooral minister Verdonk is creatief: risicojongeren uit de Antillen en Aruba


(let wel: Nederlanders) moeten door de rechter naar hun geboorteland terug
worden gezonden wanneer zij voor strafbare feiten veroordeeld zijn;18 ze wil
mensen straffen die buiten op straat geen Nederlands spreken. Wethouder
Marianne van den Anker (Leefbaar Rotterdam) stelt de ultieme criminali-
teitspreventiemaatregel voor: speciaal Antilliaanse zwangere tienermeisjes
zouden tot abortus gedwongen moeten kunnen worden. Minister Nawijn
(Lijst Fortuyn) wil in 2002 alle allochtone criminelen het land uit kunnen
zetten ongeacht of zij Nederlander zijn of niet. De PVV wil om criminaliteit
te voorkomen helemaal geen moslims in Nederland meer toelaten (PVV-
notitie 2007) en speciaal de ouders van allochtone delinquenten moeten
worden gestraft. PVV-kamerlid Sietse Fritsma meent dat van de mannen die
homo’s in elkaar slaan, allochtone daders zwaarder gestraft moeten worden
omdat bij hen sprake is van ‘ideologische gedrevenheid’. Minister Donner
van Justitie geeft in 2004 een interview aan het maandblad van Amnesty
International Wordt vervolgd waarin hij een theoretische rechtvaardiging
presenteert om een speciale allochtone strafsoort te introduceren. ‘Als er een
aanpak is die bij Nederlanders wel werkt en bij de anderen niet’ dan moet dat
maar, vindt hij en hij baseert zich op een eerdere WODC-publicatie (Kloos-
ter, 1999) waaruit blijkt dat allochtonen op een andere manier straf beleven
dan autochtone Nederlanders (ik ben benieuwd naar de maatregel die bij
Nederlanders wel werkt). PvdA’er Spekman wil in 2008 straffen uitdelen die
neerkomen op ‘vernedering voor de ogen van de eigen mensen’. Best
mogelijk dat het helpt, maar waarom alleen voor allochtonen? Hier speelt het
culturologische idee op van de schaamtecultuur. Misschien nog wel het
mooiste voorstel om te helpen met het oplossen van de Marokkaanse
criminaliteit in Nederland is afkomstig van Frits Bolkestein. Na de moord op
Theo van Gogh wil hij de koning van Marokko inschakelen om zijn landge-
noten in Nederland tot de orde te roepen.

Het moet gezegd worden dat justitie te midden van alle rumoer een rechte
rug houdt. Niemand piekert er gelukkig over om deze losse flodders serieus
te nemen. In de eerder genoemde CRIEM-nota van 1997 stond het eigenlijk
al netjes verwoord. Het gelijkheidsbeginsel staat diversiteit in de strafrecht-
spraak niet toe en oordelen op basis van groepskenmerken moeten worden
vermeden. De rechter let op de persoon van de verdachte en niet op zijn
etnische achtergrond. Een enkele maal wordt er bij culturele delicten toch
een afwijzend oordeel geveld over de cultuur waar het criminele gedrag uit
voort zou komen (bijvoorbeeld in de schietpartij in Vught in 1999). Raads-

18 Ik heb mijzelf over deze kwestie uitgelaten in NRC Handelsblad van 25 april 2006 op
een manier die je als ondersteuning van dit voorstel zou kunnen lezen. Dat was niet de
bedoeling. Een bedrijfsongeval.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 27

lieden zijn in het huidige politieke klimaat benauwd geworden om de cultuur


als verdediging aan te voeren, want voordat je het weet werkt dat tegen je
cliënt, vindt Siesling (2006). Voor het grote probleem van de jeugdcriminali-
teit zal een beroep op cultureel verweer trouwens niet helpen, voor de rechter
wordt het lastig om respect voor de straatcultuur op te eisen. Een lange rij
observaties van onze studenten in de rechtszaal bij de politierechters die de
eenvoudigste lichte zaken afdoen, leert dat cultuur althans daar vrijwel nooit
ter sprake komt (Bovenkerk, 2009).

Culturele competentie

Maar dat betekent niet dat er geen problemen zijn, want intussen weten we
dat in de strafrechtspleging het achterstellen van culturen, het verschijnsel
dat men met het culturele verweer wilde compenseren, wel degelijk in
Nederland bestaat. Komen en Van Schooten (2006) doen verslag van hun
onderzoek naar de inhoud van 245 rechtbankdossiers over allochtone en
autochtone jeugdige verdachten en zij berekenen, na correctie van de ernst
van de strafzaak, de zwaarte van de straffen die door de rechter worden
opgelegd. De jongens uit etnische minderheden krijgen gemiddeld 53 dagen
langer vrijheidsbeneming opgelegd dan autochtonen. Die rechters nemen in
het overgrote aantal van de gevallen rechtstreeks de adviezen over van de
werkers bij de Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdreclasseringswer-
kers of forensische gedragskundigen. Die geven vaker aan dat allochtone
jongeren negatieve persoonlijkheidskenmerken aankleven: een gebrekkige
gewetensontwikkeling, gebrek aan ‘echte’ spijt en egocentrisme. Volgens
Komen heeft dat te maken met interactiemoeilijkheden tussen gedragskundi-
gen en jongens uit minderheden. Weenink (2007) doet hetzelfde met 400
dossiers en ook hier blijkt dat allochtone jongens voor vergelijkbare delicten
en eenzelfde strafblad zwaarder worden gestraft. De gedragskundigen zijn
tijdens hun onderzoek onzeker over de vraag hoe het zwijgen en het zoge-
noemde draaien van de verdachten moeten worden begrepen. Deze onderzoe-
kers verwijten de gedragskundigen in wezen discriminatie die voortkomt uit
een gebrek aan culturele competentie.

Zou het in andere instellingen van de strafrechtsketen anders zijn? Bij hun
naspeuringen bij de Reclassering (Boone, 2002), Slachtofferhulp (Hanrath,
2003), de Raad van de Kinderbescherming (Oude Breuil, 2005) en de politie
(Janssen, 2006) treffen de onderzoekers drie manieren aan waarop functiona-
rissen de kwestie van culturele verschillen tegemoet willen treden. Er zijn er
die alle verschillen eenvoudig ontkennen, of liever: ze zeggen dat zulke ver-
schillen er misschien wel zijn, maar wensen daar om principiële of praktische
redenen geen rekening mee te houden. Anderen zijn doordrongen van het
belang om met de culturele achtergrond van hun verdachten of cliënten
28 Frank Bovenkerk

rekening te houden en zij doen dit op een culturalistische manier. Moorden


in het Turkse milieu zullen allicht eergerelateerd zijn (Van Walsum, 1992);
met Antillianen moet je uitkijken dat je ze niet aanraakt want dan ontvlam-
men ze; Marokkanen liegen altijd omdat ze uit een schaamtecultuur afkom-
stig zijn. De werkers van de instellingen hebben zich op de hoogte gesteld en
misschien een cursus gevolgd. De derde groep werkers brengt het op om
constructivistisch te werk te gaan: wie is deze persoon? Is zijn culturele
achtergrond van belang? Hoe ziet zijn cultuur eruit? De laatsten doen het
zoals het volgens mijn inzicht zou moeten.

Helaas hebben ze de tijdgeest niet mee. Van de politieke preoccupatie met


de culturele achtergronden van misdaad gaat een dwingende werking uit. Er
is ook een bedrijfsmatige reden waarom het moeilijk is om je kritisch en
reflexief op te stellen en de gehele persoon van de verdachte in al zijn nuan-
ces tegemoet te treden. We verkeren in het tijdperk van de uniformering en
het risicomanagement. Het diagnose-instrument moet worden afgewerkt, er
moet een keuze worden gemaakt voor een prototypisch hulpverleningstraject,
er moet uniform worden gerapporteerd en voor de bejegening van iedere
pupil of cliënt staat niet meer dan een beperkte hoeveelheid tijd ter beschik-
king. En tenslotte zijn nog veel te weinig leden van minderheidsgroepen in
de instellingen werkzaam van wie een corrigerende werking uit zou kunnen
gaan (Groenendijk en Hahn, 2006; Böcker en de Groot-van Leeuwen, 2006).

Etniciteit wordt gemakkelijk gebruikt als risicofactor. De registratie van de


etnische achtergrond, de kwestie waarmee ik mijn beschouwing begon, is
vanuit dit perspectief te begrijpen. Het ‘maatwerk’ waar de minister van
Binnenlandse Zaken op aandringt, ontaardt gemakkelijk in stereotiepe
bejegening. Bij de Rotterdamse aanpak worden de strafrechtelijke dossiers
op etnische achtergrond gesorteerd. Op Marokkanen wordt een Marokkaanse
werker afgestuurd, Antillianen krijgen de Antillianencoach aan de deur, bij
Kaapverdianen gaat de Kaapverdiaanse contactfunctionaris langs (de Volks-
krant, 27 april 2009).

Conclusie

Het vraagstuk van de misdaad in de multiculturele samenleving is buiten-


gewoon ernstig en dat geldt vooral voor de hoge criminaliteitscijfers van de
jongere generaties. Er wordt van alles geprobeerd, maar het is de vraag in
hoeverre overheidsinterventie nog veel vermag. Ik keer mij in ieder geval
tegen de welhaast onweerstaanbare Nederlandse neiging om de misdaad in
de multiculturele samenleving te herleiden tot een etnisch of cultureel
probleem. Met een knipoog naar mijn twee collega’s van het Willem Pompe
Instituut die onlangs eerder afscheid namen op deze plaats, zou ik ervoor
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 29

willen pleiten, zoals Mooij deed, het strafrecht ‘prudent’ maar tegelijkertijd
ook cultureel competent toe te passen en met Kelk vraag ik erom onortho-
doxe gelegenheidsoplossingen te weerstaan ten einde het strafrecht ‘binnen
menselijke proporties’ te houden.

Ik heb gezegd.
30 Frank Bovenkerk

Literatuur

Akinbingöl, O.F. (1998): Verleiding en rechtvaardiging. ‘Neutraliseringstechnieken’


van Turkse delinquenten in Nederland, Amsterdam: Stadsuitgeverij.
Bastenier, A. e.a. (2001): Mon délit? Mon origine. Criminalité et criminalisation de
l’immigration, Brussel: De Boeck Université.
Blom, M. e.a. (2005): Verdacht van criminaliteit. Allochtonen en autochtonen nader
bekeken, CBS en WODC Cahier 2005-3, Den Haag: Ministerie van Justitie.
Böcker, A. en L.E. de Groot-van Leeuwen (2006): MEER van minder in de rechter-
lijke macht. Etnische diversiteit onder rechters in zes landen, Nijmegen: Wolf
Legal Publishers.
Boone, M. (2002): Leren diversifiëren. Reclassering en culturele diversiteit, Utrecht:
Willem Pompe Instituut.
Bovenkerk, F. (1992): Hedendaags kwaad. Criminologische opstellen, Amsterdam:
Meulenhoff.
Bovenkerk, F., M. van San en S. de Vries (1999): Politiewerk in een multiculturele
samenleving, Beek-Ubbergen: LSOP, Tandem-Felix.
Bovenkerk, F. (2002): ‘Essay over de oorzaken van allochtone misdaad’, in:
J. Lucassen en A. de Ruijter (red.): Nederland multicultureel en pluriform? Een
aantal conceptuele studies, Amsterdam: Aksant.
Bovenkerk, F. e.a. (red.) (2003): Multiculturaliteit in de strafrechtspleging, Den
Haag: Boom Juridische uitgevers.
Bovenkerk, F. (2006): ‘Islamofobie’, in: J. van Donselaar en P.R. Rodrigues:
Monitor Racisme & Extremisme, Zevende rapportage, Amsterdam en Leiden:
Anne Frank Stichting en Universiteit Leiden, 86-110.
Bovenkerk, F. (2007): ‘Een taboe op de criminologische studie van de etnische
achtergronden van misdaad? in: A. Soeteman en F. van den Born (red.): Ethiek
van empirisch sociaal-wetenschappelijk onderzoek, Amsterdam: Uitgave
KNAW, 11-16.
Bovenkerk, F. (2009): ‘De culturele strafzaak onderzocht’, in: F. Koenraadt en
I. Weijers (red.): Vrijheid en verlangen. Liber amicorum prof. dr. Antoine Mooij,
Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 91-98.
Brion, F. (2004): ‘Een Nederlandse eigenaardigheid – Onderzoek naar criminaliteit
van allochtonen’, Tijdschrift voor Criminologie, jubileumuitgave naar aanleiding
van 30 jaar NVK, 66-76.
Buiks, P.E.J. (1983): Surinaamse jongeren op de Kruiskade. Overleven in een
etnische randgroep, Deventer: Van Loghum Slaterus.
CBS (2008): Jaarrapport integratie 2008, Den Haag.
Coppes, R. e.a. (1997): Politie en criminaliteit van Marokkaanse jongens, Deventer:
Gouda Quint.
Distelbrink, M. e.a. (2005): Diversiteit in vaderschap. Chinese, Creools-Surinaamse
en Marokkaanse vaders in Nederland, Assen: Van Gorcum.
Driessen, F.M.H.M. (2002): Zeg me wie je vrienden zijn. Allochtone jongeren en
criminaliteit, Zeist: Kerckebosch.
Duyvendak, H.W. e.a. (2008): Het bange Nederland, Amsterdam: Bert Bakker.
Fennema, M. en J. Tillie (1999): ‘Political participation and political trust in
Amsterdam: civic communities and ethnic networks’, Journal of Ethnic and
Migration Studies, 25, 703-726.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 31

Gemert, F. van (1998): Ieder voor zich. Kansen, cultuur en criminaliteit van
Marokkaanse jongens, Amsterdam: Aksant.
Groenendijk, K en A. Hahn (2006): Met recht geslaagd. Nederlandse juristen van
Marokkaanse en Turkse afkomst, Den Haag: Sdu Uitgevers.
Haan, W. de (1990): ‘Allochtonen en autochtonen. Gelijkheid en verschil in cultuur
en criminaliteit’, Justitiële Verkenningen 16 (5), 29-53.
Haen-Marshall, I. (red.) (1997): Minorities, migrants, and crime, Thousand Oaks
etc.: Sage.
Hagan, J. en R.D. Peterson (red.) (1995): Crime and Inequality, Standord: Stanford
University Press.
Hajer, M. en M. Maussen (2004): ‘Na de moord op Theo van Gogh – Betekenisge-
ving aan de moord, een reconstructie’, Socialisme en Democratie, 61 (12), 10-18.
Hanrath, J. (2003): ‘Slachtofferhulp’, in: F. Bovenkerk e.a. (red.): Multiculturaliteit
in de strafrechtspleging, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 183-196.
Hart, A.C. ’t (1997): De meerwaarde van het strafrecht. Essays en annotaties., Den
Haag: SDU uitgeverij.
Hirschi, T. en M. Gottfredson (1983): ‘Age and the explanation of crime’, American
Journal of Sociology 89 (3), 552-584.
Huisman, W. (1995): ‘Culturele delicten. De rol van de culturele achtergrond van de
verdachte in het strafproces’, PROCES, 5, 80-85.
Hulst, H. van en J. Bos (1993): Pan i rèspèt. Criminaliteit van gemigreerde Cura-
çaose jongeren, Utrecht: OKU.
Janssen, J. (2006): Je eer of je leven? Een verkenning van eerzaken voor politie-
ambtenaren en andere professionals, Den Haag: Elsevier Overheid.
Jennissen, R. (2009): Criminaliteit, leeftijd en etniciteit, Den Haag: WODC (te
verschijnen).
Jong, J.D. (2007): Kapot moeilijk. Een etnografisch onderzoek naar opvallend
delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse’ jongens, Amsterdam: Aksant.
Jörg, N. (2006): ‘Rechtstreeks accepteren van een cultureel verweer?’, Nederlands
Juristenblad, 1994-1995.
Junger, M. en M. Zeilstra (1989): Deviant gedrag en slachtofferschap onder jongens
uit etnische minderheden I, WODC, Arnhem: Gouda Quint.
Kleijer-Kool, L. (2006): ‘Marokkaanse ontkennende verdachten in het kinderstrafpro-
ces’, PROCES 85 (3), 97-105.
Kleijwegt, M. (2005): Onzichtbare ouders. De buurt van Mohammed B., Zutphen:
De Plataan.
Klooster, E.M. e.a. (1999): Allochtonen en strafbeleving, Den Haag: WODC.
Komen, M. en E. van Schooten (2006): ‘Allochtone jongeren gemiddeld langer vast’,
in: M. Komen (red.): Straatkwaad en jeugdcriminaliteit. Naar een algemene of
een etnisch-specifieke aanpak?, Apeldoorn-Antwerpen: Het Spinhuis, 24-47.
Korf, D.J. en F. Bovenkerk (red.) (2005): Van de straat. Politie, multiculturaliteit en
criminaliteitspreventie, Den Haag/Apeldoorn: Elsevier Overheid/Politieaca-
demie.
Korf, D.J. e.a. (2007): Boefjes of briljantjes. Over de effecten van criminaliteits-
preventie bij alllochtone jongeren, Utrecht: Forum.
Korf, D.J. en F. Bovenkerk (red.) (2007): Dubbel de klos. Slachtofferschap van
criminaliteit onder etnische minderheden, Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
32 Frank Bovenkerk

Leuw, Ed. (1997): Criminaliteit en etnische minderheden. Een criminologische


analyse, Den Haag: WODC.
Mak, G. (2005): Gedoemd door kwetsbaarheid, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij
Atlas.
Oude Breuil, B.C. (2005): De Raad voor de kinderbescherming in een multiculturele
samenleving, Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Rath, J. (1991): Minorisering: de sociale constructie van ‘etnische minderheden’,
Amsterdam: Sua.
Renteln, A.D. (2004): The cultural defense, Oxford: Oxford University Press.
Rossum, W. van (2006): ‘De rechter als cultuurswitcher’, Nederlands Juristenblad,
2469-2472.
Rovers, B. (1999): Klassenjustitie: een overzicht van onderzoek naar selectiviteit in
de Nederlandse strafrechtsketen, Rotterdam: Erasmus Universiteit.
Sampson, R.J. en J.H. Laub (1993): Crime in the making. Pathways and turning
points through life, Cambridge Mass.: Harvard University Press.
San, M. van (1998): Stelen en steken. Delinquent gedrag van Curaçaose jongens in
Nederland, Amsterdam: Het Spinhuis.
Sansone, L. (1992): Schitteren in de schaduw. Overlevingsstrategieën, subcultuur
en etniciteit van creoolse jongeren uit de lagere klasse in Amsterdam 1981-1990,
Amsterdam: Het Spinhuis.
Schinkel, W. (2008): De gedroomde samenleving, Kampen: Klement.
Schuijt, C.J.M. (2008): ‘Publiekrecht in een multiculturele samenleving’, in
Multiculturaliteit en recht, Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging, jrg.
138, nr. 1, Deventer: Kluwer.
Schuster, J. (2009): ‘De mythe van de perfect geïntegreerde Surinamer’, OSO, 28
(1), 104-121.
SCP (2007): Jaarrapport integratie 2007, Den Haag.
Sellin, T. (1938): Culture, conflict and crime, New York: Social Science Research
Council.
Siesling, M. (2006): Multiculturaliteit en verdediging in strafzaken, Den Haag:
Boom Juridische uitgevers.
Siesling, M. en J. ten Voorde (2009): ‘The paradox of cultural differences in Dutch
criminal law’, in: M.L. Foblets en A.D. Renteln (red.): Multicultural Jurispru-
dence. Comparative perspectives on cultural defense, Oñati International Series
in Law and Society, Oxford and Portland Oregon: Hart Publishing, 145-174.
Strijbosch, F. (1991): ‘Culturele delicten in de Molukse gemeenschap’, Nederlands
Juristenblad, 666-672.
Tilburg, W. van en M. Grapendaal (2000): Allochtone verdachten in 1998. Een
beschrijving van de verdachtenpopulatie uit 1998 naar herkomst op basis van het
HKS, Zoetermeer: Rapport KLPD.
Tillie, J. (2008): Gedeeld land. Het multiculturele ongemak van Nederland, Amster-
dam: Meulenhoff.
Tonry, M.. (red.) (1997): Ethnicity, crime, and immigration, Chicago: Chicago
University Press.
Vermeulen, H. en B. Slijper (2003): Multiculturalisme in Canada, Australië en de
Verenigde Staten. Ideologie en beleid, 1950-2000, Amsterdam: Aksant.
Voorde, J. ter (2007): Cultuur als verweer, Nijmegen: Wolf Legal Publishers.
Walsum, S. van (1992): ‘Het machtskarakter van het cultuurdebat’, Nemesis, 12-16.
Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht 33

Wartna, B.S.J. e.a. (1999): Ontkennende en bekennende verdachten van strafzaken


tijdens het politieverhoor, Den Haag: WODC.
Weenink, D. (2007): ‘De invloed van de etniciteit van jonge verdachten op beslis-
singen van het Openbaar Ministerie’, Sociologie, 3 (3), 291-322.
Werdmölder, H. (1990): Een generatie op drift. De geschiedenis van een Marok-
kaanse randgroep, Arnhem: Gouda Quint.
Wielenga, D. (2005): ‘Dienders in Marokko: een onderzoek naar dienstreizen’, in:
D.J. Korf en F. Bovenkerk (red.): Van de straat. Politie, multiculturaliteit en
criminaliteitspreventie, Den Haag/Apeldoorn: Elsevier Overheid/ Politieacade-
mie, 113-122.
Wiersinga, H. (1999): ‘De standaard van het strafrecht in de multiculturele samen-
leving’, in: K. Lünneman e.a. (red.): De onzichtbare standaard in het recht,
Deventer: Gouda Quint, 167-185.
Wormhoudt, R.H. (1986): ‘Culturele achtergronden en strafrechtspleging’, PROCES
4, 105-112.
YeÕilgöz, Y. (1995): Allah, satan en het recht. Communicatie met Turkse verdach-
ten, Arnhem: Gouda Quint.
POMPE REEKS

1. Facetten van economisch strafrecht, prof. jhr. mr. M. Wladimiroff (red.), 1990
2. Buiten de muren, dr. mr. M. Moerings en mr. G. ter Haar (red.), 1990
3. De sociale constructie van fraude, dr. C.H. Brants en dr. K.L.K. Brants, 1991
4. Om de persoon van de dader, dr. J.A. Janse de Jonge, 1991
5. Ziek of schuldig?, drs. F. Koenraadt (red.), 1991
6. In de bisnis, Sari van der Poel, 1991
7. Strafrechtelijke handhaving van gemeenschapsrecht, mr. R.M.A. Gulden-
mund, 1992
8. Homoseksualiteit en recht, dr. mr. M. Moerings en mr. A. Mattijssen (red.),
1992
9. Met schuld beladen, dr. J.A. Janse de Jonge en prof. mr. C. Kelk (red.), 1992
10. Binnen de steen van dit bestaan, J.A. Janse de Jonge, M. Moerings en A. van
Vliet (red.), 1993
11. Strafrecht en milieu, dr. Th.J.B. Buiting, 1993
12. Latijnsamerikaanse drugkoeriersters in detentie: ezels of zondebokken?,
Janine Jansen, 1994
13. De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, D.J.M.W.
Paridaens, 1994
14. Hoe punitief is Nederland?, dr. mr. M. Moerings (eindred.), 1994
15. Buitenlandse getuigen in strafzaken, André Klip, 1994
16. De menselijke verantwoordelijkheid in het strafrecht, prof. mr. C. Kelk, 1994
17. De naam van het feit, C.M. Pelser, 1995
18. Allah, Satan en het recht, Yücel YeÕilgöz, 1995
19. Een schijn van kans, M. Gras, F. Bovenkerk, K. Gorter, P. Kruiswijk en D.
Ramsoedt, 1996
20. Er is meer, C.H. Brants, C. Kelk en M. Moerings (red.), 1996
21. Ouderdoding als ultiem delict, F. Koenraadt, 1996
22. Bedreigde getuigen in het strafproces, Annemarieke Beijer, 1997
23. Politie en criminaliteit van Marokkaanse jongens, Rosan Coppes, Flora de
Groot en Alex Sheerazi, 1997
24. Locus delicti en rechtsmacht, H.D. Wolswijk, 1998
25. Voorwaarden voor strafbaarstelling van vrouwenhandel, Roelof Haveman,
1998
26. Met recht behoorlijk ingesloten, Anje Brouwer, 1998
27. Over levende gedachten, C.H. Brants, 1999
28. Morele kwesties in het strafrecht, M. Moerings, C.M. Pelser en C.H. Brants
(red.), 1999
29. Eerlijke berechting en bijzonder straf(proces)recht, P.J. Baauw, 1999
30. Decentraal bestuur vervolgbaar?, J.A.E. van der Jagt, 2000
31. Recht voor commuun gestraften, Miranda Boone, 2000
32. Misdaadvermogen en internationaal strafrecht, Roan Lamp, 2000
33. Nederlands detentierecht, prof. mr. C. Kelk, 2000
34. De Wet Terwee, Renée Kool en Martin Moerings, 2001
35. De Penitentiaire Beginselenwet in werking, M. Boone en G. de Jonge (red.),
2001
36. Opsporing van oorlogsmisdrijven, A. Beijer, A.H. Klip, M.A. Oomen en
A.M.J. van der Spek, 2002
37. Recht op schrift, dr. Renée Kool, prof. dr. Martin Moerings en Willem Zand-
bergen, 2002
38. Herstelrecht in jeugdstrafzaken, Ytje Minke Hokwerda, 2004
39. Voor wat hoort wat: plea bargaining in het strafrecht, Chrisje Brants en Bart
Stapert, 2004
40. Het psychisch onvermogen terecht te staan, Peter Bal en Frans Koenraadt,
2004
41. Discretie in het strafrecht, M. Boone, R.S.B. Kool, C.M. Pelser en
T. Boekhout van Solinge (red.), 2004
42. Dealing with Drugs in Europe, Tim Boekhout van Solinge, 2004
43. Voor de vorm, A.A. Franken, 2004
44. Detentie en culturele diversiteit, Marieke Post, 2005
45. Multiculturaliteit en verdediging in strafzaken, Mirjam Siesling, 2006
46. Strafbare discriminatie, Chrisje Brants, Renée Kool en Allard Ringnalda,
2007
47. Externe openbaarheid in het strafproces, Leonie van Lent, 2008
48. De centrale positie van grensgevallen, Frans Koenraadt, 2008
49. Strafrecht binnen menselijke proporties, Constantijn Kelk, 2008
50. Constante waarden, A.A. Franken, M. de Langen en M. Moerings (red.), 2008
51. Meningen van gedetineerden – vijftig jaar later, M. Moerings, M. Boone en
A.A. Franken, 2008
52. Gedachten van Willem Pompe over de mens in het strafrecht, 2008
53. De tenuitvoerlegging van sancties: maatwerk door de rechter? M. Boone,
A. Beijer, A.A. Franken en C. Kelk, 2009
54. Strafrechtelijke causaliteit, F.G.H. Kristen, 2009
55. Vrijheid en verlangen, F. Koenraadt en I. Weijers (red.), 2009
56. Diverse kwesties, Chrisje Brants en Sari van der Poel (red.), 2009
57. Etniciteit, criminaliteit en het strafrecht, Frank Bovenkerk, 2009

De delen 1-37 zijn verschenen bij Gouda Quint / Kluwer Juridische uitgevers,
Deventer. Vanaf deel 38 verschijnt de Pompe-reeks bij Boom Juridische uitgevers,
Den Haag. Bestellingen: Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel,
tel. 0522-237555, fax 0522-253864, e-mail: budh@boomdistributiecentrum.nl.

You might also like